Plan: | Plattelandswoning Middenweg 87 en 91 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0983.BP201605MDDNWG8791-VA01 |
In het buitengebied van de gemeente Venlo zijn in het verleden bij veel agrarische bedrijven bedrijfswoningen gerealiseerd. Door schaalvergroting, bedrijfsbeëindiging en automatisering verliezen steeds meer bedrijfswoningen hun verbondenheid met het bedrijf. Daardoor worden veel voormalige bedrijfswoningen feitelijk gebruikt als burgerwoning. Hierdoor ontstaat formeel gezien een situatie die strijdig is met het bestemmingsplan waarin de woning is gelegen. De gemeente zou daartegen in beginsel handhavend moeten optreden. Hierdoor worden woningen onverkoopbaar en dreigen mensen die al tientallen jaren wonen in de (voormalige) bedrijfswoning uit hun huis gezet te moeten worden. Bij bedrijfsbeëindiging kan ervoor worden gekozen om de voormalige bedrijfswoning te bestemmen tot 'Wonen'. Veel geldende bestemmingsplannen bevatten daartoe een wijzigingsbevoegdheid. In de situaties waarbij het agrarisch bedrijf blijft bestaan en de bedrijfswoning door derden wordt bewoond die geen functionele binding hebben met het bedrijf biedt dit echter geen oplossing, omdat de bestemming 'Wonen' een belemmering kan vormen voor de bedrijfsvoerings-/ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf waartoe de woning behoort, aangezien een burgerwoning een hogere beschermingsstatus geniet dan een bedrijfswoning bij het eigen bedrijf.
Op 1 januari 2013 is de 'Wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen)', kort gezegd en hierna genoemd de 'Wet plattelandswoningen' in werking getreden. Hierin is onder andere geregeld dat zogenaamde plattelandswoningen niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Bedrijfswoningen van landbouwinrichtingen waarin burgers wonen, blijven onderdeel van de inrichting, zolang ze zijn bestemd als bedrijfswoning en genieten daardoor geen bescherming tegen geur en geluid van het eigen bedrijf.
Op 26 juni 2013 heeft de gemeenteraad van Venlo beleidsuitgangspunten vastgesteld voor de toepassing van de 'Wet plattelandswoningen'. Deze beleidsuitgangspunten worden middels het bestemmingsplan ''Parapluplan plattelandswoningen Venlo' geïmplementeerd in de diverse bestemmingsplannen binnen de gemeente Venlo die agrarische bedrijfswoningen mogelijk maken. Dit bestemmingsplan is momenteel in procedure. Zolang dit paraplubestemmingsplan niet onherroepelijk is vastgesteld is bewoning van agrarische bedrijfswoningen door derden die geen functionele binding hebben met het agrarisch bedrijf ter plaatse, formeel niet toegestaan. Zoals hiervoor reeds is aangegeven leidt dat ertoe dat de betreffende woningen nagenoeg onverkoopbaar worden.
In verband met de verkoop van de agrarische bedrijfswoning aan de Middenweg 91 in Venlo en het beoogde gebruik als plattelandswoning wordt het onderhavige bestemmingsplan opgesteld. De initiatiefnemer wil/kan niet wachten op het onherroepelijk worden van het genoemde paraplubestemmingsplan. Om die reden wordt hiervoor het onderhavige (postzegel)bestemmingsplan in procedure gebracht. Daarmee kan ook de tweede binnen het bouwvlak gelegen bedrijfswoning aan de Middenweg 87 worden gebruikt als plattelandswoning.
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de relatie van dit bestemmingsplan met het Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid dat betrekking heeft op het plan. In hoofdstuk 3 worden de doelstellingen en uitgangspunten van dit plan beschreven. Hoofdstuk 4 beschrijft aan de hand van de milieu- en overige onderzoeksaspecten de randvoorwaarden die van belang zijn bij het gebruik van de agrarische bedrijfswoningen aan de Middenweg 87 en 91 als plattelandswoning. Tenslotte komen in de laatste hoofdstukken 5, 6 en 7 respectievelijk de juridische aspecten, de uitvoerbaarheid en overleg, inspraak en procedure aan de orde.
Het plangebied is gelegen aan de Middenweg in Venlo, in het glastuinbouwconcentratiegebied ten noorden van de stad Venlo. Dit circa 250 ha. grote gebied wordt globaal begrensd door de Weselseweg en de A67 en door de Rijksgrens met Duitsland.
Het gebied bestaat grotendeels uit versnipperde kassencomplexen van variërende leeftijden. Met name in het noordoostelijke deel van het kassengebied zijn grote glastuinbouwbedrijven gelegen. In het zuidelijke deel nabij de A67 zijn voornamelijk kleinere glastuinbouwbedrijven gelegen en is er nog sprake van enige openheid tussen de bebouwing. Het gebied wordt doorkruist door ANWB fietspaden en door kleine landweggetjes. Hier en daar is nog een woonhuis te vinden tussen de kassen. De kwaliteit van het landschap is laag, met een toenemende druk op de infrastructuur om de groeiende glastuinbouw te ondersteunen.
Afbeelding 1. Luchtfoto plangebied (rode stippellijn)
Het plangebied is gelegen in het op 30 maart 2011 door de gemeenteraad van Venlo vastgestelde bestemmingsplan 'Buitengebied Venlo'. Hierin is het perceel bestemd tot 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' met een bouwvlak en de functieaanduiding 'glastuinbouw'. Binnen het bouwvlak zijn twee bedrijfswoningen toegestaan. Wonen, anders dan ten behoeve van het agrarisch gebruik, is als strijdig gebruik aangemerkt.
Afbeelding 2. uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Venlo' met aanduiding ligging plangebied (rode stippellijn)
Doel van dit bestemmingsplan is om te komen tot een juridisch planologische regeling die het medegebruik van de bedrijfswoningen aan de Middenweg 87 en 91 als burgerwoning (gebruik als plattelandswoning) mogelijk maakt. In het geldende bestemmingsplan is het gebruik van agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning op dit moment niet toegestaan. Middels het onderhavige bestemmingsplan wordt het gebruik van agrarische bedrijfswoningen door derden die geen functionele binding hebben met het agrarisch bedrijf waar de woning bij hoort (gebruik als plattelandswoning), toegestaan. Daarmee kan ook de tweede binnen het bouwvlak aanwezige bedrijfswoning aan de Middenweg 87 worden gebruikt als plattelandswoning.
In dit hoofdstuk zal per onderwerp ingegaan worden op het rijks, provinciaal en gemeentelijk beleid dat van toepassing is op de met dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van gebruiksmogelijkheden voor agrarische bedrijfswoningen.
Het Rijk heeft met de vaststelling van de 'Wet Plattelandswoningen' nadrukkelijk mogelijkheden geschapen voor het gebruik van agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning. De wet bevat een tweetal onderdelen:
De reikwijdte van de wet is beperkt tot het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. 'Derde' bedrijven ondervinden veel minder problemen in de bedrijfsvoering van plattelandswoningen dan het 'bijbehorende' agrarische bedrijf. Dat komt omdat het niveau van milieubescherming ten aanzien van deze 'derde' bedrijven niet wijzigt bij gebruik van de betrokken woning als plattelandswoning. Onder de huidige wetgeving worden bedrijfswoningen op grotendeels dezelfde wijze beschermd tegen hinder van geluid, fijn stof en geur van omliggende 'derde' bedrijven als burgerwoningen.
Op 1 oktober 2012 is onder andere het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. In artikel 3.1.6 is een nieuw lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden ('ladder duurzame verstedelijking'). Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Aangezien het in dit geval gaat om een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van een bestaande agrarische bedrijfswoning is geen sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' in de zin van artikel 3.1.6 Bro. Een verantwoording van de drie treden van de ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet noodzakelijk.
In het provinciaal ruimtelijk beleid, met name vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan 2014 (POL 2014), wordt niet expliciet ingegaan op de mogelijkheden die de 'Wet Plattelandswoningen' biedt ten aanzien van het gebruik van agrarische bedrijfswoningen als plattelandswoning. Uitgangspunt van beleid voor de provincie in POL 2014 is het behouden en versterken van de economische positie van de landbouw met ruimte voor doorontwikkeling.
Het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM), waarin de 'extra' condities en voorwaarden zijn vastgelegd waaronder bepaalde ontwikkelingen in het landelijk gebied buiten de plattelandskernen mogelijk zijn, is niet van toepassing op het gebruik van agrarische bedrijfswoningen als plattelandswoning.
In de provinciale beleidsnotitie 'Limburgse Land- en tuinbouw loont' wordt de ambitie van de provincie als volgt beschreven: “De land- en tuinbouw in Limburg ontwikkelt zich verder als innovatieve sector met economisch gezonde bedrijven en vooruitstrevende ondernemers die duurzaam produceren en midden in de (lokale) samenleving staan.” Het moet er uiteindelijk toe leiden dat 'in 2025 elk land- en tuinbouwbedrijf een lust voor zijn omgeving is'.
In de notitie wordt aangegeven dat in het POL aandacht besteed zal worden aan de gevolgen van de omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen en wat de aanwezigheid van die burgerwoningen betekent voor de economische functies in het buitengebied. Mogelijk zijn spelregels nodig voor de verkoop van dit type plattelandswoningen, om ervoor te zorgen dat te allen tijde het evenwicht tussen leefkwaliteit en bedrijfsontwikkelingen blijft bestaan.
Afweging Provinciaal ruimtelijk beleid
Het vertalen van de nieuwe gebruiksmogelijkheden die de 'Wet plattelandswoningen' biedt leidt niet tot het omzetten van bedrijfswoningen naar burgerwoningen, maar tot het (mede)gebruik als burgerwoning van bestaande woningen die in het verleden als bedrijfswoning zijn gebouwd ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Dit gebruik is niet van invloed op de bedrijfsvoerings- en ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw. De woningen blijven juridisch-planologisch gezien bedrijfswoningen bij de betreffende agrarische bedrijven en kunnen in de toekomst altijd weer als zodanig worden gebruikt. Bovendien worden die woningen door de aanwijzing als plattelandswoning niet extra beschermd voor de milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Voor derde bedrijven heeft de status plattelandswoning geen consequenties.
In de Ruimtelijke Structuurvisie 2005-2015 is het functioneel en ruimtelijk toetsingskader voor het maken van keuzes bij ruimtelijke ontwikkelingen in Venlo vastgelegd. Met de Strategische Visie Venlo 2030 geeft de gemeente Venlo een afwegingskader mee op basis waarvan toekomstige besluiten kunnen worden afgewogen en nieuwe ontwikkelingen binnen breder perspectief kunnen worden geplaatst. In de Visie is vastgelegd hoe Venlo zich tot 2030 zal moeten ontwikkelen. In deze vastgestelde beleidsdocumenten wordt niet expliciet ingegaan op de doorvertaling naar gemeentelijk beleid van de mogelijkheden die de 'Wet Plattelandswoningen' biedt.
Op 26 juni 2013 heeft de gemeenteraad van Venlo beleidsuitgangspunten vastgesteld voor toepassing van de 'Wet Plattelandswoningen'. Omdat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied Venlo' heeft uitgesproken dat het omzetten van woningen naar burgerwoning niet mogelijk is binnen de in Venlo aanwezige glastuinbouwconcentratiegebieden, is daarbij onderscheid gemaakt tussen situaties binnen en buiten glastuinbouwconcentratiegebieden. In beide gevallen wordt bewoning door derden toegestaan middels de systematiek van de 'plattelandswoning' en worden geen nieuwe bedrijfswoningen toegestaan. Bij bedrijfsbeëindiging wordt echter geen medewerking verleend aan het omzetten van bedrijfswoningen naar de bestemming 'Wonen' als het gaat om locaties binnen concentratiegebied voor glastuinbouw. Voor locaties buiten glastuinbouwconcentratiegebied wordt hieraan onder voorwaarden wel medewerking verleend. Dit verschil is echter voor het onderhavige bestemmingsplan niet van belang. Dit bestemmingsplan gaat immers alleen over het gebruik van agrarische bedrijfswoningen als plattelandswoning en hierin heeft de raad geen onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten glastuinbouwconcentratiegebied.
Op 25 juni 2014 heeft de gemeenteraad van Venlo de 'Ruimtelijke structuurvisie Venlo, ruimte binnen grenzen' vastgesteld.
In de structuurvisie staat de hoofdlijn van het ruimtelijk beleid voor de gemeente Venlo beschreven. Hieruit is af te leiden wat er de komende jaren op ruimtelijk gebied wel en niet mogelijk is. In de nieuwe structuurvisie zijn niet de regels, maar de ambities en opgaven het uitgangspunt. Nieuwe initiatieven worden in de toekomst nadrukkelijker beoordeeld op het maatschappelijk rendement. Dit rendement wordt bepaald door de mate waarin ontwikkelingen bijdragen aan het bereiken van de ambities van Venlo die zijn vastgelegd in de Strategische Visie 2030.
Om invulling te geven aan deze ambities worden in de structuurvisie drie principes gehanteerd die een initiatief in de basis kansrijker maken:
Deze principes komen in elk eerste gesprek over een ruimtelijk initiatief aan de orde. Naast deze basisprincipes zijn de richtinggevende uitspraken uitgewerkt in vijf 'majeure opgaven' voor Venlo:
Ten aanzien van stedelijke ontwikkelingen in het buitengebied wordt onder andere aangegeven dat verval en verloedering van het buitengebied niet wenselijk is. Van voormalige bedrijfswoningen die worden bewoond door derden, maar waarvan het bedrijfsvoering niet is beëindigd, wordt reguliere bewoning toegestaan. Dit in aansluiting op de Wet Plattelandswoningen en de gemeentelijke beleidsregel 'Plattelandswoning'. Als het bedrijf wel is beëindigd en de milieuvergunning ingeleverd, is het gebruik van een voormalige dienstwoning als burgerwoning toegestaan. Voorwaarde is wel dat de woning niet gelegen is in een glastuinbouwconcentratiegebied, het bestaande bedrijven niet hindert in de bedrijfsvoering en geen nieuwe óf extra stedelijke functie worden toegevoegd.
In de structuurvisie is derhalve expliciet voorzien in de mogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt.
Dit bestemmingsplan ziet uitsluitend op een uitbreiding van gebruiksmogelijkheden van bestaande bedrijfswoningen en de daarbij behorende tuin en dit bestemmingsplan staat geen ruimere bouwmogelijkheden en/of bodemroerende activiteiten toe dan volgens de geldende bestemmingsplannen reeds zijn toegestaan. Voor archeologie en cultuurhistorie geldt dat hierdoor geen sprake zal zijn van aantasting van archeologische en/of cultuurhistorische waarden.
Vanwege de beperkte impact van het bestemmingsplan wordt hier niet verder ingegaan op het groen-, verkeers- en waterbeleid.
In het door burgemeester en wethouders vastgestelde klimaatprogramma 2009-2012 wordt richting gegeven aan het gemeentelijke klimaatbeleid voor de periode 2009-2012. Venlo heeft voor nu en de lange termijn onder andere als klimaatdoelen:
Het bieden van de mogelijkheid om bestaande agrarische bedrijfswoningen tevens te kunnen gebruiken als plattelandswoning heeft raakvlakken met de genoemde doelstellingen. Hier wordt nader op ingegaan in hoofdstuk 4 van deze toelichting.
In het in procedure zijnde paraplubestemmingsplan Plattelandswoningen is voorzien in het aanpassen van de regels van alle bestemmingsplannen binnen de gemeente Venlo waarin agrarische bedrijfswoningen zijn toegestaan. Naar aanleiding van een motie van de gemeenteraad is gekozen voor een integrale regeling voor de gehele gemeente, die bestaat uit een directe gebruiksmogelijkheid zonder afwijkings- of wijzigingsprocedures vooraf. Hierdoor worden burgers niet onnodig geconfronteerd met tijdverlies door die procedures en worden ze niet onnodig op kosten gejaagd. Bovendien wordt een toename van de werkdruk voor de gemeentelijke organisatie voorkomen.
Deze uitgangspunten zijn ook van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan, waarin eveneens een directe gebruiksmogelijkheid wordt opgenomen om de woningen aan de Middenweg 91 tevens te kunnen gebruiken als plattelandswoning. Omdat binnen het bouwvlak ook een tweede bedrijfswoning is toegestaan geldt de regeling in het onderhavige bestemmingsplan ook voor die tweede bedrijfswoning, welke is gelegen aan de Middenweg 87.
In dit bestemmingsplan wordt in de begripsbepalingen geregeld dat agrarische bedrijfswoningen kunnen worden gebruikt als plattelandswoningen.
In de begripsbepalingen is aangegeven dat onder een 'agrarische bedrijfswoning' wordt verstaan 'een woning, toegestaan en gelegen bij een als zodanig bestemd agrarisch bedrijf en/of gelegen binnen een agrarisch bouwvlak, opgericht ten behoeve van het bijbehorende agrarische bedrijf, bedoeld voor het huishouden van een persoon wiens huisvesting daar gelet op de aard van de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is. De woning mag worden gebruikt als plattelandswoning'.
Onder 'plattelandswoning' wordt verstaan 'een (voormalige) agrarische bedrijfswoning die -naast het gebruik als bedrijfswoning voor het agrarisch bedrijf waarbij de woning behoort- tevens mag worden gebruikt voor bewoning als burgerwoning door derden die geen functionele binding hebben met het bijbehorend agrarisch bedrijf, en die niet wordt beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf, met dien verstande dat de woning is gelegen binnen een agrarisch bouwvlak ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf'.
Omdat in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Venlo' in de gebruiksregels expliciet is bepaald dat wonen, anders dan ten behoeve van het agrarisch bedrijf als strijdig gebruik wordt gezien, is aan deze gebruiksregel toegevoegd dat dit verbod niet geldt voor het gebruik van een agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning.
Middels deze systematiek is geregeld dat agrarische bedrijfswoningen tevens mogen worden gebruikt voor bewoning door derden die geen functionele binding (meer) hebben met het bijbehorende agrarisch bedrijf en dus als plattelandswoning kunnen worden gebruikt.
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de consequenties van het gebruik van bestaande agrarische bedrijfswoningen als woning voor derden die geen functionele binding hebben met het bijbehorende agrarisch bedrijf.
De geldende juridische regimes ten aanzien van verschillende milieuaspecten hebben verschillende achtergronden en doelen, en verschillen daarmee van karakter. In relatie tot de plattelandswoningen zijn vooral de beschermingsregimes van belang die zich richten op de bescherming van de mens in de landelijke omgeving waar hij woont en verblijft. Concreet betreft dat met name de wet- en regelgeving ten aanzien van geluid, geurhinder en luchtkwaliteit. Met betrekking tot al deze milieuaspecten geldt dat een bedrijfswoning geen bescherming geniet tegen de nadelige milieugevolgen van het bijbehorende, eigen bedrijf. In de 'Wet Plattelandswoningen' is geregeld dat bij het gebruik van deze bedrijfswoningen voor bewoning door derden die geen functionele binding hebben met het bijbehorende bedrijf, geen zwaardere bescherming gaat gelden. De woningen behouden derhalve ten opzichte van het bijbehorende bedrijf de lagere bescherming tegen de milieugevolgen van dat bedrijf. Daar waar dit aan de orde is wordt in deze paragraaf aangegeven welke consequenties het beoogde gebruik heeft voor de bescherming ten opzichte van bedrijven van derden.
In paragraaf 4.2.6 wordt tevens ingegaan op het woon- en leefklimaat in plattelandswoningen.
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient, in geval van een ruimtelijk plan, aangegeven te worden of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie(wijziging) en bouwmogelijkheden. Het betreft uitsluitend bestaande woningen met bijbehorende tuinen die op dit moment ook al als zodanig worden gebruikt. Dit gebruik wijzigt in de nieuwe situatie niet. Het enige verschil is dat bewoning niet meer uitsluitend kan plaatsvinden door personen die een functionele binding hebben met het bijbehorende agrarisch bedrijf. Nieuwe milieugevoelige functies worden niet gerealiseerd. Onderzoek naar de bodemkwaliteit is daarom niet noodzakelijk.
Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van een geluidsgevoelig object (gebouw of terrein), dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. Als geluidgevoelige objecten zijn in de Wet geluidhinder onder andere aangemerkt woningen.
Aangezien in dit bestemmingsplan geen sprake is van nieuwe geluidsgevoelige objecten (het betreft immers bestaande woningen) is omgevingsgeluid vanwege wegverkeerslawaai niet van invloed op dit plan. In de paragraaf milieuzonering wordt ingegaan op het geluid dat de inrichting produceert.
Sinds 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
In het Besluit NIBM is vastgelegd, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. De achtergrond van het beginsel 'Niet in betekende mate' is dat de gevolgen van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen (beschreven in de ministeriële Regeling NIBM) worden tenietgedaan door de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere motoren in het gehele land.
Op 1 augustus 2009 is het nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Hierdoor dient bij plannen die de luchtkwaliteit beïnvloeden niet langer te worden uitgegaan van de normen uit de interimperiode. Nu het NSL in werking is getreden is een project NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.
De ministeriële Regeling NIBM geeft aan in welke gevallen een nieuw project in ieder geval een NIBM-project is. Dit is bijvoorbeeld het geval als er minder dan 500 woningen worden gebouwd bij minimaal één ontsluitingsweg, of minder dan 1.000 woningen bij twee ontsluitingswegen. Aangezien in dit project uitsluitend een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van bestaande woningen wordt toegevoegd draagt dit project niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit.
Achtergrondwaarden
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden bezien of de luchtkwaliteit ter plaatse goed genoeg is om een goed woon- en leefmilieu te kunnen waarborgen. Volgens de kaarten van het Planbureau voor de Leefomgeving is de concentratie PM10 ter plaatse 22,8 µg/m³ en is de concentratie PM2,5 15,4 µg/m³. De concentratie NO2 ter plaatse is 20,9 µg/m³. In de Wet milieubeheer bedraagt de jaargemiddelde grenswaarde voor PM2,5 25 µg/m³ en voor PM10 40 µg/m³. Voor NO2 bedraagt de jaargemiddelde grenswaarde eveneens 40 µg/m³. Volgens de kaarten van het Planbureau voor de Leefomgeving is de luchtkwaliteit ter plaatse voldoende.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en het 'Besluit externe veiligheid transportroutes'), vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het betreft bestaande agrarische bedrijfswoningen die alleen een andere vorm van bewoning kunnen krijgen (plattelandswoning in plaats van uitsluitend gebruik als bedrijfswoning). Er is dan ook geen sprake van toename van het plaatsgebonden risico en/of van het groepsrisico.
Goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkómen van hinder en gevaar. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) kan dit gerealiseerd worden. Het is aan de ene kant zaak om te voorkomen dat er hinder en gevaar voor gevoelige bestemmingen ontstaat en aan de andere kant dient aan bedrijven voldoende zekerheid te worden geboden dat zij niet in hun activiteiten worden beperkt door nieuwe gevoelige functies.
De woningen die gebruikt kunnen worden als plattelandswoning zijn bestaande woningen die in de huidige situatie als agrarische bedrijfswoning dezelfde bescherming genieten ten opzichte van nabijgelegen bedrijven van derden als een burgerwoning. Dit houdt onder meer in dat omliggende bedrijven als gevolg van de gebruikswijziging niet in hun functioneren worden beperkt.
De bedrijfswoning die een 'plattelandswoning' wordt, wordt ook in zijn hoedanigheid van bedrijfswoning al beschermd tegen de geluidhinder van omliggende bedrijven van derden. De omstandigheid dat de woning als 'plattelandswoning' ook door niet-agrariërs kan worden bewoond, verandert daar niets aan: de bescherming is en blijft op het niveau van een burgerwoning, zodat omgekeerd de omliggende bedrijven niet met een aanscherping van de normering te maken krijgen.
Voor luchtkwaliteit geldt iets soortgelijks. De wettelijke regeling voor luchtkwaliteit is opgenomen in titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm). Die regeling kent geen specifieke eisen ten aanzien van bedrijfs- of andere woningen, want ingevolge de Europese richtlijn inzake luchtkwaliteit gelden de normen voor luchtkwaliteit in beginsel overal in de buitenlucht. Wel bevat de richtlijn enkele uitzonderingen waar het gaat om plaatsen waar de luchtkwaliteit daadwerkelijk moet worden beoordeeld. Voor de uitwerking hiervan is door het Rijk een beleidslijn opgesteld, die is opgenomen in de Handreiking fijn stof en veehouderijen.
Ter plaatse van een bedrijfswoning van een 'derde' wordt wel getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Een bedrijfswoning van een veehouderij wordt derhalve beschermd tegen de emissie van fijn stof vanuit naburige 'derde' veehouderijen, en ook bedrijfswoningen bij niet-veehouderijen en burgerwoningen worden daartegen beschermd.
Als een voormalige bedrijfswoning in juridisch-planologisch opzicht nog deel uitmaakt van het bijbehorende bedrijf, wordt deze voormalige bedrijfswoning op grond van het bepaalde in artikel 1.1a van de Wabo niet beschermd tegen de emissie van fijn stof vanuit dat 'eigen' bedrijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft hierop in haar uitspraak van 4 februari 2015, nr. 201306630/5/R3 echter een nuancering aangebracht. De AbRS is van mening dat het algemene uitgangspunt in artikel 1.1a van de Wabo dat een door een derde bewoonde bedrijfswoning voor de toepassing van de Wabo en daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van de inrichting en dus géén bescherming geniet tegen o.a. de emissie van fijn stof van het 'eigen bedrijf', wordt 'overruled' door artikel 5.19, lid 2 van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van de Afdeling kan het perceel waarop een dergelijke woning staat niet worden aangemerkt als een terrein waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen van toepassing zijn, aangezien een dergelijk perceel niet kan worden aangemerkt als een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid Wet milieubeheer. Dit betekent dus dat bij de aanwijzing als plattelandswoning een nadere onderbouwing ten aanzien van luchtkwaliteit moet plaatsvinden en moet worden ingegaan op de consequenties daarvan voor het woon- en leefklimaat in de woningen en voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de inrichting waartoe de woning behoort/behoorde.
In paragraaf 4.2.4 is reeds aangegeven dat de luchtkwaliteit ter plaatse in de huidige situatie voldoende is in relatie tot een goed woon- en leefklimaat. Naar verwachting zal door voortschrijdende technologie de luchtkwaliteit in Nederland nog verder verbeteren. Ook in de toekomst zal het gebied dus niet bezwaarlijk zijn in het kader van de luchtkwaliteit.
Daarnaast is van belang dat het Ministerie van I&M in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) een lijst heeft opgesteld van veehouderijen waarvan is gebleken dat ze een overschrijding veroorzaken of dreigen te veroorzaken van een of meer van de grenswaarden voor fijn stof. Op deze lijst komen geen bedrijven voor die in de gemeente Venlo zijn gelegen.
Voor wat betreft geurhinder veroorzaakt door veehouderijen volgt het beschermingsniveau van bedrijfs- en andere woningen rechtstreeks uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze wet heeft een geheel eigen systematiek die op sommige onderdelen afwijkt van de in andere wetten gangbare systematiek.
De Wgv regelt een beschermingsniveau voor geurgevoelige objecten. Dit beschermingsniveau wordt gerelateerd aan de geurbelasting van de veehouderij, uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht. Voor een aantal soorten geurgevoelige objecten geldt volgens de Wgv een minder beschermingsniveau. Het betreft de volgende gevallen, waarbij vaste afstanden gelden van 100 binnen en 50 meter buiten de bebouwde kom:
De genoemde beschermingsniveaus zijn niet gewijzigd door de inwerkingtreding van de 'Wet plattelandswoningen', zodat deze wet en het gebruik van bedrijfswoningen als plattelandswoning geen invloed heeft op de bescherming van de (voormalige) bedrijfswoning tegen de geur van omliggende veehouderijen.
Uit het vorenstaande blijkt dat omliggende veehouderijbedrijven van derden niet worden benadeeld door het bewonen van bedrijfswoningen bij andere agrarische bedrijven door derden die geen functionele binding hebben met het bijbehorende agrarisch bedrijf. Zelfs het omzetten van de bestemming van een voormalige bedrijfswoning naar de bestemming 'Wonen' heeft geen nadelige consequenties voor veehouderijen van derden. Bij omzetten naar de bestemming 'Wonen' van een voormalige agrarische bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, niet veehouderij zijnde, behoudt de woning dezelfde beschermende status ten opzichte van omliggende veehouderijen als de voormalige bedrijfswoning. Als het gaat om het omzetten naar de bestemming 'Wonen' van een voormalige agrarische bedrijfswoning bij een veehouderij dan gelden hiervoor ten opzichte van omliggende bedrijven de eerdergenoemde vaste afstanden van 50 en 100 meter. Het omzetten naar de bestemming 'Wonen' is in het onderhavige bestemmingsplan echter niet aan de orde.
In de Memorie van Toelichting van de 'Wet Plattelandswoning' wordt aangegeven dat het van belang is dat bij ruimtelijke besluitvorming onderbouwd dient te worden dat ter plaatse van de woningen nu, maar ook in de toekomst, een goed woon- en leefklimaat geboden kan worden. In de Memorie van Toelichting wordt aanbevolen rekening te houden met niet alleen het karakter van het gebied (bijvoorbeeld ingeval van een landbouwontwikkelingsgebied voor intensieve veehouderij), maar ook de redelijkerwijs te voorziene bedrijfsontwikkelingen van het bijbehorende bedrijf.
Karakter gebied.
De gemeente Venlo kiest er bewust voor om geen gebieden uit te sluiten van de mogelijkheid om agrarische bedrijfswoningen te kunnen gebruiken als plattelandswoning. Binnen het grondgebied van de gemeente Venlo zijn géén landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij gelegen, waarin de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij aanleiding zou kunnen zijn om burgerbewoning zoveel mogelijk uit te sluiten.
Voorziene bedrijfsontwikkelingen bijbehorend bedrijf.
Het uitgangspunt, dat het bestaande woon- en leefklimaat voor de burger acceptabel is, betekent niet dat dit woon- en leefklimaat ook voor de toekomst is geborgd. Het bijbehorende agrarisch bedrijf kan uitbreiden zonder dat rekening wordt gehouden met de burgerbewoning. Een plattelandswoning wordt bij een milieuhygiënische toets immers beoordeeld als agrarische bedrijfswoning en dus als onderdeel van de inrichting en daarbij vindt er geen beoordeling van het woon- en leefklimaat plaats, aangezien de plattelandswoning geen bescherming geniet tegen de nadelige milieueffecten van dat bedrijf.
Als er sprake is van een agrarische bedrijfswoning mag worden verwacht dat bij de bedrijfsvoering rekening wordt gehouden met de belangen van degene die woont in die woning en dus de milieubelasting op de woning. Dit is degene die op dat moment een functionele binding heeft met het bijbehorende bedrijf (het agrarisch gezin). Op het moment dat sprake is van een plattelandswoning en van bewoning door derden vervalt dit gemeenschappelijk belang. Met het wegvallen van de belangen van het bedrijfsgezin resteert alleen het bedrijfsbelang en is de bewoner van een plattelandswoning 'overgeleverd' aan de bereidheid van de ondernemer om de milieubelasting op de woning binnen de perken te houden.
Het borgen van een goed woon- en leefklimaat bij een plattelandswoning is niet altijd optimaal mogelijk. Als het gebruik van een bedrijfswoning als plattelandswoning wordt toegestaan dan moet worden geaccepteerd dat er in veel gevallen sprake is van een minder goed woon- en leefklimaat dan bijvoorbeeld in de kern. Dat is ook niet vreemd, aangezien de woning is gelegen binnen een agrarisch bouwvlak. Ten opzichte van de bestaande situatie is er echter ook geen sprake van verslechtering. Uitganspunt van voorliggend bestemmingsplan is het woon-en leefklimaat bij de agrarische bedrijfswoningen op het moment van vaststellen van het bestemmingsplan. Op dit moment zijn er bij de gemeente Venlo geen klachten bekend van bewoners van agrarische bedrijfswoningen over het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied. Zoals gezegd is dit geen garantie voor de toekomst. Bij toekomstige uitbreidingen zal er op basis van onderling vertrouwen en overleg tussen de eigenaar van het bedrijf en de eigenaar van de “plattelandswoning” invulling dienen te worden gegeven aan het behoud van het woon- en leefklimaat.
In haar uitspraak van 12 november 2014, nr. 201306356/1/R3, is de AbRS ingegaan op de effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het woon- en leefklimaat in plattelandswoningen. De Afdeling stelde vast dat op grond van artikel 1.1a van de Wabo de woning slechts voor de toepassing van de Wabo en de daarop berustende bepalingen als onderdeel van de inrichting kan worden beschouwd. Nu ten tijde hier van belang het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen deel uitmaakte van de toetsing van de gevolgen voor het milieu dan wel de bescherming van het milieu van de inrichting van appellant, kon de raad niet volstaan met een verwijzing naar artikel 1.1a van de Wabo.
Dit betekent dat bij de aanwijzing als plattelandswoning gekeken moet worden naar de conquenties van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op aangrenzende percelen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen bedrijfswoningen, burgerwoningen en plattelandswoningen. Een ruimtelijke regulering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan vanuit planologisch oogpunt weliswaar gewenst zijn (bijvoorbeeld door het opnemen van spuitvrije zones in het bestemmingsplan), maar dat geldt dan zowel ten opzichte van burger-/plattelandswoningen als ten opzichte van bedrijfswoningen. In dit opzicht verandert er derhalve niks als het gaat om gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op aangrenzende percelen buiten het bouwvlak.
Als gebruik van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt binnen het bouwvlak zal dit in de meeste gevallen in bebouwing (bijvoorbeeld kassen) plaatsvinden en wordt de bijbehorende woning met tuin afdoende beschermd tegen drift (verwaaiing) van gewasbeschermingsmiddelen. Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen het bouwvlak maar buiten bebouwing komt nagenoeg niet voor.
In de praktijk zal er door de verkoop van een plattelandswoning aan derden of door verkoop van het bedrijf aan derden waarbij de woning in eigendom blijft van de voormalige eigenaar een privaatrechtelijke eigendomsverschuiving plaats vinden. Deze zal worden vastgelegd in het Kadaster. Door de verkoop van de gronden wordt geborgd dat het agrarisch bedrijf in ieder geval niet dichter bij de plattelandswoning zal komen te liggen dan de eigendomsgrens. Hierbij kunnen in overleg tussen de kopende en verkopende partij afspraken worden gemaakt over behoud van het woon- en leefklimaat in de toekomst, waardoor verslechtering daarvan in de toekomst kan worden voorkomen of beperkt.
Aangezien dit bestemmingsplan uitsluitend ziet op een uitbreiding van gebruiksmogelijkheden van bestaande bedrijfswoningen en de daarbij behorende tuin en dit bestemmingsplan geen ruimere bouwmogelijkheden toestaat dan volgens de geldende bestemmingsplannen reeds zijn toegestaan wordt hier niet verder ingegaan op deze aspecten.
In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:
In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.
In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.
In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.
Om te bepalen of een m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is dient dus bepaald te worden of de ontwikkeling voorkomt in lijst C of lijst D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, of de drempelwaarden worden overschreden, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
In het plangebied wordt voor bestaande agrarische bedrijfswoningen de mogelijkheid opgenomen om deze tevens te laten bewonen door derden die geen functionele binding hebben met het bijbehorende agrarisch bedrijf. Deze activiteit komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. procedure te doorlopen.
In onderdeel D van de bijlage bij het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd. De via dit bestemmingsplan beoogde verruiming van de gebruiksmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijfswoningen komt niet voor in onderdeel D. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. beoordelingsprocedure te doorlopen.
Nu de beoogde activiteit niet voorkomt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is een vormvrije m..e.r.-beoordeling eveneens niet noodzakelijk.
Het onderhavige bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP2012, alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor), en is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting.
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding en planregels.
De analoge verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1000. Op de analoge verbeelding wordt door middel van aanduidingen per bestemming specifieke informatie weergegeven.
Bij het opstellen van de regels werd uitgegaan van het rapport Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) en van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Venlo'.
De regels zijn verdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:
Hoofdstuk 1: | Inleidende regels met daarin de begrippen |
Hoofdstuk 2: | Bestemmingsregels |
Hoofdstuk 3: | Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-dubbeltelregel en algemene gebruiksregels |
Hoofdstuk 4: | Overgangs- en slotregels, waarin het overgangsrecht en de slotregel zijn opgenomen. |
Het belangrijkste doel van de planregels is om de bouw- en gebruiksregels van de bestemming aan te geven.
In artikel 1 zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn. Voor het gemak zijn enkele begrippen uit de Woningwet/ Bouwverordening/ Wabo overgenomen. Verder zijn enkele begrippen afkomstig uit de SVBP 2012. In vergelijking met de regels van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Venlo' is een definitie van het begrip 'plattelandswoning' opgenomen. Daarnaast is een gewijzigde definitie van het begrip 'agrarische bedrijfswoning' opgenomen. In dit begrip is opgenomen dat de agrarische bedrijfswoning mag worden gebruikt als plattelandswoning.
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken/ percelen gemeten moeten worden.
De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
Duidelijk zal zijn dat een bestemming niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.
In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functies. Als eerste wordt de hoofdfunctie aangegeven. Indien nodig worden vervolgens de andere aan de grond toegekende functies genoemd.
In de bouwregels wordt bepaald aan welke voorwaarden de bebouwing moet voldoen. Voor zover nodig wordt een onderscheid gemaakt in hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor de toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen aanmerkelijk wordt vereenvoudigd en inzichtelijker is.
Op de verbeelding zijn bouwgrenzen opgenomen die een bouwvlak voor gebouwen vormen.
In het onderstaande worden de regels van de opgenomen bestemming nader toegelicht.
Het toegestane gebruik binnen de opgenomen bestemming is gericht op het uitoefenen van een glastuinbouwbedrijf. Daartoe is in het bestemmingsvlak de functieaanduiding 'glastuinbouw' opgenomen. Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen.
Bebouwing dient binnen het bouwvlak gesitueerd te worden, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 meter. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met dien verstande dat de afstand van kassen tot de perceelsgrens aan de zijde van de weg minimaal 5 meter en tot de overige perceelsgrenzen minimaal 1 meter moet bedragen. Voor overige bedrijfsgebouwen zijn deze minimale afstanden respectievelijk 10 en 5 meter.
Binnen het bouwvlak zijn twee bedrijfswoningen toegestaan. Deze mogen worden gebruikt als plattelandswoning, hetgeen betekent dat deze -naast het gebruik als bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf- tevens mogen worden gebruikt voor bewoning door derden die geen functinele binding hebben met het agrarisch bedrijf.
Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van een binnen het plangebied gelegen brandstofleiding.
In dit artikel wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, deze bij de beoordeling van latere plannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk.
In dit artikel zijn de algemene bouwregels opgenomen. Hierin zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot ondergronds bouwen, ondergeschikte bouwdelen en bestaande afstanden en andere maten.
In dit artikel zijn de algemene aanduidingsregels opgenomen. Hierin zijn de regels opgenomen die gelden binnen de aanduiding glastuinbouwconcentratie, in de Venloschol en in de veiligheidszone - leiding.
In deze artikelen zijn respectievelijk de algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels opgenomen. Deze verschaffen het bevoegd gezag de gewenste beleidsruimte om bij de uitvoering van het plan te kunnen inspelen op gegevens of situaties die vooraf niet bekend kunnen zijn.
In dit artikel zijn procedureregels opgenomen voor de toepassing van de nadere eisen regeling.
In dit artikel is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan.
In de slotregel in artikel 12 is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Politiek en samenleving onderkennen steeds nadrukkelijker de cruciale rol van handhaving bij het met elkaar verbinden van werkelijkheid en regels. Met dit groeiend besef van het belang van handhaving en de jurisprudentie in het bestuursrecht waarin steeds meer de beginselplicht tot handhaven is uitgesproken, wordt de noodzaak van een handhavingsbeleid benadrukt. De beleidsmatige grondslag voor de handhavingstaak van de gemeente Venlo is neergelegd in de nota Programmatisch Integraal Handhaven, door de raad vastgesteld op april 2005. In deze nota is de visie van de gemeente Venlo op handhaving vastgesteld.
Een eerste vereiste voor een goede handhaving is een handhaafbaar bestemmingsplan. Bij het ontwikkelen van de standaardregels voor bestemmingsplannen in de gemeente Venlo is daarom gekozen voor een zo helder mogelijke juridische methodiek. De regels dienen zo geredigeerd te zijn, dat deze in de toetsingspraktijk goed hanteerbaar zijn. Planregels dienen duidelijke normen te bevatten die niet voor verschillende uitleg vatbaar zijn en tevens actueel en controleerbaar zijn. Ook dienen alleen regels te worden opgesteld, die de gemeente wil handhaven.
Teneinde hieraan te voldoen, wordt er bij het opstellen van nieuwe bestemmingplannen voor gekozen om de regels zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij landelijk ontwikkelde standaardwerken. Dezelfde uitgangspunten zijn van toepassing op de verbeelding.
Verder zijn de regels aangepast aan de laatste stand van de jurisprudentie en wetgeving. Dit biedt voldoende garanties voor de rechtszekerheid en de flexibiliteit van de nieuwe bestemmingsplannen.
In de uitgangspunten van de Programmatisch Integraal Handhaven is bepaald, dat handhaving elke handeling van de gemeente betreft, die erop gericht is de naleving van rechtsregels te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Handhaving omvat toezicht, controle en sanctionering en is altijd gericht op de naleving van wettelijke regels.
Overtredingen die in het kader van het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen worden geconstateerd, worden conform de bestaande handhavingprotocollen behandeld.
De handhavingprocedures zijn in deze protocollen gestandaardiseerd en geüniformeerd. Door de handhaving standaard in de bestemmingsplancyclus op te nemen, zal de ruimtelijke kwaliteit van het grondgebied van de gemeente Venlo beter worden gewaarborgd voor de toekomst.
In het voorliggende bestemmingsplan is het actuele ruimtelijk beleid van de gemeente Venlo ten aanzien van plattelandswoningen vastgelegd. Een van de aanleidingen voor dit bestemmingsplan is om te voorkomen dat de gemeente handhavend moet optreden tegen burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen die mogelijk al jaren plaatsvindt en in veel gevallen ook door voormalige agrariërs die al tientallen jaren ter plaatse wonen. Als dit gebruik noodgedwongen beëindigd zou moeten worden zouden die mensen uit hun eigen huis gezet moeten worden, met alle daarmee gepaard gaande maatschappelijke onrust vandien.
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening rust op de gemeente de verplichting tot het verhaal van kosten die tot de grondexploitatie behoren op basis van een exploitatieplan. De gemeente kan hiervan afzien in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen, of indien:
Binnen het plangebied worden nieuwe gebruiksmogelijkheden geboden voor bestaande woningen. Conform artikel 6.2.1 Bro is geen sprake van een bouwplan. Kostenverhaal is derhalve niet aan de orde. Wel zal met de initiatiefnemer een overeenkomst worden gesloten als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro waarin wordt overeen gekomen dat eventueel door de gemeente toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor rekening van de initiatiefnemer komen.
In het kader van het voorgeschreven overleg volghens artikel 3.1.1. van het Bro is het concept ontwerp bestemmingsplan toegezonden aan de provincie Limburg, het waterschap Peel en Maasvallei en aan Rijkswaterstaat. Deze instanties hebben geen opmerkingen over het plan gemaakt.
Voordat het plan op grond van artikel 3.8 Wro in procedure wordt gebracht, kan een inspraakprocedure worden doorlopen. Voor dit bestemmingsplan wordt geen inspraak geboden, maar wordt direct een ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
De wettelijke procedure start met de kennisgeving ex artikel 1.3.1 van het Bro. De wettelijke procedure start met het moment van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan. De procedure ziet er als volgt uit:
Het ontwerp bestemmingsplan heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8 van de Wro ter inzage gelegen van 16 juni tot en met 27 juli 2016. Gedurende deze termijn van ter inzage legging zijn geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerp bestemmingsplan.