Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Krönerweg tussen 1 en 3 in Maarn
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1581.MAAkronerweg-VV01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Tussen de percelen aan de Krönerweg 1 en 3 in Maarn is een onbebouwd perceel gelegen. Initiatiefnemer is voornemens om op dit perceel een vrijstaande woning te realiseren.
 
Het initiatief past echter niet binnen de mogelijkheden van de geldende beheersverordening  ‘Woongebied Maarn en Maarsbergen 1e herziening’, vastgesteld op 9 juli 2018. In de beheersverordening heeft het plangebied de bestemming ‘Wonen-S1’ en ‘Tuin’ en kent het de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3’, echter is de locatie niet voorzien van een bouwvlak. Om de vrijstaande woning mogelijk te maken is medewerking slechts mogelijk op basis van een uitgebreide planologische afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sublid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eerder is het initiatief middels een principeverzoek ambtelijk besproken met de gemeente Utrechtse Heuvelrug, waarbij de gemeente Utrechtse Heuvelrug in beginsel positief heeft gereageerd op de voorgenomen ontwikkeling.  
 
Een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan slechts worden afgegeven indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De vergunning moet dan ook voorzien zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet hierin.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen op het perceel tussen Krönerweg 1 en 3 in Maarn. Maarn maakt onderdeel uit van de gemeente Utrecht Heuvelrug. Het plangebied is gelegen aan de noordrand van Maarn. Het betreft het kadastrale perceel gemeente Maarn, sectie A, perceel 5449 en 5450, met een oppervlakte van ca. 840 m². 
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing (plangebied is rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend planologisch regime
Voor de gronden in het plangebied geldt de beheersverordening 'Woongebied Maarn en Maarsbergen 1e herziening’, vastgesteld op 9 juli 2018 door de gemeenteraad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Verder geldt het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan Stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening', vastgesteld op 7 juni 2018.
 
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de geldende beheersverordening.
   
Uitsnede beheersverordening 'Woongebied Maarn en Maarsbergen 1e herziening' (plangebied is wit omkaderd)
 
In de geldende beheersverordening hebben de gronden in het plangebied de bestemming 'Wonen - S1' en 'Tuin'. De voor 'Wonen - S1' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een beroep- en of bedrijf aan huis. In de bouwregels is bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Doordat de planlocatie niet is voorzien van een bouwvlak is het beoogde plan in strijd met de geldende beheersverordening.
 
Verder hebben de gronden in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 0,3 m onder maaiveld en met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 150 m².  
 
Conclusie 
Het voorgenomen plan om binnen de plangrens een vrijstaande woning te realiseren is in strijd met de geldende beheersverordening. Ook zijn er geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheden die toereikend zijn voor het voorgenomen plan. Medewerking is slechts mogelijk op basis van een uitgebreide planologische afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sublid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan slechts worden afgegeven indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt de ontwikkeling op het perceel tussen de Krönerweg 1 en 3 in Maarn planologisch mogelijk.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de noordzijde aan de rand van het dorp Maarn. Ten zuiden, in de nabijheid van het plangebied, is op een afstand van ca. 250 m de spoorweg Utrecht - Veenendaal en op een afstand van ca. 300 m de rijksweg A12 gelegen. Het plangebied is verder gelegen in een bosrijk gebied met voornamelijk burgerwoningen in de directe omgeving. De bebouwing in de omgeving van de planlocatie bestaat uit een mix van vooroorlogse en naoorlogse (bungalow-)bouw op bouwkavels van ongeveer 800 m² tot 1000 m².
  
De onderstaande afbeelding toont een impressie van de directe omgeving van het plangebied.
 
Impressie omgeving van de huidige situatie van het plangebied (bron: Google Streetview)
 
Het plangebied is gelegen aan de Krönerweg op het perceel tussen de Krönerweg 1 en 3. Aan de Krönerweg 1 en 3 zijn twee vrijstaande woningen gesitueerd met een afwisselende vormgeving en goot- en bouwhoogte. Het plangebied betreft een onbebouwd perceel met een oppervlakte van ca. 840 m²Het plangebied bestaat met name uit grasland en is omringd door een hekwerk en opgaande beplanting. De ontsluiting vindt rechtstreeks op de Krönerweg plaats, op de hoek van de Krönerweg en Het Steenbeek.
 
De onderstaande afbeeldingen tonen een impressie van de huidige situatie binnen de plangrens.
 
Huidige situatie van het plangebied (bron: Laneco Landschap & Ecologisch Advies)
   
2.2 Toekomstige situatie
Het voorgenomen plan is om binnen het plangebied één vrijstaande woning te realiseren met een oppervlakte van ca. 125 m². De woning zal bestaan uit twee bouwlagen met een kap en een kelder, waarbij gebruik wordt gemaakt van wisselende goothoogtes. Dit is passend binnen het straatbeeld waarbij qua architectuur niet één stijl waarneembaar is: elke perceel heeft een eigen uitstraling. De woning zal in lijn met de voorgevelrooilijn van de woning aan de Krönerweg 1 worden gesitueerd. Aan de oostzijde wordt de rooilijn van de woning aan Het Steenbeek 16 aangehouden.
 
De navolgende afbeelding geeft de situatietekening van de toekomstige situatie weer.
 
Situatietekening beoogde inrichting van het plangebied (bron: Dynamo architecten d.d. 8 februari 2021)
 
In de huidige situatie heeft het plangebied een groene invulling. Verder zijn op de rand van het plangebied, grenzend aan de Krönerweg enkele grote bomen gelegen. Met het voorgenomen plan wordt het groene karakter binnen de plangrens zoveel mogelijk behouden. Verder is rekening gehouden met de bestaande bomenrij langs de Krönerweg aan de zuidzijde van het plangebied. Doordat zowel de beoogde parkeerplaatsen als inrit buiten de kwetsbare zone (kroonprojectie + 1,5 m) van de bestaande bomen zijn gelegen zal er geen negatief effect optreden. Voor de beoogde inrit en parkeervoorziening zal gebruik worden gemaakt van halfverharding waardoor het hemelwater kan infiltreren in de bodem. Om wateroverlast te voorkomen zal de beoogde woning 30 cm boven de as van de Krönerweg worden gerealiseerd.
 
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de beoogde situatie.
 
Impressies beoogde situatie (bron: Dynamo architecten d.d. 5 oktober 2020)
 
Verkeer en parkeren
Het voornemen is om de bestaande inrit te verplaatsen in westelijke richting waardoor de inrit niet meer op de hoek van de Krönerweg en Het Steenbeek is gelegen. De beoogde inrit heeft een breedte van 2,5 m. De ontsluiting vindt plaats op de Krönerweg. Binnen de plangrens worden voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd. Zoals uit de situatietekening blijkt is het voornemen om twee parkeerplaatsen naast elkaar op eigen terrein te realiseren.
   
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
  
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het plangebied van de voorliggende ontwikkeling ligt niet binnen één van de 14 beschreven onderwerpen uit het Barro. De ontwikkeling is niet strijdig aan het gestelde in dit besluit. 
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het voorgenomen plan, dat bestaat uit de realisatie van één woning, wordt daarom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is derhalve niet noodzakelijk.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur e landbouw heeft. 
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden.
 
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zonne- en windenergie.
 
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar de provincie voor staan kan zij niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie, medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
 
Planspecifiek
De provincie kiest er in algemene zin voor om de algemene ruimtevraag voor wonen en werken op een duurzame wijze te accommoderen door middel van binnenstedelijke ontwikkelingen. Daarbij is aandacht voor bereikbaarheid, klimaatadaptatie, energietransitie, gezondheid en inclusiviteit van belang. In onderhavig geval wordt met de realisatie één vrijstaande woning gebruik gemaakt van de beschikbare gronden in het bestaand stedelijk gebied van Maarn.
 
Daarnaast wordt er met het voorliggende plan rekening gehouden met klimaatadaptatie en duurzaamheid. Zo wordt de toepassing voorzien van duurzame materialen, goede isolatie en duurzame installaties. In toelichting paragraaf 4.12 wordt nader ingegaan op het aspect duurzaamheid. Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de Omgevingsvisie provincie Utrecht.
 
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
 
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
 
Planspecifiek
Volgens kaart 19 van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht blijkt dat het plangebied gelegen is in het Stedelijk gebied. Artikel 9.15 stelt dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen stedelijk gebied bestemmingen en regels kan bevatten voor verstedelijking en voor woningbouw. Er kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling binnen het plangebied toegestaan is volgens de Interim Omgevingsvisie provincie Utrecht.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal'
De gemeenteraad heeft op 28 januari 2010 de structuurvisie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgesteld. De gemeente wil met deze visie de 'kwaliteit van de leefomgeving' en de ‘groene positie in de regio' van de gemeente behouden en versterken. Deze ambities zijn themagericht en gebiedsbericht uitgewerkt. De zes uitgewerkte thema's zijn:
  1. Natuur over de heuvels; het ontwikkelen van een zo robuust mogelijke groene structuur voor natuur, cultuurhistorie en landschap die de hele gemeente omvat en doordringt.
  2. Op de schouders van ons erfgoed; het behouden en geven van betekenis aan de grote rijkdom aan cultuurhistorisch erfgoed die de gemeente kent, alsmede De Stichtse Lustwarande versterken en toeristisch aantrekkelijk maken.
  3. Duurzaam bereikbaar; bereikbaarheid en verkeersdoorstroming verbeteren en tegelijkertijd verkeer en vervoer duurzamer maken zodat het leefklimaat erop vooruit gaat en daarmee de aantrekkelijkheid voor inwoners, recreanten en ondernemingen.
  4. Leefbare dorpen; versterken van de eigen identiteit per dorp, alsmede het behouden en versterken van de levendige dorpsharten met samenhang in wonen en voorzieningen voor jong en oud.
  5. Vrije tijd op de Utrechtse Heuvelrug; het duurzaam versterken van natuurgerichte vormen van dagrecreatie en verblijfsrecreatie, het ontwikkelen van cultuurhistorisch gerichte vormen van recreatief medegebruik en ruimte vinden voor sport.
  6. Maatwerk voor wonen en werken; het sociaal en functioneel duurzaam in standhouden van de samenleving middels het streven naar een stabiel bevolkingsaantal met een redelijk evenwichtige verdeling van bevolkingsgroepen in leeftijd, inkomen en opleiding. Een opgave ligt onder andere bij woningbouwprogramma inbreidingslocaties.
In deze thema's is geen beleid specifiek voor het plangebied opgenomen. Uit de structuurvisiekaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de 'Bebouwing binnen rode contouren'. Hier streeft de gemeente naar maatwerk om wonen en werken te realiseren binnen het saldo van de 'rode' contouren. Binnen het thema maatwerk voor wonen en werken streeft de gemeente naar een stabiel bevolkingsaantal en naar een redelijk evenwichtige verdeling van bevolkingsgroepen in leeftijd, inkomen en opleiding, waarmee de samenleving sociaal en functioneel duurzaam in stand kan worden gehouden.
 
Onderstaande afbeelding toont de ligging van het plangebied binnen de 'rode contour'.
 
Uitsnede structuurvisiekaart uit de 'Structuurvisie 2030' (plangebied is zwart omkaderd bron: ruimtelijkeplannen.nl)   
 
Planspecifiek
Met name thema vier (leefbare dorpen) en zes (maatwerk voor wonen en werken) zijn van toepassing. De toevoeging van één woning aan de kern Maarn zorgt voor het op peil houden van de bevolking(sgroei) en bevolkingssamenstelling. De leefbaarheid van dorpen hangt af van de hoeveelheid inwoners. Het op peil houden van de inwonersaantallen is dan ook belangrijk voor het voorzieningenaanbod. De beoogde realisatie van één woning past binnen deze gedachte. Het zesde thema, maatwerk voor wonen en werken, spreekt de opgave uit om middels inbreidingslocaties de woningbouwopgave uit te voeren. De beoogde ontwikkeling gaat uit van een herontwikkelingsopgave binnen de rode contour en is daarmee in aansluiting op de structuurvisie.
 
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in lijn is met het beleid uit de Structuurvisie 2030.
 
3.3.2 Actualisatie Woonvisie Utrechtse Heuvelrug 2013 - 2020
In 2012 is de gemeentelijke Woonvisie uit 2008 geëvalueerd. Op basis daarvan zijn een aantal speerpunten van beleid vastgesteld waarop de gemeente in de komende jaren haar focus wil leggen: 
  1. het inzetten op doorstroming in de voorraad sociale woningen (huur en koop);
  2. meer betaalbare huur- en koopwoningen (ver)bouwen of beschikbaar stellen voor de inkomensgroepen van € 34.085,- tot € 50.000,- (de scheefwoners);
  3. levensloopbestendig wonen en wonen in combinatie met welzijn en/of zorg bevorderen en realiseren in alle dorpen;
  4. klimaatbewust en duurzaam (ver)bouwen stimuleren.
Op 3 februari 2014 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de woonvisie 2013 vastgesteld. De hierboven genoemde 4 speerpunten waren bij deze actualisatie leidend. De actualisatie is tot stand gekomen in een interactief proces met alle betrokkenen op de lokale woningmarkt. Uit dit interactieve proces, maar vooral vanwege de economische recessie en de consequenties hiervan voor de woningmarkt, is duidelijk geworden dat er sprake is van een nieuwe realiteit op de woningmarkt. Bovendien is er sprake van landelijke hervormingen en structuurveranderingen op de woningmarkt die te maken hebben met wonen, zorg en welzijn, duurzaamheid en energiebesparing. Als gemeente moeten we hiermee aan de slag.
 
In de geactualiseerde woonvisie maakt het gemeentebestuur helder waaraan de komende jaren samen met belanghebbende partijen wordt gewerkt. Op lokaal niveau kunnen niet alle problemen worden opgelost, maar de huidige markt vraagt meer dan ooit op lokaal niveau een actieve samenwerking en heldere keuzes. Daarbij wordt ingezet op het leveren van maatwerk, behoud en versterking van sociale cohesie en leefbaarheid in de dorpen. De horizon ligt op 2020, met een doorkijk op onderdelen naar de jaren daarna.
  
Planspecifiek
In de gemeente Utrechtse Heuvelrug is nog steeds sprake van een groei van de woningbehoefte. De bevolking zal niet sterk meer groeien, maar de ontwikkeling van het aantal huishoudens laat nog wel een stijgende tendens zien. In de komende periode tot 2020 is een woningbehoefte aan eengezinskoopwoningen, eengezinshuurwoningen, meergezinskoopwoningen en meergezinshuurwoningen. Het doel is in 2020 over voldoende woningen voor het aantal huishoudens binnen de gemeente te beschikken. Dit betekent dat per saldo 1.000 woningen dienen te worden gerealiseerd tot en met 2020 (peildatum 1 januari 2013).
  
Met de herontwikkeling van de planlocatie nabij het dorpscentrum van Maarn is de planlocatie een geschikte locatie voor de realisatie van één woning. De kleinschalige ontwikkeling sluit aan op het gestelde in de woonvisie, waarbij 'groei' aan de orde is en het beleid vooral gericht is op het voorzien in de eigen behoefte van de huishoudens in de komende jaren. Onderhavige ontwikkeling voorziet in deze behoefte. Bovendien is er sprake van doorstroming doordat de toekomstige bewoners van de beoogde woning de huidige starterswoning in Maarn beschikbaar zullen stellen voor nieuwe bewoners.
 
3.3.3 Milieubeleidsplan 'Natuurlijk Duurzaam' 2009 - 2012
De gemeenteraad heeft het programma 'Utrechtse Heuvelrug Duurzaam en Klimaatneutraal' opgesteld voor 2017 tot 2022. Naast de aanpak en het uitvoeringsprogramma van 2017, bevat dit programma de strategische milieubeleidsdoelen die geldend zijn van 2017 t/m 2022. Het programma richt zich op het versterken en verbinden van initiatieven uit de samenleving op het gebied van duurzaamheid en klimaat, waarbij vijf doelen centraal staan: 
  1. Klimaatneutrale gemeente in 2035
  2. Kwaliteit leefomgeving (water, geluid, lucht, licht, geur, trilling, straling, bodem en externe veiligheid)
  3. Duurzame mobiliteit
  4. Duurzame economie
  5. Duurzame en klimaatneutrale organisatie
Het programma stelt de samenleving, waaronder ondernemers, inwoners en bezoekers, als belangrijk middel om de doelen voor een duurzame en klimaatneutrale gemeente te realiseren. Daarnaast wordt er ook ingezet op regionale partners. Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw.
 
Planspecifiek
In toelichting paragraaf 4.12 wordt nader ingegaan op het aspect duurzaamheid
3.3.4 Nota Ruimtelijke Kwaliteit
In 2017 heeft de gemeente de Nota Ruimtelijke Kwaliteit vastgesteld. Deze nota bevat het welstandsbeleid van de gemeente opgesteld in 2008. De nota beschrijft het welstandsbeleid en fungeert als toetsingskader voor het welstandsadvies dat noodzakelijk is bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen (voorheen bouwvergunning). Welstandstoezicht wordt vooral gelegitimeerd vanuit het belang dat door de gemeente wordt gehecht aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de bijdrage die gebouwen en bouwwerken geacht worden daaraan te leveren. Om dat belang op de juiste wijze te kunnen doorvertalen naar welstandscriteria, is de gemeente onderverdeeld in deelgebieden.
 
Planspecifiek
Onderhavig plangebied valt binnen het deelgebied Wonen in het bos' in Maarn. De woningen in het bos bestaan veelal uit woningen die in individueel opdrachtgeverschap zijn gebouwd. Ze zijn gebouwd op ‘ontgonnen’ plekken in het bos, op zeer grote percelen en aan straten die eenvoudig zijn ingericht en uit een smalle rijbaan met grasbermen aan weerszijden bestaat. De kavels hebben diepe voortuinen die van nature al groen zijn. De grove den typeert de buurten en is onderdeel van de karakteristiek
 
De woningen dateren uit alle perioden, maar ze zijn met name van na de tweede wereldoorlog en hebben de architectonische kenmerken van die perioden. Ondanks de verschillende bouwperioden hebben ze zaken gemeenschappelijk. Ze zijn van het type vrijstaand met een enkele twee-onder-éénkapwoning, hebben één of twee lagen met en zonder kap en zijn in derooilijn gebouwd.
 
Welstandsbeleid
Voor de bebouwing in dit deelgebied geldt een toets aan basiscri teria. Hierbij wordt het groene karakter van de wijken als kenmerk beschouwd wordt. Voor bebouwing aan de Kapelweg vindt een toets aan aanvullende criteria plaats.
 
Algemeen
  • De bouwwerken passen bij de hierboven beschreven karakteristiek, wat betreft situering op de kavel, schaal en vormgeving van de bouw - massa, indeling van de gevels en detaillering, kleur - en materiaalgebruik.
  • Bij verbouw dienen de oorspronkelijke kenmerken als uitgangspunt.  
Situering
  • De woningen worden in de rooilijn gebouwd.
  • De hoofdbebouwing is op de straat gericht.  
Massa en vorm
  • De individualiteit van de woning wordt gehandhaafd door onderlinge verschillen in massa en vormgeving.
  • De woningen hebben een korrelgrootte die aansluit bij die van de omgeving.
  • Aan - en bijgebouwen zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
  • Bij veranderingen (symmetrie in de gevel, hoogte -breedteverhouding van geveluitsnijdingen en dergelijke) worden de stijlkenmerken van het oorspronkelijke gebouw toegepast.
  •  Bij nieuwbouw worden in de gevels de eigentijdse stijlkenmerken gebruikt.
 
Detaillering, kleur- en materiaalgebruik
  • Bij veranderingen ( maatvoering van lijsten en overstekken, erkers en dakkapellen, profielen van ramen, kozijnen en neggen) worden de stijlkenmerken en kleuren van het oorspronkelijke gebouw toegepast.
  • Aanbouwen hebben de stijlkenmerken en kleuren van het hoofdgebouw of vormen een duidelijk contrast daarmee.
  • Nieuwbouw is eigentijds maar is in materiaal, kleur en detail in harmonie met de bebouwing in de omgeving.
  • Erf- en terreinafscheidingen bij voorkeur in groen oplossen en mee - ontwerpen.  
Conclusie
Waar mogelijk is in de juridische regeling van het voorliggende bestemmingsplan rekening gehouden met de van toepassing zijnde welstandscriteria. Het voorgenomen plan is om binnen het plangebied één vrijstaande woning te realiseren. De beoogde woning is in materiaal, kleur en detail in harmonie met de bebouwing in de omgeving. De woning zal in lijn met de voorgevelrooilijn van de woning aan de Krönerweg 1 worden gesitueerd. Ook de vormgeving en het materiaalgebruik zijn verwant aan de links naastgelegen woning, zodat enige samenhang ontstaat. Verder worden er materialen en kleuren gebruikt die passend zijn in de omgeving en de sfeer ter plaatsen aan de bosrand.
 
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde functiewijziging past binnen de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
 
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling betreft namelijk de realisatie van één vrijstaande woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 4.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Dit besluit wordt opgenomen als bijlage bij de aanvraag omgevingsvergunning. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
 
Op basis van deze plantoelichting welke gezien kan worden als aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
 
 
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In het kader van het voorgenomen plan is door Inpijn-Blokpoel ingenieursbureau een verkennend bodemonderzoek op de planlocatie uitgevoerd volgens de richtlijnen uit de NEN 5740, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1. Op basis van de beschikbare gegevens is hierbij uitgegaan van de onderzoeksstrategie voor een  onverdachte niet-lijnvormige locatie (ONV-NL). Aangezien door de ODRU is vermeld dat op de locatie mogelijk bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt, is de vaste bodem en het grondwater aanvullend onderzocht op de aanwezigheid van Organo-ChloorBestrijdingsmiddelen (OCB’s).
 
Resultaten verkennend bodemonderzoek
  • Zintuiglijk zijn in de bodem geen afwijkingen ten opzichte van een ‘natuurlijke’ samenstelling van de bodem geconstateerd.
  • Analytisch zijn in de zintuiglijk onverdachte boven- (MM1) en ondergrond (MM2) geen verontreinigingen met de onderzochte parameters aangetoond.
  • In het grondwater (B001) komen barium, cadmium, nikkel en xylenen licht verhoogd voor, en zink matig verhoogd.
Het geheel aan onderzoeksresultaten geeft formeel aanleiding de gestelde hypothese te verwerpen. Het criterium voor nader onderzoek wordt voor zink in het grondwater overschreden. Derhalve is door Inpijn-Blokpoel ingenieursbureau een aanvullend grondwateronderzoek uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2.
Uit de analyseresultaten blijkt dat de in het verkennend bodemonderzoek aangetoonde matige verontreiniging met zink in het grondwater in het aanvullend grondwateronderzoek wordt gereproduceerd. Het gemeten gehalte aan zink (470 μg/l) ligt wel iets lager dan in het verkennend bodemonderzoek (570 μg/l). De analyseresultaten worden hiermee dus representatief geacht. Er is dus geen sprake van een sterke verontreiniging. Geconcludeerd wordt dat de grondwaterkwaliteit, gezien de afwezigheid van humane risico’s, geen belemmering te vormen voor de voorgenomen bouwplannen.
   
Conclusie 
Geconcludeerd wordt dat de aangetroffen bodemkwaliteit aanvaardbaar wordt geacht en zodoende geen belemmering hoeft te vormen voor de geplande nieuwbouw.  
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Wonen is in het kader van de Wet geluidhinder een gevoelige bestemming. Derhalve dient aangetoond te worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat op het gebied van geluid
 
Wegverkeerlawaai
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich met name niet-onderzoeksplichtige 30km-wegen. Tevens betreft de weg waar de woningen aan gesitueerd zullen worden, de Krönerweg, een weg die enkel gebruikt wordt voor bestemmingsverkeer van woningen die zich aan deze weg bevinden. Er wordt dan ook geen geluidsoverlast verwacht van wegverkeer aan de Krönerweg. Wel ligt de beoogde woning binnen de geluidszone van A12, de planlocatie ligt op ca. 300 m uit de as van A12.  
 
In het kader van de wegverbreding van de A12 is door DHV een geluidonderzoek gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van bestaande woningen binnen een strook van 600 m ter weerszijde van de A12 (rapport registratienummer MD-MK20092071). In dat rapport is voor alle woningen die een geluidsbelasting hadden die boven de grenswaarde waren de geluidsbelasting uitgerekend. Voor de aangrenzende woning, aan de Krönerweg 3, is de bestaande geluidsbelasting in 2009. bepaald. Op 4,5 m hoogte was de geluidsbelasting op de naar de weg gekeerde gevel 51 dB(A) en op 1,5 m hoogte was de geluidsbelasting 47 dB(A). In het onderzoek is tevens de geluidsbelasting bepaald voor de verkeerssituatie in 2025 waarbij op de A12 meer verkeer verwacht wordt. In het onderzoek is rekening gehouden met tweelaags ZOAB en daarnaast ook met een schermcombinatie van 4-5-4 m hoog en 2.550 m lang. De woning aan de Krönerweg 3 heeft na het treffen van de voorgenomen maatregelen in 2025 op 4,5 m hoogte een geluidsbelasting op de naar de weg gekeerde gevel van 46 dB(A) en op 1,5 m hoogte een geluidsbelasting van 43 dB(A). Beide waarden liggen ruim onder de grenswaarde van 48 dB(A) zoals die destijds zijn opgenomen.
 
Aan de hand van de kaarten van het Geoloket van de Omgevingsdient regio Utrecht (ODRU) is gekeken naar de hoogste geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer. Hieruit is gebleken dat bij de beoogde woning de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden.
 
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de geluidbelastingkaart vanwege het wegverkeer.    
 
Geluidscontoruren wegverkeer (plangebied rood omkaderd bron: Geoloket ODRU)  
   
Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de realisering van de beoogde woning die direct naast Krönerweg 3 wordt gesitueerd en op nagenoeg gelijke afstand is gelegen tot de A12.
 
Spoorweglawaai
Naast wegverkeerslawaai is gekeken naar de geluidbelasting vanwege de spoorlijn Utrecht - Veenendaal. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een spoorweg, van de gevel van woningen mag 55 dB bedragen. Aan de hand van de kaarten van het Geoloket van de ODRU is gekeken naar de hoogste geluidsbelasting ten gevolge van de spoorlijn. Hieruit is gebleken dat bij de beoogde woning de voorkeursgrenswaarde van 55 dB niet wordt overschreden.
 
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de geluidbelastingkaart vanwege het treinverkeer.
 
Geluidscontouren railverkeer (plangebied zwart omkaderd bron: Geoloket ODRU)  
 
Conclusie 
Geconcludeerd wordt dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling zal een beperkt effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt één vrijstaande woning gerealiseerd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2017 van fijnstof
(PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 17.88 μg/m³ PM10, 10.80 μg/m³ PM2,5 en 17.07 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden deels gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde voor PM10 maar niet voor PM2,5. Omdat het gaat om een lichte overschrijding is de verwachting dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst voldaan wordt aan deze waarden. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
       
Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
 
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling wordt voorzien in de realisatie van één vrijstaande woning. Daarmee is sprake van een gevoelige bestemming. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven of andere milieubelastende activiteiten. Verder zijn in de omgeving van het plangebied geen agrarische bedrijven gevestigd.
 
Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
   
 
Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld)
 
Transport gevaarlijke stoffen
Het plangebied ligt ten noorden van de rijksweg A12, op een afstand van ca. 300 m. De rijksweg A12 maakt onderdeel uit van het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Er geldt een plaatsgebonden risicocontour 10-6 van 0 m. De planlocatie ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour. Het plangebied is, in verband met het transport van LT2 (licht toxische vloeistoffen), wel binnen het invloedsgebied van het groepsrisico gelegen. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico zeer beperkt verhogen. 
   
Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Besluit externe veiligheid transportroutes, artikel 7). Bij een incident met toxische stoffen op de A12 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende. 
 
Bij een incident met een LPG-tankwagen op de A12 kan een BLEVE ontstaan. De bereikbaarheid van het gebied voor de hulpdiensten wijzigt niet na de realisatie van het plan. De hulpdiensten kunnen het gebied via lokale wegen bereiken om de omvang van een ramp te beperken. De aanwezige personen kunnen zich, mits tijdig gewaarschuwd, in veiligheid brengen.
   
Inrichtingen
Er zijn geen inrichtingen aanwezig waarvan de risicocontouren binnen het plangebied gelegen zijn.
   
Buisleidingen
Op een afstand van ca. 235 meter van het plangebied is een buisleiding van de Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO) gelegen. Er geldt een plaatsgebonden risicocontour 10-6 van 0 m. Het plangebied is op voldoende afstand van de buisleiding gelegen waardoor de buisleiding geen belemmering vormt voor de planontwikkeling.
 
Hoogspanningslijnen
Het plangebied ligt niet binnen de indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn, waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe stralingsgevoelige objecten.
      
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek 
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie BV, 31 augustus 2020) uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting  bijlage 3. 
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Gezien de relatief grote afstand van ca. 8,5 km tot het Natura 2000-gebied ‘Kolland & Overlangbroek’ kan geconcludeerd worden dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft. Een AERIUS-berekening, voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk.  
 
Ontwikkelingen in de directe omgeving van het Natuurnetwerk Nederland kunnen een negatief effect hebben op de wezenlijk waarden en kenmerken van het Natuurnetwerk Nederland. De planlocatie wordt reeds gebruikt als speelplaats/tuin en de naburige percelen zijn al bewoond, waardoor er momenteel al sprake is van verstoring. De bewoning van de planlocatie zal derhalve niet leiden tot significant meer verstoring ten opzichte van de huidige verstoring in en rondom de planlocatie. Een negatieve invloed van de beoogde ontwikkeling op het functioneren van het Natuurnetwerk Nederland is derhalve uitgesloten.
 
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Uitvoerbaarheid
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot overtreding van soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wnb. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen, rugstreeppadden en algemene broedvogels (in het kader van Algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
 
Conclusie
De realisatie van een vrijstaande woning aan de Krönerweg ong. te Maarn is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro).
  
4.8 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
  
Planspecifiek
Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm -Mv. Omdat deze normen bij het voorgenomen plan mogelijk worden overschreden, is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 4.
 
De onderzoekslocatie ligt op de overgang van de Utrechtse Heuvelrug naar de Gelderse Vallei op gordeldekzanden bedekt met hoge enkeerdgronden. Hierdoor heeft de onderzoekslocatie een hoge archeologische trefkans op archeologische resten en/of sporen uit de periode Laat-Paleolithicum – Nieuwe Tijd. In de omgeving van de onderzoekslocatie zijn archeologische resten vanaf het Laat-Paleolithicum bekend. Het complextype was bij de meeste waarnemingen in de omgeving van de onderzoekslocatie onbekend. In 1832 was de onderzoekslocatie in gebruik als bouwland. In 1900 was de onderzoekslocatie in gebruik als erf. De onderzoekslocatie is tot op heden onbebouwd. Of nog intacte archeologische resten aanwezig zijn, hangt af van de intactheid van het bodemprofiel. Waarschijnlijk is de bodem op de onderzoekslocatie al tot ca. 80 cm –mv geroerd.
 
Tijdens het karterende booronderzoek zijn op de onderzoekslocatie de verwachte hoge enkeerdgronden aangetroffen. Door vergravingen en ophogingen op de onderzoekslocatie verschilt de dikte van het eerddek per boring. Het eerddek is recent tot 70 `a 105 cm –mv vergraven. Het is op basis van dit onderzoek niet mogelijk
om te bepalen of een deel van het eerddek is opgebracht of niet. In twee boringen in het noorden van de onderzoekslocatie zijn onder het eerddek restanten van een podzolgrond aangetroffen. In de zeefresiduen van onder het eerddek zijn grindjes en houtskoolfragmenten aangetroffen. Zonder andere indicatoren is de indicatieve
waarde van houtskool beperkt.
 
Aanbeveling
Er is waarschijnlijk geen sprake van een vindplaats op de onderzoekslocatie. Met betrekking tot de geplande werkzaamheden kan worden gesteld dat de fundering grotendeels in het reeds verstoorde pakket wordt aangelegd en dat de onderkeldering plaatsvindt in het gedeelte van de onderzoekslocatie waar alleen een Chorizont
aanwezig is. Daarom kan worden geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen nieuwbouw. Er wordt dan ook geadviseerd de onderzoekslocatie vrij te geven. De meldingsplicht conform art. 53 van de Monumentenwet uit 1988 echter wel van kracht. Mochten bij graafwerkzaamheden op de onderzoekslocatie alsnog archeologische resten en/of sporen worden aangetroffen, dient dit direct te worden gemeld aan de bevoegde overheid, de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Het is aan de bevoegde overheid om te bepalen of en in welke vorm
vervolgonderzoek noodzakelijk is.
 
4.9 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of anderzijds cultuurhistorisch waardevolle objecten gelegen. In de directe omgeving van het plangebied, aan de Tuindorpweg 16, is een gemeentelijk monument, zijnde een vrijstaande villa, gelegen. Het realiseren van een woning in het plangebied is niet van negatieve invloed op dit monument.
4.10 Water
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Vierde Nota Waterhuishouding (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1998)
De Vierde Nota Waterhuishouding geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. De hoofddoelstelling is "een veilig en goed bewoonbaar land en het in stand houden / versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd". Om de veerkracht van de watersystemen te vergroten dient de waterconservering en buffering te worden bevorderd en de afwenteling van (water-) problemen op naastgelegen gebieden te worden beperkt.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Dit waterplan valt onder het regime van de nieuwe waterwet (22 dec. 2009).
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
Waterbeheerprogramma 2016-2021
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei & Veluwe. In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 heeft het Waterschap Vallei & Veluwe zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. Het plan bepaalt in grote lijnen de agenda van het waterschap voor de komende zes jaar. Het waterschap geeft zijn taken vorm in drie programma's:
  • Veilige dijken: in dit programma wordt veiliggesteld dat het waterschap zijn beheersgebied beschermt tegen overstroming van buitenwater. In dit geval de Eem en de Randmeren.
  • Voldoende en schoon water: dit programma gaat over de wijze waarop het waterschap omgaat met zichtbaar oppervlaktewater en de nog veel grotere hoeveelheid onzichtbaar grondwater in het beheersgebied. Het doel van het programma is dat het water beschikbaar is, dat het van goede kwaliteit is en dat het water geen overlast veroorzaakt.
  • Zuivering afvalwater: dit programma houdt in dat het waterschap gebruikt en verontreinigd water en hemelwater dat in rioleringen wordt verzameld, adequaat zuivert voordat het op het oppervlaktewater wordt geloosd. Dit heeft als doel dat de kwaliteit van het oppervlaktewater zo min mogelijk wordt beïnvloed. Hiermee zal dit programma essentieel bijdragen aan het totale waterbeheersplan.
Gemeentelijk beleid
Gemeentelijk Waterplan Heuvelrug
Doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, gericht op een gezond en veerkrachtig watersysteem. Planuitvoering moet leiden tot een hogere gebruikswaarde en belevingswaarde van het water. Daarnaast dient het waterplan bij te dragen aan de bewustwording van water bij burgers en ondernemers.
 
Het waterplan Heuvelrug richt zich vooral op de stedelijke kernen en de directe omgeving ervan. Belangrijke punten uit het waterplan zijn: 
  • afkoppelen en infiltreren van regenwater: de zandige Utrechtse Heuvelrug biedt veel mogelijkheden voor infiltratie van water van nieuwe bebouwing en bestaande bebouwing in de grond;
  • beleving en cultuur: de landgoederen en Stichtse Lustwarande zijn beeldbepalend, en water vervult daar een eigen functie in;
  • natuur en ecologie: op allerlei plaatsen kan de natuur en ecologie in en om het water verbeterd worden. Eerst moet gekeken worden welk water een belangrijke functie vervult hierin; 
  • beheer en onderhoud: het is nodig om het beheer van watergangen en dat van erlangs gelegen wegen goed op elkaar af te stemmen.
Gemeentelijk rioleringsplan 2017-2020 
In het rioleringsplan geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan de gemeentelijke taak van het aanleggen, beheren en onderhouden van het riool. De gemeente Utrechtse Heuvelrug stelt zich de volgende doelen met betrekking tot het stedelijke afvalwater:
  1. Inzameling van stedelijk afvalwater, dat binnen het gebied is geproduceerd;
  2. Transport van ingezameld stedelijk afvalwater naar de zuiveringsinstallatie;
  3. Voorkomen van ongewenste vuilemissie naar oppervlaktewater, grondwater en bodem.
De gemeente Utrechtse Heuvelrug stelt zich daarnaast de volgende doelen met betrekking tot hemelwater:
  1. Inzameling van het afvloeiend hemelwater afkomstig van:
    1. verhard oppervlak in de openbare ruimte;
    2. dak- en terreinverharding van bestaande bebouwde percelen;
    3. dakoppervlak van nieuwbouw en herbouw, voor zover hemelwater redelijkerwijs niet op eigen terrein kan worden verwerkt;
  2. Verwerking van het ingezameld hemelwater;
  3. Voorkomen van het ongewenste vuilemissie naar oppervlaktewater, grondwater en bodem.
De gemeente heeft de ambitie om het hemelwater zoveel mogelijk vast te houden en te bergen op de plek waar het valt. Dit betekent dat hemelwater zoveel mogelijk moet worden afgekoppeld van de riolering en lokaal in het milieu (bodem of oppervlaktewater) moet worden gebracht. Dit draagt bij aan de vermindering van riooloverstorten en het verminderen van wateroverlast op straat. De infiltratie van het hemelwater draagt bovendien bij aan de verbetering van de natuurlijke waterhuishouding doordat de grondwaterstand wordt aangevuld. Voor het verharde oppervlak in de openbare ruimte betekent dit, dat het hemelwater bij nieuwbouw en renovatie waar mogelijk wordt geïnfiltreerd.  
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen het beheersgebied van waterschap Vallei en Veluwe. Het waterschap is verantwoordelijk voor de waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. In het kader van de watertoets is overleg gevoerd met het waterschap. Op 23 november 2020 is de digitale watertoets uitgevoerd (dossiercode 20201123-10-24853). De uitkomsten hiervan zijn naar het waterschap het toegezonden. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven 
 
Watercompensatie
In de huidige situatie is het plangebied geheel onverhard. Voor de beoogde woning wordt er uitgegaan van een verhard oppervlak van maximaal 125 m². Daarnaast moet er rekening mee gehouden worden dat het resterende deel van het plangebied deels verhard wordt (50%). De geschatte verharding komt daarmee op ca. (100 m² + 357,5 m²) = 482,5 m². Hiermee wordt de grenswaarde van het waterschap niet overschreden. Het is niet nodig om watercompenserende maatregelen te treffen.
 
Waterafvoer
Hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem. In het waterbeleid is afvoer van overtollig hemelwater door middel van infiltratie in de bodem het uitgangspunt. Afvalwater kan worden afgevoerd naar vuilwaterriool. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioolstelsel.
        
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het voorgenomen plan.
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het onderzoeken en beschrijven van het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Verkeer
Het voornemen is om de bestaande inrit te verplaatsen in westelijke richting waardoor de inrit niet meer op de hoek van de Krönerweg en Het Steenbeek is gelegen. De ontsluiting vindt plaats op de Krönerweg, gelijk aan de huidige situatie. Onderstaande tabel geeft de verkeerstoename weer die met de beoogde ontwikkeling wordt gerealiseerd volgens de gegevens van CROW in een 'weinig stedelijk gebied' en de 'rest bebouwde kom'.
 
Typen woningGemiddelde verkeersgeneratie (per woning)Aantal Totale verkeersgeneratie
Koop, huis, vrijstaand8,218,2
  
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de gemiddelde verkeerstoename met de beoogde ontwikkeling 8,2 verkeersbewegingen per etmaal zal zijn. Met deze geringe toename worden er geen problemen voorzien. De Krönerweg en aansluitende wegen beschikken over voldoende capaciteit om deze geringe verkeerstoename op te vangen.
 
Parkeren 
Op 28 januari 2010 heeft de gemeente het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) vastgesteld, waarin mobiliteitsbeleid van de gemeente is vastgelegd. Het doel van het GVVP is een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en veilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economische gezonde gemeente. In het GVVP zijn parkeernormen opgenomen die gehanteerd worden in de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Bij nieuwbouw worden de minimale CROW-normen voor een weinig stedelijk gebied gehanteerd. Gezien de ligging van het plangebied aan de rand van het dorp Maarn wordt voor de beoogde woning uitgegaan van de parkeernorm voor 'woning duur' in de 'rest bebouwde kom' uit het GVVP, die 2 parkeerplaatsen per woning bedraagt. Uit de situatietekening blijkt (zie toelichting paragraaf 2.2) dat met het voorgenomen plan in totaal in twee parkeerplaatsen wordt voorzien, waarmee het plan aan de gemeentelijke parkeernorm voldoet.
4.12 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Energie (BENG)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Tot 31 december 2020 wordt de energie-efficiëntie uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Hierbij werd gestreefd naar EPC = 0,0, waarbij een gebouw energieneutraal is. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle gebouwen voldoen aan de eisen van Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vervangen de EPC.
 
MilieuPrestatie Gebouwen (MPG)
De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.
 De gebruikte impact van de gebruikte materialen wordt in kaart gebracht aan de hand van productiewijze van de gebruikte bouwmaterialen, het transport, de levensduur van de materialen en de manier van afdanken. Vervolgens worden alle materialen bij elkaar opgeteld. Het resultaat van een dergelijke analyse wordt uitgedrukt in de zogenaamde ‘schaduwkosten’ van het materiaal. Hoe lager de schaduwkosten, hoe duurzamer het gekozen materiaaltype. Per 1 januari 2018 geldt een maximale totale schaduwprijs van € 1 / m² bvo. Per 1 juli 2021 wordt deze norm aangescherpt tot € 0,5 / m² bvo /jr.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO²-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren. De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
  
Planspecifiek
De gemeente Utrechtse Heuvelrug streeft naar duurzame ontwikkelingen. Bij nieuwbouw dient rekening te worden gehouden met de duurzaamheidsambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft in de routekaart 2035 de ambitie geuit om klimaatneutraal te zijn in 2035. De focus in 2017 en 2021 ligt vooral op het energiezuiniger maken van woningen en op de realisatie van aardgasvrije nieuwbouw.
 
Bij de beoogde ontwikkeling worden er meerdere duurzaamheidsmaatregelen genomen en wordt er gestreefd naar een zo'n duurzaam mogelijke woning. Voor de verwarming zal een gasloos systeem worden gebruikt, namelijk een warmtepomp. Daarnaast wordt er gedacht over de plaatsing van zonnepanelen op het dak van de woning om een zelf energie op te wekken. Om het verbruikt van energie zo laag mogelijk te houden wordt het huis zo goed mogelijk geïsoleerd met een hoge isolatiewaarde van de schil (Rc >6 tot 8 m2K/W). Bij warme dagen wordt er gebruik gemaakt van het natuurlijk koelend vermogen van de kelder. Verder wordt er gedacht aan de balansventilatie met warmteterugwinning en bypass, triple beglazing, een trombe muur als zomernachtventilatie en passieve verwarming in de winter, een circulaire bouwmethodiek en duurzaam materiaalgebruik. Samen zullen de duurzaamheidsmaatregelen ervoor zorgen dat het energieverbruik van de woning zo laag mogelijk zal zijn.
 
Met de hierboven genoemde duurzame maatregelen kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de ambities van de klimaatroutekaart van de Utrechtse Heuvelrug.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de vergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst is de betaling van eventuele tegemoetkoming in de planschade en eventuele inrichtingskosten in de openbare ruimte geregeld. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd, waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
Participatie
De voorgenomen ontwikkeling is voorgelegd aan de direct omwonenden van de planlocatie, namelijk de bewoners van de Krönerweg 1 en 3, Arie Boomweg 10 en Steenbeek 12 en 16. Het plan is positief ontvangen en er zijn geen bezwaren geuit.