Plan: | Middenberm A76 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0917.BP040200W000002-0401 |
In 2014 staat groot onderhoud gepland aan de Rijksweg A76. Het projectgebied van de werkzaamheden betreft de wegdelen tussen Welten (gemeente Heerlen) en de Duitse grens. Het project ‘groot variabel onderhoud aan Rijksweg 76’ voorziet hoofdzakelijk in de navolgende onderhoudswerkzaamheden en/of activiteiten aan asfaltverhardingen en op hoofdrijbanen en toe- en afritten:
De bovenbouw van de wegverharding dient in het kader van grootschalig onderhoud te worden opgewaardeerd naar een levensduurverwachting van 20 jaar.
Een onderdeel van de werkzaamheden is het verbreden van de rijbanen. Ten behoeve van de verbreding van de rijbanen is geconstateerd dat voor een gedeelte van het projectgebied een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan noodzakelijk is. Het betreffende gedeelte van het projectgebied wordt hierna aangeduid als plangebied. Aan de wijziging van het bestemmingsplan wordt invulling gegeven door middel van voorliggend wijzigingsplan.
Het plangebied van onderhavig wijzigingsplan is gelegen tussen het viaduct van de A76 over de Stevensweg en de Duitse grens. Onderstaand staat de globale ligging van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 1: globale ligging plangebied (rood omrand) (bron: Google Maps)
Het plangebied is gelegen in bestemmingsplan 'Grensovergang E39' van de gemeente Heerlen. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van de (toenmalige) gemeente Bocholtz op 19 oktober 1973 en vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg op 6 mei 1974. In het vigerende bestemmingsplan heeft een gedeelte van de gronden waarop de werkzaamheden plaats gaan vinden, de bestemming 'Openbaar groen'. Het betreft de gronden in de middenberm van de rijksweg A76 waarop zowel in noordelijke als zuidelijke rijrichting een gedeelte van circa 1 meter vanaf de kant van de bestaande weg in de toekomstige situatie wordt geasfalteerd ten behoeve van de verbreding van de rijbaan. Het plangebied heeft een lengte van circa 800 meter.
De gronden van de middenberm hebben de bestemming 'Openbaar groen'. Deze zijn ingevolge artikel 13 van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan bestemd voor de aanleg van plantsoen, groenstrook, paden en/of verharding. Verkeersdoeleinden zijn binnen deze bestemmingsomschrijving niet toegestaan.
De naastgelegen bestaande verharding van de rijbanen van de Rijksweg A76 zijn bestemd als 'Verkeersdoeleinden' (artikel 14). Deze gronden zijn bestemd voor de aanleg van openbare weg, parkeergelegenheid, bermen en tussenbermen.
Afbeelding 2a, b en c: Uitsnede plankaart vigerend bestemmingsplan, inclusief legenda
Artikel 17 van het vigerende bestemmingsplan geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid het plan te wijzigen, mits niet wezenlijk wordt afgeweken van de hoofdstructuur van het plan door (1) de functionele hoofdopzet van de wegen, (2) groenvoorzieningen, (3) parkeergelegenheden en (4) verkeersknooppunten. Door het uitbreiden van de bestaande rijbaan met een strook van 1 meter in de middenberm blijft de functionele hoofdopzet van de weg behouden.
De huidige middenberm heeft een breedte van circa 12 meter. Door het verharden van 1 meter aan weerszijden van de middenberm, blijft een breedte van circa 10 meter gehandhaafd. De hoofdstructuur van de groenvoorziening blijft daarmee intact. De wijziging ziet niet op aanpassing van de parkeergelegenheden en de verkeersknooppunten.
Aangezien het voorliggende wijzigingsplan geen wezenlijke afwijkingen van de hoofdstructuur zoals deze in het moederplan is vastgelegd mogelijk maakt, staat ons inziens niets aan de vaststelling van het onderhavige wijzigingsplan in de weg.
De regels en de verbeelding vormen de juridische bindende onderdelen van het bestemmingsplan. De toelichting geeft een nadere uitleg van de gemaakte beleidskeuzen en invulling van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen juridische status. Middels het voorliggende wijzigingsplan wordt een wijziging doorgevoerd in het vigerende bestemmingsplan 'Grensovergang E39' (hierna: het moederplan).
Elk bestemmingsplan is te onderscheiden door een landelijk uniek identificatienummer. Het onderhavige wijzigingsplan is geregistreerd en vindbaar op het landelijke portaal onder www.ruimtelijkeplannen.nl nummer NL.IMRO.0917.BP040200W000002-0401
In de toelichting wordt de opzet van het plan beschreven en zijn de aan het plan ten grondslag liggende gedachten vermeld.
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan de gronden, die in het plan zijn gelegen, bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden of functies. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld, die regelingen bevatten over het gebruik van deze gronden.
Met het oog op de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen schrijft de SVBP voor de wijze waarop een planregel is opgebouwd en hoe de regels worden ingedeeld (vaste hoofdstukindeling).
De verbeelding geeft een grafische weergave van het plangebied. In de verbeelding zijn de plangrens, bestemmingen en aanduidingen weergegeven. Het bestemmingsplan onderscheidt een digitale en een analoge verbeelding. Beide verbeeldingen zijn rechtsgeldig, echter bij interpretatieverschillen is de digitale verbeelding beslissend.
De digitale verbeelding is een interactieve raadpleegomgeving via het internet die de gehele inhoud van het bestemmingplan (grafische weergave, regels en toelichting) toont. Door een muisklik op de kaart te geven verschijnen de bijbehorende regels voor die locatie in beeld. Tevens is het mogelijk om te meten op de kaart en door middel van coördinaten (het Rijksdriehoekscoördinatenstelsel) de exacte locatie te bepalen.
De analoge verbeelding bestaat uit 1 blad en heeft een schaal van 1:1.000, waarbij het plangebied gezien de lengte-breedteverhouding in twee delen op één blad is geprojecteerd. De legenda legt een verbinding tussen de bestemmingen en de regels en geeft een verklaring van de symbolen en topografische ondergrond(en).
De ondergrond is een samenstelling van de Grootschalige Basiskaart Nederland (landmeetkundig ingemeten topografie) en kadastrale begrenzingen.
Na vaststelling van het bestemmingsplan is de gehanteerde ondergrond onlosmakelijk met het bestemmingplan verbonden. De ondergrond is zichtbaar op de analoge verbeelding, echter deze wordt niet standaard getoond in combinatie met de digitale verbeelding. De topografische kaarten en luchtfoto's die worden getoond op www.ruimtelijkeplannen.nl zijn niet altijd up to date en slechts bedoeld als oriëntatiemiddel. Bij interpretatieverschillen is de vastgestelde ondergrond bepalend.
Hoofdstuk 2 bevat een opsomming van de planologische beleidskaders bestaande uit rijksbeleid, provinciaal en gemeentelijk beleid. In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling van het plangebied. Hoofdstuk 4 gaat in op de verschillende omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 beschrijft de juridische opzet van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 6 is de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven en hoofdstuk 7 geeft een beeld van de doorlopen procedure voor het wijzigingsplan.
In dit hoofdstuk wordt het beleidskader voor het rijksbeleid, het provinciaal en regionaal beleid en het gemeentelijk beleid, van toepassing voor het wijzigingsplan Middenberm A76, toegelicht.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vormt de overkoepelende rijksstructuurvisie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028, met een doorkijk naar 2040. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, door middel van een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Om dit doel te bereiken, werkt het Rijk samen met andere overheden. De SVIR is op 13 maart 2012 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu.
Het rijksbeleid richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd:
In totaal zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. Het betreft onder meer het borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken (weg, spoor, vaarwegen, energievoorziening, buisleidingen), het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke ontwikkeling, ruimte voor behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk voor natuur en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
Het beleid met betrekking tot verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk, onder het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet', over aan provincies en gemeenten. Voor Parkstad Limburg geeft het Rijk in de SVIR wel aan dat het aanpakken van de krimpopgave noodzakelijk is om leegstand en verpaupering te voorkomen. Dit beleid is op regionaal niveau verder uitgewerkt.
In het plangebied is het nationaal belang van borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken aan de orde. Door uitvoering van voorgenomen ontwikkeling wordt hieraan nadere invulling gegeven.
Ter bescherming van de nationale belangen is door het Rijk het "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro) opgesteld. De regels van het Barro moeten in acht worden genomen bij het opstellen van provinciale ruimtelijke verordeningen en bestemmingsplannen.
In het Barro zijn regels opgenomen voor de volgende nationale belangen:
Het plangebied maakt deel uit van een hoofdweg, zijnde de rijksweg A76, en behoort daarmee tot één van de nationale belangen als benoemd in het Barro. Het onderhavige wijzigingsplan dient ten behoeve van gepland groot onderhoud aan de rijksweg A76, waarmee de duurzame instandhouding van deze hoofdweg wordt gegarandeerd. Het nationaal belang is hiermee gewaarborgd. Daarmee is er geen sprake van strijdigheid met één van de nationale belangen.
Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2006) is zowel streekplan, als provinciaal waterhuishoudingsplan en provinciaal milieubeleidsplan. Tevens bevat het de hoofdlijnen van het provinciaal verkeers- en vervoersplan. Daarnaast vormt het POL2006 een beleidskader op hoofdlijnen voor zover het de fysieke elementen daarvan betreft. Tenslotte is het POL2006 een welzijnsplan op hoofdlijnen voor zover het de fysieke aspecten van zorg, cultuur en sociale ontwikkeling betreft. Het POL2006 is in de loop der jaren meerdere malen geactualiseerd. De meest recente actualisatie is in januari 2011 door provinciale staten vastgesteld.
De provincie Limburg wil bijdragen aan een gevarieerde en optimale kwaliteit van de leefomgeving in steden, dorpen en op het platteland, rekening houdend met de diversiteit van de inwoners van Limburg: oud en jong, allochtoon en autochtoon, valide en minder valide. Belangrijke elementen daarin zijn woningen van goede kwaliteit en op de juiste plaats, herstructurering van de woningvoorraad en passende en bereikbare voorzieningen. Dit alles stelt ook hoge eisen aan de milieukwaliteit, de ruimtelijke inrichting en de zorg voor sociale en culturele voorzieningen.
Perspectieven
Op een lager profiel is er behoefte aan nadere nuancering en detaillering. Het plangebied is gelegen binnen het POL-perspectief P7-corridor.
Afbeelding 3: Uitsnede kaart perspectieven (bron: POL 2006)
De grotere wegen, die onderdeel zijn van (inter)nationale infrastructuurnetwerken, met de bijbehorende vrijwaringstroken, maken deel uit van het perspectief corridor (P7). Ze verdienen bijzondere aandacht vanwege het belang van een goede bereikbaarheid van de stadsregio’s, die ook bij toenemende verkeersdruk gewaarborgd moet zijn.
De voorgenomen ontwikkeling betreft groot onderhoud aan Rijksweg A76, ten behoeve van de duurzame instandhouding van deze hoofdweg. Hiermee wordt de bereikbaarheid van de stadregio's ook in de toekomst gegarandeerd. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de uitgangspunten van het POL 2006.
Er is geen relevant algemeen gemeentelijk beleid van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Ten aanzien van een aantal omgevingsaspecten is wel relevant gemeentelijk beleid van toepassing. Hiervan is per aspect, voor zover van toepassing, een beschrijving opgenomen in hoofdstuk 4 van deze toelichting.
De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit een verbreding van de rijbaan van Rijksweg A76 in zowel noordelijke als zuidelijke richting ter breedte van 1 meter per rijbaan en richting de middenberm. Het bestaande aantal rijstroken van 2 per rijrichting blijft gehandhaafd.
In dit hoofdstuk worden de diverse relevante omgevingsaspecten aangehaald en wordt aangegeven hoe deze in het bestemmingsplan zijn ingepast.
De Wet geluidhinder bepaalt dat bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek moet plaatsvinden naar de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen vanwege de invloed van wegverkeerslawaai. Tevens dient daarbij onderzoek te worden gedaan naar de doeltreffendheid van verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat eventueel optredende geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai de wettelijke waarden te boven gaat. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten immers de ten hoogst toelaatbare waarden voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen vanwege het wegverkeerslawaai in acht worden genomen (artikel 76, eerste lid, Wet geluidhinder).
Het voorliggende plan maakt de verbreding van de bestaande rijbanen in de richting van de middenberm mogelijk. Er wordt geen nieuwe weg aangelegd. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen (wezenlijk) andere verkeersstromen tot gevolg. Ook komt de ligging van de rijbanen niet dichter bij geluidgevoelige bestemmingen te liggen. Tevens wordt in het kader van SWUNG (Samen Werken Uitvoering Nieuw Geluidhinderbeleid) een nieuwe wegverharding in de vorm van Z.O.A.B. aangebracht.
De rijksweg A76 kent een zogeheten 'geluidproductieplafond' (GPP). Bij de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is voor een groot deel van het Nederlandse rijkswegennet het GPP bepaald, waarbij gebruik is gemaakt van brongegevens uit 2008. De wet noemt dit het ‘heersende jaar’. Langs de rijkswegen ligt een groot aantal referentiepunten waarop een bepaalde geluidsbelasting is bepaald. Met behulp van de brongegevens is berekend wat het geluidsniveau op een referentiepunt is. Het geluidsniveau op een referentiepunt wordt weergegeven in decibellen. De uitkomst hiervan is met 1,5 decibel verhoogd - de zogenoemde ‘plafondcorrectiewaarde’ - en op basis daarvan is het geluidproductieplafond bekend.
Zoals aangegeven zijn brongegevens de gegevens die bepalend zijn voor de hoogte van het GPP – dus de geluidsproductie die maximaal is toegestaan – op een referentiepunt. Brongegevens zijn gegevens van een weg op een bepaald moment zoals:
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling vindt een wijziging van het soort wegdek plaats. Zoals in het vorengaande reeds aangegeven wordt in het kader van SWUNG een nieuwe wegverharding in de vorm van Z.O.A.B. aangebracht. Dit betreft een wegdektype met minder geluidsuitstraling dan de thans toegepaste verharding. Aan de overige brongegevens wijzigt niets. Op grond hiervan kan gesteld worden dat als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse nog steeds wordt voldaan aan het geluidproductieplafond van de rijksweg A76.
Op grond van het vorengaande kan worden geconcludeerd dat akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai niet noodzakelijk is. De bepalingen uit de Wet geluidhinder staan de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg. Er is daarbij ook geen sprake van een eventueel door onze gemeente te verlenen ontheffing.
In het kader van de Watertoets moet elk bestemmingsplan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe in het bestemmingsplan wordt omgegaan met water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatiespecifieke kenmerken van het plangebied, is eerst het relevant beleid samengevat.
Kaderrichtlijn Water
De Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel om de kwaliteit van de Europese wateren te verbeteren ("goede toestand") en die kwaliteit goed te houden. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken is het stroomgebiedbeheersplan (SGBP). In een dergelijk plan worden de waterkwaliteitsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen beschreven om deze goede toestand te bereiken. Nederland maakt deel uit van vier internationale stroomgebieden, waarbij de gemeente Heerlen in het stroomgebied van de Maas is gelegen.
Het stroomgebiedbeheersplan Maas is op 27 november 2009 vastgesteld en heeft een looptijd tot eind 2015. Een belangrijk onderdeel van het SGBP is een maatregelenprogramma. Het maatregelenprogramma bestaat enerzijds uit maatregelen die worden genomen in het kader van reeds bestaande nationale en/of Europese wetgeving (bijv. Europese Nitraatrichtlijn) en anderzijds een groot aantal regionale en locatiegebonden maatregelen.
Waterwet
De Waterwet (december 2009) stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteem-benadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening.
Met de Waterwet is de gemeente beter uitgerust om onder andere wateroverlast tegen te gaan.
Wet ruimtelijke ordening en de Watertoets
De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer worden overlegd met de waterbeheerder.
In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies van de waterbeheerder.
Nationaal Waterplan 2009-2015
Onderdeel van de bovengenoemde Waterwet is het zesjaarlijkse Nationaal Waterplan. Dit plan is de opvolger van de 4e Nota Waterhuishouding (1998) en heeft de status van structuurvisie binnen de Wet ruimtelijke ordening. Tevens maken de (vier) stroomgebiedsbeheersplannen (SGBP's) onderdeel uit van het Nationaal Waterplan. Op deze wijze ontstaat er een heldere koppeling tussen Europees beleid (KRW) en Rijksbeleid.
Duurzaam waterbeheer is het devies van het Nationaal Waterplan. Gemeenten hebben hierin specifieke taken op het gebied van omgaan met afvalwater, hemelwater en grondwater. Daarnaast kunnen gemeenten faciliterend optreden bij het nemen van bepaalde ruimtelijke maatregelen. Gemeenten en waterschappen informeren de provincies over voortgang van het uitvoeringsbeleid en knelpunten bij de uitvoering. Het Beleidsplan Stedelijk Watermanagement van de gemeente Heerlen speelt daar een belangrijke rol in (zie paragraaf 4.2.2).
Waterbeleid 21e eeuw: anders omgaan met water
Door de opgetreden wateroverlast heeft de regering de commissie Waterbeheer 21e eeuw in het leven geroepen. De commissie geeft advies over de problemen en hoe die in de toekomst te voorkómen zijn. Op 31 augustus 2000 bracht de commissie het advies Waterbeleid voor de 21e eeuw "Geef water de ruimte en de aandacht die het verdient" uit. De commissie concludeerde dat de manier waarop wij nu met water omgaan niet voldoende is voor de verwachte klimaatsveranderingen. De bevindingen van de commissie zijn verwoord in de hedendaagse wetgeving en beleidsnota's. In grote lijnen ligt de nadruk op de kwantiteitstrits vasthouden-bergen-afvoeren en de kwaliteitstrits schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) (2008) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord.
Het NBW is een uitwerking van het waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn:
Provinciaal Waterplan Limburg 2010-2015
Het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 omvat de strategische hoofdlijnen voor het provinciale waterhuishoudkundig beleid. De operationele uitwerking vindt plaats via POL-aanvullingen en beleidsregels. Samen met deze uitwerkingen vormt het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 het nieuwe provinciale waterhuishoudingsplan.
Waterbeheersplan Waterschap Roer en Overmaas 2010-2015
Het Waterbeheersplan Waterschap Roer en Overmaas 2010-2015 is het centrale beleidsplan van het waterschap. Het bevat de beleidsvoornemens voor de periode 2010-2015. Daarnaast wordt een globale doorkijk geboden naar de verdere toekomst.
Het watersysteem moet op de toekomst worden voorbereid. In het Nationaal Bestuursakkoord Water is afgesproken dat het watersysteem in 2015 op orde moet zijn. Daarvoor moet het waterschap nog aanzienlijke inspanningen leveren. Voor een belangrijk deel gebeurt dit in de planperiode van dit beheersplan. Bij de waterkeringszorg staat veiligheid voorop. De waterkeringen langs de Maas blijven daarvoor op de afgesproken hoogte en sterkte. Tevens zorgt het waterschap voor een goede bescherming van de bebouwde omgeving tegen wateroverlast. Een omvangrijke stedelijke wateropgave maakt hier deel vanuit.
Water is ook een belangrijke drager van het landschap en het ecologisch functioneren. Het waterschap realiseert zich ook ten volle dat een gezond ecosysteem een absolute randvoorwaarde is voor de leefbaarheid maar ook het economisch belangrijke recreatie en toerisme. Met onder andere een verdere verbetering van de waterkwaliteit (zuiveren) en een natuurlijke inrichting van beken wordt getracht om de doelstellingen vanuit de Kaderrichtlijn Water zoveel mogelijk te realiseren.
Beleidsplan Stedelijk Watermanagement gemeente Heerlen 2011-2015
Vanuit de Wet milieubeheer zijn gemeenten wettelijk verplicht een vigerend rioleringsplan te hebben. Het Beleidsplan Stedelijk Watermanagement van de gemeente Heerlen is daar het gevolg van en heeft een looptijd van 2011 tot en met 2015. Het BSW is de opvolger van het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) 2006-2010.
Het BSW heeft een strategisch en beleidsmatig karakter, en vormt de basis voor het bestuur bij besluiten over de aanpak van aanleg en beheer van het stedelijk watermanagement binnen de planperiode.
Hoofddoelstelling van het BSW is invulling geven aan de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, overtollig hemel water en overtollig grondwater. Het BSW geeft inzicht in:
De voorgenomen ontwikkeling heeft een toename van verhard oppervlak van 2 keer circa 800 m2 tot gevolg, derhalve circa 1.600 m2. De afwatering van dit extra verhard oppervlak kan op exact dezelfde wijze plaatsvinden als de afwatering van de aansluitende bestaande wegverharding.
De toe te voegen verharding is niet gelegen op de locatie van een leggerwatergang dan wel een daarbij behorende beschermingszone.
Er vinden ter plaatse van het plangebied geen ingrepen in het waterhuishoudkundig systeem plaats. Het aspect water staat daarmee de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Er is geen specifieke vergunning van Waterschap Roer en Overmaas benodigd.
Bij een bestemmingsplanprocedure moet het bevoegd gezag Wet bodembescherming voldoende inzicht hebben om de vraag te kunnen beantwoorden of de bodem geschikt is voor de in het bestemmingsplan toe te kennen functie.
Bodembeleidsplan
Voor de gemeente Heerlen is sinds 1 januari 2011 het bodembeleidsplan Heerlen van toepassing. In dit bodembeleidsplan wordt het gemeentelijk bodembeleid beschreven en het beleidsplan is derhalve het richtinggevend kader (uiteraard naast de wettelijke regelingen) voor zowel bodembescherming als bodemsanering.
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft invulling aan het op duurzaamheid gerichte bodembeleid. De nota bodembeheer beschrijft hoe de gemeente Heerlen invulling geeft aan het Bbk. Op 5 juli 2011 is de nota bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart gemeente Heerlen vastgesteld. Heerlen heeft gekozen voor een zogenaamd gebiedsspecifiek beleid. Op basis van dit beleid zijn Lokale maximale waarden opgesteld. De gemiddelde kwaliteit van de bodem is ingedeeld in drie algemene categorieën te weten: industrie, wonen en achtergrondwaarde. Voor gebieden waar lokale maximale waarden zijn opgesteld gelden de benamingen uit de algemene categorieën niet meer.
Het plangebied van de voorgenomen ontwikkeling betreft een rijksweg. Onverharde wegbermen zijn verdacht voor het voorkomen van bodemverontreiniging door het gebruik als weg en de verontreinigingen die van de weg af in de bermen terecht komen. Van veel wegvakken en/of gedeelten van wegen zijn de bermen in het verleden dan ook al gesaneerd. Voor het gedeelte van dit plangebied is de bodem van de bermen onderzocht middels onderzoek: AP04 partijkeuring, Geonius MA140165, 8 mei 2014.
Uit dit onderzoek blijkt dat de bermgrond verontreinigd is. De grond moet worden gesaneerd om de werkzaamheden mogelijk te maken. De sanering is in de planuitvoering meegenomen en vormt daarmee geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig wijzigingsplan.
De Europese Unie (EU) wil de biodiversiteit in Europa beschermen met Natura 2000. Dat is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Nederland zijn meer dan 160 natuurgebieden aangewezen. Deze liggen allemaal binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Oorspronkelijk zijn deze gebieden aangewezen als Habitat- of Vogelrichtlijngebied. Al deze gebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van planten- en diersoorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.
In Nederland zijn de Europese regels voor gebiedsbescherming vertaald in de Natuurbeschermingswet. De Minister van Economie, Landbouw & Innovatie (EL&I) wijst de gebieden aan. In dat traject kunnen provincies, gemeenten, eigenaren en gebruikers van het aan te wijzen gebied hun zienswijze kenbaar maken. In het aanwijzingsbesluit van het betreffende Natura 2000-gebied wordt de exacte ligging aangegeven, evenals de soorten en habitattypen die in het gebied moeten worden beschermd.
Het soortenbeleid uit de Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Flora- en Faunawet. Deze wet kent een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. Dat betekent dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn (nalaten tot) handelen nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige natuurwaarden, verplicht is dit achterwege te laten. Men dient alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem/haar kunnen worden verwacht om nadelige gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Verder dient in geval van een voorgenomen ingreep tijdig vooraf te worden nagegaan of zich (mogelijk) strenger beschermde soorten in het gebied bevinden, of en welk effect de ingreep heeft op deze soorten, of mitigerende danwel compenserende maatregelen moeten worden genomen en of bij het Ministerie van EL&I ontheffing in het kader van de Flora- en Faunawet moet worden aangevraagd.
De EHS en de POG vormen samen de ecologische structuur van Limburg. De EHS is het strengste beschermingsregime. Hier geldt het 'nee, tenzij-principe'. Dat betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen niet zijn toegestaan, tenzij geen alternatieve locatie voorhanden is of sprake is van groot maatschappelijk belang. Hierover dient nauw overleg plaats te vinden met de provincie Limburg. Binnen de POG geldt het beschermingsregime 'ja, mits', wat betekent dat ruimtelijke ingrepen zijn toegestaan mits in afdoende mate mitigatie en/of compensatie van natuurwaarden plaatsvindt. Ook hierover dienen afspraken te worden gemaakt met de provincie.
Voor het gehele projectgebied is door Kragten in april 2014 een literatuuronderzoek Flora en Fauna uitgevoerd. Aan de hand van dit literatuuronderzoek wordt bepaald of een nadere veldinspectie noodzakelijk is.
Op grond van het uitgevoerde literatuuronderzoek wordt geconcludeerd dat het projectgebied geschikte groeiplaatsen biedt voor diverse beschermde plantensoorten. Indien de planten zich binnen het werkgebied voor het dassenraster bevinden worden deze vernietigd. De locatie van het dassenraster bevind zich buiten het plangebied van het voorliggende wijzigingsplan.
Voorts is het projectgebied in potentie geschikt als leefgebied voor enkele algemeen voorkomende zoogdiersoorten en amfibieën. De aanleg van het dassenraster kan mogelijk gevolgen hebben voor deze soorten. Het dassenraster beslaat slechts een marginaal deel van het leefgebied van deze soorten en bevindt zich bovendien buiten het plangebied van het voorliggende wijzigingsplan. Negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding worden derhalve niet verwacht.
Binnen het projectgebied kunnen negatieve effecten op vleermuizen niet worden uitgesloten. Mogelijk bieden de viaducten ter hoogte van de Molsberg, de Stevensweg en de spoorlijn geschikte rust- en verblijfplaatsen voor vleermuizen. Een verkennend veldbezoek dient in kaart te brengen of voor vleermuizen geschikte holten aanwezig zijn in de viaductconstructies en of de werkzaamheden hierop negatieve effecten kunnen hebben. De betreffende viaducten bevinden zich allen buiten het plangebied van het onderhavige wijzigingsplan. De vaststelling van dit wijzigingsplan heeft geen negatieve effecten op vleermuizen.
Negatieve effecten op beschermde gebieden worden niet verwacht. Het plangebied is niet gelegen binnen de EHS, POG of anderszins binnen een beschermd gebied.
Het vaststellen van het wijzigingsplan heeft op basis van het vorengaande geen negatieve effecten op beschermde plantensoorten, algemeen voorkomende zoogdiersoorten en amfibieën, vleermuizen en/of beschermde gebieden.
De Wet milieubeheer bepaalt dat bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan onderzoek moet plaatsvinden naar de luchtkwaliteit van de omgeving. Toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uit de Wet milieubeheer is niet nodig indien een ruimtelijke project of (te vergunnen) activiteit 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan luchtverontreiniging.
De uitvoeringsregels voor NIBM staan in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM). Hieruit volgt dat een project of activiteit als 'niet in betekenende mate' bijdragend mag worden beschouwd indien het project of de activiteit maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bijdraagt aan de concentraties fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2).
Het wijzigingsplan Middenberm A76 maakt geen ontwikkeling mogelijk welke een toename van verkeer ten opzichte van de bestaande situatie tot gevolg heeft. Hierdoor vindt er als gevolg van deze ontwikkeling geen verandering in de concentraties van PM10 en NO2 plaats. Er kan worden gesteld dat het voorliggende bestemmingsplan 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nader toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.
De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) vormt in Nederland het wettelijke kader voor onder andere de aanwijzing en bescherming van Natura 2000-gebieden. De wet bepaalt dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren, of die een significant verstorend effect kunnen hebben op soorten waarvoor het gebied is aangewezen, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning.
De voorgenomen ontwikkeling omvat groot onderhoud aan de bestaande Rijksweg A76, waarbij binnen het plangebied een verbreding van de bestaande rijbanen plaatsvindt, met behoud van het bestaande aantal rijstroken. Deze ontwikkeling heeft geen hogere uitstoot van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) tot gevolg, aangezien er aan de bron, in voorliggend geval het aantal verkeersbewegingen, geen veranderingen plaatsvinden. Daarnaast komt, door de verbreding richting middenberm, de bron ook niet dichter bij een stikstofgevoelig gebied te liggen. Het aspect stikstofdepositie vormt geen belemmering voor de besluitvorming betreffende voorliggend wijzigingsplan.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hangen vooral samen met:
Ook zijn er onder meer landelijke regels voor de opslag en verkoop van vuurwerk. Verder wordt bij de plaatsing van windmolens tegenwoordig ook de externe veiligheid in ogenschouw genomen.
De risico's voor externe veiligheid komen tot uitdrukking via het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Afhankelijk van de ruimtelijke ontwikkeling en beschikbare gegevens is deze beperkt of ruim van opzet.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans, per jaar, op overlijden van een onbeschermd individu ten gevolge van ongevallen met gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid van een persoon is fictief. Niet wordt beoordeeld hoe groot de kans op de aanwezigheid van een persoon feitelijk is. Het PR kan op de kaart van een gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Via het PR wordt een basisbeschermingsniveau gewaarborgd.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen het slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR wordt ook beschouwd als een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Bij het GR wordt wel beoordeeld hoeveel personen zich, redelijkerwijs, feitelijk in de omgeving kunnen bevinden. Voor het GR geldt geen grenswaarde, maar een oriëntatiewaarde. Dit is een ijkwaarde waaraan veranderingen getoetst kunnen worden. Deze oriëntatiewaarde mag overschreden worden, mits goed beargumenteerd door het bevoegd gezag. Deze argumentatie is een onderdeel van de verantwoording van het groepsrisico.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Voor het bevoegd gezag geldt een verantwoordingsplicht, wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten via het bestemmingsplan worden toegelaten. Dit betreft ook de al bestaande (beperkt) kwetsbare objecten, zoals al gebouwde woningen.'
Een risicobron is bijvoorbeeld een buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Met het invloedsgebied wordt gedoeld op het gebied waarbinnen minimaal 1% van de aanwezige personen overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen ter plaatse van de risicobron. Het invloedsgebied van een risicobron is soms vastgelegd in de wet. In de andere gevallen kan het worden berekend aan de hand van vastgelegde rekenregels.
De verantwoording van het groepsrisico is één van de onderdelen van een goede ruimtelijke ordening. De omvang en diepgang van de verantwoording is daarbij afhankelijk van de gevolgen voor het groepsrisico. Dit wordt per ruimtelijk plan beoordeeld.
Externe veiligheid transport
Het beleid voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, via het spoor en via het water staat beschreven in de 'Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (cRnvgs). Deze circulaire is de voorloper van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Het Btev treedt naar verwachting per 1 juli 2014 in werking.
In het Btev wordt het 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' verankerd. Het primaire doel van dit basisnet is het creëren van een plafond voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Aan de hand van deze maximale vervoerstromen van gevaarlijke stoffen kunnen de externe veiligheidsrisico's worden bepaald.
In de nota 'Beleid externe veiligheid 2011-2015' heeft de gemeente Heerlen het beleid voor externe veiligheid geformuleerd. Dit beleid is op 1 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Het doel van het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Heerlen is het behouden van een verantwoord en aanvaardbaar veiligheidsniveau. Het beleid in deze nota leidt tot een gebiedsgerichte aanpak van externe veiligheid en het beperken van de risico's van de bronnen waar dat nodig is. Dit beleid kan worden doorgevoerd in de gemeentelijke structuurvisie en bestemmingsplannen.
Het gevolg van dit beleid is dat bepaalde bedrijven, die zijn gevestigd op locaties waar dat op grond van dit beleid ongewenst is, zullen worden beperkt in hun mogelijkheden. Ook zal de ontwikkeling van bepaalde gebieden anders moet worden beoordeeld vanwege de aanwezige risico's. Dit beleid zal ertoe leiden dat op de langere termijn in Heerlen de risico's door het gebruik en de toepassing van gevaarlijke stoffen binnen aanvaardbare grenzen kunnen blijven. Het beleid is niet bedoeld als een keurslijf. Het biedt een afwegingskader om optimaal met externe veiligheid in samenspel met andere belangen en andere instanties rekening te houden.
Aan de hand van de risicokaart (zie: www.risicokaart.nl) en het geldende bestemmingsplan zijn de plaatsgebonden externe veiligheidsrisico's beoordeeld. Deze toets heeft uitgewezen dat binnen het plangebied en/of de omgeving de volgende risicobronnen aanwezig zijn:
Voornoemde risicobronnen staan weergegeven op onderstaande uitsnede van de risicokaart.
Afbeelding 4: uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)
Het voorliggende wijzigingsplan staat de oprichting dan wel instandhouding van (beperkt) kwetsbare objecten niet toe. Binnen de risicocontour van een waargenomen risicobron bevinden zich derhalve geen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Het plaatsgebonden risico voor externe veiligheid staat dan ook niet in de weg aan de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De ruimtelijke ontwikkeling leidt tot niet of nauwelijks tot een toename van het aantal aanwezige personen. Van een wezenlijke wijziging ten opzichte van het bestaande groepsrisico is daarom geen sprake. Gezien deze beperkte invloed op het groepsrisico achten wij het niet noodzakelijk een berekening van het groepsrisico uit te voeren. Een nadere verantwoording van het groepsrisico, zoals de omvang van het groepsrisico, de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en de zelfredzaamheid van de aldaar aanwezige personen is daarmee ook niet aan de orde.
Bij de totstandkoming van wijzigingsplan Middenberm A76 is op voldoende wijze rekening gehouden met de externe veiligheid. De vaststelling van dit bestemmingsplan wordt niet belemmerd door externe veiligheidsaspecten.
Binnen het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels, leidingen en/of straalpaden aanwezig.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De Wet op de archeologische monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta. De wet regelt hoe het Rijk, provincies en gemeenten bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De gemeenten zijn in deze wet tot bevoegd gezag aangewezen en dienen de archeologische belangen op een goede manier te verweven in het ruimtelijk beleid.
In dit kader heeft een archeologisch onderzoeksbureau voor heel Parkstad Limburg een archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart opgesteld, die door de gemeenteraad op 23 september 2008 is vastgesteld. In 2013 is deze kaart geactualiseerd en zijn hierin tevens de onderzoekbevindingen van de afgelopen jaren verwerkt. Op 1 oktober 2013 heeft de gemeenteraad de geactualiseerde 'archeologische verwachtings- en beleidskaart Heerlen' en de daarbij behorende nieuwe ondergrenzen voor de archeologische onderzoeksplicht vastgesteld.
Het doel van de archeologische verwachtings- en beleidskaart is het zichtbaar maken waar archeologische waarden aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, en het daaraan koppelen van een onderzoeksplicht. Hiermee wordt tevens duidelijk bij welke werkzaamheden wel en bij welke geen archeologisch onderzoek noodzakelijk zal zijn.
In de kaart worden de volgende zes categorieën onderscheiden.
Categorie 1: beschermde Rijksmonumenten
Voor werkzaamheden is hier altijd een vergunning volgens de Monumentenwet 1988 vereist.
Categorie 2: gebieden van zeer hoge waarde en de historische dorpskernen
Voor deze gebieden is voor de oppervlakte het wettelijk minimum van 100 m2 genomen. Projecten die over een groter oppervlak de bodem verstoren zijn onderzoeksplichtig. De monumentenwet geeft geen minimum voor de diepte van verstoring. Voor de gemeente Heerlen is voorgesteld geen onderzoeksplicht op te leggen voor werkzaamheden minder dan 40 cm diep.
Categorie 3 en 4: gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde
Voor deze gebieden zijn de ondergrenzen nog verder verruimd (250 m2 indien gelegen binnen een historische dorpskern en 2.500 m2 oppervlakte bij overige gebieden, bij meer dan 40 cm diepte). Hierdoor zijn alleen de grotere projecten onderzoeksplichtig en geldt voor de meeste kleinere (particuliere) vergunningaanvragen geen onderzoeksplicht.
Categorie 5: gebieden met een lage verwachtingswaarde
In gebieden met een lage trefkans, geldt alleen voor grotere projecten (10.000 m2 en meer dan 40 cm diepte) een onderzoeksplicht.
Categorie 6: gebieden zonder verwachtingswaarde
In deze gebieden geldt geen onderzoeksplicht.
In het algemeen geldt dat een ontheffing van de onderzoeksplicht mogelijk is wanneer blijkt (na archeologisch advies van een gekwalificeerde archeoloog) dat het project een gering risico vormt voor het "bodemarchief".
Binnen het archeologiebeleid van de Parkstadgemeenten is een zestal waardecategorieën onderscheiden ten aanzien van de archeologische verwachtingswaarde van gronden. Bij elke waardecategorie behoort een specifiek toetsingskader, zoals weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel 1: toetsingskader archeologische waardecategorieën
Volgens de archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart voor de Parkstad Limburg gemeenten en de gemeente Nuth (zie onderstaande afbeeling) behoort de noordelijke helft van het plangebied tot categorie 6 (geen archeologische verwachtingswaarde). De zuidelijke helft van het plangebied behoort tot categorie 3 en heeft daarmee een hoge archeologische verwachtingswaarde.
Afbeelding 5: uitsnede archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart
Het onderhavige plangebied bestaat uit twee smalle stroken van een meter breed waarbinnen nieuwe verharding wordt aangebracht. De totale lengte van een strook bedraagt circa 800 meter. Aangezien circa de helft van een strook behoort tot waardecategorie 3, zijn er in het plangebied twee stroken van circa 400 meter lang bij 1 meter breed waarbinnen werkzaamheden plaats gaan vinden in gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde.
De regioarcheoloog adviseert geen nader onderzoek, vanwege de minimale verstoring. Er bestaat wel een meldingsplicht bij aanvang van de werkzaamheden, zodat de regioarcheoloog de werkzaamheden kan opvolgen.
Dit hoofdstuk beschrijft de juridische opzet van het wijzigingsplan Middenberm A76.
Het wijzigingsplan Middenberm A76 bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van deze toelichting. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. De verbeelding is getekend op een actuele digitale ondergrond, samengesteld uit de Grootschalige Basiskaart Nederland (landmeetkundig ingemeten topografie; GBKN) en kadastrale begrenzingen.
De regels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en regels.
Bij het opstellen van het bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geformuleerde uitgangspunten. Het bestemmingsplan voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012).
Voor de opzet en de inhoud van de regels is aansluiting gezocht bij het sjabloon regels dat onderdeel uit maakt van het Handboek ruimtelijke plannen van de gemeente Heerlen.
Het voorliggende bestemmingsplan betreft een bijzondere planvorm, namelijk een wijzigingsplan op grond van een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplan 'Grensovergang E39', zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de (toenmalige) gemeente Bocholtz d.d. 19 oktober 1973 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Limburg d.d. 6 mei 1974, zijnde het 'moederplan'. Na de vaststelling van het voorliggende wijzigingsplan maakt dit onlosmakelijk deel uit van het moederplan, waarbij de voorheen in het moederplan geldende bestemming op de gronden van het plangebied is gewijzigd conform het bepaalde in dit wijzigingsplan.
Een uitsnede van de plankaart van het moederplan en de voorschriften van het moederplan zijn uit oogpunt van raadpleegbaarheid als bijlage bij deze toelichting gevoegd.
Het bestemmingsplan heeft verscheidene functies. De belangrijkste functie betreft wellicht de normerende functie.
Het bestemmingsplan geeft bindende regels voor het gebruik van de in het betreffende plan opgenomen gronden. Dit betreft gebruik in ruime zin. Niet enkel het feitelijke gebruik, maar ook de bebouwing van deze gronden en het gebruik van opstallen worden door het bestemmingsplan gereguleerd. Om recht te doen aan deze functie, is tijdens het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan ruime aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de opgestelde regels.
Er is sprake van een inzichtelijke en realistische juridische regeling. Dat wil zeggen, dat het plan niet onnodig beperkend of inflexibel is. De regels dienen niet meer, maar ook niet minder te regelen dan noodzakelijk is. Daarnaast is er sprake van een ondubbelzinnige en juridisch juiste regeling, die voor eenieder duidelijk is en weinig procesrisico kent.
Binnen de gemeente Heerlen vormt de handhaving van bestemmingsplannen een expliciet onderdeel van het handhavingsbeleid en is opgenomen in de beleidsnota
"Handhaving bouw- en ruimtelijke regelgeving". In deze nota wordt onder meer aandacht besteed aan de wijze, waarop handhaving zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat tegen iedere overtreding wordt opgetreden. Verder wordt in deze nota de wijze van prioritering weergegeven. Op basis van jaarlijks vast te stellen uitvoeringsprogramma's vindt vervolgens het uitvoeren van toezicht en daadwerkelijke handhaving plaats.
Bij het overtreden van de regels van het bestemmingsplan kan het college de volgende sanctionerende maatregelen toepassen: bestuursrechtelijk handhaven (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom) of strafrechtelijk handhaven (economisch delict).
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting van een bestemmingsplan inzicht te worden gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Hiermee wordt mede de financieel economische uitvoerbaarheid bedoeld.
Aan het wijzigingsplan zijn voor de gemeente uit het oogpunt van de gemeentelijke grondexploitatie geen nadelige financiële gevolgen verbonden. De gronden zijn geheel in eigendom bij Rijkswaterstaat, waarbij de ontwikkeling geheel voor risico van en financiering door Rijkswaterstaat komt. Rijkswaterstaat heeft de ontwikkeling reeds aanbesteedt.
In het moederplan 'Grensovergang E39' zijn geen procedurebepalingen opgenomen op basis waarvan het wijzigingsplan kan worden vastgesteld. Het moederplan is tot stand gekomen onder de werking van de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 zijn de regels uit de WRO komen te vervallen. De Invoeringswet Wro bepaalt in artikel 9.1.5 dat voor een wijzigingsplan op basis van een oud moederplan de bepalingen uit de oude WRO van toepassing zijn, voorzover het ontwerp van het betreffende wijzigingsplan voor 1 juli 2009 ter inzage heeft gelegen. Dit is voor het onderhavige wijzigingsplan niet het geval, waardoor de regels van de oude wetgeving niet meer van toepassing zijn.
Wanneer het wijzigingsplan na 1 juli 2009 als ontwerp ter inzage wordt gelegd, dan geldt de Wro met de daarbij behorende procedurevoorschriften. In artikel 3.9a Wro is aangegeven dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, de zogeheten Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure (UOV). Na afloop van de terinzagelegging besluiten burgemeester en wethouders over vaststelling van het wijzigingsplan. Daarna volgt de mogelijkheid tot beroep bij de Raad van State.
Het wijzigingsplan gaat deel uit maken van het bestemmingsplan (moederplan). Met de wijziging van de bestemming vervalt de onderliggende bestemming uit het moederplan.