direct naar inhoud van 3.1 Rijksbeleid
Plan: Bestemmingsplan Lus van Linne
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0957.BP00000205-VG01

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte

De Nota Ruimte (februari 2006) is een nota van het Rijk, waarin de uitgangspunten voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland, die spelen tussen nu en 2020 met een doorkijk naar 2030, zijn vastgelegd. De nota is op 17 mei 2005 aangenomen door de Tweede en op 17 januari 2006 door de Eerste Kamer.

De nota heeft vier algemene doelen:

  • versterken van de economie (oplossen van ruimtelijke knelpunten);
  • krachtige steden en een vitaal platteland (bevordering leefbaarheid en economische vitaliteit in stad en land);
  • waarborging van waardevolle groengebieden (behouden en versterken natuurlijke, landschappelijke en culturele waarden), en
  • waarborging van veiligheid (voorkoming van rampen).

De vier doelen worden in onderlinge samenhang nagestreefd. Het accent verschuift van 'toelatingsplanologie' naar 'ontwikkelingsplanologie'. Enkele belangrijke koerswijzigingen in de Nota Ruimte zijn de extra aandacht voor de eigen verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten, verbrede plattelandsontwikkeling en een minder streng contourenbeleid.

Voor het rivierengebied wordt aangegeven dat veiligheid voorop staat en dat het water meer ruimte moet krijgen ('meebewegen met het water'). Met name de nieuwe beleidslijn 'Grote Rivieren' is in dit kader van belang.

Op de kaart met de 'Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur: water, natuur, landschap' is kenmerkend aan het plangebied de ligging aan de Maas en (deels) binnen natuurgebied(en). Meer gedetailleerde invulling is niet weergegeven in de kaart. Deze is verder uitgewerkt in met name provinciaal en gemeentelijk beleid.

Op de kaart met de 'Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur: economie, infrastructuur, verstedelijking', ligt een 'hoofdverbindingsas water' langs het plangebied. Daarnaast zijn geen specifieke aanduidingen opgenomen ter hoogte van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0957.BP00000205-VG01_0010.png"

Binnen EHS-gebieden (zoals het plangebied) is het 'nee, tenzij'-regime van kracht. Dit houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan zijn, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang.

Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken zullen de te beschermen en te behouden wezenlijke kenmerken en waarden per gebied moeten worden gespecificeerd. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. Het gaat daarbij om: de bij het gebied behorende natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde.

In de Nota Ruimte wordt specifiek aandacht gegeven aan de bouwgrondstoffenvoorziening. Als doelstelling van nationaal belang wordt genoemd de maatschappelijk aanvaardbare mogelijkheden tot winning van deze delfstoffen te benutten. Dit is veelal slechts mogelijk in projecten met een meervoudige doelstelling. Van het ontgrondend bedrijfsleven wordt verwacht dat het zich richt op de ontwikkeling van kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde projecten in nauwe samenwerking met de betrokken partijen. Dit betekent dat bij winning gebruik gemaakt moet worden van de kansen die ontgrondingen bieden voor het realiseren van andere gewenste maatschappelijke functies, zoals natuurontwikkeling, recreatie, wonen aan het water, waterbeheer, aanleg vaargeulen. Zo kunnen projecten gerealiseerd worden die de ruimtelijke kwaliteit verhogen en Nederland van grondstoffen voorzien.

De Nota Ruimte reikt voorts de Bouwgrondstoffentoets aan voor nieuwe ruimtelijke plannen buiten de bebouwde omgeving. Daarvoor gelden de volgende uitgangspunten:

  • de effecten op de bouwgrondstoffenvoorziening moeten in de afweging worden betrokken;
  • er moet rekening gehouden worden met de winmogelijkheid van geologische voorkomens van schaarse bouwgrondstoffen;
  • er moet worden afgewogen of in combinatie met andere functies, een multifunctionele winning van oppervlaktedelfstoffen mogelijk is, waarbij dieper maken dan voor de eindbestemming nodig is niet wordt uitgesloten.

In voorliggend geval zal de voorgestane ontwikkeling van het plangebied vooral een positief effect hebben op de (potentiële) wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. Het plan voldoet aan de voorwaarden uit de Bouwgrondstoffentoets. Het initiatief vormt daarmee een uitstekende invulling van het rijksbeleid, zoals dat in de Nota Ruimte geformuleerd is.

3.1.2 Beleidslijn 'Ruimte voor de Rivier'

Naar aanleiding van de hoogwaters in 1993 en 1995, is in 1996, door de ministers van VROM en Verkeer en Waterstaat, de beleidslijn Ruimte voor de Rivier vastgesteld. De beleidslijn heeft als doel de bestaande ruimte voor de rivier te handhaven, mens en dier duurzaam tegen overstromingen te beschermen en materiële schade bij hoogwater te beperken. De beleidslijn biedt een toetsingskader voor de beoordeling van activiteiten in het rivierbed. Activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn aan de rivier worden onder voorwaarden toegelaten (hiervoor geldt een ja-mits principe). De activiteiten, de voorwaarden en het toepassingsgebied (rivierbed van de Rijn en de Maas en enige grotere zijrivieren) zijn in de beleidslijn nader omschreven.

De beleidslijn is van toepassing op alle nieuwe activiteiten (ook wijziging van bestaande activiteiten) in het rivierbed van de grote rivieren, waaronder de Maas. Het komt erop neer, dat nieuwe ingrepen in het rivierbed, die zouden leiden tot waterstandverhoging, belemmering van de vergroting van de toekomstige afvoercapaciteit en/of potentiële schade bij hoogwater, in principe niet zijn toegestaan. Onderscheid wordt gemaakt in een stroomvoerend en waterbergend rivierbed.

Met het in werking treden van de Beleidslijn Grote Rivieren is de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier automatisch vervallen. De beleidsachtergrond speelt nog wel een rol via de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken, die inmiddels grotendeels is opgenomen in de Waterwet.

3.1.3 Beleidslijn Grote rivieren'

Bij de toepassing van de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier is in 2005 de vraag gerezen of dit beleid, met zijn restrictieve karakter, niet omgebogen zou moeten worden en een meer ontwikkelingsgericht accent zou moeten krijgen. Uit de evaluatie die hierop volgde, blijkt dat de Beleidslijn effectief is geweest in het behoud van de bestaande ruimte voor de rivier. De beleidslijn wordt echter als te star en rigide ervaren voor nieuwe ontwikkelingen.

Naar aanleiding van de evaluatie is aanbevolen de Beleidslijn aan te passen en het accent te leggen op een gebiedsgerichte benadering met een beter geaccepteerde verdeling van taken en verantwoordelijkheden in de tweesporen benadering en op een verduidelijking van risico's en aansprakelijkheden bij overstromingen. Een beleidslijn, als onderdeel van een integrale planvorm waarin rivierverruiming, ruimtelijk-economische ontwikkelingen en beheer van buitendijkse gebieden zijn geïntegreerd, levert de beste oplossing voor de huidige knelpunten en biedt de grootste stimulans voor ontwikkelingsgericht werken.

Deze benadering is vastgelegd in de beleidslijn 'Grote Rivieren' die in werking is getreden op 14 juli 2006.

afbeelding "i_NL.IMRO.0957.BP00000205-VG01_0011.png"

Op de kaart behorend bij de beleidslijn is het plangebied volledig aangeduid als 'Stroomvoerend regime'. Binnen dit gedeelte van het rivierbed zijn (riviergebonden) activiteiten toegestaan, mits deze voldoen aan de gestelde rivierkundige voorwaarden. Deze voorwaarden zijn:

  • Er is sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit, dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk wordt gewaarborgd.
  • Er is geen sprake van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit.
  • Er is sprake van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit, dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is.
  • De resterende, blijvende waterstandeffecten of de afname van het bergend vermogen worden duurzaam gecompenseerd, waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.

Aan deze voorwaarden wordt voldaan, aangezien er geen veranderingen optreden in het functioneren van het waterstaatswerk en de waterstand en het bergend vermogen vergroot worden. Er treedt geen (feitelijke) belemmering op voor de vergroting van de afvoercapaciteit, omdat er geen onomkeerbare ingrepen plaatsvinden (zie ook paragraaf 4.3).

Derhalve zijn er vanwege het rijksbeleid, zoals geformuleerd in de beleidslijn Grote Rivieren, geen belemmeringen te verwachten voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

3.1.4 Nationaal Waterplan 2009-2015

Op langere termijn zal, als gevolg van de klimaatveranderingen, een verdere verruiming van de afvoercapaciteit van de rivier noodzakelijk zijn om het beschermingsniveau te kunnen handhaven. In het Nationaal Waterplan 2009-2015, vastgesteld door het kabinet in december 2009, wordt uitgegaan van een 15% hogere maatgevende hoogwaterafvoer op de Maas. Ter hoogte van Linne zal dat rond 2050 kunnen leiden tot een 80 à 100 cm hogere waterstand. In het Nationaal Waterplan stelt het kabinet dat bij ruimtelijke ontwikkelingen geanticipeerd moet worden op deze lange termijn verwachtingen: "Wanneer mogelijk moeten verruimingsmaatregelen versneld gerealiseerd worden, onder andere door gebruik te maken van synergievoordelen uit initiatieven. Toekomstige aanvullende maatregelen mogen niet belemmerd worden".

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied levert een verruiming van het rivierbed, met meer ruimte voor water. Toekomstige aanvullende maatregelen worden niet belemmerd. Derhalve zijn er vanwege het rijksbeleid, zoals geformuleerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015, geen belemmeringen te verwachten voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

3.1.5 Natuurvriendelijke Oevers Maas

Het project Natuurvriendelijke Oevers Maas (NVO) is een uitwerking van landelijk beleid door het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Dit project bevat nader regionaal beleid voor ecologisch herstel van de rivieren. Het betreft herstel onder andere in de vorm van de realisering van natuurvriendelijke oevers op 70% van de oevers voor 2030. Het ecologische doel van de natuurvriendelijke oever is gecombineerd met extra ruimte voor de rivier.

Het ruimtebeslag van de natuurvriendelijke oevers beslaat in principe de gehele lengte van de Maas (260 km) over een maximale breedte van 75 meter.

In februari 2010 is gestart met de uitvoering van de eerste tranche, met een lengte van 36,5 km. Het plangebied en de omgeving ervan maken geen onderdeel uit van deze eerste tranche.

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied heeft de realisatie van een geheel natuurgebied tot doel. Onderdeel hiervan is de realisatie van natuurvriendelijke oevers. Derhalve vormt het initiatief een goede invulling van het rijksbeleid, zoals dat in het project Natuurvriendelijke Oevers Maas geformuleerd is.

3.1.6 Tracébesluit Zandmaas/Maasroute - aanvulling III

Het project Zandmaas en Maasroute is uitgewerkt in het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute (12 maart 2002) en de POL Aanvulling Zandmaas. Inmiddels heeft een drietal aanvullingen op het oorspronkelijke tracébesluit plaatsgevonden, waarvan de derde en laatste op 11 december 2009 vastgesteld is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Aan deze besluitvorming ligt een lange periode van onderzoek, inspraak en belangenafwegingen ten grondslag. De belangrijkste aspecten met betrekking tot de Hoogwatergeul Well-Oijen, zoals besluitvorming, belangenafwegingen, alternatieven, aanvullende onderzoeken, procedures en nut en noodzaak zijn opgenomen in het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute.

De belangrijkste doelstellingen van het project zijn:

  • 1. Het verbeteren van het traject Weurst-Ternaaien van de Maasroute tot klasse Vb, waarbij de vaarroute minimaal geschikt is voor schepen met een diepgang van 3,5 m.
  • 2. Het gedeeltelijk realiseren van een beschermingsniveau langs de onbedijkte Maas van 1:250 achter de kaden.
  • 3. Het gedeeltelijk realiseren van beperkte natuurontwikkeling langs de Maas, de zogeheten riviergebonden natuur.

Concrete initiatieven in het kader van het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute bestaan niet binnen het plangebied, maar wel in de wijdere omgeving ervan. Derhalve wordt de voorgestane ontwikkeling van het plangebied niet belemmerd door het rijksbeleid, zoals dat in het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute geformuleerd is.

3.1.7 Integrale Verkenning Maas 2

Op basis van de meest recente klimaatscenario's heeft Rijkswaterstaat een reële maatgevende afvoer voor de Maas bepaald op 4.600 m³/seconde voor de periode na 2050. De afvoer ligt daarmee circa 20% boven het niveau van de waterafvoer waarop de Maas berekend is, namelijk 3.800 m³/seconde. De aanmerkelijk hogere maatgevende afvoer is bepaald op basis van een 'worst case'-scenario, waarbij de hoeveelheid neerslag met circa 20% toeneemt. Ook bij een minder extreme klimaatsverandering zal de hoeveelheid neerslag toenemen, zodat de Maas in ieder geval meer water af zal gaan voeren.

Om te voorkomen dat hoogwater veelvuldig tot overstromingen - en de daarmee gepaard gaande financiële schade - leidt moeten maatregelen worden genomen om het water 'in goede banen' te leiden. Dat kan voor een deel worden bereikt door het nemen van maatregelen in de bovenstroomse delen van de Maas in België en Frankrijk en door ingrepen in het Nederlandse deel van het stroomdal van de Maas.

In het advies Integrale Verkenning Maas 2 zijn voor het gehele stroomgebied van de Maas mogelijke maatregelen uitgewerkt. In zijn algemeenheid zal de rivier daarin ten opzichte van de streefsituatie in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier nog aanmerkelijk meer ruimte dienen te krijgen.

De Integrale Verkenning Maas 2 (IVM) (10 november 2006) maakt onderdeel uit van het door het kabinet ingenomen standpunt Rampenbeheersing Overstromingen. Het kabinet is de mening toegedaan dat de benodigde ruimte voor de IVM maatregelen nu al gewaarborgd dient te worden. Als instrument hiervoor worden de bestaande regimes genoemd, waaronder de Beleidslijn Grote Rivieren.

Zo kunnen de IVM maatregelen bij de vergunningverlening in het kader van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken een rol spelen bij de toetsing of er sprake is van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0957.BP00000205-VG01_0012.png"

Het plangebied ligt in de zogeheten 'Plassenmaas'. Voor dit gebied wordt gedacht aan zomerbedverbreding en Maaswaterafvoer via het Lateraalkanaal (voor ongehinderde afvoer tot 4200 m³/s), het oplossen van de knellende N280 (voor ongehinderde afvoer tot 4200 m³/s) en weerdverlaging, aanleg van een nevengeul bij de stuw van Linne en bij de Isabellagreend, het oplossen van de knellende spoorbrug van Roermond en de aanleg van een (verlengde) hoogwatergeul bij Stadsweide en bij Osen. Met de laatstgenoemde locatie wordt gedoeld op de Lus van Linne, om de centrale scheidingsdam te verlagen of te verwijderen. De voorgestane ontwikkeling van het plangebied voorziet in het verplaatsen van de dam (in zuidelijke richting) en deels verlagen. Derhalve sluit de voorgestane ontwikkeling van het plangebied aan op het regionale beleid, zoals dat in de IVM2 is opgenomen.

3.1.8 Kaderrichtlijn Water/Waterwet

Op Europees niveau is met name de Kaderrichtlijn Water en de doorvertaling daarvan in de Nederlandse wetgeving van belang. Dit betekent dat, in ieder geval voor de rijkswateren, de regelgeving plaatsvindt in de nieuwe Waterwet en niet meer in de Wet Milieubeheer. De nieuwe regelgeving wordt dus vanuit het beheerspoor vormgegeven en niet vanuit het milieuspoor.

Dit betekent dat een bredere afweging eenvoudiger wordt, waarbij bijvoorbeeld ook veiligheid tegen overstromen en op diepte houden van vaarwegen eenvoudiger kunnen worden meegenomen. Wat betreft het milieucompartiment zal bij de vergunningverlening veel minder dan in het verleden de focus liggen op de lokale toename van milieubelasting, maar verschuiven naar de afname van de totale milieubelasting van het totale systeem. Dit is onder meer tot stand gebracht in het Besluit Bodemkwaliteit.

De Europese Kaderrichtlijn Water verplicht lidstaten om de chemische en ecologische toestand van onder andere de oppervlaktewateren op een door de lidstaten zelf te bepalen kwaliteitsniveau te brengen dan wel te handhaven. De binnen het plangebied geprojecteerde nevengeul is een maatregel die hieruit voortvloeit. De nevengeul dient om de chemische en ecologische toestand van het waterlichaam Zandmaas op het gewenste kwaliteitsniveau te brengen. De maatregel is verankerd in het Stroomgebied beheerplan Maas 2009-2015 en in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015.

Derhalve sluit de voorgestane ontwikkeling van het plangebied aan op het Europese en nationale beleid, zoals dat in de Kaderrichtlijn Water en de Waterwet geformuleerd is/wordt.

3.1.9 Waterbeleid 21e eeuw

In Waterbeleid voor de 21e eeuw (augustus 2000) is door de Commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht aan het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de Unie van Waterschappen. Deze commissie adviseert over de wenselijke aanpassingen in de waterhuishoudkundige inrichting van Nederland, met aandacht voor de gevolgen van klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling.

Voor de gewenste veiligheid en ter voorkoming van overlast en schade moet, naar mening van de Commissie Waterbeheer, het ingezette beleid van Ruimte voor de Rivier (Beleidslijn Grote Rivieren) worden voortgezet.

De Commissie Waterbeheer ziet de mogelijkheid om natuurontwikkeling te combineren met de aanpassing van het watersysteem als een extra reden om te pleiten voor een meer op ruimte geconcentreerd waterbeleid voor de rivieren.

Wat betreft sectoraal natuurbeleid zijn vanuit Europa de Vogel- en Habitatrichtlijn van belang. Voor het onderdeel soortenbescherming uit deze richtlijnen heeft intussen een volledige implementatie plaatsgevonden in de (sectorale) nationale wetgeving van de Flora- en faunawet.

Binnen het plangebied liggen geen beschermde gebieden (speciale beschermingszones) vanuit de Vogel- of Habitatrichtlijn. Implementatie van de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn is in dit plangebied dus niet aan de orde.

3.1.10 Nota Belvedère

De Nota Belvedère, samengesteld door diverse ministeries van de rijksoverheid, werd gepubliceerd in 1999. De nota geeft een visie op de wijze waarop met cultuurhistorische kwaliteiten bij inrichting kan worden omgegaan. De doelstelling is dat de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend wordt voor de inrichting van de ruimte. De voorwaarden daarvoor worden geschapen door het rijksbeleid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0957.BP00000205-VG01_0013.png"

Met Maasdal ligt ter hoogte van de Lus van Linne tussen twee Belvedèregebieden in. Aan de oostzijde van de Maas is dat het 'Roergebied' en ten westen van de Maas gaat het om 'Heythuysen/Thorn'.

In dit tussenliggende gebied zijn sinds medio jaren vijftig tal van ruimtelijke ingrepen uitgevoerd gericht op de winning van grondstoffen. Als afgeleide daarvan heeft de Maas binnen de winterdijken meer bergingsruimte gekregen. De Lus van Linne raakt aan de oostzijde het Roergebied. Het is een cultuurlandschap van rivierterrasontginningen en bos- en heideontginningen. Het Roergebied kent een lange bewoningsgeschiedenis en is rijk aan archeologische vindplaatsen. Voor de Lus van Linne geldt dit in sterk mindere mate.

Met betrekking tot het aspect cultuurhistorie voegt de voorgestane ontwikkeling van het plangebied, door middel van het verplaatsen van de centrale afscheidingsdam naar een 'historische' locatie, meerwaarde toe. Er worden geen cultuurhistorische waarden geschaad of belemmerd (zie ook paragraaf 4.5). Derhalve wordt het plan niet belemmerd door het rijksbeleid, zoals geformuleerd in de Nota Belvedère.

3.1.11 Monumentenwet 1988

Eventueel aanwezige archeologische waarden zijn beschermd via de herziene Monumentenwet 1988, zoals in werking sinds 1 september 2007. In deze wet is het verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De Monumentenwet schrijft voor dat het gebied in voldoende mate archeologisch wordt onderzocht, zowel ten behoeve het planologische besluit (de bestemmingsplanwijziging) als ten behoeve van de verlening van de ontgrondingsvergunning. Op basis van dit archeologisch onderzoek wordt, aan de hand van criteria volgens de Archeologische Monumentenzorg (AMZ)-werkwijze, besloten of eventuele vervolgstappen genomen moeten worden. De initiatiefnemer kan worden verplicht tot het nemen van conserverende maatregelen, tot het doen van opgravingen of tot het laten begeleiden van het werk door een archeologisch deskundige.

Er zijn, ten behoeve van de voorgestane ontwikkeling van het plangebied, diverse onderzoeken uitgevoerd ten aanzien van het aspect archeologie. Op basis van deze onderzoeken wordt geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied (zie ook paragraaf 4.4).

3.1.12 Flora- en faunawet

Sinds 1 april 2002 is de Nederlandse Flora- en faunawet van kracht. Op 23 februari 2005 werd met betrekking tot deze wet een Algemene Maatregel van Bestuur van kracht. Daarnaast is de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet bij besluit van de minister van LNV per 25 januari 2005 in werking getreden. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van in het wild levende planten- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Daarnaast erkent de wet dat ook dieren die geen direct nut opleveren voor de mens van onvervangbare waarde zijn (erkenning van de intrinsieke waarde).

Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling.

Bij uitvoering van werkzaamheden bestaat de kans dat men in aanraking komt met één of meer van de artikelen 8 tot en met 14 van de Flora- en faunawet. Wanneer dat het geval is, dan is vaak een ontheffingsaanvraag ex artikel 75 van de Flora- en faunawet, 5e lid, onderdeel C bij het Ministerie van LNV aan de orde.

In zijn algemeenheid kunnen veel problemen worden opgelost door binnen het plangebied een alternatieve groeiplaats c.q. leefgebied te vinden. Een belangrijke voorwaarde is hierbij dat op de alternatieve locatie het juiste biotoop beschikbaar is. De alternatieve locatie dient in principe in de ontheffingsaanvraag te worden aangeduid.

Op de natuurwaarden wordt meer in detail ingegaan in paragraaf 4.7. Hieruit blijkt dat de voorgestane ontwikkeling van het plangebied niet belemmerd wordt door de Flora- en faunawet.

3.1.13 Natuurbeschermingswet

Zowel de Natuurbeschermingswet als de Flora- en faunawet geeft uitvoering aan richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn) en richtlijn (EEG) nr. 92/43 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn). Doel van deze richtlijnen is bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten.

Dit gebeurt door twee maatregelen:

  • gebiedsbescherming: maatregelen die gericht zijn op het in een gunstige staat van instandhouding behouden of brengen van habitats van bepaalde typen of soorten, als onderdeel van een Europees coherent ecologisch netwerk, de Natura 2000-gebieden, waaronder de Vogelrichtlijngebieden zijn begrepen (Natuurbeschermingswet);
  • soortenbescherming: maatregelen die gericht zijn op het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van wilde dier- en plantensoorten door een systeem van strikte bescherming van (specimens) van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, ongeacht of deze soorten zich binnen dan wel buiten de Natura 2000-gebieden bevinden (Flora- en faunawet).

De Natuurbeschermingswet bevat maatregelen ten aanzien van de in Nederland aangewezen Natura 2000-gebieden. Centraal staat dat Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie (of in bepaalde gevallen een minister) een beheerplan voor het desbetreffende gebied dienen op te stellen, met een beschrijving van de instandhoudingsmaatregelen die dienen te worden getroffen (fysieke inrichtings- en beheersmaatregelen, regulering van activiteiten).

Verder bevat deze wet een vergunningplicht voor projecten en andere handelingen in of rondom een aangewezen gebied, die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten en welke projecten en handelingen niet zijn geregeld in het beheerplan.

De Lus van Linne en de wijde omgeving zijn niet aangewezen in het kader van Natura 2000. Benedenstrooms (enkele kilometers noordelijk) mondt de rivier de Roer uit in de Maas. De Roer (en de omgeving/oevers ervan) is aangewezen als onderdeel van het Natura 2000-gebied Roerdal. Er zijn geen negatieve effecten te verwachten op de instandhoudingsdoelen die voor het Natura 2000-gebied gelden (zie ook paragraaf 4.7). Derhalve zijn er geen belemmeringen te verwachten voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied met betrekking tot het Rijksbeleid, zoals geformuleerd in de Natuurbeschermingswet.

3.1.14 Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015. Uitwerking Waterbeheer 21e eeuw Kaderrichtlijn Water en Natura 2000

Het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015 beschrijft het beheer van de rijkswateren voor de periode 2010 - 2015. Rijkswaterstaat voert het beheer uit. Het BPRW is opgesteld binnen de kaders van Europese richtlijnen, nationale wetgeving en nationaal beleid. Onderdeel van het BPRW is een gebiedsgericht programma waarin de beheeropgave is opgenomen van Waterbeheer 21e eeuw, Kaderrichtlijn Water en Natura 2000.

Het BPRW werkt het beheer uit naar functies en naar gebieden. De functies zijn ingedeeld in drie groepen: basisfuncties (veiligheid, voldoende water, schoon en ecologisch gezond water), scheepvaart en gebruiksfuncties.

Voorop staat de zorg voor een duurzaam en robuust systeem. Dat leidt tot de keuze om in het dagelijkse beheer prioriteit te geven aan de basisfuncties. De functie scheepvaart staat apart benoemd. Het netwerkbeheer van het hoofdvaarwegennet is een kerntaak van Rijkswaterstaat. De andere gebruiksfuncties krijgen volgens de beheervisie ruimte voor zover de basisfuncties en de scheepvaartfunctie dat toelaten. Rijkswaterstaat wil gastheer zijn op het water en weegt - binnen zijn beheerverantwoordelijkheid, de beschikbare middelen en binnen de bestaande kaders - nieuwe behoeften altijd af tegen bestaand gebruik. Rijkswaterstaat investeert de komende jaren verder om goed voorbereid en toegerust te zijn voor incidenten en calamiteiten. De functies komen samen in gebieden. De gebiedsgerichte uitwerking in dit BPRW is geënt op zes watersystemen: de grote rivieren, de grote kanalen, het IJsselmeergebied, de Wadden, de Zuidwestelijke Delta en de Noordzee. Per gebied zijn de beheerprioriteiten voor de komende jaren aangegeven.

Kernpunten van het beheer voor de rivieren zijn:

  • rivierverruimende projecten: Ruimte voor de Rivier, Maaswerken;
  • ecologisch herstel (KRW, nadere uitwerking rivierengebied);
  • verbetering vaarweg: uitbreiding sluizen, wegwerken achterstallig beheer & onderhoud.

In de planperiode wordt ingezet op het beschermen van de huidige beschikbare ruimte in het rivierbed (Beleidslijn Grote Rivieren), op het terughalen van verloren ruimte door de groei van vegetatie (Stroomlijn) en op het maken van nieuwe ruimte (Ruimte voor de Rivier, Maaswerken). Bij de uitvoering van deze werken wordt rekening gehouden met bestuurlijke en maatschappelijke wensen voor onder meer de versterking van de gebiedskwaliteit. Door gebiedsgericht met alle betrokken partijen aan de slag te gaan, kan voor iedereen meerwaarde ontstaan.

Eén van de projecten voor de Maas is de Zandmaas. De KRW-doelen en maatregelen voor de Zandmaas zijn nader uitgewerkt in het brondocument waterlichaam Zandmaas (NL91_ZM).

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied geeft uitvoering aan twee van de drie kernpunten voor het beheer van de Maas, zoals opgenomen in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015, en belemmert het derde doel niet.