direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Pomplaan 3, Leersum
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug bevinden zich verschillende locaties in eigendom van de gemeente die niet meer voor de oorspronkelijke functie in gebruik zijn. Deze locaties worden, afhankelijk van de ligging, aangemerkt als potentiële inbreidingslocaties of herontwikkellocaties. De locaties variëren in omvang en beslaan maximaal 2 tot 3 hectare per gebied. De gemeente Utrechtse Heuvelrug is voornemens de locaties te herontwikkelen naar woningbouw.

Een van de locaties bevindt zich op Pomplaan 3 in Leersum. Er wordt uitgegaan van het toevoegen van minimaal 14 en maximaal 20 woningen. Deze ontwikkeling is op deze locatie niet mogelijk binnen de vigerende juridisch-planologische regeling. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het juiste kader voor de gewenste ontwikkeling.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied betreft een stuk grond in het oosten van Leersum, gelegen nabij het centrum van Leersum. Het geheel betreft het kadastrale perceel bekend onder gemeente Leersum, Sectie G. nr. 509. De totale omvang bedraag 1.688 m².

Het plangebied is gelegen tussen de openbare wegen Pomplaan, Schermlaan, Scherpenzeelseweg en Englaan. Aan de westzijde van het plangebied is een begraafplaats gelegen en ten zuiden van het plangebied bevindt zich een gebouw met maatschappelijke bestemming.

Op navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging van het plangebied en de globale planbegrenzing aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0001.png"

Globale ligging plangebied (wit cirkel, Bron: Google.nl/maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0002.png"

Globale begrenzing plangebied (witte omkadering, bron: Google Earth)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de gronden van het plangebied geldt momenteel de beheersverordening ‘Woongebied Leersum 1e herziening'. De raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft deze beheersverordening vastgesteld op 12 oktober 2017. De begrenzing van het voorliggende plangebied worden bepaald door de kadastrale grenzen.

Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0003.png"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Woongebied Leersum 1e herziening' (globale ligging plangebied: zwarte cirkel)

Voor de betreffende gronden gelden de bestemming 'Maatschappelijk' en de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 2'. Gronden op de kaart aangewezen voor 'Maatschappelijk' zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, waaronder educatieve-, sociaalmedische-, sociaalculturele-, levensbeschouwelijke- en openbare dienstverlenende instellingen. Het plangebied is voorzien van een bouwvlak waar bebouwing is toegestaan met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 9 m en 14 m.

Gronden op de kaart aangewezen voor 'Waarde Archeologie 2' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm -mv.

Woningbouw is niet toegestaan binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Een herziening is noodzakelijk om de gewenste woningbouwontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven. De huidige ruimtelijke en functionele structuur van het gebied en de eventuele verschillen tussen het geldende planologische regime en de toekomstige manier van bestemmen wordt beschreven. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven. Hoofdstuk 4 geeft de specifieke wet- en regelgeving weer op de verschillende onderdelen. Te denken valt aan beeldkwaliteit, wonen, bedrijven, verkeer, water, etc. Hierin is alleen het voor het plan relevante beleid opgenomen. Het overige beleid wordt niet benoemd. In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord. Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

2.1 Huidige situatie

In het zuidoosten van de provincie Utrecht ligt de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Het grondgebied van de gemeente Utrechtse Heuvelrug bevat een groot deel van het gelijknamige Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug. Aan de rand van dit park ligt de kern Leersum.

Het plangebied 'Pomplaan 3' betreft een voormalige gemeentewerf in de kern van Leersum. Op de locatie is een gebouw aanwezig met een oppervlakte van 380 m², bestaande uit één laag met een kap. Aan de zijde van de Pomplaan zijn enkele bomen en struiken aanwezig. Voor het overige is het terrein verhard.

Het plangebied wordt omgeven door woningen, een fysiotherapiepraktijk en aan de westzijde door een begraafplaats. De oude algemene begraafplaats ten westen van het plangebied is sinds begin van de 20e eeuw gesitueerd aan de Scherpenzeelseweg. Op de navolgende afbeelding is de huidige situatie van het plangebied zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0004.jpg"

Huidige situatie plangebied Pomplaan 3 (Bron: Google Streetview)

Het plangebied wordt ontsloten aan de Pomplaan door een brede oprit. Via de Schermlaan en de Scherpenzeelseweg is het plangebied ontsloten op de doorgaande Rijksstraatweg (N225).

2.2 Toekomstige situatie

Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van maximaal 14 grondgebonden of beneden- en bouwwoningen of een appartementencomplex met maximaal 20 zorgwoningen binnen het plangebied mogelijk. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn enkele stedenbouwkundige randvoorwaarden geformuleerd die zijn doorvertaald in onderhavig bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0005.jpg"

Stedenbouwkundige randvoorwaarden voor de realisatie van maximaal 14 woningen (Bron: Regels Bebouwingsenveloppen)

Er gelden de volgende stedenbouwkundige voorwaarden en/of uitgangspunten:;

  • een maximale goot- en bouwhoogte is respectievelijk 6 meter en 10 meter;
  • voor het bepalen van de parkeernorm dient de minimum van het gebiedstype 'rest bebouwde kom' en de stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk' te worden aangehouden;
  • verlengde van rooilijnen bebouwing op naburige percelen aanhouden;
  • zorgen voor duurzame ondoorzichtige afscherming van achterliggende begraafplaats;
  • bij situering van woningen / kaprichting rekening houden met duurzaamheidsaspecten (benutting zon);
  • de woningen/kavels dienen in samenhang met elkaar en de omgeving te worden ontworpen. De Nota Ruimtelijke Kwaliteit (voorheen: welstandsnota) is hierbij leidend.

Het type woningen dat wordt gerealiseerd is nader te bepalen. Het bestemmingsplan is dan ook globaal van opzet, zodat er voor de latere (woningbouw)invulling enige ontwikkelingsvrijheid bestaat. Voor zover mogelijk zijn de stedenbouwkundige randvoorwaarden vertaald in het voorliggende bestemmingsplan, waarmee een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt die in maat en schaal passend is binnen dit deel van Leersum. Bovendien dient binnen het plangebied in voldoende parkeergelegenheid te worden voorzien, conform de parkeernormen die gehanteerd worden in de gemeente Utrechtse Heuvelrug. In paragraaf 4.12 van de toelichting wordt dit nader toegelicht.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 2040 (SIVR) is door het kabinet vastgesteld op 13 maart 2012. De SVIR geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR schetst het Rijk haar ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. In de SVIR worden door het Rijk drie hoofddoelen geformuleerd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028). Die hoofddoelen zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

In de SVIR is aangegeven welke nationale belangen (lees: rijksbelangen) bij deze drie hoofddoelen aan de orde zijn en daarom waarop het rijk zal sturen. Het gaat onder andere om de volgende nationale belangen:

  • zorgen voor een goede ruimtelijk-economische structuur van Nederland (bijvoorbeeld samen met andere overheden zorgen voor een goed vestigingsklimaat);
  • efficiënt gebruik van de bodem en ondergrond;
  • hoofdnetwerken van wegen, spoor en vaarwegen in stand houden en beter benutten;
  • de kwaliteit van lucht, bodem en water verbeteren;
  • behoud van unieke cultuur en natuur, zoals de werelderfgoederen.

Planspecifiek

Binnen het plangebied spelen deze belangen, met uitzondering van het door het rijk geformuleerde belang nummer 13 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', geen rol. Het belang van zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming is door het rijk door vertaald in de zogenaamde ladder van duurzame verstedelijking, waarop in paragraaf 3.1.3 van de toelichting wordt ingegaan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Planspecifiek

In paragraaf 3.1 van de toelichting is een aantal van de nationale belangen benoemd. Binnen het plangebied spelen deze belangen, met uitzondering van het door het rijk geformuleerde belang van zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten, geen rol. Het belang van zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming is door het rijk door vertaald in de zogenaamde ladder van duurzame verstedelijking. Paragraaf 3.1.3 van de toelichting gaat hier nader op in.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Als uitwerking van Nationaal Belang 13 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' uit de Structuurvisie Infrastructuur en Mobiliteit, is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (ladder).

De ladder is in artikel 3.1.6 van het Bro opgenomen. Lid 2 is daarin als volgt omschreven:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Planspecifiek

Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van 20 nieuwe woningen. Daarmee is de ontwikkeling aan te merken als nieuwe stedelijke ontwikkelen en is toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking noodzakelijk.

Behoefte

Uit de Woonvisie Utrechtse Heuvelrug blijkt dat tot en met 2022 behoefte is aan de bouw van gemiddeld 140 woningen in de gemeente Utrechtse Heuvelrug per jaar.

Onderhavige ontwikkeling, waarbij minimaal 14 en maximaal 20 woningen gerealiseerd worden binnen de rode contouren van de kern Leersum past binnen de regionale opgave zoals bepaald voor de gemeente Utrechtse Heuvelrug en de bijbehorende woningbehoefte, zoals blijkt uit de Woonvisie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een behoefte aan de voorgestane ontwikkeling. De provinciale woning behoefte wordt verder omschreven in paragraaf 3.2.1 van de toelichting.

Bestaand stedelijk gebied

De gronden waarop de woningen worden gerealiseerd maken onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. Binnen het nu geldende bestemmingsplan hebben deze gronden de bestemming 'Maatschappelijk'. De planlocatie valt binnen de rode contour van de kern Leersum. Verdere motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien is derhalve niet noodzakelijk.

Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Staten hebben in 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. De PRS en de PRV worden elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast c.q. herijkt. Provinciale Staten hebben de herijking van de PRS en de PRV op 12 december 2016 vastgesteld.

3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (herijking 2016)

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.

In de herijkte Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd.

Duurzame leefomgeving

  • Behouden en bevorderen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem en een waterveilige provincie;
  • Voldoende ruimte bieden voor realisatie van duurzame energiebronnen;
  • Anticiperen op de ruimtelijke lange termijn gevolgen van klimaatverandering;
  • Beschermen en realiseren van een gezonde en veilige leefomgeving waarin ook stilte beleefd kan worden.

Beschermen kwaliteiten

  • Behouden van de kwaliteit van de cultuurhistorische structuur en streven naar een betere beleefbaarheid ervan;
  • Behouden van de kernkwaliteiten van het landschap en behouden van aardkundige waarden en streven naar een betere beleefbaarheid ervan;
  • Beschermen en ontwikkelen van soorten en van een robuust netwerk van natuur.

Vitale steden en dorpen

  • Bevorderen van binnenstedelijke ontwikkeling;
  • Voldoende ruimte bieden voor het realiseren van een op de behoefte aansluitend aanbod van woningen en woonvoorzieningen;
  • Voldoende ruimte bieden voor het functioneren en versterken van een vitale en innovatieve regionale economie;
  • Voldoende ruimte bieden voor behoud en versterking van een goede retailstructuur;
  • Zorgdragen voor en voldoende ruimte bieden voor een goede bereikbaarheid voor woon-, werk- en vrijetijdslocaties.

Dynamisch landelijk gebied

  • Uitnodigende zones die stad en land verbinden en bijdragen aan kwaliteit van het binnenstedelijk leefmilieu;
  • Zodanige condities scheppen dat de vitale regionale economie in het landelijk gebied zich kan ontwikkelen;
  • Zodanige condities scheppen dat een goede recreatieve structuur wordt behouden en versterkt.

Planspecifiek

Het plangebied betreft een binnenstedelijke locatie. In haar verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het stedelijk gebied. Op deze manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Doordat het plangebied binnen het stedelijk gebied ligt sluit de ontwikkeling goed aan bij deze visie van de provincie.

Woningbehoefte

Op provinciaal niveau worden afspraken gemaakt tussen de regio's, welke de basis vormen voor de afspraken binnen de afzonderlijke regio's ten aanzien van de afstemming rondom de woningbouwprogrammering. De gemeente Utrechtse Heuvelrug maakt, samen met de gemeenten Wijk bij Duurstede, Renswoude, Veenendaal en Rhenen, deel uit van de regio Zuid-Oost Utrecht. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028 is het woningbouwprogramma voor de regio Zuid-Oost Utrecht als volgt bepaald:

  PRS 2013   Gerealiseerd 2013 t/m 2015   Herijking 2016  
  Binnenstedelijke woningbouw   uitleg   totaal     Binnenstedelijke woningbouw   uitleg   totaal  
Renswoude   200   0   200   66   200   0   200  
Rhenen   425   75   500   246   500   75   575  
Utrechtse Heuvelrug   1.000   50   1.050   410   1.000   50   1.050  
Veenendaal   3.750   0   3.750   917   3.750   0   3.750  
Wijk bij Duurstede   750   250   1.000   384   750   250   1.000  
Totaal regio Zuid Oost   6.125   375   6.500   2023   6.200   375   6.575  

In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 is het stedelijk programma voor de gemeente Utrechtse Heuvelrug bepaald op 1.050 woningen. In de herijking van 2016 is de behoefte eveneens bepaald op 1.050 extra woningen. Dit programma kan vrijwel geheel in het stedelijk gebied worden gerealiseerd.

Navolgende afbeelding geeft de beschikbare plancapaciteit weer. Uit de woningbouwmonitor van de Provincie blijkt dat reeds 600 woningen binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug zijn gerealiseerd. In totaal worden nog 120 woningen in de periode tot en met 2028 zeker gerealiseerd en maken circa 140 woningen onderdeel uit van de zachte plancapaciteit. Rekening houdend met de zachte plancapaciteit resteert er voor de periode tot en met 2028 nog een woningbouwopgave van circa 133 woningen voor de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Onderhavige ontwikkeling voorziet in minimaal 14 en maximaal 20 woningen en is daarmee passend binnen de woningbouwopgave.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0006.png"

Realisatie PRS-programma in relatie tot harde en zachte plancapaciteit d.d. 2017 (bron: www.wmm-provincie-utrecht.nl )

Voor het realiseren van een gezonde en veilige leefomgeving is samenhang tussen ruimtelijke ordening en milieu belangrijk. Daarom zijn milieukwaliteiten als externe veiligheid, geluid, geur, lucht, bodem en water voor de provincie integraal onderdeel van gebiedsontwikkelingen. De provincie vraagt gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen aandacht te besteden aan de leefomgevingskwaliteit. Uit hoofdstuk 4 van de toelichting blijkt dat de milieukwaliteiten in het plangebied niet in het geding zijn.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening (herijking 2016)

Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De huidige herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld.

In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.

Planspecifiek

De volgende afbeelding toont een fragment van de kaarten 'cultuurhistorie' en 'wonen en werken' uit de PRV.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0007.png"

Fragment kaarten 'cultuurhistorie' en 'wonen en werken'

Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in bestaand stedelijk gebied ligt. Met betrekking tot dit stedelijk gebied stelt artikel 4.1 lid 2 van de PRV dat verstedelijking, en dus woningbouw, mogelijk is. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de PRV.

Uit de kaart 'Cultuurhistorie' blijkt dat het plangebied valt binnen de aanduiding 'CHS - Historische buitenplaatszone'. Op grond van artikel 1.7 van de PRV bevat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels ter bescherming van de waarden van de cultuurhistorische hoofdstructuur. Daarnaast bevat een ruimtelijk plan geen nieuwe bestemmingen en regels die leiden tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende waarden van de cultuurhistorische hoofdstructuur. Gezien er binnen het plangebied geen sprake is van cultuurhistorische waarden, is er geen sprake van aantasting van cultuurhistorische waarden (zie ook paragraaf 4.10 van de toelichting).

Landschap Utrechtse Heuvelrug

Uit de kaart 'Landschap' blijkt dat het plangebied valt binnen het landschap 'Utrechtse Heuvelrug'. Voor dit landschap wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden:

  • 1. robuuste eenheid;
  • 2. reliëfbeleving;
  • 3. extreme historische gelaagdheid.

Bij ontwikkelingen in het landschap van de Utrechtse Heuvelrug wordt aandacht gevraagd voor het in stand houden van het reliëf en voor het in stand houden van het samenhangend boscomplex. Het betreft hier een binnenstedelijke locatie, waar de genoemde kernkwaliteiten niet aanwezig zijn. Van aantasting van die kernkwaliteiten kan dan ook geen sprake zijn.

Conclusie

Uit bovenstaande blijkt dat de beoogde ontwikkeling van woningbouw niet strijdig is met de PRV.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal'

De gemeenteraad heeft op 28 januari 2010 de structuurvisie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgesteld. De gemeente wil met deze visie de 'kwaliteit van de leefomgeving' en de ‘groene positie in de regio' van de gemeente behouden en versterken. Deze ambities zijn themagericht en gebiedsbericht uitgewerkt. De 6 uitgewerkte thema's zijn:

  • 1. Natuur over de heuvels; het ontwikkelen van een zo robuust mogelijke groene structuur voor natuur, cultuurhistorie en landschap die de hele gemeente omvat en doordringt.
  • 2. Op de schouders van ons erfgoed; het behouden en geven van betekenis aan de grote rijkdom aan cultuurhistorisch erfgoed die de gemeente kent, alsmede De Stichtse Lustwarande versterken en toeristisch aantrekkelijk maken.
  • 3. Duurzaam bereikbaar; bereikbaarheid en verkeersdoorstroming verbeteren en tegelijkertijd verkeer en vervoer duurzamer maken zodat het leefklimaat erop vooruit gaat en daarmee de aantrekkelijkheid voor inwoners, recreanten en ondernemingen.
  • 4. Leefbare dorpen; versterken van de eigen identiteit per dorp, alsmede het behouden en versterken van de levendige dorpsharten met samenhang in wonen en voorzieningen voor jong en oud.
  • 5. Vrije tijd op de Utrechtse Heuvelrug; het duurzaam versterken van natuurgerichte vormen van dagrecreatie en verblijfsrecreatie, het ontwikkelen van cultuurhistorisch gerichte vormen van recreatief medegebruik en ruimte vinden voor sport.
  • 6. Maatwerk voor wonen en werken; het sociaal en functioneel duurzaam in standhouden van de samenleving middels het streven naar een stabiel bevolkingsaantal met een redelijk evenwichtige verdeling van bevolkingsgroepen in leeftijd, inkomen en opleiding. Een opgave ligt onder andere bij woningbouwprogramma inbreidingslocaties.

In deze thema's is geen beleid specifiek voor het plangebied opgenomen. Uit de structuurvisiekaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de 'Bebouwing binnen rode contouren'. Hier streeft de gemeente naar maatwerk om wonen en werken te realiseren binnen het saldo van de 'rode' contouren. Binnen het thema maatwerk voor wonen en werken streeft de gemeente naar een stabiel bevolkingsaantal en naar een redelijk evenwichtige verdeling van bevolkingsgroepen in leeftijd, inkomen en opleiding, waarmee de samenleving sociaal en functioneel duurzaam in stand kan worden gehouden.

De gemeente onderzoekt de mogelijkheden voor herontwikkeling van verspreide gemeentelijke locaties in de bebouwde kommen (binnen de 'rode' contouren). Het doel is om voor het gebied als geheel op alle aspecten kwaliteitswinst te behalen.

Planspecifiek

Met name thema 4 (leefbare dorpen) en 6 (maatwerk voor wonen en werken) zijn van toepassing. De toevoeging van minimaal 14 en maximaal 20 woningen aan de kern Leersum zorgt voor het op peil houden van de bevolking(sgroei) en bevolkingssamenstelling. De leefbaarheid van dorpen hangt af van de hoeveelheid inwoners. Het op peil houden van de inwonersaantallen is dan ook belangrijk voor het voorzieningenaanbod. De beoogde realisatie van minimaal 14 en maximaal 20 woningen past binnen deze gedachte. Het laatste thema, maatwerk voor wonen en werken, spreekt de opgave uit om middels inbreidingslocaties de woningbouwopgave uit te voeren. De beoogde ontwikkeling gaat uit van een herontwikkelingsopgave binnen de rode contour en is daarmee in aansluiting op de structuurvisie.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in lijn is met het beleid uit de structuurvisie 2030.

3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

In 2017 heeft de gemeente de Nota Ruimtelijke Kwaliteit vastgesteld. Deze nota bevat het welstandsbeleid van de gemeente opgesteld in 2008. De nota beschrijft het welstandsbeleid en fungeert als toetsingskader voor het welstandsadvies dat noodzakelijk is bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen (voorheen bouwvergunning). Welstandstoezicht wordt vooral gelegitimeerd vanuit het belang dat door de gemeente wordt gehecht aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de bijdrage die gebouwen en bouwwerken geacht worden daaraan te leveren. Om dat belang op de juiste wijze te kunnen doorvertalen naar welstandscriteria, is de gemeente onderverdeeld in deelgebieden.

Planspecifiek

Onderhavig plangebied valt binnen het deelgebied ‘Dorpsbebouwing (35)'. In dit gebied bevinden zich zowel particuliere woningen als meer complexmatig opgezette bebouwing op redelijk grote kavels. Slechts enkele blokken zijn huurwoningen. De bebouwing is geordend en stamt uit de jaren 50.

Welstandsbeleid

Ontwikkelingen in de buurt zullen voornamelijk bestaan uit kleinschalige woningaanpassingen, er is weinig dynamiek. de beeldbepalende lanenstructuur in combinatie met de groene privé-tuinen bepalen het beeld van het deelgebied. Toetsing dient in elk geval plaats te vinden aan de basiscriteria die van toepassing zijn op dit deelgebied. Voor het gebied gelden de volgende welstandscriteria:

  • a. Algemeen:
    • 1. De bouwwerken passen bij de hierboven beschreven karakteristiek, wat betreft situering op de kavel, schaal en vormgeving van de bouwmassa, indeling van de gevels en detaillering, kleur- en materiaalgebruik;
    • 2. Bij verbouw dienen de oorspronkelijke kenmerken als uitgangspunt.
  • b. Situering:
    • 1. Verspringingen in de rooilijn dienen binnen de uitersten van de naastgelegen bebouwing te blijven;
    • 2. de hoofdbebouwing is op de openbare ruimte gericht.
  • c. Massa en vorm:
    • 1. De woningen hebben een korrelgrootte die aansluit bij die van de omgeving;
    • 2. aan- en bijgebouwen zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw;
    • 3. de bebouwing bestaat uit op zich staande individuele bouwmassa’s;
    • 4. woningen die onderdeel vormen van een ensemble zijn aan de voorzijde afgestemd op het ensemble;
    • 5. een goede verhouding tussen bebouwde en onbebouwde ruimte op de kavel en tussen de bebouwing op aanliggende kavels is uitgangspunt;
    • 6. de massaopbouw is per rij gelijk;
    • 7. bij veranderingen (symmetrie in de gevel, hoogte-breedteverhouding van geveluitsnijdingen en dergelijke) worden de stijlkenmerken van het oorspronkelijke gebouw toegepast.
  • d. Detaillering, kleur- en materiaalgebruik:
    • 1. Bij veranderingen ( maatvoering van lijsten en overstekken, erkers en dakkapellen, profielen van ramen, kozijnen en neggen) worden de stijlkenmerken en kleuren van het oorspronkelijke complex toegepast;
    • 2. aanbouwen hebben de stijlkenmerken en kleuren van het hoofdgebouw;
    • 3. de bestaande gevelopbouw, ritmiek, stijl, detaillering en ornamentiek zijn uitgangspunt;
    • 4. aanbouwen hebben de stijlkenmerken van het hoofdgebouw of vormen een duidelijk contrast daarmee;
    • 5. bij vervanging of nieuwbouw van blokken zijn stijl en detaillering vrij, mits geen afbreuk wordt gedaan aan het stedenbouwkundige ensemble waarvan de nieuwbouw deel uitmaakt;
    • 6. het oorspronkelijke materiaal en kleurgebruik van het gebouw is uitgangspunt.

Conclusie

Waar mogelijk is in de juridische regeling van het voorliggende bestemmingsplan rekening gehouden met de van toepassing zijnde welstandscriteria. Dat betreft met name het bouwen in de rooilijn, de aansluiting bij de korrelgrootte van de omgeving en het ondergeschikte karakter van aan- en uitbouwen. De overige aspecten uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit spelen een rol bij de beoordeling van de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwplan door de welstandscommissie. Bij verdere uitwerking van de plannen zal aangesloten worden op de genoemde welstandscriteria.

3.3.3 Woonvisie 2018 - 2020

Met de nieuwe Woonvisie 2018-2020 wordt richting gegeven aan het woonbeleid van de gemeente voor de komende vier jaar. Doel is dat de inwoners van de gemeente kunnen wonen in een veilige en prettige omgeving, in een duurzame woning, die past bij hun huishouden, inkomen en zorgvraag. Om dit te bereiken richt de gemeente zich op de drie thema's.

  • 7. Woningmarkt in beweging. In de gemeente is de vraag naar woningen groter dan het aanbod, zowel bij huur- als koopwoningen. Mensen kunnen hierdoor geen wooncarrière maken en blijven wonen in een woning die niet langer passend is bij hun huishouden en wensen. Om de woningmarkt in beweging te krijgen probeert de gemeente nieuwbouwprojecten te stimuleren en faciliteren.
  • 8. Thuis in de wijk. De gemeente wil dat kwetsbare inwoners zoveel mogelijk in staat zijn regie te voeren over hun leven. Dat ze kunnen wonen in een geschikte woning, ondersteuning dicht bij huis krijgen en volwaardig deel nemen aan de lokale samenleving. Hiervoor start de gemeente het programma Thuis in de wijk.
  • 9. Duurzaam wonen De gemeente wil dat inwoners kunnen wonen in een duurzame en aardgasvrije woning in een klimaatneutrale gemeente. Dit bereikt de gemeente onder meer door initiatieven uit de samenleving te stimuleren en mogelijk te maken. Bewoners en anderen (zoals Verenigingen van Eigenaren) worden gefaciliteerd om stap voor stap over te schakelen naar energieneutrale en aardgasvrije woningen.

Planspecifiek

Uit de woonvisie blijkt dat de vraag naar woningen groter is dan het aanbod en dat binnen de gemeente dringend nieuwe woningen noodzakelijk zijn. De realisatie van minimaal 14 en maximaal 20 woningen binnen het plangebied past dus goed binnen de woonvisie.

3.3.4 Milieubeleidsplan 'Utrechtse Heuvelrug Duurzaam en Klimaat neutraal' Programma 2017-2022

De gemeenteraad heeft het programma 'Utrechtse Heuvelrug Duurzaam en Klimaatneutraal' opgesteld voor 2017 tot 2022. Naast de aanpak en het uitvoeringsprogramma van 2017, bevat dit programma de strategische milieubeleidsdoelen die geldend zijn van 2017 t/m 2022. Het programma richt zich op het versterken en verbinden van initiatieven uit de samenleving op het gebied van duurzaamheid en klimaat, waarbij vijf doelen centraal staan:

  • 1. Klimaatneutrale gemeente in 2035
  • 2. Kwaliteit leefomgeving (water, geluid, lucht, licht, geur, trilling, straling, bodem en externe veiligheid)
  • 3. Duurzame mobiliteit
  • 4. Duurzame economie
  • 5. Duurzame en klimaatneutrale organisatie

Het programma stelt de samenleving, waaronder ondernemers, inwoners en bezoekers, als belangrijk middel om de doelen voor een duurzame en klimaatneutrale gemeente te realiseren. Daarnaast wordt er ook ingezet op regionale partners. Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw.

Planspecifiek

In paragraaf 4.13 van de toelichting wordt nader ingegaan op het aspect duurzaamheid.

Hoofdstuk 4 Haalbaarheid van het plan

4.1 Inleiding

In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke onderbouwing moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de volgende aspecten: milieueffectrapportage, bedrijven en milieuzonering, externe veiligheid, geluid, luchtkwaliteit, bodem, ecologie, water, archeologie en verkeer en parkeren.

4.2 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  • a. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  • b. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  • c. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  • d. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.

Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:

  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.

Planspecifiek

Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:348, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.

De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergelijken met de bestaande (planologische) situatie beperkt toe. De ontwikkeling betreft de functiewijziging van Bijzondere Doeleinden naar Wonen. De sloop van de bestaande opstallen en de realisatie van minimaal 14 en maximaal 20 woningen betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe, omdat de gronden reeds bestemd zijn voor maatschappelijke doeleinden. Het gebruik van de gronden ten behoeve van de functie wonen is minder intensief dan het gebruik dat in de huidige planologische situatie mogelijk is. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat geen (vormvrije) m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.

Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

4.3 Bodem

In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.

Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Planspecifiek

In juni 2012 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Vink Milieutechnisch Adviesbureau b.v., 28 juni 2012, zie Bijlage 1). In geen van de onderzochte deellocaties zijn verontreinigingen aangetroffen die aanleiding geven tot nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische bodemkwaliteit kan als geschikt beschouwd worden voor de toekomstige functie 'wonen'. Het aspect bodem vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Geluid

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie.

Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het in sommige gevallen, zoals bij drukke 30 km wegen, toch nodig zijn om de akoestische situatie in kaart te brengen, om te beoordelen of het een goede locatie is voor een geluidgevoelige functie.

Planspecifiek

Door het akoestisch bureau M+P is op 6 december 2020 akoestisch onderzoek gedaan. Dit onderzoek is als bijlage 2 bijgevoegd. Er is onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting afkomstig van het autoverkeer opde N225, de Englaan, de Koningin Julianalaan, de Pomplaan, de Schermlaan en de Scherpenzeelseweg

Uit de berekeningen blijkt dat er nergens sprake is van overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarden. Er zijn daarom geen hogere waarden noodzakelijk.

Vanuit het aspect wegverkeerslawaai zijn er geen knelpunten voor het ontwikkelen van deze locatie.

4.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijnstof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. Voor de overige stoffen genoemd in de Wet milieubeheer komen de concentraties niet in de buurt van de grenswaarde.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarden voor verschillende stoffen. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen.

Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdrage kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit. Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd.

NIBM-projecten kunnen -juridisch gezien- zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.

Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.

Planspecifiek

De ontwikkeling zal een beperkt effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Met de voorgenomen ontwikkeling worden minimaal 14 en maximaal 20 woningen gerealiseerd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. Onderhavig plan blijft ruim onder deze norm.


Desondanks is een berekening uitgevoerd met de NIBM-tool. Hierbij is uitgegaan van gemiddeld 6 voertuigbewegingen per weekdaggemiddelde per woning. De verwachte verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling ligt daarmee rond de 120 motorvoertuigen per etmaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0008.png"

NIBM-tool (versie 2019)

Uit de berekening blijkt dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is. De bijdrage van het extra verkeer aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is niet in betekenende mate en valt ruimschoots onder de norm van 1,2 µg/m³.

Omdat sprake is van woningen (gevoelige functie) is met behulp van het Geoloket van de Omgevingsdienst regio Utrecht gekeken of de kwaliteit van de lucht voldoende is om woningen toe te staan. Hieruit blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in 2015 ter plaatse van het plangebied circa 18,0 µg/m³, 22 µg/m³ respectievelijk 15 µg/m³ bedragen.

Ook in 2025 voldoet de luchtkwaliteit ruimschoots aan de grenswaarde van 40 µg/m³ voor zowel fijnstof (circa 22 µg/m³) als stikstofdioxide (circa 14 µg/m³). De concentratie PM2,5 blijft met een waarde van circa 10 µg/m³ eveneens ruim onder de grenswaarde.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.6 Bedrijven en milieuzonering

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Die afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik.

Indien nieuwe milieugevoelige bestemmingen, zoals woningen of scholen, mogelijk worden gemaakt in de nabijheid van bestaande bedrijven dan dient de geluidsruimte die het bedrijf heeft op basis van een algemene maatregel van bestuur (AMvB), of zoals vastgelegd in de omgevingsvergunning, te worden gerespecteerd. Bij het toestaan van nieuwe bedrijven of andere functies dient rekening gehouden te worden met de milieuruimte die in de toekomst nodig is. Hierbij kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' editie 2009 gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. De handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied).

Planspecifiek

Het plangebied is omgeven door gronden met de bestemming 'Wonen', 'Tuin', 'Maatschappelijk' en 'Verkeer'. Vanwege de diversiteit aan bestemmingen rond het plangebied kan het plangebied en de omgeving worden getypeerd als 'gemengd gebied'. Zoals in de VNG publicatie (editie 2009) staat vermeld, kan bij het type gemengd gebied de richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd. Navolgende tabel toont de bedrijven en inrichtingen in de nabije omgeving van het plangebied, de daarbij behorende richtafstanden en de werkelijke afstanden tot het plangebied:

Adres   Inrichting / functie   SBI-2008   Milieu-categorie   Minimale afstand tot plangebied (gemengd gebied)   Werkelijke afstand tot plangebied  
Pomplaan 1   Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven   8621, 8622, 8623   1   0   3  
Scherpenzeelseweg   Begraafplaats   96031   1   0   0  
Schermlaan 37   Vrijwillige Brandweer Kazerne   8425   3.1   30   40  
Kerkplein 8   Restaurant   561   1   0   60  
Rijksstraatweg 62 - 80   Horeca en detailhandel   47, 561   1   0   60  

Pomplaan 1

Ter plaatse zijn maatschappelijke voorzieningen toegestaan, waaronder een educatieve instelling met inbegrip van kinderopvang. Voor kinderopvang geldt milieucategorie 2 met een richtafstand van 10 m in een gemengd gebied. In de praktijk blijkt echter een fysiotherapiepraktijk gevestigd aan de Pomplaan 1. Eventuele geluidhinder van deze inrichting zou afkomstig kunnen zijn van parkeerplaatsen. Deze parkeerplaatsen zijn aan de zuidwestzijde van het pand aan de Pomplaan 1 gesitueerd, waardoor er voldoende afstand (minimaal 15 m) tot het plangebied aanwezig is. Ook voor toekomstige inrichtingen geldt dat het pand aan de pomplaan 1 dermate is gesitueerd op het perceel dat aan de noordzijde hiervan geen activiteiten plaats kunnen vinden die van invloed kunnen zijn op het woon- en leefklimaat in het plangebied.

Uit bovenstaande tabel en toelichting volgt dat wordt voldaan aan de richtafstanden. Op basis van het voorgaande vormt het aspect milieuzonering daarom geen belemmering voor het initiatief en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.
Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (REVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor en de weg geldt de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het daarbij behorende besluit. Voor ondergrondse buisleidingen is het wettelijk kader vastgelegd in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang, namelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR):

  • Het plaatsgebonden risico is het risico uitgedrukt als de kans per jaar, dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats zou verblijven, verblijft overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij de transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het plaatsgebonden risico richt zich als maat voor het risico vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen vooral op de basisveiligheid voor personen in de omgeving van die activiteiten. Aan het plaatsgebonden risico is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het plaatsgebonden risico wordt "vertaald" als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijv. woningen) mogen liggen.
  • Het groepsrisico zijn de cumulatieve kansen dat per jaar dat een groep van 10, 100 of 1000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied in het invloedsgebied van een inrichting of een transport-as en een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij een transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbare aantal slachtoffers, de z.g. oriënterende waarde. Dit is een richtwaarde, waarvan het bevoegd gezag, mits afdoende gemotiveerd, kan afwijken. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het groepsrisico, ook als de oriënterende waarde niet wordt overschreden.

Op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving dient bij bestemmingsplan beoordeeld te worden of de wettelijk grenswaarde met betrekking tot het plaatsgebonden risico niet wordt overschreden en of de oriënterende waarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. Bij een toename van het groepsrisico geldt de wettelijke verplichting voor de gemeente om dit in het bestemmingsplan te verantwoorden.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.

Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.

Planspecifiek

Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01_0009.png"

Uitsnede risicokaart met globale ligging plangebied (zwarte cirkel)

Uit de risicokaart blijkt dat het plangebied niet in het invloedsgebied van een inrichting ligt waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Evenmin bevindt het plangebied zich binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg, water of spoor. Ook liggen er geen zendmasten en hoogspanningslijnen in de omgeving van het plangebied.

Wel ligt het plangebied nabij een ondergrondse buisleiding die gebruikt wordt voor het transport van aardgas. De afstand van het plangebied tot de buisleiding bedraagt circa 35 m. Er zijn geen gegevens van het plaatsgebonden risico of het groepsrisico bekend. Desondanks kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling de maatschappelijke bestemming plaatsmaakt voor de bestemming 'Woongebied' waar maximaal 14 woningen zijn toegestaan. Het aantal potentiële slachtoffers binnen het plangebied neemt daarmee nauwelijks toe. Bovendien bevinden zich reeds diverse woningen in de directe nabijheid van de buisleiding - onder andere aan weerszijden van de Englaan. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee dermate beperkt dat invloed op de hoogte van het groepsrisico beperkt zal blijven. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde wordt niet verwacht.

Ten slotte zijn er geen maatregelen verbonden aan de ontwikkeling nabij deze buisleiding. Derhalve wordt het niet noodzakelijk geacht om extra maatregelen te treffen ten aanzien van externe veiligheid.

4.8 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:

  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.

Gebiedsbescherming

Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.

Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn bepaalde activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:

  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.

Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Laneco, 19 juli 2017, zie Bijlage 3). Uit dit onderzoek volgt dat het plangebied niet in of direct nabij het Natuurnetwerk Nederland (NNN) ligt. Gezien de ruime afstand tot het NNN is geen sprake van externe effecten op het NNN.

Het plangebied te Leersum ligt op 1,4 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Voor de meeste effectfactoren van de werkzaamheden, zoals geluid, licht, menselijke aanwezigheid en trilling kunnen gezien de afstand en de tussenliggende elementen externe effecten op Natura 2000-gebieden worden uitgesloten. Door de bouw van minimaal 14 en maximaal 20 woningen is er mogelijk wel sprake van een toename aan uitstoot van stikstof, maar dit is gezien de ligging midden in bebouwde kom, de tussenliggende elementen en de relatief beperkte ontwikkeling, naar verwachting niet meetbaar in het Natura 2000-gebied. Ook zal de geplande ontwikkeling niet leiden tot een dermate verhoogde verkeersintensiteit dat effecten worden verwacht op Natura 2000-gebieden.

Soortenbescherming

Het plangebied heeft een beperkte, niet essentiële betekenis als foerageergebied voor vleermuizen aangezien er in de omgeving van het plangebied voldoende vergelijkbaar foerageergebied voorhanden blijft. In één linde langs de Pomplaan is een holte aangetroffen die mogelijk geschikt is voor vleermuizen. De holte is geinspecteerd met een camera. Uit deze inspectie blijkt dat de holte niet in gebruik is door vleermuizen.

Op basis van de verspreidingsgegevens, de aanwezige habitattypen en biotoopeisen van de mogelijk in de omgeving voorkomende soorten worden er van de overige (niet- vrijgestelde) nationaal of Europees beschermde planten- en/of diersoorten geen groeiplaatsen, verblijfplaatsen of belangrijke onderdelen van het leefgebied verwacht in het plangebied. Nader onderzoek naar eventueel binnen het plangebied voorkomende beschermde soorten is dan ook niet nodig.

Ten slotte zijn ten alle tijden de twee algemene voorwaarden vanuit de Wet Natuurbescherming van toepassing:

  • De werkzaamheden dienen buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) plaats te vinden om verstoring van broedvogels en het broedsucces te voorkomen. Alleen op basis van gericht onderzoek (naar broedende vogels), mag van deze voorwaarde worden afgeweken.
  • Op basis van de zorgplicht dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende planten en dieren en hun leefomgeving. Verstoring moet worden beperkt en dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.

Aanbevelingen

Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkelingen zijn er vanuit ecologisch oogpunt een aantal aanbevelingen gedaan door Laneco:

  • Het aanleggen van wat kleinschalige elementen, zoals hagen en/of bosjes rondom de nieuwbouw is positief voor alle in de omgeving levende vogels en zoogdieren;
  • bij het aanbrengen van beplanting wordt aanbevolen om gebruik te maken van inheems bes- en bloemdragende struiken en planten;
  • er wordt aanbevolen om de nieuwbouw geschikt te maken voor vleermuizen door het aanbrengen van vleermuiskasten of 2 cm bij 5 cm brede open stootvoegen op minimaal 2,5 m hoogte op verschillende windrichtingen (niet boven ramen en deuren) of een houten wand met een kierende plank;
  • ook kan worden gedacht aan het geschikt maken van de nieuwbouw voor huismussen en gierzwaluwen door het aanbrengen van speciale neststenen in de muur (minimaal 3 m hoog) of onder de dakrand.

4.9 Archeologie

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'. Uit artikel 9.1 sub a van de Erfgoedwet volgt dat artikel 38 lid a van de Monumentenwet nog steeds van toepassing is en stelt: 'De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten'.

Planspecifiek

Het plangebied valt binnen het gebied met de dubbelbestemming 'waarde - Archeologie 2'. Daarin wordt gesteld dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm -mv.

Daarom is een archeologisch bureauonderzoek en verkennend veldonderzoek uitgevoerd (ARC Rapporten, 22 oktober 2012, zie Bijlage 4). Hieruit volgt dat op de onderzoekslocatie smeltwaterwaaierafzettingen aanwezig zijn. Hierop heeft zich een enkeerdgrond ontwikkeld met daaronder in de helft van de boringen een podzolbodem. De enkeerdgronden zijn geheel tot gedeeltelijk vergraven. Archeologische sporen onder het eerddek kunnen nog aanwezig zijn. Wanneer dieper dan het eerddek gegraven wordt, kunnen bij de nieuwbouw eventueel aanwezige archeologische resten worden bedreigd. De hoogste basis van het eerddek ligt op 60 cm –mv. Wanneer dieper dan het eerddek gegraven wordt, is een vervolgonderzoek noodzakelijk.

Aangezien er in de voorgenomen plannen niet dieper dan 60 cm - mv werkzaamheden ondernomen hoeven te worden, is een proefsleuvenonderzoek niet noodzakelijk. Conform de wettelijke verplichting zal er bij het aantreffen van archeologische vondsten direct contact worden opgenomen met het bevoegd gezag.

Het aspect archeologie vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.10 Cultuurhistorie

Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.

Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.

Planspecifiek

De planlocatie aan de Pomplaan 3 betreft een voormalig gemeentewerf. Het plangebied bevat geen cultuurhistorische elementen. Specifieke cultuurhistorische waarden zijn dan ook niet aanwezig in het plangebied. Bij inrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met een goede inpassing in de omgeving. De gebiedscriteria van de welstandsnota (Nota Ruimtelijke Kwaliteit) dienen hierbij als uitgangspunt.

4.11 Water

Bodem-, Water- en Milieuplan 2016 - 2021

Het Bodem-, Water- en Milieuplan is opgesteld op grond van de verplichting in de Waterwet en de Wet Milieubeheer om respectievelijk een regionaal waterplan en een provinciaal milieubeleidsplan op te stellen. Het Bodem-, Water- en Milieuplan is vastgesteld op 7 december 2015. Met dit plan wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening en de Provinciale Waterverordening.

Voor bodem, water en milieu staan de volgende doelen centraal:

  • a. streven naar een robuust bodem- en watersysteem. Dit houdt in dat onder normale omstandigheden alle functies goed uitgevoerd kunnen worden en dat extreme situaties goed opgevangen kunnen worden.
  • b. streven naar bodem-, water- en milieukwaliteiten die passend zijn voor de functie van een gebied.
  • c. streven naar een duurzaam gebruik van de fysieke leefomgeving, zodat de mogelijkheden die het natuurlijk systeem biedt ook in de toekomst gebruikt kunnen worden.

Gestreefd wordt naar een gezonde leefomgeving, die een positieve bijdrage levert aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio. Om deze doelen te bereiken worden twee hoofdlijnen in het beleid onderscheiden:

  • a. focussen op vier prioriteiten: (1) waterveiligheid en wateroverlast, (2) schoon en voldoende oppervlaktewater, (3) ondergrond en (4) leefkwaliteit stedelijk gebied. Dit betreft urgente maatschappelijke problemen waarin de provincie in de aanpak een belangrijke rol kan spelen.
  • b. werken vanuit zes basiskwaliteiten (bodemkwaliteit, waterkwaliteit, waterkwantiteit, lucht, geluid (incl. geur en licht) en externe veiligheid). Deze vormen een integraal onderdeel van al het provinciaal beleid gerelateerd aan de fysieke leefomgeving.

Waterbeheerplan 'Waterkoers 2016 - 2021' Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan. Het plan bestaat uit 3 delen, te weten: Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. Het deel Strategie betreft een beschrijving over hoe wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking. Het vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. In het Beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar vier beleidsthema's (veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie) en 7 vernieuwende projecten. Het thema 'veiligheid' heeft met name te maken met het beleid ten aanzien van waterkeringen (primaire waterkeringen, regionale waterkeringen en overige waterkeringen), het voorkomen van overstromingen en het beperken van eventuele gevolgen. Bij de zorg voor het thema 'voldoende water' worden de volgende onderdelen onderscheiden:

  • wateroverlast;
  • watertekort;
  • grond- en stedelijk waterbeheer;
  • gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR), watergebiedsplannen en peilbesluiten;
  • verdroging van de natuur.

Het thema 'schoon water' staat gelijk aan ecologisch gezond water. Dit gebeurt door aanpassing van de inrichting, het beheer en het onderhoud van watersystemen. Hierdoor verbetert de leefomgeving van mensen, dieren en planten. De veranderingen worden doorgevoerd via integrale gebiedsgerichte planvorming, in samenhang met maatregelen om andere doelen te halen. Dit wordt gedaan via integrale, gebiedsgerichte planvorming middels het opstellen van watergebiedsplannen.

Waterstructuurvisie Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

In de Waterstructuurvisie is de toekomstvisie van het Hoogheemraadschap weergegeven. Belangrijkste doelstelling is dat het water meer ruimte moet krijgen om het hoofd te bieden aan klimaatveranderingen. Het middel dat hiervoor wordt ingezet is het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Dit houdt in dat regenwater niet meteen wordt afgevoerd via het riool, maar wordt vastgehouden. Bijvoorbeeld door het in de grond te laten zakken of te verzamelen in sloten. Het bergen vindt plaats door het opslaan van overtollig water in speciale meren of aangewezen polders. Op die manier is er ook schoon water in voorraad voor droge tijden. Pas in het uiterste geval wordt meer gevraagd van de gemalen (afvoeren).

Gemeentelijk Waterplan Heuvelrug

Doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, gericht op een gezond en veerkrachtig watersysteem. Planuitvoering moet leiden tot een hogere gebruikswaarde en belevingswaarde van het water. Daarnaast dient het waterplan bij te dragen aan de bewustwording van water bij burgers en ondernemers.

Het waterplan Heuvelrug richt zich vooral op de stedelijke kernen en de directe omgeving ervan. Belangrijke punten uit het waterplan zijn:

  • afkoppelen en infiltreren van regenwater: de zandige Utrechtse Heuvelrug biedt veel mogelijkheden voor infiltratie van water van nieuwe bebouwing en bestaande bebouwing in de grond;
  • beleving en cultuur: de landgoederen en Stichtse Lustwarande zijn beeldbepalend, en water vervult daar een eigen functie in;
  • natuur en ecologie: op allerlei plaatsen kan de natuur en ecologie in en om het water verbeterd worden. Eerst moet gekeken worden welk water een belangrijke functie vervult hierin;
  • beheer en onderhoud: het is nodig om het beheer van watergangen en dat van erlangs gelegen wegen goed op elkaar af te stemmen.

Convenant en Leidraad Afkoppelen en Infiltreren op de Utrechtse Heuvelrug

Het convenant 'Leidraad afkoppelen en infiltreren op de Utrechtse Heuvelrug' is op 27 januari 2010 door twaalf overheden en drinkwaterbedrijf Vitens getekend. Het convenant dat gaat over het afkoppelen en infiltreren van afstromend hemelwater op de Utrechtse Heuvelrug, is op 26 november 2015 geactualiseerd. Het streven is om diffuse bronnen terug te dringen, zoals het gebruik van uitlogende materialen. In het convenant is een beslisschema opgenomen waarmee kan worden bepaald of en op welke wijze hemelwater wordt afgevoerd naar de bodem (geïnfiltreerd).

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In deze waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

Planspecifiek

Het plangebied is nagenoeg geheel verhard, met uitzondering van enkele groenstroken. In de toekomstige situatie bestaat de verharding uit woonbebouwing en overige verharding voor onder andere parkeergelegenheid, opritten en tuininrichtingen. Binnen het plangebied worden ook delen groen ingericht en tuinen worden veelal slechts halfverhard.

Aangezien in de huidige situatie het overgrote deel van het plangebied bestaat uit verhard oppervlak, zal er in de toekomstige situatie geen sprake zijn van toename aan verhard oppervlak. Er is dan ook geen noodzaak tot eventuele watercompensatie.

Waterafvoer

De vuilwaterafvoer van het plan zal aangesloten worden op het openbaar riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater zal afgekoppeld worden en binnen het plangebied worden verwerkt, bijvoorbeeld door infiltratie. Tevens wordt er bij de realisatie van de woningen geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen.

4.12 Verkeer en parkeren

Bereikbaarheid

Op 28 januari 2010 heeft de gemeente het gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) vastgesteld, waarin mobiliteitsbeleid van de gemeente is vastgelegd. Het doel van het GVVP is een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en veilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economische gezonde gemeente.

Uitgaande van gemiddeld 6 voertuigbewegingen per weekdaggemiddelde per woning zal de verwachte verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling circa 120 motorvoertuigen per etmaal bedragen. De planlocatie wordt ontsloten op de Pomplaan welke via de Schermlaan en de Scherpenzeelseweg verbonden is met de doorgaande Rijksstraatweg (N225). Hiermee is de locatie goed bereikbaar. De verwachting is dat er een beperkte toename zal zijn van extra verkeer als gevolg van de ontwikkeling. Dit verkeer kan via de voornoemde wegen uit het dorp worden geleidt. Additionele verkeersmaatregelen worden dan ook niet nodig geacht. De realisatie van de beoogde woningen op deze locatie zal niet leiden tot onaanvaardbare verkeershinder.

Parkeren

Op 28 januari 2010 heeft de gemeente het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) vastgesteld. Het doel van het GVVP is een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en veilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economische gezonde gemeente. In het GVVP zijn parkeernormen opgenomen die gehanteerd worden in de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Bij nieuwbouw worden de CROW-normen gehanteerd. Onderstaande tabel geeft overzicht in de beoogde parkeercapaciteit conform de CROW-normering. Uitgegaan wordt van het gebiedstype 'rest bebouwde kom' en de stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk'. Dit resulteert in de volgende parkeernormen:

Woningtype   Parkeernorm  
Vrijstaande woning (koop)   1,9  
Twee-onder-één-kapwoning (koop)   1,8  
tussen/hoekwoning (koop)   1,6  
Etage, duur (koop)   1,7  
Etage, midden (koop)   1,5  
Etage, goedkoop (koop)   1,2  
Vrije sector woning (huur)   1,6  
Sociale woning (huur)   1,2  
Etage, duur (huur)   1,5  
Etage, midden - goedkoop (huur)   1,0  

Conclusie

Afhankelijk van het definitieve woningbouwprogramma zal voorzien worden in een aantal parkeerplaatsen dat overeenkomt met de CROW-normen, conform het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan of de opvolger daarvan. In de planregels van het voorliggende bestemmingsplan is vastgelegd dat voorzien dient te worden in voldoende parkeervoorzieningen.

4.13 Duurzaamheid

Bouwbesluit

Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. De aanpassing betekent een aanscherping van de eis van 20% tot 50%. Voor woningen geldt een EPC-eis van 0,4.

MilieuPrestatie Gebouwen (MPG)

De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.

De gebruikte impact van de gebruikte materialen wordt in kaart gebracht aan de hand van productiewijze van de gebruikte bouwmaterialen, het transport, de levensduur van de materialen en de manier van afdanken. Vervolgens worden alle materialen bij elkaar opgeteld. Het resultaat van een dergelijke analyse wordt uitgedrukt in de zogenaamde ‘schaduwkosten’ van het materiaal. Hoe lager de schaduwkosten, hoe duurzamer het gekozen materiaaltype. Per 1 januari 2018 geldt een maximale totale schaduwprijs van 1,0€ / m² bvo.

Nederland in 2050 vrij van aardgas

Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.

Planspecifiek

De gemeente Utrechtse Heuvelrug streeft naar duurzame ontwikkelingen. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau. Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw. Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt een GPR Gebouw score van gemiddeld minimaal 7,1 waarbij de gemeente streeft naar een 25% verscherpte GPR score (7,5) en bij kansrijke projecten een 50% verscherpte GPR score (8,0).

De concrete duurzaamheidsmaatregelen zullen te zijner tijd in een overeenkomst tussen de gemeente en de projectontwikkelaar worden vastgelegd. Hierbij kan gedacht worden aan het streven (een deel van) de woningen als 'nul op de meter' uit te laten voeren en de ambitie een GPR score van 8 na te streven. In ieder geval dient een EPC-norm van 0,4 te worden gehaald, in overeenstemming met het bouwbesluit.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Inleiding

Dit bestemmingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1581.LSMPomplaan3-VA01 met de bijbehorende regels (en bijlagen) en een toelichting hierop. Het GML-bestand (de verbeelding) en de bijbehorende regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Deze beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. In het GML-bestand zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels over het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2 Methodiek

5.2.1 Verbeelding

In het GML-bestand hebben alle gronden met hun bebouwing binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere soorten aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de regels in combinatie met het GML-bestand aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding. In de legenda zijn deze als "verklaringen" aangegeven (bijvoorbeeld kadastrale gegevens).

5.2.2 Regels

De regels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk I (artikelen 1 en 2) bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.
  • Hoofdstuk II (artikel 3) bevat de bestemmingen. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk regels die specifiek voor die bestemming gelden.
  • Hoofdstuk III (artikelen 4 tot en met 8) bevat de algemene regels; een anti-dubbeltelregel en de algemene bouw-, gebruiks-, afwijkings- en wijzigingsregels.
  • Hoofdstuk IV (artikelen 9 en 10) bevat de overgangs- en slotregel.

5.3 Bestemmingen

Het voorliggende bestemmingsplan bevat de bestemming 'Woongebied'.

Woongebied

Deze bestemming is opgenomen voor de beoogde woningen en de daarbij horende erven en tuinen, wegen, paden en parkeervoorzieningen. De woningtypes vrijstaand, twee-aaneengebouwd en geschakeld en boven- en benedenwoning en gestapelde woningen zijn toegestaan. Het aantal woningen bedraagt minimaal 14 woningen en maximaal 20 woningen. De goot- en bouwhoogte mogen respectievelijk maximaal 6 m en 10 m bedragen. Op de verbeelding is een bouwvlak opgenomen, waarbij in de regels is bepaald onder welke voorwaarden het bouwen van hoofd- en bijgebouwen is toegestaan. Hierbij is een 'gevellijn' opgenomen aan de zijde van de Pomplaan: woningen dienen in die gevellijn te worden gerealiseerd of maximaal 5 meter hierachter.

Verder worden de binnen de gemeente gebruikelijke mogelijkheden voor de uitoefening van een beroep- en/of bedrijf aan huis geboden. Dit mag ten hoogste 40% van de totale bruto vloeroppervlakte van het hoofdgebouw, inclusief bijbehorende bouwwerken, beslaan. In de algemene gebruiksregels is ook nog het uitoefenen van bed & breakfast geregeld.

Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, om zeker te stellen dat er een groenblijvende, ondoorzichtige afscherming richting de begraafplaats wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden. Dit kan bijvoorbeeld een groen blijvende haag of een erfafscheiding begroeit met klimop zijn.

Verder dient voldoende parkeergelegenheid te worden aangelegd en in stand gehouden, zoals bedoeld in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan, waarbij voldaan moet worden aan de meest actuele CROW-normen. Dit is geregeld in de Algemene gebruiksregels.

5.4 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

Om te voorkomen dat grond dubbel wordt meegeteld, is hier geregeld dat grond die eenmaal bij een bouwplan is meegenomen, bij andere aanvragen buiten beschouwing moet blijven.

Algemene bouwregels

De algemene bouwregels bevatten een bepaling ten aanzien van de bestaande situatie of waarvoor een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend, op het moment dat dit bestemmingsplan in werking treedt.

Tevens is aangegeven hoe wordt omgegaan met ondergeschikte bouwdelen die de bouw- of aanduidingsgrenzen en van maatvoeringsregels met niet meer dan 1,0 meter overschrijden.

Algemene gebruiksregels

In deze bepaling is aangegeven dat het verboden is om de in het plan vallende gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming te gebruiken. Er is ook een opsomming gemaakt van gebruik dat in ieder geval onder verboden gebruik valt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan: het gebruik van gronden voor opslag en/of storten van grond en/of afval, het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken voor bewoning, het gebruik van woningen voor kamerbewoning en bijzondere woonvormen.

Daarnaast is in dit artikel het uitoefenen van een bed & breakfast geregeld. Bepaald is dat niet meer dan 30 % van de totale bruto vloeroppervlakte van de woning, inclusief bijbehorende bouwwerken, hier voor gebruikt mag worden, tot een maximum van 75 m². Het aantal mag bed & breakfastvoorzieningen maximaal 3 bedragen, waarbij per voorziening een zelfstandige sanitaire ruimte, een zelfstandige keuken en een extra parkeerplaats beschikbaar zijn.

Tevens is hier de eerder genoemde regeling opgenomen, dat voorzien dient te worden in voldoende parkeergelegenheid conform het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan.

Algemene afwijkingsregels

Onder de in dit artikel genoemde voorwaarden kan een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van de regels inzake bouwgrenzen en de bouwhoogte van specifieke overige bouwwerken.

Onder voorwaarden is tevens een overschrijding toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen.

Algemene wijzigingsregels

Een algemene wijzigingsregel is opgenomen waarmee, onder voorwaarden, wijzigingen in de vorm van het aanbrengen van verandering in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmings- en bouwgrenzen mogelijk kunnen worden gemaakt.

5.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels

Hier is het wettelijk overgangsrecht geregeld: bouwwerken of gebruik zoals dat bestaat op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels of het gebruik van de gronden en bouwwerken.

Slotregel

Deze regel geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De gronden binnen het plangebied zijn in eigendom van de gemeente. Voor het opstellen van een exploitatieplan of het sluiten van een anterieure overeenkomst is derhalve geen noodzaak. De economische uitvoerbaarheid is daarmee veiliggesteld.

6.2 Handhaving

Het betrekken van toezicht en handhavingsaspecten bij het opstellen en vaststellen van bestemmingsplannen is belangrijk, omdat het de manier is om de ruimtelijke ordening ontwikkelingsbestendiger te maken.

Daarom wordt bij de actualisering van dit bestemmingsplan voorafgaand waar mogelijk een zo goed mogelijk beeld verkregen van de huidige planologische situatie en ontwikkelings-/ afwijkingsmogelijkheden, de in de afgelopen 10 jaar aangevraagde en verleende afwijkingen/ omgevingsvergunningen en de in de afgelopen tien jaar verrichte handhavingsacties en verleende gedoogbeschikkingen. Dit onderzoek past volledig binnen de verplichtingen uit onder andere de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De investering betreft de invulling van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting.

De kwaliteit van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting beïnvloedt rechtstreeks de impact en de gevolgen van de repressieve toezicht- en handhavingsverplichting (1) en daarmee de houdbaarheid van het op te stellen en vast te stellen bestemmingsplan. Het is om die reden dat in het bestemmingsplan de nadruk op de preventieve aspecten is gelegd. Daarvoor is het bestemmingsplan het middel bij uitstek.

Ad 1:

Repressief toezicht en handhaving ligt wettelijk vast en leidt allereerst tot de te beantwoorden vraag of de afwijking/overtreding kan worden gelegaliseerd. Dat kan meer verruiming van het bestemmingsplan tot gevolg hebben, dan dat met het bestemmingsplan oorspronkelijk is bedoeld. Datzelfde geldt voor de discretionaire bevoegdheid om afwijkingen te gedogen. Als er niet voor legalisering dan wel gedogen wordt gekozen, kan er weliswaar met gebruikmaking van de repressieve handhavingsmiddelen (last onder dwangsom, last onder bestuursdwang, strafrechtelijke boete dan wel een bestuurlijke boete; de boetes waar van toepassing uiteraard) een aanmerkelijke kans worden gecreëerd op beëindiging van de afwijking/overtreding.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Overleg

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) pleegt de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Op 15 juli 2020 is het bestemmingsplan aan de vooroverleginstanties (Hoogheemraadschap en Provincie) aangeboden. De Provincie heeft aangegeven geen op- en/of aanmerkingen te hebben. De Hoogheemraadschap heeft verzocht om te kijken naar waterberging binnen het plangebied. Zij verzoekt om wateroverlast bij heftige regenbuien te voorkomen om per m2 verharding 45 mm water te kunnen bergen op het eigen terrein. In samenspraak met Hoogheemraadschap is besloten om dit niet te regelen in dit bestemmingsplan, maar dit via privaatrechtelijke weg te regelen met de nog te selecteren ontwikkelaar. Er bestaat daarbij, omdat de verharding binnen het plangebied gaat afnemen, geen verplichting om waterberging in dit bestemmingsplan te regelen.

6.3.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is op basis van artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening voor een periode van zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode zijn 25 zienswijze ingediend. De zienswijze zijn beantwoord in de bijgevoegde nota van beantwoording (bijlage 5).