Plan: | Veulenseweg 39 Veulen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0984.WBP15005-va01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Venray ten behoeve van het omschakelen van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming aan de Veulenseweg 39 te Veulen.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Aan de Veulenseweg 39 te Veulen is een voormalig kleinschalig bedrijf voor de opslag en verhuur van koel- en verwarmingsmaterialen gevestigd. De initiatiefnemer woont zelf echter aan de Brugpas 27c te Veulen en heeft op deze locatie de mogelijkheden de bedrijfsvoering efficiënter uit te oefenen. Om deze reden heeft de initiatiefnemer op de locatie aan de Veulenseweg 39 de bedrijvigheid in zijn geheel beëindigd en voortgezet op de locatie aan de Brugpas. Het is voor de locatie aan de Veulenseweg 39 wenselijk de bedrijfswoning om te schakelen naar een burgerwoning en daarbij de bedrijfsbestemming om te schakelen naar een woonbestemming, zodat het gebruik als burgerwoning mogelijk wordt gemaakt.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de oostkant van Veulen en wordt begrensd door Veulenseweg, andere bebouwing en het achterliggend agrarisch landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Venray, sectie O, nummer 650. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Dit plan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Veulenseweg 39 te Veulen en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Venray (provincie Limburg).
Tot in de 17e eeuw werd Veulen Voerloe, Vaerloe of Veurlo genoemd. Deze naam werd voor het eerst vermeld in 1422 toen de stichting van een convent van Zusters van het Gemene Leven mogelijk werd gemaakt. Dit werd het latere klooster Jerusalem.
Veulen zelf werd voor het eerst vermeld in een rekening van de rentmeester van de hertog van Gelre in 1531. In de schatcedulen van Venray wordt Veulen voor het eerst genoemd in 1638. In die tijd stonden er enkel boerderijen.
Tijdens de tweede Wereldoorlog vormde Veulen de verblijfplaats voor vele onderduikers waaronder Joden en piloten van neergehaalde Engelse vliegtuigen.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en agrarisch landschap met enkele (agrarische) bedrijfsbebouwing en enkele woningen. Nabij de planlocatie zijn enkele burgerwoningen, agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven gelegen.
De dichtstbijzijnde burgerwoning is direct aangrenzend aan de locatie gelegen. De dichtstbijzijnde veehouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 20 meter (gelegen van bouwvlak tot bouwvlak).
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een erf behorende bij een kleinschalig niet-agrarisch bedrijf. Ter plaatse is enkele bedrijfsbebouwing en een bedrijfswoning aanwezig.
De bedrijvigheid in de huidige situatie bestaat uit een voormalig bedrijf voor het verhuren van koel- en verwarmingsmaterialen. Deze materialen werden ter plaatse opgeslagen en afgeleverd aan de huurders. Er heeft geen detailhandel plaatsgevonden.
De bedrijfsactiviteiten zijn in zijn geheel verplaatst naar een locatie aan de Brugpas 27c te Veulen. Deze locatie biedt efficiëntere mogelijkheden voor uitoefening van het bedrijf. Gevolg is dat de woning aan de Veulenseweg wordt gebruikt als burgerwoning. Er vinden ter plaatse geen bedrijfswerkzaamheden meer plaats.
In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer heeft op de planlocatie de bedrijfsactiviteiten gestaakt. Deze worden op een andere locatie inmiddels voortgezet. Het is voor de initiatiefnemer van belang dat de bedrijfsbestemming op de planlocatie wordt omgezet naar een woonbestemming.
De voormalige bedrijfsbebouwing is onlosmakelijk verbonden met de woning. De woning heeft de uitstraling van een typische Limburgse hoeve. De voormalige bedrijfsbebouwing is door middel van muren met poorten aan de woning vastgebouwd, waarmee een typische binnenplaats ontstaat. Door behoud van de bebouwing blijft het historische beeld van de woning behouden. Het is daarom wenselijk de bebouwing ter plaatse in geheel te behouden.
In de volgende figuur is een situatietekening van de gewenste situatie opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
De gemeente Venray heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Op 12 december 2014 heeft de provincie Limburg de Omgevingsvisie Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) vastgesteld. Het POL2014 bevat de ruimtelijke beleidsvisie voor het gehele grondgebied van de provincie Limburg en vertaalt deze in richtlijnen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen.
Het POL 2014 is een visie waarin centraal staat wat er nodig is om de kwaliteit van de fysieke omgeving te verbeteren die vooral kijkt naar de komende 10 jaar. Samen met de inspanningen op andere terreinen moet dat leiden tot een leef- en vestigingsklimaat van voortreffelijke kwaliteit.
Het grondgebied van provincie Limburg is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Vanuit het POL2014, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Buitengebied'.
Uitsnede kaart POL2014.
Bron: Provincie Limburg; www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het POL2014 zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van omschakeling van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming.
Er wordt in het POL2014 wel gesteld dat het woningbouwprogramma in acht moet worden genomen. Het heeft daarom niet de voorkeur nieuwe woningen toe te staan. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een nieuwe woning. De huidige bedrijfswoning blijft behouden en zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Er zal daarmee dus geen sprake zijn van een toename van het aantal woningen.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten uit het POL2014.
Naast het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) heeft de provincie Limburg op 12 december 2014 ook de Omgevingsverordening Limburg 2014 vastgesteld. De omgevingsverordening is een juridische verankering van de beleidsuitgangspunten uit het POL2014 en bevat specifieke regels betreffende ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie.
Vanuit de omgevingsverordening is de planlocatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Landelijk gebied'.
Uitsnede kaart Omgevingsverordening Limburg 2014.
Bron: Provincie Limburg; www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ook in de omgevingsverordening zijn geen regels opgenomen ten aanzien van het omschakelen van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. Wel zijn in de omgevingsverordening regels opgenomen die bijdragen aan een terughoudend beleid voor nieuwe woningen. Dit betreft voornamelijk Zuid-Limburg en zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van omschakeling van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij geen nieuwe woning zal worden opgericht. Hiermee zal geen sprake zijn van een toename van het aantal woningen ter plaatse.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsregels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Limburg 2014.
In december 2010 heeft de gemeente Venray het Beeldkwaliteitsplan (BKP) Buitengebied Venray vastgesteld. Samen met het Ruimtelijk Kwaliteitskader is dit document naast het bestemmingsplan Buitengebied opgesteld. In het BKP wordt door middel van goede en minder goede voorbeelden aangegeven wat de essentie van een goede ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied voor zowel landschap als gebouwen is.
Het BKP dient voornamelijk ter inspiratie voor ontwerpers om te komen tot een goed passend en kwalitatief hoogwaardig ontwerp.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. Hierbij zal de bestaande bedrijfswoning worden omgezet naar een burgerwoning. De bedrijfsbebouwing zal behouden blijven als bijgebouwen bij de woning. De uiterlijke verschijningsvorm van het perceel zal daarmee niet veranderen. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling bij de uitgangspunten en streefbeelden uit het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Venray van gemeente Venray.
In december 2010 heeft de gemeente Venray het Ruimtelijk Kwaliteitskader (RKK) Buitengebied Venray vastgesteld. Samen met het Beeldkwaliteitsplan is dit document naast het bestemmingsplan Buitengebied opgesteld. In het RKK worden de randvoorwaarden aangegeven waarbinnen een ruimtelijke ontwikkeling kan plaatsvinden.
De planlocatie is in het deelgebied "Leunen, Veulen, Heide Castenray" gelegen. Voor dit deelgebied zijn in het RKK kenmerken en streefbeelden vastgelegd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied binnen het deelgebied dat zich kenmerkt als "Essen landschap".
Kaart Ruimtelijk Kwaliteitskader Buitengebied Venray.
Bron: Gemeente Venray.
Voor het deelgebied zijn voornamelijk streefbeelden vastgelegd voor de es rondom Leunen (Essenlandschap), het beekdal van de Oostrumsche beek (Beekdal), de lintbebouwing ten zuiden van het beekdal (Veulenseweg en Eijkenhofweg) en de verspreid liggende bebouwing bij Heide (Mozaïekstructuur). Voor het Essen landschap aan de Veulenseweg zijn geen specifieke streefbeelden vastgelegd. Daarnaast zullen geen wijzigingen plaatsvinden aan de uiterlijke verschijningsvorm van de woning en bedrijfsgebouwen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de streefbeelden uit het Ruimtelijk Kwaliteitskader Buitengebied Venray van gemeente Venray.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Venray, vastgesteld door de gemeenteraad op 14 december 2010, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Veulenseweg 39 te Veulen gelegen in een gebied met de bestemmingen 'Bedrijf' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak'. 'kleinschalig bedrijf' en 'verwevingsgebied' van toepassing. Daarnaast gelden maatvoeringsaanduidingen voor maximaal bebouwd oppervlak en maximale goot- en bouwhoogtes.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Venray.
In onderhavige situatie is sprake van omschakeling van de bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorschriften verbonden waaraan het plan moet voldoen. Deze voorschriften luiden als volgt:
" 5.7.3 Wijziging naar Wonen
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en de bestemming 'Bedrijf'wijzigen in de bestemming 'Wonen' en/of in de bestemmingen Agrarisch met waarden onder de voorwaarden dat:
Ad. a:
De locatie is aan twee zijden omsloten door de bestemming 'Agrarisch met waarden'.
Ad. b:
De bedrijfsactiviteiten vinden inmiddels op een andere locatie plaats. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn inmiddels in zijn geheel gestaakt.
Ad. c, sub 1:
Ter plaatse is geen overtollige bedrijfsbebouwing aanwezig.
De woning vormt, zoals te zien in de volgende figuur, samen met de aanwezige bebouwing (schuur) door middel van muren met poorten aan zowel de voor- als achterzijde, één geheel. Het betreft een typische Limburgse Hoeve. De sloop van het met de woning verbonden deel zal de historische uitstraling van de woning in zijn geheel aantasten.
Aanzicht woning met verbonden schuur door middel van muur met poort vanaf straatzijde.
Bron: Initiatiefnemer.
Aanzicht woning met verbonden schuur door middel van muur met poort vanaf straatzijde.
Bron: Google Streetview.
Indien de schuur gesloopt zou worden dan gaat het historische beeld van een typische hoeve met omsloten binnenterrein verloren. Sloop van de schuur is daarmee niet wenselijk.
Daarnaast is de locatie in het verleden, voordat de omschakeling naar de bestemming "Bedrijf" heeft plaatsgevonden, het gehele perceel als "Wonen" bestemd geweest. Dit is weergegeven in de volgende figuur. De aanwezige bebouwing heeft altijd bij de woning behoord. Mede daarom is de bebouwing als behorende bij de woning aan te merken.
Uitsnede verbeelding (ontwerp)bestemmingsplan Buitengebied Venray 2009.
Bron: Gemeente Venray.
Omdat de aanwezige bebouwing altijd bij de woning heeft behoord en hier onlosmakelijk mee verbonden is, kan worden gesteld dat ter plaatse geen overtollige bebouwing aanwezig is. De sloop van de betreffende schuur betekent daarnaast een aantasting van het historisch aanzicht van de woning.
Om het behoud van de voormalige bedrijfsgebouwen en de vorm van de woning in zijn geheel mogelijk te maken zal aan de regels bij dit plan een bepaling worden toegevoegd die een grotere oppervlakte bijgebouwen mogelijk maakt dan is toegestaan. Hiermee kan de betreffende bebouwing worden behouden en zal geen afbreuk worden gedaan aan de historische uitstraling van de locatie.
Ad c, sub 2:
De locatie is niet betrokken geweest bij een van de genoemde regelingen.
Ad. d:
Er is geen sprake van een toename van het aantal woningen. Er is reeds een bedrijfswoning aanwezig welke zal worden omgezet naar een burgerwoning.
Ad. e:
Er is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid. Dit is nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4).
Aan de voorwaarden voor het wijzigen van de bestemming 'Bedrijf' naar de bestemming 'Wonen' kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan.
Hiermee kan toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel en 5.7.3 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Venray conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
De functie van de woning zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Er wordt in de huidige situatie gewoond in een bedrijfswoning en in de gewenste situatie zal worden gewoond in een burgerwoning. Er gelden voor een bedrijfswoning dezelfde eisen vanuit bodemgesteldheid als bij burgerwoningen, deze zijn voor elke woonfunctie gelijk. Daarnaast is in het verleden reeds sprake geweest van een woonbestemming, welke nu weer wordt teruggebracht.
Ter plaatse is sprake van opslag van koel- en verwarmingselementen. Het betreft echter inpandige opslag waarbij de verhuurde kachels zijn voorzien van gas- en of olietanks (vergelijkbaar met een auto). De opslag heeft altijd binnen plaatsgevonden en er is geen sprake van lekkende vloeistoffen in de bodem. De initiatiefnemer heeft een verklaring afgegeven dat met de werkzaamheden geen schadelijke stoffen in de bodem zijn gelekt. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Daarnaast is sprake van opslag van petroleum en diesel in een bovengrondse tank. Deze tank is echter op een vloeistofdichte vloer gesitueerd ter plaatse van een voormalig geplande wasplaats. Deze plaats is aangesloten op de riolering. Door de vloeistofdichte vloer en aansluiting op de riolering kan geen sprake zijn van doorlekken van vloeistoffen naar de bodem. De initiatiefnemer heeft hiervoor een verklaring afgelegd (zie bijlage 1).
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een verschillende inrichtingen richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de voorgenomen ontwikkeling mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten en zal nader gemotiveerd moeten worden of deze gevoelige objecten hinder ondervinden van de betreffende inrichting.
Woningen veroorzaken geen hinder aan de omgeving. Derhalve zijn voor woningen in de VNG handreiking geen richtafstanden opgenomen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen dan ook geen gevoelige objecten worden gehinderd. Er zal eerder sprake zijn van een afname van de hinder aan omliggende gevoelige objecten omdat de bedrijvigheid ter plaatse zal worden gestaakt. Hiermee neemt eventueel veroorzaakte hinder van de bedrijvigheid en de verkeersbewegingen van en naar de locatie af.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij voorgenomen ontwikkeling zal een bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Een bedrijfswoning bij een niet-agrarisch bedrijf heeft hetzelfde beschermingsniveau als een burgerwoning. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen geen omliggende bedrijven en/of functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt, omdat de beperking ten aanzien van de huidige functie niet zal toenemen.
Aan de overzijde van de weg is een agrarische melkrundveehouderij gelegen. Voor melkrundvee gelden vaste afstanden naar gevoelige objecten. In het buitengebied bedraagt de minimale afstand van het emissiepunt van een dierenverblijf tot de gevel van het gevoelig object 50 meter. Binnen 50 meter van de woning zijn geen emissiepunten van dierenverblijven ten behoeve van melkrundvee gelegen. Hiermee wordt aan de vaste afstand voldaan en zal geen sprake zijn van belemmering van de mogelijkheden van het nabijgelegen bedrijf.
Voor wat betreft geur dient aangetoond te worden dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse. Daarnaast mogen omliggende (veehouderij)bedrijven niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een niet-agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Een bedrijfswoning behorende bij een niet-agrarisch bedrijf geniet hetzelfde beschermingsniveau als een burgerwoning. Aan de feitelijke situatie ter plaatse zal met de voorgenomen ontwikkeling dus niets wijzigen.
Het woon- en leefklimaat ter plaatse is aanvaardbaar voor de huidige functie en daarmee eveneens voor de gewenste functie.
Omliggende bedrijven zullen in de ontwikkelingsmogelijkheden niet verder worden beperkt, omdat deze met de huidige functie al in gelijke mate worden beperkt. Er is dus geen sprake van een toenemende beperking ten aanzien van de huidige situatie.
Daarnaast betreft de dichtstbijzijnde veehouderij een melkrundveehouderij. Hiervoor gelden vaste afstanden voor het emissiepunt van een dierenverblijf tot een gevoelig object. Buiten de bebouwde kom bedraagt deze afstand 50 meter. Binnen 50 meter van de woning zijn geen emissiepunten van dierenverblijven gelegen. Hiermee wordt aan de vaste afstand voldaan.
Ten aanzien van luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof (PM2,5 en PM10) en stikstofoxiden (NO2). Daarnaast dient ter plaatse sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de gewenste functie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een bedrijfsbestemming voor een niet-agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een burgerwoning. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn gestaakt en er zullen minder verkeersbewegingen van en naar de locatie plaatsvinden. Er zal daarbij ook geen sprake meer zijn van vrachtverkeer van en naar de locatie. Hiermee neemt de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden af en zal sprake zijn van een verbeterde situatie ten aanzien van luchtkwaliteit.
Een bedrijfswoning bij een niet-agrarisch bedrijf geniet hetzelfde beschermingsniveau als een burgerwoning. Het woon- en leefklimaat is geschikt voor de huidige functie. Er kan daarom worden aangenomen dat het woon- en leefklimaat eveneens geschikt is voor de gewenste functie.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. Hierbij zijn de bedrijfsactiviteiten gestaakt en zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie afnemen. Daarbij is geen sprake meer van vrachtverkeer. Hiermee zal minder geluidsoverlast aan de omgeving worden veroorzaakt dan in de huidige situatie. Er kan daarmee worden gesteld dat de situatie op het gebied van geluid zal verbeteren.
Daarnaast dient het geluidsniveau ter plaatse aanvaardbaar te zijn voor de gewenste functie. Er is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Een bedrijfswoning bij een niet-agrarisch bedrijf geniet hetzelfde beschermingsniveau als een burgerwoning. De geluidbelasting is in de huidige situatie aanvaardbaar. Hiermee kan worden aangenomen dat deze in de gewenste situatie eveneens aanvaardbaar zal zijn.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van omschakeling van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. Een woning veroorzaakt zelf geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom geen Bevi inrichting.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
of
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er het provinciale natuurnetwerk (goudgroene en zilvergroene natuurzones en bronsgroene landschapszones) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. Het provinciaal natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in de provincie en draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een bedrijfsbestemming (niet-agrarisch) naar een woonbestemming. Een woning heeft geen uitstoot van ammoniak of andere vormen van stikstof die schadelijk kunnen zijn voor de betreffende gebieden. De ammoniakdepositie op de betreffende gebieden zal daarmee niet toenemen. Ook zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van (structurele) hinder door geluid, licht en/of trillingen.
Hiermee is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de betreffende gebieden.
Het provinciaal natuurnetwerk is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. Het netwerk bestaat uit:
De ligging van een projectlocatie binnen een van de betreffende zones betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd. In de bronsgroene landschapszones wordt meer ruimte geboden aan ontwikkelingen, mits het landschap en het netwerk niet onevenredig wordt geschaad.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een van de betreffende zones gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Limburg.
Gezien de planlocatie niet in een van de betreffende zones is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Limburg.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds en het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Bij compenserende maatregelen is het aanvragen van een ontheffing echter raadzaam om zeker te zijn dat de getroffen maatregelen toereikend zijn. Indien sprake is van compenserende en/of mitigerende maatregelen dan dienen deze voor het uitvoeren van de activiteit te worden uitgevoerd.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EZ staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Het is verboden broedende vogels te verstoren, verjagen of te vernietigen. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Ook buiten het broedseizoen worden voor ruimtelijke ontwikkelingen geen ontheffing verleend, tenzij het vogels betreft die jaarrond een nest hebben.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een akkervogelgebied gelegen. Tevens is de locatie niet in een vogelrichtlijngebied (goudgroene natuurzone) gelegen. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse geen broedvogels aanwezig zullen zijn, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Kaart vogelgebieden.
Bron: Provincie Limburg.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Veulenseweg. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Veulenseweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfsbestemming omgeschakeld naar een woonbestemming. De bedrijfsactiviteiten zijn inmiddels ter plaatse gestaakt.
In de voormalige bedrijfsfunctie, welke inmiddels is gestaakt, vonden voor het verhuur van koel- en verwarmingsmiddelen verkeersbewegingen plaats van en naar de huurders van de middelen. Bij de bedrijfswoning vonden daarnaast privé verkeersbewegingen plaats.
Na beëindiging en omschakeling van de bedrijfsbestemming naar een woonbestemming is geen sprake meer van bedrijfsmatige verkeersbewegingen. Er is daarmee geen sprake meer van vrachtverkeer ter plaatse. Hiermee zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie afnemen.
De privé verkeersbewegingen zullen blijven plaatsvinden. Deze zijn vergelijkbaar met de privé verkeersbewegingen bij de huidige bedrijfswoning.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Venray heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische beleidskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische beleidskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als categorie 4.
Archeologische beleidskaart.
Bron: Gemeente Venray.
Voor gebieden in categorie 4 geldt dat nader onderzoek naar mogelijk voorkomende archeologische waarden noodzakelijk is bij ontwikkelingen van meer dan 500 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is uitsluitend sprake van functiewijziging, waarbij geen nieuwe bebouwing wordt opgericht. Er vindt eveneens geen sloop van bebouwing plaats. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 500 m2. Hiermee wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht en zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijke archeologische resten worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. De planlocatie zelf maakt geen onderdeel uit van een cultuurhistorisch element. Wel is direct naast de locatie een monumentaal pand gelegen.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een functiewijziging van bestaande bebouwing. Er worden geen monumentale panden gesloopt of aangetast. Daarnaast betreft het een ontwikkeling op eigen grond, waarbij geen sprake is van aantasting van andere cultuurhistorisch waardevolle elementen in de omgeving.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische elementen en/of waarden zullen worden geschaad.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Peel en Maasvallei.
Het waterschap Peel en Maasvallei heeft ten aanzien van de watertoets een handboek opgesteld waarin het beleid ten aanzien van de waterhuishouding is omschreven en waarin de nomen voor de waterbergingscompensatie staan genoemd.
Het doel van de watertoets is te waarborgen dat water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen van zowel Rijk, provincies als gemeenten. Dit betekent in de praktijk dat in beeld gebracht dient te worden welke weg het water aflegt binnen een ruimtelijk plan. Hierbij is het doel 'waterneutraal bouwen in ruimte en tijd', waarvoor de initiatiefnemer verantwoordelijk is. De beoordeling van de waterhuishoudkundige relevantie vindt plaats voor zowel regionale wateren, grondwater, als rijkswateren en kan betrekking hebben op alle mogelijke wateraspecten.
Binnen een bestemmingsplanwijziging heeft het waterschap verschillende rollen, namelijk die van informateur, adviseur, controleur en vergunningverlener.
Volgens de waterkaarten van provincie Limburg, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied gelegen waarvoor nadere beperkingen gelden ten aanzien van water.
Uitsnede beleidskaart Water.
Bron: Provincie Limburg.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits deze in acht worden genomen bij de ontwikkeling.
Het plangebied bevindt zich aan de Veulenseweg 39 te Veulen en heeft de bestemming 'Bedrijf'. Ter plaatse is een niet-agrarisch verhuurbedrijf voor koel- en verwarmingssystemen gevestigd. Deze bedrijfsvoering vindt geheel in de bedrijfsbebouwing plaats.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de omschakeling van de niet-agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. Hierbij zal de huidige bedrjifswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. De bedrijvigheid zal hierbij ook in zijn geheel worden beëindigd.
De bedrijfsbebouwing zal behouden blijven als bijgebouwen bij de woning. Er vindt echter geen toename van het bebouwde en/of verharde oppervlak plaats.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toe- of afname van de bebouwingsoppervlakte. Hiermee zal het verhard oppervlak ter plaatse niet toenemen en is geen verdere compensatie noodzakelijk. Gesteld kan worden dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het hemelwater afkomstig van de bedrijfsbebouwing wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar bestaande bergingsvoorzieningen. De afkoppeling van afvalwater en hemelwater zal na de gewenste ontwikkeling niet veranderen.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is geen bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro, waarin het onderdeel grondexploitatie is opgenomen. Er is hiermee geen separate overeenkomst noodzakelijk. Gemaakte kosten door de gemeente voor de te doorlopen procedure worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Venray.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Venray en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Venray vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Venray.