Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Driebergsestraatweg, Doorn
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1581.DOODriebergswg13ab-VV01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op de planlocatie aan de Driebergsestraatweg te Doorn twee woningen te realiseren. Met het initiatief worden twee nieuwe woningen in het type twee-onder-één-kap mogelijk gemaakt. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een verrommeld parkeerterrein en groen.
 
In de geldende beheersverordening 'Woongebied Doorn 2e herziening', vastgesteld door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, zijn de gronden van het plangebied voorzien van  de bestemming 'Verkeer'. De ontwikkeling van woningen is binnen deze bestemming niet toegestaan.
    
Om de bouw van de twee nieuwe woningen mogelijk te maken dient het bestemmingsplan gewijzigd te worden of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te worden verleend. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is in het kader van een omgevingsvergunning opgesteld om de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Driebergsestraatweg te Doorn. De planlocatie bevindt zich ten westen van de kern Doorn (gemeente Utrechtse Heuvelrug). Het betreft het kadastrale perceel gemeente Doorn, sectie A, perceel 7513 en heeft een oppervlakte van 1.175 m².
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Maps) 
Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Maps)
1.3 Geldend planologisch regime
Voor de gronden van de planlocatie geldt de beheersverordening 'Woongebied Doorn, 2e herziening', vastgesteld door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug op 8 oktober 2020. Verder geldt het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan Stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening', vastgesteld op 7 juni 2018. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de geldende beheersverordening.
 
Uitsnede beheersverordening 'Woongebied Amerongen en Overberg, 1e herziening' (plangebied rood omkaderd)
 
In de geldende beheersverordening beschikken de gronden van het plangebied de bestemming 'Verkeer'. De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen, straten en paden met een verkeers- en verblijfsfunctie, voet- en rijwielpaden en verkeersbegeleiders. Daarnaast zijn er verschillende voorzieningen zoals groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, etc. toegestaan.
 
Ter plaatse van het plangebied mogen uitsluitend gebouwen in de vorm van nutsvoorzieningen, overkappingen en gebouwen, geen gebouwen zijnde gebouwd worden.
 
Tevens zijn de gronden voorzien van de gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied'. Deze aanduiding is opgenomen voor het behoud van de kwaliteit van het grondwater als onderdeel van de drinkwatervoorziening. Er is geen gebruik van gronden en bouwwerken toegestaan met nadelige effecten voor de drinkwatervoorziening. In toelichting paragraaf 3.2.1 wordt ingegaan op de ligging in het grondwaterbeschermingsgebied.
 
Naast de beheersverordening 'Woongebied Doorn, 2e herziening' geldt voor het plangebied ook het 'Paraplubestemmingsplan Stendenbouwkundige bepalingen bouwverordening'. Dit paraplubestemmingsplan geeft een gemeente-dekkende regeling voor het parkeren (en laden en lossen) en er zijn bepalingen voor de maximaal toegestane bouwhoogte voor bouwwerken opgenomen. Het paraplubestemmingsplan wijzigt alle ruimtelijke plannen in de gemeente voor deze onderdelen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie wordt het plangebied gebruikt als parkeerterrein en opslag. De planlocatie bestaat voor een gedeelte uit verharding en een gedeelte uit gras met een totale oppervlakte van 1.175 m². Het terrein is te bereiken vanaf de Driebergsestraatweg (N225). Het plangebied is aan de noordzijde afgeschermd van de N225 met een bomenrij. Ten zuiden bevinden zich woningen die in het jaar 2012 zijn gebouwd.
 
De parkeerplaats was recentelijk eigendom van de eigenaren van restaurant 'de Wensput'. Gezien de gevaarlijke verkeerssituatie van de drukke Driebergsestraatweg werd het parkeerterrein niet meer gebruikt voor de klanten en het personeel. Het terrein had voor het restaurant dan ook geen functie meer.
 
Aanzicht plangebied vanaf de westzijde (bron: Google Maps)
Aanzicht plangebied vanaf de oostzijde (bron: Google Maps)
2.2 Toekomstige situatie
Met het voorliggende plan worden op de planlocatie aan de Driebergsestraatweg twee nieuwe woningen in de vorm van twee-onder-één-kapwoningen gerealiseerd. De woningen zijn geschikt voor een brede doelgroep. Met de voorgenomen indeling wordt gericht op senioren die op de begane grond willen wonen en daarnaast ruimte hebben op de verdieping voor bijvoorbeeld een logeer- of werkkamer. Tevens is dit woningtype zeer geschikt voor jonge gezinnen.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de plattegronden van de begane grond en verdieping.
 
Plattegrond begane grond (bron: AenR10 BV) 
Plattegrond verdieping (bron: AenR10 BV)
 
Er worden per woning twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. De woningen zijn ontsloten aan de Driebergsestraatweg. Door middel van een gezamenlijke inrit aan de voorzijde zijn de woningen bereikbaar.
 
De navolgende afbeelding toont een aanzicht van de voorgevels van de beoogde woningen.
 
Aanzicht voorgevels (bron: AenR10 BV)
 
Het plangebied heeft een groen karakter. Om dit groene karakter in stand te houden worden de twee woningen op het open deel van de planlocatie gepositioneerd. Hierdoor blijven de bomen rond het plangebied behouden.
 
De navolgende afbeelding toont een impressie van de beoogde situatie.
 
Impressie beoogde situatie (bron: AenR10 BV)
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
    
Planspecifiek
Gezien de aard en omvang is de NOVI verder niet specifiek van belang. Wel wordt er aangesloten op de ambities en belangen van het Rijk zoals het realiseren en behouden van een duurzame en goede leefomgevingskwaliteit, het realiseren van woningen en het waarborgen van de klimaatbestendigheid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het voorgenomen plan, dat bestaat uit het realiseren van twee extra woningen, wordt daarom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is derhalve niet noodzakelijk.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie Provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft. 
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
 
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zonne- en windenergie.
 
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar de provincie voor staan kan zij niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie, medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
 
Planspecifiek
De behoefte aan wonen in de provincie Utrecht is fors. Het aantal huishoudens blijft groeien, waardoor de druk op de woningmarkt blijft toenemen. Tot 2050 zijn er dan ook 147.000 tot 177.000 extra woningen nodig. In algemene zin wordt er gekozen voor binnenstedelijke en binnendorpse ontwikkeling. Daarbij is aandacht voor bereikbaarheid, klimaatadaptatie, energietransitie, gezondheid en inclusiviteit van belang. De beoogde ontwikkeling vindt plaats binnen het stedelijk gebied. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan de grote behoefte aan woningen.
 
Bij ontwikkelingen is klimaat en duurzaamheid van belang. De provincie zet in op een klimaatbestendige provincie en heeft de ambitie om in 2040 energieneutraal te zijn. Dit moet behaald worden om met ontwikkelingen in te zetten op de klimaatbestendigheid en de manier van energie besparen en opwekken. Deze aspecten worden met het voorliggende project niet uit het oog verloren. Op het gebied van klimaatadaptatie wordt voldoende mogelijkheid voor infiltratie geboden door middel van infiltratiekratten en wordt een groendak gerealiseerd. De woningen worden aardgasloos uitgevoerd en voorzien van duurzame en energieopwekkende installaties.
     
Volgens kaart 4 van de Omgevingsvisie ligt het plangebied in de 'Beschermingszone drinkwaterwinning'. Voor de bescherming van de bestaande drinkwaterwinningen in de provincie is deze beschermingszone opgenomen. Vanwege de bevolkingsgroei en de toenemende bedrijvigheid is er tot 2050 extra drinkwater nodig. Daarnaast is het van belang om een deel van het grondwater te beschermen. Met de realisatie van de twee woningen wordt er geen grondwater onttrokken. Daarnaast wordt er niet diep in de bodem geboord. De fundering van de woningen komt op 27 cm onder het maaiveld te liggen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling kan gesteld worden dat het geen negatieve invloed heeft op de drinkwaterwinning.
 
Het plangebied ligt in een 'CHS-Historische buitenplaatszone' en 'CHS-Archeologisch waardevolle zone'. In zowel de historische buitenplaatszone als de archeologisch waardevolle zone is kleinschalige verstedelijking toegestaan. Daarbij is behoud van specifieke kenmerken in de zone het uitgangspunt. In toelichting paragraaf 4.8 en toelichting paragraaf 4.9 wordt nader ingegaan op de aspecten archeologie en cultuurhistorie.
 
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling van de twee woningen op de planlocatie in lijn is met de Omgevingsvisie provincie Utrecht.
       
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
 
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
 
Planspecifiek
Kaart 15 'Cultuurhistorie en landschap kaart 1' geeft aan dat het plangebied ligt in 'CHS - archeoligische waardevolle zone' en 'CHS - historische buitenplaatszone'. Artikel 7.8 stelt dat een kleinschalige verstedelijking binnen de historische buitenplaatszone toegestaan is, mits deze zorgvuldig is ingepast en de historische buitenplaatszone niet aantast. In paragraaf toelichting paragraaf 4.8 en toelichting paragraaf 4.9 is ingegaan op de aspecten archeologie en cultuurhistorie. Hieruit blijkt dat de archeologische en cultuurhistorische waarden niet verloren gaan met de ontwikkeling van de woningen.
 
Volgens kaart 16 'Cultuurhistorie en landschap kaart 2' ligt het plangebied in het landschap rivierengebied. Ontwikkelingen mogen de kernkwaliteiten van het landschap niet aantasten. Het plangebied ligt in verstedelijkt gebied, waardoor de kernkwaliteiten van het rivierengebied niet meer aanwezig zijn.
 
Uit kaart 19 'Wonen, werken en recreëren kaart 2' blijkt dat het plangebied in het stedelijk gebied ligt. Verstedelijking in het stedelijk gebied is toegestaan. In toelichting paragraaf 3.1.3 is ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Het plan is niet ladderplichtig en voldoet daarmee aan de ladder. Daarnaast leidt de ontwikkeling, gelet op de kleinschaligheid, niet tot bodemdaling.
 
Het plangebied ligt in het aandachtsgebied stiltegebied. Dit blijkt uit kaart 21 'Wonen, werken en recreëren kaart 4'. Ontwikkelingen binnen dit gebied mogen het stille karakter niet verstoren. De realisatie van twee woningen in verstedelijkt gebied, waar in de omgeving al verschillende woningen aanwezig zijn, zal het stille karakter niet verder verstoren.
 
Geconcludeerd kan worden dat het beoogde plan voor de realisatie van twee woningen in lijn is met de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
   
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal'
De gemeenteraad heeft op 28 januari 2010 de structuurvisie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgesteld. De gemeente wil met deze visie de 'kwaliteit van de leefomgeving' en de ‘groene positie in de regio' van de gemeente behouden en versterken. Deze ambities zijn themagericht en gebiedsbericht uitgewerkt. De zes uitgewerkte thema's zijn:
  1. Natuur over de heuvels; het ontwikkelen van een zo robuust mogelijke groene structuur voor natuur, cultuurhistorie en landschap die de hele gemeente omvat en doordringt.
  2. Op de schouders van ons erfgoed; het behouden en geven van betekenis aan de grote rijkdom aan cultuurhistorisch erfgoed die de gemeente kent, alsmede De Stichtse Lustwarande versterken en toeristisch aantrekkelijk maken.
  3. Duurzaam bereikbaar; bereikbaarheid en verkeersdoorstroming verbeteren en tegelijkertijd verkeer en vervoer duurzamer maken zodat het leefklimaat erop vooruit gaat en daarmee de aantrekkelijkheid voor inwoners, recreanten en ondernemingen.
  4. Leefbare dorpen; versterken van de eigen identiteit per dorp, alsmede het behouden en versterken van de levendige dorpsharten met samenhang in wonen en voorzieningen voor jong en oud.
  5. Vrije tijd op de Utrechtse Heuvelrug; het duurzaam versterken van natuurgerichte vormen van dagrecreatie en verblijfsrecreatie, het ontwikkelen van cultuurhistorisch gerichte vormen van recreatief medegebruik en ruimte vinden voor sport.
  6. Maatwerk voor wonen en werken; het sociaal en functioneel duurzaam in standhouden van de samenleving middels het streven naar een stabiel bevolkingsaantal met een redelijk evenwichtige verdeling van bevolkingsgroepen in leeftijd, inkomen en opleiding. Een opgave ligt onder andere bij woningbouwprogramma inbreidingslocaties.
In deze thema's is geen beleid specifiek voor het plangebied opgenomen. Uit de structuurvisiekaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de 'Bebouwing binnen rode contouren'. Hier streeft de gemeente naar maatwerk om wonen en werken te realiseren binnen het saldo van de 'rode' contouren. Binnen het thema maatwerk voor wonen en werken streeft de gemeente naar een stabiel bevolkingsaantal en naar een redelijk evenwichtige verdeling van bevolkingsgroepen in leeftijd, inkomen en opleiding, waarmee de samenleving sociaal en functioneel duurzaam in stand kan worden gehouden.
 
Planspecifiek
Met name thema vier (leefbare dorpen) en zes (maatwerk voor wonen en werken) zijn van toepassing. Het realiseren van twee nieuwe woningen levert een bijdrage aan het op peil houden van de woningvoorraad voor de bevolkings(groei) en bevolkingssamenstelling. De leefbaarheid van dorpen hangt af van de hoeveelheid inwoners. Het op peil houden van de inwonersaantallen is dan ook belangrijk voor het voorzieningenaanbod. Het toevoegen van extra woningen sluit hierop aan. Het zesde thema, maatwerk voor wonen en werken, spreekt de opgave uit om middels inbreidingslocaties de woningbouwopgave uit te voeren. De ontwikkeling zorgt voor twee extra woningen binnen de rode contour en sluit daarmee aan op de structuurvisie.
 
Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling in lijn is met het beleid uit de Structuurvisie 2030.
3.3.2 Woonvisie 2018-2022
In augustus 2018 is de 'Woonvisie 2018-2022' van de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgesteld. Met de woonvisie wordt richting aan demografische ontwikkelingen, veranderingen in de samenleving en wetgeving op het gebied van wonen gegeven. Voor de woonvisie zijn demografische prognoses tot 2040 gebruikt, maar de focus ligt op de komende vier jaar. De woonvisie bestaat uit drie hoofdthema's:
  1. woningmarkt in beweging;
  2. thuis in de wijk;
  3. duurzaam wonen;
Planspecifiek
De gemeente Utrechtse Heuvelrug maakt deel uit van een regionale woningmarkt waar de vraag naar woningen groter is dan het aanbod. Doordat de vraag groter is dan het aanbod en de voorraad niet goed aansluit bij de vraag is het voor de inwoners van de gemeente moeilijk om te verhuizen naar een geschikte woning. Om de druk niet verder op te laten lopen is het daarom belangrijk dat er voldoende woningen worden bijgebouwd. De ambitie is om woningen voornamelijk binnen de rode contouren toe te voegen. Bij nieuwbouwprojecten met meer dan 9 woningen moet 25% van de woningen uit sociale huur bestaan. Voor minder dan 9 woningen geldt geen verplichting tot het realiseren van sociale huur.
 
Tevens staat in de Woonvisie 2018-2022 beleid van de gemeente met betrekking tot duurzaamheid. Duurzaam wonen is een belangrijk onderdeel om de beoogde ambities van de gemeente te behalen. Voor het wonen zijn voornamelijk de ambities om aardgasvrij in 2050 te zijn en een forse vermindering van de CO2 uitstoot van de gebouwde omgeving van belang.
 
Met het toevoegen van twee extra woningen aan de Driebergsestraatweg in Doorn worden er woningen toegevoegd aan de woningvoorraad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Tevens bevindt de planlocatie zich binnen de rode contour. Met de ontwikkeling wordt het aspect duurzaamheid niet uit het oog verloren. Zo worden de woningen voorzien van een goede isolatie en duurzame installaties. De woningen worden aardgasvrij uitgevoerd en zullen voldoen aan de BENG-norm.
 
Gesteld kan worden dat het initiatief aansluit op het gestelde in de woonvisie voor het creëren van extra mogelijkheden om te wonen binnen de rode contour.
3.3.3 Utrechtse Heuvelrug: Duurzaam en klimaatneutraal, Programma 2017-2022
De gemeente Utrechtse Heuvelrug streeft naar duurzame ontwikkelingen. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau.
 
Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw. GPR Gebouw geeft per thema een 'rapportcijfer' uiteenlopend van 7 (minimaal niveau) tot 10 (zeer goed) waarvoor geldt dat voor het thema energie voor woningbouw een GPR score van 7 overeenkomt met het bouwbesluit. De gemeente met de 25% verscherpte EPC de ambitie voor woningbouw met een GPR score van 7,5 en bij kansrijke projecten (50%) een GPR score van 8. 
 
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Tot 31 december 2020 wordt de energie-efficiëntie uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Hierbij werd gestreefd naar EPC = 0,0, waarbij een gebouw energieneutraal is. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle gebouwen voldoen aan de eisen van Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG).
 
Planspecifiek
De nieuwe woningen worden aardgasvrij uitgevoerd en zullen aan de BENG-norm voldoen. Door middel van een goede isolatie wordt het energieverbruik geminimaliseerd. Daarnaast zal er gebruik gemaakt gaan worden van duurzame installaties, bijvoorbeeld warmtepompen en PV-panelen. Om wateroverlast en hittestres tegen te gaan blijft er zoveel als mogelijk groen behouden en kan gebruik gemaakt worden van halfverharding. Ook bestaat de mogelijkheid om de daken te voorzien van een groendak.
 
De maatregelen zullen zodanig zijn dat er voldaan wordt aan de ambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
3.3.4 Nota Ruimtelijke Kwaliteit
In 2017 heeft de gemeente de Nota Ruimtelijke Kwaliteit vastgesteld. Deze nota bevat het welstandsbeleid van de gemeente opgesteld in 2008. De nota beschrijft het welstandsbeleid en fungeert als toetsingskader voor het welstandsadvies dat noodzakelijk is bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen (voorheen bouwvergunning). Welstandstoezicht wordt vooral gelegitimeerd vanuit het belang dat door de gemeente wordt gehecht aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de bijdrage die gebouwen en bouwwerken geacht worden daaraan te leveren. Om dat belang op de juiste wijze te kunnen doorvertalen naar welstandscriteria, is de gemeente onderverdeeld in deelgebieden.
 
Planspecifiek
Onderhavig plangebied ligt in Doorn en in het deelgebied 'Dorpsbebouwing - Kleine kernen'. Ten westen van de kern Doorn liggen enkele kleine buurtschappen. Deze buurtschappen zijn in de loop van de 19e en 20e eeuw ontstaan, waaronder ook Palmstad waar het plangebied aan de noordzijde gelegen is.
 
Welstandsbeleid
De bebouwing in dit gebied is, gelet op de betekenis en de gewenste uitstraling van de dorpsbebouwing van Doorn, van relatief gedetailleerde welstandscriteria voorzien. Voor bebouwing aan de Driebergsestraatweg en Dorpsstraat zijn geen aanvullende criteria opgenomen.
 
Algemeen:
  • De bouwwerken passen bij de hierboven beschreven karakteristiek, wat betreft situering op de kavel, schaal en vormgeving van de bouwmassa, indeling van de gevels en detaillering, kleur- en materiaalgebruik.
  • Bij verbouw dienen de oorspronkelijke kenmerken als uitgangspunt.
  • De bouwwerken passen bij de hierboven beschreven karakteristiek, wat betreft situering op de kavel, schaal en vormgeving van de bouwmassa, indeling van de gevels en detaillering, kleur- en materiaalgebruik.
  • Bij verbouw dienen de oorspronkelijke kenmerken als uitgangspunt.
Situering:
  • Panden centraal op de kavel (of dubbele kavel) plaatsen.
  • Entree aan voor- of zijkant realiseren.
  • Uitgangspunt is het handhaven van zoveel mogelijk onderlinge tussenruimte tussen woningen, onder meer door het vermijden van grote zijaanbouwen.
  • De woningen worden in de rooilijn gebouwd.
  • De hoofdbebouwing is op de openbare ruimte gericht. 
Massa en vorm:
  • De dakvorm is vrij. Bij toepassing van een plat dak bij meer bouwlagen dient de bovenste bouwlaag als terugliggend geveldeel te worden vormgegeven.
  • Bij een dakhelling kleiner dan 40 graden, is het dakvlak gesloten en zonder dakkapellen.
  • Aan- en bijgebouwen zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Ze zijn plat of voorzien van een kap en liggen terug ten opzichte van de voorgevelrooilijn.
  • Pandbreedte per enkele of dubbele woning 8-15 m.
  • De woningen hebben een korrelgrootte die aansluit bij die van de omgeving.
  • Aan- en bijgebouwen zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
  • De massaopbouw is per rij gelijk.
  • Bij veranderingen (symmetrie in de gevel, hoogte-breedteverhouding van geveluitsnijdingen en dergelijke) worden de stijlkenmerken van het oorspronkelijke gebouw toegepast.
Detaillering, kleur- en materiaalgebruik:
  • Bij verbouwingen worden de stijlkenmerken overgenomen van de oorspronkelijke woning of het oorspronkelijke ensemble, zoals die tot uitdrukking komen in gevelconstructies, hoogte-breedteverhouding van geveluitsnijdingen, maatvoering van lijsten en overstekken, erkers en dakkapellen, profielen van ramen, kozijnen en neggen, versieringen en kleurgebruik.
  • Aanbouwen hebben de stijlkenmerken van het hoofdgebouw of vormen een duidelijk contrast daarmee.
  • Bij vervanging of nieuwbouw zijn stijl en detaillering vrij, mits geen afbreuk wordt gedaan aan gebouwen in de omgeving. Architectonische diversiteit wordt nagestreefd.
Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het gehele terrein heringericht. Hierbij worden twee nieuwe woningen gerealiseerd van het type twee-onder-één-kap. De woningen worden zo goed als mogelijk ingepast, waarbij rekening gehouden wordt met de uitgangspunten en de welstandscriteria.
 
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit uitwerkingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. Het voorgenomen initiatief slechts twee nieuwe woningen mogelijk. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied ligt geen spoorlijn en/of geluidgezoneerd industrieterrein. Akoestisch onderzoek naar spoorweglawaai en industrielawaai is niet noodzakelijk. Het plangebied ligt aan de Driebergsestraatweg (N225) waar een snelheidsregime van 80 km/uur geldt. Daarmee ligt het plangebied binnen de onderzoekszone van deze weg. Derhalve is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerlawaai en onderzoek naar de geluidswering voor de gevels uitgevoerd (29 april 2021, Adromi Groep, zie  bijlagen bij toelichting bijlage 1).
 
Akoestisch onderzoek wegverkeerlawaai
De maximale geluidbelasting op de gevels die veroorzaakt wordt door de Driebergsestraatweg bedraagt 61 dB en is daarmee hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, maar lager dan de ten hoogste toelaatbare waarde van 63 dB.
 
Door het treffen van geluidsbeperkende maatregelen in de vorm van het aanbrengen van een geluidsreducerend wegdek of door het plaatsen van een geluidsscherm is de geluidsbelasting slechts gedeeltelijk terug te brengen tot de voorkeurswaarde Lden van 48 dB. Het aanbrengen van een geluidsreducerend wegdek zal zeer waarschijnlijk stuiten op overwegende bezwaren van financiële en civieltechnische aard.
 
Door het plaatsen van een geluidsscherm ter plaatse van de begane grond is de geluidsbelasting zodanig te reduceren dat aan de inspanningsverplichting wordt voldaan voor het treffen van maatregelen die de geluidsbelasting terug brengen tot niet meer dan 10 dB boven de voorkeursgrenswaarde. Het plaatsen van een geluidsscherm is echter om stedenbouwkundige en landschappelijke redenen onwenselijk. Indien geen scherm wordt geplaatst kan er wel binnen de maximaal te ontheffen waarde van de Wet geluidhinder gebleven worden. Om die reden worden burgemeester en wethouders verzocht om van het plaatsen van een geluidsscherm af te zien.
 
Beide woningen gaan over een geluidsluwe gevel en geluidsluwe buitenruimte beschikken. Daarnaast wordt in elke woningen per etage minimaal één verblijfsruimte aan de geluidsluwe zijde geprojecteerd. Om de realisatie van de woningen 1 en 2 mogelijk te maken, is de vaststelling van hogere waarden benodigd. Deze hogere waarden moeten worden aangevraagd bij de gemeente.
  
Geluidswering gevels
Ten gevolge van het verkeersgeluid dient er in de gevels van de geluidsgevoelige ruimten een akoestisch isolatiepakket te worden aangebracht om de benodigde karakteristieke geluidsweringen te kunnen realiseren. Navolgend worden de benodigde maatregelen benoemd.
 
Beglazing
Voor de geluidswering van de gevelconstructies moet met het volgende type beglazing rekening worden gehouden.
  1. Standaard thermische beglazing HR++ (4-13argon-5). De totale dikte van deze beglazing bedraagt 22 mm en beschikt over een geluidswering Ra,wvl van 26,0 dB;
  2. Thermische/akoestische beglazing van het merk AGC type Phonibel ST 2738 (4-15argon-44.1ST). Deze beglazing heeft een samengestelde dikte van 27mm en een geluidswering Ra,wvl van 32,0 dB.
In de beide woningen dient voor de woonkamer uitgegaan te worden van beglazing van het hierboven genoemde type B. Voor de overige gevels kan volstaan worden met beglazing van het hierboven genoemde type A.
 
Kierafdichting
Alle draaiende delen worden voorzien van een rondom doorlopende enkele kierafdichting met een kiertermwaarde van minimaal 34,5 dB. De toe te passen dikte van de ramen en deuren zullen hierdoor veelal minimaal 56 mm bedragen.
 
Naadafdichting
De naden rondom de kozijnen dienen te worden afgedicht met een schuimband (2x) en aan de binnenzijde te worden voorzien van een elastisch blijvende kitvoeg. Deze naad mag naderhand aan de binnenzijde worden afgewerkt met een afdeklat.
 
Plat dak
In het onderzoek is er van de situatie uitgegaan dat de platte daken van een lichte betonconstructie vervaardigd worden een geluidsisolatie van Ra,wvl = 44,5 dB.
 
Conclusie
Gelet op het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect geluid geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling. Wel dient voor beide woningen een hogere waarde aangevraagd te worden en dienen er extra maatregelen genomen te worden aan de gevels.
4.3 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met het voorliggende plan vindt er een wijziging van het gebruik van de bodem plaats. De wijziging van een verkeersfunctie naar een woonfunctie betreft een wijziging naar een strenger bodemgebruik. Met een verkennend bodemonderzoek is aangetoond of de bodem voldoet aan de eisen van de beoogde woonfunctie (17 augustus 2020, Bodem Portaal, zie  bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
Uit het historisch onderzoek blijkt dat de locatie als onverdacht beschouwd kan worden. Tijdens de veldwerkzaamheden is lokaal een asfaltverharding met deels een grind/puin stabilisatie aangetoond. Er zijn verder geen zintuigelijke waarnemingen gedaan die kunnen duiden op bodemverontreiniging.
 
Uit de analyseresultaten blijkt dat in het grondmengmonster van de bovengrond, ten opzichte van de achtergrondwaarden, licht verhoogde gehalten zink, lood, minerale olie en PAK worden aangetroffen. In het mengmonster van de ondergrond zijn, ten opzichte van de achtergrondwaarden geen verhoogde gehalten van de onderzochte stoffen aangetoond.
 
Het mengmonster van de verzamelde asfaltbrokken bevat een licht verhoogd gehalte PAK en kan hiermee als niet teerhoudend worden beschouwd. Het mengmonster van verzameld grind en puin, blijkt een sterk verhoogd gehalte asbest te bevatten (190 mg/kg d.s., bij een interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. (gewogen gemiddelde).
 
In het grondwatermonster, afkomstig uit geplaatste peilbuis, is ten opzichte van de streefwaarden, een licht verhoogde concentratie barium aangetoond. Van de overig geanalyseerde parameters zijn geen gehalten boven de geldende streefwaarden aangetoond. Barium wordt vaker in verhoogde gehaltes in het grondwater aangetroffen en wordt in deze als “van nature in de bodem aanwezig” beschouwd.
 
Gezien het feit dat er in de bovengrond en het grondwater alleen licht verhoogde gehaltes van de onderzochte stoffen zijn waargenomen en gezien het gegeven dat barium veelal van nature in het grondwater aanwezig is, wordt een nader onderzoek naar deze verhogingen niet noodzakelijk geacht. De asfaltbrokken blijken slechts een licht verhoogd gehalte PAK te bevatten, waardoor deze als niet teerhoudend kan worden beschouwd. Het asfalt komt hiermee voor warm hergebruik in aanmerking.
 
Nader onderzoek en sanering asbest    
Het sterk verhoogde gehalte asbest in het mengmonster van grind/puin is een aanleiding voor het uitvoeren van nader bodemonderzoek. Hierbij dient de omvang van de verontreiniging met asbest te worden vastgesteld. Doordat het in onderhavig geval gaat om een laag die niet meer dan 50% bodem betreft is de Wet Bodembescherming niet meer van toepassing en is de ILT is het bevoegd gezag. In overleg met de ILT is de asbest ter plaatste gesaneerd en is aanvullend onderzoek uitgevoerd (16 december 2021,  Hoste Milieutechniek BV, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 7 en 8).
 
Het aangetroffen asbest in de funderingslaag gaf aanleiding tot het uitvoeren van sanerende maatregelen. Omdat sprake is van een repac / puinfundering van een pad is er op de locatie sanering uitgevoerd in het kader van het “Besluit asbestwegen milieubeheer”. Tussen 15 en 17 november 2021 is ter plaatse van de saneringslocatie de met asbest verontreinigde funderingslaag ontgraven en afgevoerd naar een erkend verwerker.
 
De gewogen asbestgehaltes in de controlemonsters van de putbodem en in de analyses uit het nader asbestonderzoek zijn allen lager dan de terugsaneerwaarde van 100 mg/kg d.s. Er zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk. De sanering wordt als geslaagd en afgerond beschouwd. Hiermee is de overtreding van het “Besluit asbestwegen milieubeheer” ongedaan gemaakt.
 
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling geen belemmering zal ondervinden van het aspect bodem.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan kan, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof PM10, fijnstof PM2,5 en NO2 in de omgeving van het plangebied bedragen in 2018 respectievelijk maximaal 18,6 μg/m³, 11,5 μg/m³ en 15,6 μg/m³. Daarmee wordt er ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden.
 
De WHO en de GGD hanteren advieswaarden van 20 μg/m³ voor fijnstof PM10 en 10 µg/m³ voor fijnstof PM2,5. Aan de advieswaarde voor fijnstof PM10 wordt voldaan. In de toekomst zal de luchtkwaliteit, mede door schonere technieken, verbeteren, waardoor ook voldaan zal worden aan de advieswaarde voor fijnstof PM2,5. Daarmee zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
 
Op 22 september 2021 zijn door de WHO de richtlijnen voor luchtkwaliteit verder aangescherpt. Deze richtlijn wordt ook door de GGD gevolgd. Om de luchtkwaliteit te verbeteren, sloot het Rijk in 2020 het zogeheten Schone Lucht Akkoord met provincies en tientallen gemeenten. Daarin staat onder meer het doel om in 2030 te voldoen aan de oude WHO-normen voor fijnstof en stikstofdioxide.
    
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' is gekeken of er voldaan wordt aan de richtafstanden tot de omliggende bedrijven en milieubelastende activiteiten in de omgeving. Doordat er in de omgeving nauwelijks bedrijven aanwezig zijn, kan het plangebied aangemerkt worden als een 'rustige woonwijk'.
 
Op een afstand van ca. 42 m te noordwesten van het plangebied bevindt zich aan de Driebergsestraatweg 10 restaurant 'De Wensput'. Voor een restaurant geldt de milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 m. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan.
 
Ten westen van het plangebied ligt op een afstand van ca. 200 m een bedrijventerrein. Op dit bedrijventerrein zijn bedrijven met de milieucategorie tot maximaal 3.2 toegestaan. Hiervoor geldt een richtafstand van 100 m. Met een afstand van minimaal 200 m tot het bedrijventerrein wordt voldaan aan de gestelde richtafstand. 
 
Gezien het voorgaande wordt er voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'. Het aspect bedrijven en milieuzonering veroorzaakt dan ook geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
 
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omkaderd (risicokaart.nl)
 
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er binnen en in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn.
 
Daarnaast heeft de Veiligheidsregio Utrecht het plan beoordeeld en een advies uitgebracht. Het geplande bouwplan voldoet aan de regelgeving met betrekking tot brandveiligheid. Om de kans op branduitbreiding door oververhitting bij zonnepanelen te verkleinen wordt geadviseerd om de panelen op een manier te plaatsen dat er ten behoeve van het koelen luchtstroom onderdoor kan. Daarnaast kan de aansluiting van de panelen zo uitgevoerd worden dat bij oververhitting de spanning van de panelen wordt uitgeschakeld en de zonnepanelen kunnen worden onderbroeken van het buurperceel, zodat de brand zich niet kan voortplanten naar het bouwwerk op het buurperceel.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Een ruimtelijke ontwikkeling moet getoetst worden aan de Wet natuurbescherming. Er moet verantwoord worden dat er geen schade aan beschermde soorten en/of gebieden wordt veroorzaakt met de ontwikkeling. Derhalve is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (3 december 2020, De Groene Ruimte BV, zie  bijlagen bij toelichting bijlage 3).
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt volledig buiten Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op een afstand van ruim 6 km. Effecten van stikstofdepositie zijn niet op voorhand uitgesloten. Met een AERIUS-berekening zal aangetoond moeten worden of er effecten op de Natura 2000-gebieden zijn. Het plangebied ligt net buiten het NNN. De handeling heeft derhalve geen effect op het NNN.
 
Soortenbescherming
Beschermde plantensoorten zijn in het plangebied uitgesloten. Vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in de bomen grenzend aan de westzijde van het plangebied zijn uitgesloten. Mogelijk zijn verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig in de bomen grenzend aan de oostzijde van het plangebied. Mits de werkzaamheden deze bomen niet aantasten en de bomen niet verlicht worden door bouwlampen, zullen verblijfplaatsen van vleermuizen niet worden aangetast. De bomen naast het plangebied zijn geschikt voor Eekhoorn. Mits deze bomen niet worden aangetast zal de handeling geen invloed hebben op mogelijke verblijfplaatsen van de Eekhoorn. Het gebied is geschikt voor de Bunzing, Hermelijn, Wezel, Konijn, Egel, Ree en muizensoorten. In Utrecht zijn dit vrijgestelde soorten, maar geldt wel de zorgplicht.
 
Op basis de quickscan zijn vaste nestlocaties Huismus en Gierzwaluw uitgesloten. Jaarrond beschermde nestplaatsen van de Ransuil, Bosuil en roofvogels als Sperwer, Buizerd, Havik en Boomvalk zijn uitgesloten in het plangebied en in de bomen langs de westzijde van het plangebied. In de bomen langs het oostelijke deel van het plangebied kunnen jaarrond beschermde niet uitgesloten worden. Indien deze bomen onaangetast blijven is nader onderzoek naar nesten van roofvogels en uilen niet nodig. Broedgevallen van algemene soorten zijn niet aangetroffen maar kunnen aanwezig zijn. Broedgevallen van alle vogels zijn wettelijk beschermd en mogen niet worden verstoord. Voor de werkzaamheden plaatsvinden dient een broedgevallencheck uitgevoerd te worden.
 
Op basis van de quickscan wordt de aanwezigheid van reptielen, amfibieën zonder vrijstelling en vissen in het plangebied uitgesloten. Ook de aanwezigheid van beschermde insecten en andere ongewervelden is uitgesloten.  
 
Voor alle soorten, dus inclusief de soorten met een vrijstelling en soorten zonder bijzondere beschermingsstatus, geldt de wettelijke zorgplicht. Dit houdt in dat al het redelijke gedaan moet worden om verstoring van deze soorten te voorkomen. Dit houdt in dat al het redelijke gedaan moet worden om verstoring van deze soorten te voorkomen. Geadviseerd wordt om de werkwijze in het kader van de zorgplicht in een ecologisch werkprotocol vast te leggen.
 
Bomen effect analyse
Binnen en rond het plangebied zijn verschillende bomen aanwezig. Hierdoor is de vraag wat de gevolgen van de bouw en herinrichting van het perceel kunnen zijn voor deze bomen. Om die reden is een bomen effect analyse uitgevoerd (24 november 2020, Boomtotaalzorg, zie  bijlagen bij toelichting bijlage 4).
 
Wanneer de plannen zijn worden uitgevoerd, wordt de impact op de bomen op het perceel ingeschat als aanzienlijk. Voor de bomen 1, 2, 3, 5 en 6 (zie navolgende afbeelding) wordt de impact ingeschat als onhoudbaar. Voor alle overige bomen wordt de impact van de voorgenomen werkzaamheden ingeschat met geen tot beperkt. Om zoveel mogelijk schade te voorkomen bij de bomen binnen de directe invloedsfeer van de werkzaamheden, zal aan een aantal randvoorwaarden moeten worden voldaan.
  
Impact van de werkzaamheden op bomen (bron: Boomtotaalzorg)
 
De randvoorwaarden voor de bomen zijn als volgt:
  • Preventieve stambescherming aan de bomen aanbrengen.
  • Niet graven binnen de minimale graafafstand.
  • Geen materiaal of materieel opslaan binnen het leefgebied van de bomen e/o in de kwetsbare zone.
  • Voorkomen van grondverdichting binnen het leefgebied van de te behouden bomen
  • Het maaiveld rond de bomen niet afgraven of verhogen.
  • Voorkom takschade als gevolg van stootschade door de giek van de mobiele kraan.
  • Voorkom fluctuatie in de grondwaterstand.
  • Uitvoeren van de werkzaamheden onder toezicht van een boomdeskundige.
In totaal zullen 6 bomen gekapt moeten worden. Om het groene karakter van de groenstrook te behouden zouden na de bouw van de woonhuizen, aan de oostzijde van de inrit, nieuwe bomen kunnen worden geplant. Verder zouden ook op het gazon naast boom 15 mogelijk enkele solitaire bomen kunnen worden aangeplant. Indien mogelijk zou het planten van enkele bomen aan de noordzijde van de Driebergsestraatweg tussen het fietspad en de rijbaan een optie kunnen zijn.
 
Van de 6 bomen is er voor 3 bomen een kapaanvraag ingediend. De kap van de overige 3 bomen is in verband met de stamdiameter van minder dan 30 cm vergunningsvrij. Met de zomereik met een stamdiameter van 65 cm geldt een herplantplicht. Over deze herplantplicht is overleg geweest met de provincie Utrecht. De provincie heeft aangegeven (3/3/2022) in te kunnen stemmen met een herplant op gronden van de provincie. Voorwaarde is dat er voor de provincie er geen kosten zijn.
 
Stikstofdepositie
In de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat voor alle activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden een vergunning vereist is. Verzuring en vermesting is één van die mogelijk negatieve effecten. Voor ieder habitattype binnen een Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en/of vermesting is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. De KDW geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak gedaan omtrent de PAS. De PAS mag niet meer gebruikt worden als basis voor toestemming voor ‘activiteiten’. Hiermee is de PAS buiten werking gesteld.
 
Voor de beoogde ontwikkeling is een stikstofdepositieberekening uitgevoerd (3 februari 2023, Buro SRO, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5). Er is zowel de gebruiksfase een berekening gemaakt. Uit de uitgevoerde berekeningen, met de laatste beschikbaar AERIUS calculator (februari 2023) blijkt dat er geen depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j op de omliggende Natura 2000-gebieden is. Een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming is derhalve niet noodzakelijk.
  
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect ecologie geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
4.8 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
De raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft in april 2013 een archeologische beleidskaart vastgesteld. In november 2019 is er een update van het archeologisch beleid vastgesteld door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Op deze beleidskaart staan verschillende archeologisch waardevolle gebieden aangegeven. Er is gekozen voor zeven verschillende typen archeologie-gebieden, waarin verschillende regels met betrekking tot bescherming van archeologisch erfgoed gelden. In deze regels is vastgelegd wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
  
Planspecifiek
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (30 oktober 2020, Rubicon Erfgoed, zie  bijlagen bij toelichting bijlage 6). Met het archeologische bureauonderzoek is de specifieke archeologische verwachting van het plangebied vastgesteld.
 
Uit het bureauonderzoek blijkt dat in het plangebied een middelhoge verwachting geldt voor het aantreffen van archeologische resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Nieuwe Tijd. Hoewel er altijd een kans bestaat dat relevante archeologische lagen (ten dele) niet meer aanwezig zijn, of (ten dele) niet worden bedreigd door de geplande ontgravingen, is de bodemopbouw op basis van bureauonderzoek alleen niet vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de aard en mate van eventuele bodemverstoringen. Op basis van dit bureauonderzoek wordt geadviseerd om de archeologische verwachting uit dit bureauonderzoek in het veld te toetsen, door de opbouw en aard en mate van intactheid van de bodem vast te stellen. Het toetsen van het veld kan door middel van een verkennend booronderzoek.
 
Echter zijn eventuele archeologische resten op een diepte van 65 cm onder het maaiveld te verwachten. Voor de beoogde ontwikkeling vinden graafwerkzaamheden plaats die tot een diepte reiken van 27 cm onder het maaiveld. Daarmee ligt de fundering van de nieuwebouw op 4,73 m +NAP. Voor het plangebied is de maximale ontgravingsdiepte 4,7 m +NAP in verband met behoud in situ (30 cm buffer t.o.v. archeologisch niveau), waar het overgrote deel van de geplande graafwerkzaamheden (ruim) boven blijft. Er is echter een klein vlak van 18 m² (6 x 3 m) waar tot 4,4 m +NAP ontgraven zal moeten worden. Dit is 5-20 cm boven het archeologisch niveau. Omdat het hier slechts gaat om een klein oppervlakte en omdat uit de boringen blijkt dat de eerste onverstoorde laag op ca 4,35 - 4,20 +NAP ligt is onderzoek verder niet benodigd. Wel wordt de lokale archeologische vereniging toestemming gegeven om een waarneming te doen tijdens de graafwerkzaamheden.
 
Onderstaande afbeelding toont de diepte van graafwerkzaamheden in verband met archeologisch funderingsadvies. Het witte vlak toont de locatie waar tot 4,4 m +NAP ontgraven zal moeten worden.
 
 
 
 
In navolging op het bureauonderzoek is doro ARC ook een booronderzoek uitgevoerd (Driebergsestraatweg (ongenummerd), Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug. Een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek). Uit dit onderzoek blijkt dat restant van een eskdek op locatie aanwezig is, waaronder archeologische sporen bewaard kunnen zijn. Geadviseerd wordt vervolgonderzoek uit te voeren middels proefsleuven.
 
Op basis van het onderzoek is een andere funderingsmethode voorgesteld waarmee het archeologisch niveau niet aangetast wordt. Het bevoegd gezag heeft geoordeeld dat  het (potentieel) archeologisch niveau beduidend dieper ligt dan de voorgestelde ontgravingsdiepte en dat er dus geen aanleiding is om verder archeologisch onderzoek verplicht te stellen.
 
4.9 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied en in de directe omgeving zijn geen gemeentelijke- en/of rijksmonumenten aanwezig. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van de buitenplaatszone Stichtse Lustwarande. Dit is een brede buitenplaatsenzone op de zuidflank van de Heuvelrug, tussen Utrecht en Amerongen. De Stichtse Lustwarande bestaat uit een reeks van historische buitenplaatsen en landgoederen met de daarbij behorende karakteristieke tuinen, parken, parkbossen, lanen en zichtlijnen. Door de bijzondere groene aanleg en monumentale gebouwen zijn deze complexen zeer waardevol.
 
De ontwikkeling van de twee woningen aan de Driebergsestraatweg op het voormalige parkeerterrein heeft verder geen invloed op de Stichtse Lustwarande. Er zijn in de huidige situatie geen karakteristieke en cultuurhistorische waarden aanwezig binnen en in de directe omgeving van het plangebied.
    
Gezien het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen plan.
4.10 Water
Bodem-, Water- en Milieuplan 2016 - 2021
Het Bodem-, Water- en Milieuplan is opgesteld op grond van de verplichting in de Waterwet en de Wet milieubeheer om respectievelijk een regionaal waterplan en een provinciaal milieubeleidsplan op te stellen. Het Bodem-, Water- en Milieuplan is vastgesteld op 7 december 2015. Met dit plan wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening en de Provinciale Waterverordening. Voor bodem, water en milieu staan de volgende doelen centraal:
  1. streven naar een robuust bodem- en watersysteem. Dit houdt in dat onder normale omstandigheden alle functies goed uitgevoerd kunnen worden en dat extreme situaties goed opgevangen kunnen worden.
  2. streven naar bodem-, water- en milieukwaliteiten die passend zijn voor de functie van een gebied.
  3. streven naar een duurzaam gebruik van de fysieke leefomgeving, zodat de mogelijkheden die het natuurlijk systeem biedt ook in de toekomst gebruikt kunnen worden.
Gestreefd wordt naar een gezonde leefomgeving, die een positieve bijdrage levert aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio. Om deze doelen te bereiken worden twee hoofdlijnen in het beleid onderscheiden: 
  1. focussen op vier prioriteiten: (1) waterveiligheid en wateroverlast, (2) schoon en voldoende oppervlaktewater, (3) ondergrond en (4) leefkwaliteit stedelijk gebied. Dit betreft urgente maatschappelijke problemen waarin de provincie in de aanpak een belangrijke rol kan spelen.
  2. werken vanuit zes basiskwaliteiten (bodemkwaliteit, waterkwaliteit, waterkwantiteit, lucht, geluid (incl. geur en licht) en externe veiligheid). Deze vormen een integraal onderdeel van al het provinciaal beleid gerelateerd aan de fysieke leefomgeving.
Waterbeheerplan 'Waterkoers 2016 - 2021' Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan. Het plan bestaat uit 3 delen, te weten: Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. Het deel Strategie betreft een beschrijving over hoe wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking. Het vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. In het Beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar vier beleidsthema's (veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie) en 7 vernieuwende projecten. Het thema 'veiligheid' heeft met name te maken met het beleid ten aanzien van waterkeringen (primaire waterkeringen, regionale waterkeringen en overige waterkeringen), het voorkomen van overstromingen en het beperken van eventuele gevolgen. Bij de zorg voor het thema 'voldoende water' worden de volgende onderdelen onderscheiden: 
  • wateroverlast;
  • watertekort;
  • grond- en stedelijk waterbeheer;
  • gewenste grond- en oppervlaktewater regime (GGOR), watergebiedsplannen en peilbesluiten;
  • verdroging van de natuur.
Het thema 'schoon water' staat gelijk aan ecologisch gezond water. Dit gebeurt door aanpassing van de inrichting, het beheer en het onderhoud van watersystemen. Hierdoor verbetert de leefomgeving van mensen, dieren en planten. De veranderingen worden doorgevoerd via integrale gebiedsgerichte planvorming, in samenhang met maatregelen om andere doelen te halen. Dit wordt gedaan via integrale, gebiedsgerichte planvorming middels het opstellen van watergebiedsplannen.
 
Waterstructuurvisie Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
In de Waterstructuurvisie is de toekomstvisie van het Hoogheemraadschap weergegeven. Belangrijkste doelstelling is dat het water meer ruimte moet krijgen om het hoofd te bieden aan klimaatveranderingen. Het middel dat hiervoor wordt ingezet is het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Dit houdt in dat regenwater niet meteen wordt afgevoerd via het riool, maar wordt vastgehouden. Bijvoorbeeld door het in de grond te laten zakken of te verzamelen in sloten. Het bergen vindt plaats door het opslaan van overtollig water in speciale meren of aangewezen polders. Op die manier is er ook schoon water in voorraad voor droge tijden. Pas in het uiterste geval wordt meer gevraagd van de gemalen (afvoeren).
 
Gemeentelijk Waterplan Heuvelrug
Doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, gericht op een gezond en veerkrachtig watersysteem. Planuitvoering moet leiden tot een hogere gebruikswaarde en belevingswaarde van het water. Daarnaast dient het waterplan bij te dragen aan de bewustwording van water bij burgers en ondernemers.
 
Het waterplan Heuvelrug richt zich vooral op de stedelijke kernen en de directe omgeving ervan. Belangrijke punten uit het waterplan zijn: 
  • afkoppelen en infiltreren van regenwater: de zandige Utrechtse Heuvelrug biedt veel mogelijkheden voor infiltratie van water van nieuwe bebouwing en bestaande bebouwing in de grond;
  • beleving en cultuur: de landgoederen en Stichtse Lustwarande zijn beeldbepalend, en water vervult daar een eigen functie in;
  • natuur en ecologie: op allerlei plaatsen kan de natuur en ecologie in en om het water verbeterd worden. Eerst moet gekeken worden welk water een belangrijke functie vervult hierin; 
  • beheer en onderhoud: het is nodig om het beheer van watergangen en dat van erlangs gelegen wegen goed op elkaar af te stemmen.
Convenant en Leidraad Afkoppelen en Infiltreren op de Utrechtse Heuvelrug
Het convenant 'Leidraad afkoppelen en infiltreren op de Utrechtse Heuvelrug' is op 27 januari 2010 door twaalf overheden en drinkwaterbedrijf Vitens getekend. Het convenant dat gaat over het afkoppelen en infiltreren van afstromend hemelwater op de Utrechtse Heuvelrug, is op 26 november 2015 geactualiseerd. Het streven is om diffuse bronnen terug te dringen, zoals het gebruik van uitlogende materialen. In het convenant is een beslisschema opgenomen waarmee kan worden bepaald of en op welke wijze hemelwater wordt afgevoerd naar de bodem (geïnfiltreerd).
 
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Voor de planontwikkeling is een digitale watertoets doorlopen. Voor het dient een zogenaamde korte procedure doorlopen moeten worden. Als aandachtspunt geldt dat het plangebied gelegen is binnen een
drinkwaterbeschermingsgebied. De uitkomsten van de watertoets zijn als bijlage toegevoegd.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Het hoogheemraadschap hanteert het beleid dat bij het aanbrengen van meer dan 500 m² verharding in stedelijk gebied of meer dan 1.000 m² in landelijk gebied gecompenseerd moet worden in de vorm van oppervlaktewater voor waterberging. In de huidige situatie wordt het plangebied gebruikt als parkeerterrein en is het voor een groot gedeelte voorzien van verharding. Met de ontwikkeling wordt ca. 310 m² aan dakoppervlak gerealiseerd. De toename aan verharding zal hierdoor niet meer dan 500 m² bedragen. Desondanks wordt de hemelwater afvoer aangesloten op infiltratiekratten en worden de woningen voorzien van een groendak dat bij buien een aanzienlijke hoeveelheid water kan vasthouden.
 
Het dakoppervlak van woning 1 heeft een oppervlakte van 159 m². Voor deze woning worden 18 infiltratiekratten aangelegd met een capaciteit van in totaal 7,2 m3. Voor woning 2 met een dakoppervlak van 151 m² worden 17 infiltratiekratten aangelegd met een capaciteit van 6,8 m3. Door het gebruik van infiltratiekratten voorziet het plan in voldoende waterberging. De toetsing of kratten functioneel zijn als oplossing is onderzocht door Boot (29 april 2022, P22-0625). Middels een geohydrologisch onderzoek is het infiltrerent vermogen op locatie onderzocht. Als aanvullende maatregel is een maaiveldverlaging met noodoverloop voorgesteld. Aan de voorzijde komt een molgoot richting de te realiseren maaiveld verlaging. Op deze wijze wordt wateroverlast bij extreme regenbuien voorkomen.
 
De navolgende afbeelding toont de locatie van de infiltratiekratten ten zuiden woning 1 en zuidoosten van woning 2.
 
Positie infiltratiekratten (bron: AenR10 BV)
  
Waterkeringen
Het plangebied ligt niet binnen de beschermingszone van een primaire en/of regionale waterkering. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van het plangebied geen waterkeringen aanwezig.
  
Riolering en afkoppeling
De nieuwe woningen worden aangesloten op het bestaande gemeentelijke rioolsysteem. Het hemelwater wordt afgekoppeld en geïnfiltreerd in de bodem. Hierbij worden geen uitlogende materialen gebruikt.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.11 Verkeer en parkeren
Verkeer
Op 28 januari 2010 heeft de gemeente het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) vastgesteld, waarin mobiliteitsbeleid van de gemeente is vastgelegd. Het doel van het GVVP is een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en veilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economische gezonde gemeente.
 
Om de toename van de verkeersgeneratie vanwege de ontwikkeling van twee nieuwe twee-onder-één-kapwoningen te bepalen zijn de kencijfers van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' geraadpleegd. Hierbij wordt uitgegaan van de stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk' en 'rest bebouwde kom'. Voor de categorie 'koop, huis, twee-onder-een-kap' geldt een verkeersgeneratie van 7,8 voertuigbewegingen per etmaal. De twee nieuwe woningen veroorzaken een toename van de verkeersgeneratie van 15,6 voertuigbewegingen per etmaal. De woningen worden ontsloten aan de Driebergsestraatweg. Gelet op de minimale toename van de verkeersgeneratie kan gesteld worden dat deze opgevangen kan worden met de huidige verkeersstructuur.
 
Parkeren
De parkeerbehoefte van het voorgenomen moet opgelost worden op eigen terrein, waarbij op elk perceel (noord en zuid) in principe aan de parkeerbehoefte voldaan moet worden. De parkeerbehoefte dient bepaald te worden aan de hand van het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
 
Conform het GVVP worden bij nieuwbouw de CROW-normen gehanteerd. Hierbij wordt de minimale parkeernorm voor een weinig stedelijk gebied gehanteerd. Voor een woning in de categorie 'woning midden' geldt in de 'rest bebouwde kom' een parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen. Er worden per woning twee parkeerplaatsen gerealiseerd op eigen terrein.
 
Geconcludeerd kan worden dat de aspecten verkeer en parkeren geen belemmeringen veroorzaken voor de uitvoerbaarheid van het beoogde initiatief.
4.12 Duurzaamheid
Utrechtse Heuvelrug: Duurzaam en klimaatneutraal, Programma 2017-2022
De gemeente Utrechtse Heuvelrug streeft naar duurzame ontwikkelingen. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau.
 
Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw. GPR Gebouw geeft per thema een 'rapportcijfer' uiteenlopend van 7 (minimaal niveau) tot 10 (zeer goed) waarvoor geldt dat voor het thema energie voor woningbouw een GPR score van 7 overeenkomt met het bouwbesluit. De gemeente met de 25% verscherpte EPC de ambitie voor woningbouw met een GPR score van 7,5 en bij kansrijke projecten (50%) een GPR score van 8. 
 
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Tot 31 december 2020 wordt de energie-efficiëntie uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Hierbij werd gestreefd naar EPC = 0,0, waarbij een gebouw energieneutraal is. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle gebouwen voldoen aan de eisen van Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG).
 
Planspecifiek
De nieuwe woningen worden aardgasvrij uitgevoerd en zullen aan de BENG-norm voldoen. Door middel van een goede isolatie wordt het energieverbruik geminimaliseerd. Daarnaast zal er gebruik gemaakt gaan worden van duurzame installaties, bijvoorbeeld warmtepompen en PV-panelen. Om wateroverlast en hittestres tegen te gaan blijft er zoveel als mogelijk groen behouden en kan gebruik gemaakt worden van halfverharding. Ook bestaat de mogelijkheid om de daken te voorzien van een groendak.
 
De maatregelen zullen zodanig zijn dat er voldaan wordt aan de ambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project, dat een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening betreft, wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en een eventuele anterieure exploitatieovereenkomst op de initiatiefnemer worden verhaald.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sub 3 van de Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd
 
Participatie
Op 15 juli 2020 heeft er een informatieavond plaatsgevonden waarbij de omwonenden zijn geïnformeerd. Het plan is aangepast op de reacties van de omwonenden. Op 12 november 2021 heeft er een tweede participatieronde plaatsgevonden. Het participatieverslag wordt als bijlage toegevoegd bij de aanvraag van de omgevingsvergunning.
 
Ontwerpbesluit
Het ontwerpbesluit heeft in de periode van 23 september 2022 gedurende zes weken (tot en met 4 november 2022) ter inzage gelegen voor het indienen van zienswijzen. Er zijn in totaal vier zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Nota zienswijzen. Deze nota is als bijlage toegevoegd aan deze onderbouwing.