Plan: | Rozendaal 2, Merselo |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0984.WBP14003-va01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray ten behoeve van vormverandering van een agrarisch bouwvlak voor de uitvoering van een intensieve veehouderij.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de veehouderij volgen elkaar in hoog tempo op. Hierdoor en door de steeds strenger wordende wetgeving op het gebied van milieu en dierwelzijn zijn forse investeringen in het bedrijf noodzakelijk. Om het bedrijf, vanwege de noodzakelijke investeringen, rendabel te houden is uitbreiding noodzakelijk. De voorgenomen uitbreiding past echter niet binnen het bestaand bouwvlak zoals dat voor de planlocatie is opgenomen. Het bouwvlak dient daarom van vorm te worden veranderd, zodat de gewenste nieuwe bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak kunnen worden opgericht.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan, maar kan met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt. Omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de noord-noordwest kant van Merselo en wordt begrensd door de Rozendaal en het agrarische en natuurlijke achterliggende landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Venray, sectie G, nummers 116, 117 en118. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray, vastgesteld door de gemeenteraad op 14 december 2010, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Rozendaal 2 te Merselo gelegen in een gebied met de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'luchtvaartverkeerszone' (hiervoor geldt een uiterste maximale hoogte voor bouwwerken van 105 meter. Dit is niet de maximale bouwhoogte zoals opgenomen in de bestemmingsregels, maar geldt als aanvulling daarop), 'Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' en 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Venray; www.ruimtelijkeplannen.nl.
In onderhavige situatie is sprake van vormverandering van het agrarisch bouwvlak ter plaatse. Vormverandering van het bouwvlak is mogelijk middels een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan (artikel 3.7.7 en/of 4.7.6) onder de volgende voorwaarden:
"Wijziging bouwvlak – vormverandering
Burgemeester en wethouders kunnen vormverandering van het bouwvlak toestaan en het 'bouwvlak' op de verbeelding aanpassen, onder de voorwaarden dat:
Ad. a:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een intensieve veehouderij. De planlocatie is deels in een extensiveringsgebied en deels in een verwevingsgebied gelegen. De voorgenomen vormverandering zal plaatsvinden in het verwevingsgebied, niet in het extensiveringsgebied.
Ad. b:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een landschappelijk inrichtingsplan waarbij rekening is gehouden met het verbeteren van de omgevingskwaliteit. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).
Ad. c:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Daarbij zullen voorzieningen worden getroffen voor de afkoppeling van het hemelwater. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5).
Ad. d:
De maximale diepte van het bouwvlak gemeten vanaf de bestemming 'Verkeer - Wegverkeer' bedraagt na realisatie van de plannen meer dan 200 meter (vanaf de noordelijk gelegen weg bedraagt de afstand dan ongeveer 300 meter en vanaf de westelijk gelegen weg ongeveer 330 meter). Het bedrijf is echter geheel omsloten door infrastructuur en natuurgebieden. Hierdoor kan de ontwikkeling uitsluitend op specifieke plaatsen op de locatie worden uitgevoerd. Te dicht op de natuurgebieden mag namelijk geen dierenverblijf worden opgericht. Gezien de beperkte mogelijkheden voor doorontwikkeling van het bedijf is maatwerk in dit geval noodzakelijk. Daarnaast is in de huidige situatie sprake van een aanzienlijk grotere overschrijding van de gestelde diepte (vanaf de noordelijk gelegen weg bedraagt de afstand in de huidige situatie ongeveer 470 meter en vanaf de westelijk gelegen weg ongeveer 340 meter). Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bouwvlakdiepte ten aanzien van de bestemming 'Verkeer' teruggebracht. Hiermee wordt de beoogde doelstelling uit het bestemmingsplan (compact bouwen) beter gehaald dan in de huidige situatie. In overleg met de gemeente is daarom gekozen voor de huidige planopzet.
Ad. e:
Er is geen sprake van een onevenredig verkeersaantrekkende werking. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2).
Ad. f:
Er is reeds sprake van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Dit zal na realisatie van de plannen ook het geval zijn.
Ad. g:
Er is geen sprake van aantasting van de aanwezige waarden. Dit is nader uitgewerkt in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4).
Ad. h:
Er is sprake van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid, mede door het toepassen van emissiearme stalsystemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1).
Ad. i:
Er is geen sprake van de betreffende aanduidingen. Daarnaast zal niet in strijd met de bepalingen van dergelijke gebieden worden gehandeld.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray. De voorgenomen ontwikkeling kan daarmee mogelijk worden gemaakt door middel van toepassing van de wijzigingsbevoegdheid conform de gestelde procedure uit artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Rozendaal 2 te Merselo en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Venray.
Merselo is een dorp in de gemeente Venray binnen de provincie Limburg. Het dorp is gelegen aan de rand van natuurgebied de Peel en op ongeveer 10 kilometer van de Maas. Kenmerkend voor Merselo is dat het een esdorp betreft dat tevens het hoogste punt van Noord-Limburg herbergt: de Weverslose Berg. Merselo kent een bloeiend verenigingsleven waarin muziek en sport een centrale plaats innemen.
Merselo ontwikkelde zich als nederzetting bij een bos, een moeras of een moerasbos. Het eerste deel van de naam "Merse-" duidt op water. Net zoals Mersch, Maris of Mare. Het tweede deel "lo"staat voor bos, of ook wel voor een open plek in het bos.
Voor de eerste vermelding van Merselo in de geschiedschrijving moet worden teruggegaan naar de tijd tussen 923 en 926. Dan wordt in een akte melding gemaakt van de schenking van een boerderij van ene Wilhelm aan de dochter van zijn broer. De boerderij is gelegen 'in villa Meresloe' ,dat zoveel betekent als 'de nederzetting Merselo'.
Nabij de buurtschap Dalland staat de ballonzuil. Deze werd onthuld omstreeks 1896 ter gelegenheid van het feit dat 25 jaar eerder aldaar een luchtballon landde met daarin drie Fransen. De luchtballon was opgestegen uit het toen door Duitsers belegerde Parijs
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en landbouwgrond. Nabij de planlocatie zijn voornamelijk natuurgebieden gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 670 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een intensieve varkenshouderij, waarbij 7.719 biggen, 420 kraamzeugen, 1.925 guste- en dragende zeugen, 774 opfokzeugen/vleesvarkens, 8 beren en 4.507 kalkoenen gehouden worden. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in bestaande stallen.
Ter plaatse zijn stallen ten behoeve voor de huisvesting van de dieren, stallings- en bergingsruimten, twee bedrijfswoningen en voorzieningen voor mestopslag aanwezig.
In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het intensieve veehouderij bedrijf uit te breiden naar een omvang van 16.420 biggen, 585 kraamzeugen, 2.549 guste- en dragende zeugen, 774 opfokzeugen/vleesvarkens, 8 beren en 1.227 vleeskalkoenen. Hiertoe wenst de initiatiefnemer een van de bestaande stallen uit te breiden. Daarnaast zullen op de locatie, in het meest zuidelijk gelegen deel, de stallen worden gesloopt en dichter bij de bestaande bebouwing worden teruggebouwd.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:
Bebouwing:
-----------------------------------------------------
Vervangende stallen: 8.600 m2
Uitbreiding zeugenstal: 1.850 m2
-----------------------------------------------------
Totaal: 10.450 m2
Het is wenselijk het bouwvlak, gezien de complexe vorm ervan, te wijzigen en het overzichtelijker te maken. Daarnaast is het vanuit een efficiëntere bedrijfsvoering wenselijk de bebouwing dichter bij elkaar te concentreren. Hiertoe is het wenselijk het bouwvlak van vorm te veranderen, waarbij de oppervlakte ervan niet zal wijzigen. De initiatiefnemer wenst hiertoe de meest zuidelijk gelegen stallen en opslagruimte, gelegen in een aparte uithoek van het bouwvlak te slopen en daarvoor, aaneengesloten aan het bouwvlak, een vervangende stal terug te bouwen. Daarbij zal ongeveer 2.500 m2 aan bebouwing worden gesloopt.
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 10.450 - 2.500 = 7.950 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
De gemeente Venray heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: De Twee Snoeken.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Hiermee kan worden gesteld dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een passende landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006) is een streekplan, het provinciaal waterhuishoudingplan, het provinciaal milieubeleidsplan en bevat de hoofdlijnen van het provinciaal verkeers- en vervoersplan. Tevens vormt POL2006 een economisch beleidskader op hoofdlijnen, voorzover het de fysieke elementen daarvan betreft. En een welzijnsplan op hoofdlijnen, voorzover het de fysieke aspecten van zorg, cultuur en sociale ontwikkeling betreft. POL2006 kan ook beschouwd worden als de structuurvisie die op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) door provincies opgesteld moet worden.
Het grondgebied van provincie Limburg is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de Perspectievenkaart van provincie Limburg, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'P3 Ruimte voor veerkrachtige watersystemen' en 'P4 Vitaal landelijk gebied'.
Perspectievenkaart Provinciaal Omgevingsplan Limburg.
Bron: Provincie Limburg.
Ten aanzien van ruimte voor een veerkrachtig watersysteem is in het POL2006 het volgende gesteld:
"Het perspectief Veerkrachtige watersystemen (P3) heeft betrekking op de meer open delen van beekdalen, winterbed van de Maas en steilere hellingen, voorzover deze geen deel uitmaken van P1 (EHS) of P2 (POG). De betreffende gebieden hebben een relatief open karakter en zijn ingericht voor gebruik door vooral grondgebonden landbouw. Lokaal komt ook niet-grondgebonden landbouw voor. Met name langs waterplassen, maar ook verspreid over het gebied P3 zijn veel toeristisch voorzieningen aanwezig. De ontwikkeling van deze functies in deze gebieden is mogelijk mits dit aansluit op het bieden van ruimte aan een voldoende veerkrachtig watersysteem voor de opvang van hoge waterafvoeren, het bestrijden van watertekort en verdroging en het voorkomen van erosie, en gepaard gaat met een goede landschappelijke inpassing en “compensatie” van verloren gaande omgevingskwaliteiten (Limburgs Kwaliteitsmenu, zie 3.2.1).
De veerkrachtige watersystemen vormen een belangrijke continuïteit in het landschap zowel visueel- ruimtelijk als cultuurhistorisch, en bieden een goed houvast voor investeringen in landschapsontwikkeling in aanvulling op de perspectieven 1 en 2.
De verwevenheid van functies, kenmerkend voor deze gebieden, wordt zo behouden en versterkt. Deze verwevenheid van functies maakt dat binnen deze gebieden niet altijd de hoogste kwaliteitseisen ten aanzien van bodem en water aan de orde (kunnen) zijn.
In het Maasdal is de Beleidslijn Grote Rivieren een belangrijk regulerend instrument. Deze beleidslijn doet geen concessies aan het belang van veiligheid en maakt onderscheid in een stroomvoerend en waterbergend regime. In het bergend deel van het rivierbed en in bepaalde situaties ook in het stroomvoerend rivierbed zijn er ook voor niet-watergebonden activiteiten ontwikkelingen mogelijk.
Tot de limitatieve reeks van riviergebonden activiteiten behoren ondermeer de realisatie van natuur, bestaande steenfabrieken, winning van delfstoffen en overslagfaciliteiten. Ook voor functieveranderingen binnen bestaande gebouwen of voor activiteiten die met rivierverruiming per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren is toestemming mogelijk.
Binnen de grenzen stedelijk dynamiek zijn de onbebouwde delen van het rivierbed van de
Maas, de beekdalen en laagtes als P3 aangegeven. Hier wordt, binnen de eerder genoemde
randvoorwaarden, ook een versterking van het groene karakter voorgestaan, waarbij extra
bebouwing aan de orde kan zijn. Het kan hier ondermeer gaan om (nieuwe) buitenplaatsen
en landgoederen (zie ook Limburgs Kwaliteitsmenu). We verwachten van gemeenten dat
deze initiatieven voor nieuwe bebouwing en infrastructuur om advies aan ons zullen
voorleggen."
Gesteld wordt dat ontwikkelingen mogelijk zijn, mits het eventuele verlies van omgevingskwaliteiten wordt gecompenseerd. Het Limburgs Kwaliteitsmenu biedt hiervoor goede richtlijnen. Daarnaast zijn bepaalde activiteiten als limitatief opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling behelst geen van deze activiteiten.
Ten aanzien van een vitaal landelijk gebied is in het POL2006 het volgende gesteld:
"Het perspectief Vitaal landelijk gebied (P4) omvat overwegend landbouwgebieden met een van gebied tot gebied verschillende aard en dichtheid aan landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Het gaat om gebieden buiten de beekdalen, steile hellingen en de ecologische structuur van Limburg.
Soms gaat het om oude bouwlanden, waarbij een gaaf cultuurhistorisch kavel-, wegen- en bebouwingspatroon samengaat met monumentale bebouwing en landschappelijke openheid. Andere kwaliteiten die hier kunnen voorkomen zijn stiltegebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, hydrologische bufferzones rondom natte natuurgebieden of leefgebied voor ganzen en weidevogels.
Binnen Noord en Midden Limburg valt het perspectief vrijwel overal samen met verwevinggebied intensieve veehouderij.
Met respect voor de aanwezige kwaliteiten wordt de inrichting en ontwikkeling van de gebieden in belangrijke mate bepaald door de landbouw. Daarnaast wordt in deze gebieden extra belang gehecht aan verbreding van de plattelandseconomie. Bijvoorbeeld door het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor de toeristische sector, en (onder voorwaarden, zie 3.2.1) voor kleinschalige vormen van bedrijvigheid in vrijkomende agrarische en niet-agrarische gebouwen. De bestaande landbouwbedrijvigheid in al zijn vormen kan zich hier verder ontwikkelen, al zijn er wel beperkingen voor de niet-grondgebonden landbouw. Zo is doorontwikkeling tot (zeer) grote bedrijfslocaties voor de intensieve veehouderij of glastuinbouw voornamelijk in de regio Peelland mogelijk (zie Reconstructieplan, 2004). Via de systematiek van het Limburgs Kwaliteitsmenu (zie 3.2.1) kan de doorontwikkeling van functies gepaard gaan met respect voor cultuurhistorie en landschappelijke kwaliteit én versterking van de omgevingskwaliteiten.
We verwachten van gemeenten dat deze ruimtelijke ontwikkeling van niet-grondgebonden
landbouw, grootschalige toeristisch-recreatieve functies en functiewijzigingen tot werklocatie
of woongebied om advies aan ons zullen voorleggen, omdat deze ontwikkelingen kunnen
conflicteren met de provinciale belangen."
Gesteld wordt dat bestaande bedrijven (in alle vormen) verder kunnen ontwikkelen binnen deze gebieden. Hierbij dient wel rekening gehouden te worden met behoud en versterking van de cultuurhistorie en landschappelijke kwaliteit en met versterking van de omgevingskwaliteiten. Hiervoor biedt het Limburgs Kwaliteitsmenu een passende richtlijn.
Gesteld kan dus worden dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk gemaakt kan worden, mits wordt voldaan aan het gestelde in het Limburgs Kwaliteitsmenu.
Voor de juridische verankering van de te beschermen waarden en de perspectieven uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg heeft de provincie Limburg de Omgevingsverordening Limburg vastgesteld. Hierin zijn voorschriften opgenomen ter bescherming van waardevolle en kwetsbare gebieden in de provincie.
Ten aanzien van vormverandering van een agrarisch bouwvlak zijn in de verordening geen specifieke voorschriften opgenomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn gesteld in de Omgevingsverordening Limburg van de provincie Limburg.
In december 2010 heeft de gemeente Venray het Beeldkwaliteitsplan (BKP) Buitengebied Venray vastgesteld. Samen met het Ruimtelijk Kwaliteitskader is dit document naast het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" opgesteld. In het BKP wordt door middel van goede en minder goede voorbeelden aangegeven wat de essentie van een goede ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied voor zowel landschap als gebouwen is. Het BKP dient voornamelijk ter inspiratie voor ontwerpers om te komen tot een goed passend en kwalitatief hoogwaardig ontwerp. Hierbij is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen op een passende manier worden ingepast in het landschap. Om dit te bereiken is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).
Hiermee kan worden gesteld dat door toepassing van een goede landschappelijke inpassing wordt bijgedragen aan behoud en versterking van de beeldkwaliteit ter plaatse, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past bij de uitgangspunten en streefbeelden uit het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Venray van gemeente Venray.
In december 2010 heeft de gemeente Venray het Ruimtelijk Kwaliteitskader (RKK) Buitengebied Venray vastgesteld. Samen met het Beeldkwaliteitsplan is dit document naast het bestemmingsplan Buitengebied opgesteld. In het RKK worden de randvoorwaarden aangegeven waarbinnen een ruimtelijke ontwikkeling kan plaatsvinden.
De planlocatie is in het deelgebied "Merselo" gelegen. Voor dit deelgebied zijn in het RKK kenmerken en streefbeelden vastgelegd. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied binnen het deelgebied dat zich kenmerkt als 'Jonge ontginningen' en 'beekdal'.
Kaart deelgebied Merselo, Ruimtelijk kwaliteitskader buitengebied.
Bron: Gemeente Venray.
Binnen de betreffende gebieden heeft de gemeente streefbeelden vastgelegd. Voor de bestaande intensieve veehouderij wordt gesteld dat zij deze willen handhaven en inpassen. Ontwikkelingen zijn mogelijk op maatwerk, waarbij sprake is van een goede landschappelijke en functionele inpassing.
De voorgenomen ontwikkeling, vormverandering ten behoeve van uitbreiding, van een intensieve veehouderij, past binnen het streefbeeld, mits sprake is van een goede inpassing. Om dit te bereiken zal het bouwvlak van vorm worden veranderd, waarbij deze beter aansluit bij de functionele structuur van het landschap. Daarnaast is voor de voorgenomen ontwikkeling een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarbij de locatie op passende wijze landschappelijk wordt ingepast. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling aansluit bij het gestelde in het Ruimtelijk Kwaliteitskader Buitengebied van gemeente Venray.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als agrarische grond (grasland en landbouwgrond). Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt. In onderhavig geval is geen sprake van bestrijdingsmiddelen en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Wel hebben ter plaatse in het verleden twee oude stallen gestaan, welke zijn gesloopt. Dit heeft mogelijk geleid tot verontreiniging. Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte verontreiniging is daarom een historisch (voor)onderzoek uitgevoerd conform de wettelijke norm NEN 5725. Uit dit onderzoek blijkt dat de onderzoekslocaties niet als "onverdacht" zijn aan te merken en dat aanvullend onderzoek nodig is. Voor het volledige historische (voor)onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Dit aanvullend onderzoek, conform de norm NEN 5740, is inmiddels uitgevoerd. Uit het aanvullend onderzoek blijkt dat ter plaatse geen verhogingen zijn aangetroffen. De locatie kan daarmee alsnog als "onverdacht" worden aangemerkt. Voor het volledige aanvullend onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse niet voor belemmeringen zal zorgen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve varkenshouderij uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een varkenshouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 200 meter (voor geur). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 670 meter van de planlocatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied.
De gemeente Venray heeft geen eigen geurbeleid. Dit houdt in dat de wettelijke normen aangehouden moeten worden.
Uit de V-stacks berekening, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan, blijkt dat de aan de normen van de Wgv wordt voldaan. Hiermee is geen sprake van een onevenredige geurhinder aan de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk plan met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk plan met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden bij verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van ongeveer 650 meter van de planlocatie (gemeten van bouwvlak bedrijf tot gevel woning). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van het totale bedrijf van 759.460 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen ontwikkeling als NIBM is aan te merken.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2) bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Rozendaal gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toenemende geluidbelasting aan de omgeving. Akoestisch gezien zal er geen sprake zijn van veranderingen met de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidhinder aan de omgeving.
Daarnaast dient gekeken te worden of geen sprake is van een onevenredige geluidsbelasting van de omgeving op nieuwe gevoelige objecten op de planlocatie. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
Nabij de planlocatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van vormverandering van een agrarisch bouwvlak. Een agrarisch bedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.
Gemeente Venray heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog zwaar onder vuur gelegen. Binnen het gehele grondgebied van de gemeente bestaat daarom de kans dat er nog niet gesprongen explosieven aanwezig zijn in de grond. Dit zijn explosieven die zijn afgevuurd, maar nog niet tot ontploffing zijn gekomen. Bij eventuele uitbreidingen en ontwikkelingen waarbij de grond na de Tweede Wereldoorlog nog niet is geroerd of waarvoor nog geen nader onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven dient er vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en veiligheid onderzoek te worden verricht.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden enkele bedrijfsgebouwen gesloopt. Ter plaatse is de grond tijdens de bouw van deze gebouwen reeds geroerd, waarmee nader onderzoek voor dit deel niet noodzakelijk wordt geacht.
Daarnaast zullen bij de voorgenomen ontwikkeling, ter vervanging van de te slopen bedrijfsgebouwen, nieuwe stallen worden opgericht. Ter plaatse van de nieuw te bouwen stallen zijn in het verleden twee oude stellen gesloopt. Ook hier is de grond bij de bouw en sloop van die stallen dusdanig geroerd dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Gezien sprake is van een agrarisch bedrijf omringd door agrarische grond, waarbij de grond regelmatig in beroering is, kan worden gesteld dat de kans op het aantreffen van niet gesprongen explosieven dusdanig klein wordt geacht dat nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.
In het Activiteitenbesluit is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.
In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het Ministerie van LNV. In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is, in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden.
Hierover heeft de Raad van Staten een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden.
Het rapport 'Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.
Nabij de planlocatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Voorliggend plan is m.e.r.-beoordelingsplichting, omdat het aantal gehouden dieren de drempelwaarde, zoals is opgenomen in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage, overschrijdt. Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat op landschappelijke en natuurlijke waarden mogelijk kwetsbaar is voor een nieuwe invulling van het erf.
In het kader van de m.e.r.-beoordelingsplicht is voor het voorgenomen bedrijf een MER-aanmeldnotitie opgesteld. Op deze aanmeldnotitie heeft de gemeente Venray de gemeente een besluit (nummer: MER-2012-003) genomen dat een MER niet noodzakelijk is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van (mogelijk) negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 4,8 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is voor de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze is inmiddels verleend. De Natuurbeschermingswetvergunning wordt uitsluitend verleend indien geen sprake is van nadelige effecten op de betreffende gebieden. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden onevenredig zal worden aangetast.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Limburg.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een WAV-gebied, maar wel in een zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Limburg.
Binnen WAV-gebieden of zones van 250 meter daaromheen gelden beperkingen aan de uitbreiding van het aantal dieren. Het betreffende gebied betreft echter een vervallen WAV-gebied, waarmee geen sprake meer is van ligging in een WAV-gebied.
Gezien de planlocatie op de grens met de provincie Noord-Brabant is gelegen dient ook getoetst te worden aan WAV-gebieden in provincie Noord-Brabant. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een WAV-gebied, maar wel in een zone van 250 meter daaromheen gelegen.
WAV-gebieden Noord-Brabant.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Voor ontwikkelingen binnen een WAV-gebied gelden beperkingen ten aanzien van het aantal gehouden dieren en de uitstoot van ammoniak. Hiervoor is een zogenaamd ammoniakplafond opgenomen, een maximale emissie van ammoniak die met de bedrijfsvoering niet mag worden overschreden. Voor de onderhavige situatie bedraagt het ammoniakplafond 12.742,3 kg ammoniak per jaar. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een ammoniakuitstoot van 9490,5 kg ammoniak per jaar. Hiermee wordt het ammoniakplafond niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van het betreffende gebied.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Rozendaal. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Rozendaal. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is sprake van een toename van het aantal dieren. Hierbij is meer aanvoer van voer en afvoer van mest en dieren noodzakelijk. Echter is bij de huidige aan- en afvoer sprake van vrachtwagens die niet geheel volgeladen zijn. Het aantal verkeersbewegingen van vrachtwagens zal dus niet toenemen omdat deze gewoon voller en efficiënter worden geladen. Wel zal sprake zijn van een extra levering van goederen en diensten, waarbij maximaal 1 bezoek met een bestelauto meer in de week nodig zal zijn. Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen dus maximaal met 2 per week toenemen, wat niet als een onevenredige toename gezien kan worden. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen en zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Venray heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie deels gelegen in een gebied met een hoge en deels in een gebied met een lage verwachtingswaarde.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Venray.
De voorgenomen ontwikkeling (zowel de sloop als de nieuwbouw, vindt uitsluitend plaats in het gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde.
De gemeente stelt dat in feite geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is voor ontwikkelingen. Alleen bij grootschalige herinrichting kan bureauonderzoek wenselijk zijn. In overleg met de gemeente is overeengekomen dat geen sprake is van een grootschalige herinrichting, waarmee archeologisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Mochten bij de voorgenomen ontwikkeling alsnog vondsten worden gedaan dan zullen deze terstond bij het bevoegd gezag worden gemeld.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van archeologische waarden.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
De planlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Peel en Maasvallei.
Het waterschap Peel en Maasvallei heeft ten aanzien van de watertoets een handboek opgesteld waarin het beleid ten aanzien van de waterhuishouding is omschreven en waarin de nomen voor de waterbergingscompensatie staan genoemd.
Het doel van de watertoets is te waarborgen dat water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen van zowel Rijk, provincies als gemeenten. Dit betekent in de praktijk dat in beeld gebracht dient te worden welke weg het water aflegt binnen een ruimtelijk plan. Hierbij is het doel 'waterneutraal bouwen in ruimte en tijd', waarvoor de initiatiefnemer verantwoordelijk is. De beoordeling van de waterhuishoudkundige relevantie vindt plaats voor zowel regionale wateren, grondwater, als rijkswateren en kan betrekking hebben op alle mogelijke wateraspecten.
Binnen een bestemmingsplanwijziging heeft het waterschap verschillende rollen, namelijk die van informateur, adviseur, controleur en vergunningverlener.
Volgens de waterkaarten van provincie Limburg, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een beekdal gelegen.
Waterkaart.
Bron: Provincie Limburg.
Ten aanzien van beekdalen en laagtes buiten het Maasdal is het volgende gesteld:
"Maatregelen om wateroverlast en watertekort te verminderen moeten conform het Nationaal Waterplan passen in de voorkeursvolgorde: eerst vasthouden, vervolgens bergen en dan pas afvoeren, waardoor de van oorsprong aanwezige natuurlijke sponswerking van het watersysteem weer zal toenemen. Dit willen we bereiken door meer ruimte voor water en natuurlijke processen beschikbaar te stellen, vooral in beekdalen en andere natte laagten in het landschap. Dat betekent dat er minder water wordt afgevoerd en meer water wordt vastgehouden, waardoor het kan infiltreren in de bodem. Door het meanderen van beken en het optreden van inundaties in het beekdal wordt de waterafvoer vertraagd, wateroverschotten geborgen (stromende berging) en wordt het ecologisch functioneren bevorderd. Daardoor worden de afvoerpieken van de beken “afgevlakt”, is er ook tijdens droogteperioden nog water beschikbaar voor de verschillende functies, en wordt een bijdrage geleverd aan een afname van de piekafvoeren in de Maas.
Beekdalen hebben een belangrijke functie voor het vasthouden, bergen en afvoeren van
water, naast een ecologische en landschappelijke functie. Tijdens extreme neerslagsituaties
vindt inundatie plaats, hetgeen plaatselijk tot enige overlast kan leiden, maar zorgt voor een
minder snelle waterafvoer en daardoor tot minder wateroverlast benedenstrooms. We willen
deze gebieden daarom zoveel mogelijk vrijhouden van bebouwing. We reserveren ruimte
voor het opvangen van water uit het regionale watersysteem in de op de Blauwe waarden
kaart (POL-Kaart 4c) aangeduide “beekdalen en laagtes buiten het Maasdal”. Daarbij zijn
vele combinaties mogelijk met de uitvoering van maatregelen op het gebied van
verdrogingsbestrijding, natuur- en landschapsontwikkeling en extensivering van de
landbouw. Gebiedsgericht werken, meervoudig ruimtegebruik en toepassing van blauwe
diensten zijn hiervoor belangrijke methoden."
Binnen de beekdalen staat het bergen van water het het laten infiltreren centraal. Doel hierbij is om ruimte te reserveren voor het vasthouden van water. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt hydrologisch neutraal ontwikkeld door middel van toepassing van waterberging (vasthouden van water). Dit is nader uitgewerkt in de paragrafen "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) en "Waterberging" (paragraaf 4.5.7). Hierbij wordt voldoende ruimte gereserveerd voor het vasthouden van water. Daarnaast is geen sprake van lozing van verontreinigd water, waarmee geen sprake is van aantasting van de waterkwaliteit.
De watertoets bestaat uit de onderstaande toetsingscriteria. Punt voor punt wordt afgewogen of het verantwoord is om de voorgenomen activiteit te realiseren.
Aan de gestelde toetsingscriteria kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van nadelige gevolgen op de waterhuishouding ter plaatse.
Het plangebied bevindt zich aan de Rozendaal 2 te Merselo en heeft de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden'. Ter plaatse is een intensieve veehouderij (varkenshouderij) aanwezig. De planlocatie zelf bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en grasland. De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit natuurgebieden.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een vormverandering van het agrarisch bouwvlak aan de Rozendaal 2 te Merselo om een bedrijfsuitbreiding mogelijk te maken. Hierbij zal 10.450 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Daarnaast wordt ongeveer 2.500 m2 aan bebouwing gesloopt.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 7.950 m2.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorde:
Uit de waterkaarten van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat de grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, (GHG 40-120 cm-mv) en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht mogelijkheden biedt. Uit gegevens van Waterschap Peel en Maasvallei blijkt de grondwaterstand ter plaatse te fluctueren tussen de 40 en 80 cm-mv. Deze gegevens zijn echter indicatief van aard en kunnen niet als waarheden worden beschouwd.
Grondwaterstanden.
Bron: Alterra Wageningen UR.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging. Uit gegevens van Waterschap Peel en Maasvallei blijkt dat bij T=10 de buffer 50 mm groot moet zijn. In totaal wordt er dan 50 mm aan buffer gecreëerd op 7.950 m2. De inhoud van de waterbuffer moet hierbij 0,050 x 7.950 = 398 m3 bedragen. Bij een situatie T=100 moet de buffer 84 mm bedragen.
Echter is T=100 een uitzonderlijke situatie, waarbij deels wateroverlast op eigen terrein is toegestaan. In een dergelijk geval mag het eigen terrein gedurende een dag onder water staan, mits dit geen onevenredige wateroverlast voor derden veroorzaakt (inundatie). Op het terrein is voldoende gelegenheid voor inundatie, waarmee in voldoende mate voorzien kan worden in een situatie T=100.
Voor de berging van de gestelde capaciteit zal waterberging worden toegepast. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 398 m3.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal door de initiatiefnemer een bergingsvoorziening in de vorm van een poel/vijver worden aangelegd. De poel/vijver zal aan de voorzijde (nabij de entree) van het nieuwe stallencomplex worden opgericht. Het hemelwater zal hierop middels dakgoten en straatkolken afstromen. In de volgende figuur is de ligging van de gewenste voorziening globaal weergegeven.
Gewenste situatie met ligging gewenste bergingsvoorziening.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
De gewenste poel/vijver zal deels beneden de gemiddeld hoogste grondwaterstand (voorjaarsstand) worden aangelegd. Hierdoor zal de voorziening jaarrond onder water staan. Dit geeft ecologische waarden de kans zich daar te ontwikkelen. De vijver/poel zal voldoende groot worden opgericht om de noodzakelijke bergingscapaciteit boven de hoogste grondwaterstand te kunnen bergen, waardoor ook in nattere perioden voldoende capaciteit beschikbaar blijft. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling sprake zal zijn van voldoende bergingscapaciteit.
Mogelijk is voor een gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Venray. Ook eventuele planschade zal op de initiatiefnemer worden verhaald. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Venray vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Venray.
In dit hoofdstuk komen de op het plan ingekomen (inspraak)reacties aan bod.
In het kader van vooroverleg (artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening) zijn de vooroverlegpartners van de gemeente gevraagd om een reactie op het plan te geven. Rijkswaterstaat, de provincie Limburg en het waterschap Peel en Maasvallei hebben op het plan gereageerd. De reacties zijn in bijlage 5 gebundeld opgenomen.
Rijkswaterstaat heeft in een mailbericht aan de gemeente (datum 14 augustus 2014) aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben. De belangen van Rijkswaterstaat worden met het voorgenomen plan niet geschaad.
Provincie Limburg heeft in een mailbericht aan de gemeente (datum 14 augustus 2014) aangegeven dat het voorgenomen plan de provinciale belangen niet belemmert. Wel gaven zij aan dat in de regels een voorwaardelijke bepaling (van toepassing verklaring) is opgenomen die niet aan een specifiek landschappelijk inrichtingsplan is gekoppeld. Zij verzoeken het landschappelijk inrichtingsplan als bijlage bij de regels op te nemen en daarnaar in de regels ook te verwijzen.
Het landschappelijk inrichtingsplan is als bijlage bij de regels gevoegd en in de regels is hier een verwijzing naar opgenomen.
Voor de rest geeft de provincie aan geen verdere opmerkingen op het plan te hebben.
Het waterschap Peel en Maasvallei heeft middels een brief aan de gemeente (datum 23 oktober 2014) aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben. De waterschapsbelangen worden met het voorgenomen plan niet geschaad.
In het kader van de Algemene Voorbereidingsprocedure heeft het ontwerpbestemmingsplan voor een termijn van 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzage termijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren.
Tijdens de terinzagetermijn van het plan zijn geen zienswijzen ingediend.