direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Partiële herziening S-7401
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding & doel

De Gasunie is gestart met het GTS Network Improvement Program (GNIP). Dit programma is volledig gericht op het optimaal instandhouden van het regionaal netwerk waarbij vervanging van afsluiterschema's en het aanpakken van installaties centraal staat. Een van deze objecten betreft het afsluiterschema S-7401 en de leiding Z-527-02. Het schema is gelegen op een agrarisch perceel ter hoogte van de Bredaseweg te Rijsbergen.

Het afsluiterschema S-7401 is in een slechte staat en voldoet daarmee niet aan de huidige en toekomstige eisen. Ook is de huidige locatie van het schema zeer ongunstig. Het schema ligt midden op het agrarische perceel. Ten behoeve van een betere bereikbaarheid en voor een gunstigere ligging in verband met onderhoud, aftappen condensaat, etc. dient het schema circa 75 meter verplaatst te worden naar de Bredaseweg (noordwestelijke richting). Het verplaatsen van het schema brengt tevens een verlegging van de 40 bar leiding Z-527-02 met zich mee. Deze leiding komt aan de rand van het betreffende agrarische perceel te liggen.

Met artikel 14 Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is bepaalt dat een buisleiding planologisch relevant is en dat deze in het bestemmingsplan dient te worden opgenomen. Binnen de vigerende bestemmingsplannen is het toekomstige tracé van de gastransportleiding niet planologisch bestemd. Om de strijdigheid op te heffen is een herziening van het bestemmingplan nodig. Met voorliggende herziening van het bestemmingsplan wordt het tracé voorzien van een passend planologisch kader en wordt voldaan we aan het Bevb. Hierbij is als uitgangspunt het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Zundert zoals vastgesteld op 4 september 2012 gehanteerd.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen parallel aan de provinialeweg N263 van Rijsbergen naar Effen, in de gemeente Zundert. De begrenzing is afgestemd op de toekomstige ligging en begrenzing van de gasleiding en bijbehorende zakelijke rechtstrook. In figuur 1.1 is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0001.jpg"

Figuur 1.1: ligging van het plangebied (bron: Google Earth).

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Tot het moment waarop het bestemmingsplan "Partiële herziening S-7401" in werking treedt, geldt het onderstaande bestemmingsplan.

Vigerend bestemmingsplan   Vaststelling  
Buitengebied Zundert   4 september 2012  

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving van de huidige situatie van het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 beschrijft, voor zover relevant, in hoofdlijnen de beleidsdocumenten die door de te onderscheiden overheden ten aanzien van het plangebied zijn gepubliceerd. Dit geeft een impressie van het beleidskader voor het bestemmingsplan. In hoofdstuk 4 komen de planuitgangspunten naar voren alsmede de milieutechnische randvoorwaarden. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Hoofdstuk 6 beschrijft hoe in het kader van het bestemmingsplan wordt omgegaan met geconstateerde strijdigheden. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 8.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de huidige situatie van het plangebied.

2.1 Beschrijving plangebied

Het plangebied bestaat uit een agrarisch perceel ter hoogte van de Bredaseweg te Rijsbergen en is dus in zijn geheel onbebouwd. Het perceel wordt gebruikt voor agrarische activiteiten in de vorm van het groeien van gewassen.

In directe nabijheid van het plangebied is enige bebouwing gesitueerd. Direct ten noorden en zuiden van het plangebied is bebouwing aanwezig. Op onderstaande foto is het plangebied weergegeven. De foto is gemaakt vanaf de N263.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0002.jpg"

Figuur 2.1: overzicht over het plangebied (bron: Google streetview).

2.2 Bestaande gasleiding

In de huidige situatie is aan de oostzijde, net buiten het plangebied, een 40 bar gasleiding gelegen (leiding Z-527-02), met aan het noorden het huidige afsluiterschema (S-7401). Op de luchtfoto te zien op figuur 2.2 is de exacte ligging van de leiding en afsluiterschema weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0003.jpg"

Figuur 2.2: huidige ligging van de gasleiding (bron: Gasunie).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk is kort en voor zover relevant het beleidsprofiel opgenomen voor het plangebied.

3.1 Europees- en rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het ruimtelijk rijksbeleid is verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), zoals vastgesteld op 13 maart 2012. De SVIR vervangt onder andere de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit. In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van nationaal belang. Zo beschrijft het kabinet in de SVIR in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van de ruimtelijke ordening.

Het kabinet richt zich bij de verbetering van het vestigingsklimaat vooral op de regio’s die zorgen voor de meeste economische groei. Dat zijn de haven van Rotterdam en de luchthaven Schiphol (mainports), de toptechnologie regio zuidoost Nederland (brainport) en de greenports (tuinbouwclusters) Westland/Oostland, Venlo, Aalsmeer, Duin- en Bollenstreek en Boskoop.

De topsectoren ( water, agro(logistiek) en food, tuinbouw, high-tech systemen en materialen, life sciences, chemie, energie, logistiek, creatieve industrie en hoofdkantoren ) zijn geconcentreerd in stedelijke regio's, vooral rond deze mainports, de brainport en greenports. Het kabinet investeert samen met ondernemers en onderzoekers gericht in deze topsectoren. Door het nationale karakter van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de relatief kleine schaal van onderhavig bestemmingsplan, heeft dit bestemmingsplan nauwelijks raakvlak met dit nationaal beleid. Gelet op het bovenstaande kan, gelet het karakter van dit bestemmingsplan, worden geconcludeerd dat het onderhavige plan in overeenstemming is met de Structuurvisie.

3.1.2 AMvB Ruimte

De "nieuwe" AMvB Ruimte komt in de plaats van de eerdere ontwerp AMvB Ruimte uit 2009. De nieuwe AMvB Ruimte heet ook wel het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en gaat over nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen.

Met de AMvB Ruimte maakt het rijk duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. De AMvB Ruimte omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. In de AMvB Ruimte zijn de volgende nationale belangen vastgelegd:

  • rijksvaarwegen;
  • project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament;
  • grote rivieren;
  • waddenzee en waddengebied;
  • defensie;
  • ecologische hoofdstructuur;
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
3.1.3 Nationaal Milieubeleidsplan 4

Met het Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 wordt een nieuwe beleidscyclus gestart, met een over meerdere decennia vol te houden pad van transitie naar duurzaamheid.

De verschillende transities zijn ondergebracht in drie clusters:

  • transitie naar duurzame energiehuishouding;
  • transitie naar een duurzaam gebruik van biodiversiteit en hulpbronnen;
  • transitie naar duurzame landbouw.

Dit NMP 4 beoogt het permanente proces van verbetering te versterken door integrale oplossingen in ontwikkelen voor hier en nu, voor elders en later. De kwaliteit van de leefomgeving wordt bepaald door het aanbod van woningen, werkgelegenheid, winkels en andere voorzieningen in de omgeving of door de aanwezigheid van groen, natuur, ruimte en afwisseling van karakteristieke gebieden. Ook blijkt de waardering van het stedelijk gebied steeds meer gekoppeld te worden aan de waardering van het landelijk gebied en omgekeerd. Het milieubeleid draagt echter ook bij aan de kwaliteit van de leefomgeving. Milieu en ruimtelijke ordening raken steeds meer verweven. Milieubeleid en ruimtelijk beleid moeten elkaar dan ook versterken.

Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het definiëren en realiseren van milieukwaliteit ende uitvoering van het beleid op het meest passende bestuursniveau komt te liggen.

3.1.4 Wet op de archeologische monumentenzorg (Nota belvedère)

In de Nota belvedère staat de instandhouding, versterking en verdere ontwikkeling van de cultuurhistorische identiteit bij ruimtelijke aanpassingen centraal. Hiertoe wordt een ontwikkelingsgerichte benadering voorgestaan, die bestaande kwaliteiten als vertrekpunt hanteert en deze combineert met een beschrijving van de recente cultuurgeschiedenis, dynamiek en ontwikkelingspotenties van een gebied. Het plangebied is niet gelegen in een gebied aangewezen binnen de Nota belvedère.

Verdrag van Malta

Het Verdrag van Malta, ook wel het verdrag van Valletta genoemd, is een Europees verdrag dat in 1992 is ondertekend door de lidstaten van de Raad van Europa. Het verdrag is er op gericht het bodemarchief beter te beschermen. Het bodemarchief bestaat uit alle archeologische waarden die zich in de bodem bevinden. Deze archeologische waarden dienen op een integrale wijze beschermd te worden, waarbij de volgende drie principes gelden:

  • 1. Tijdig rekening houden met eventuele aanwezigheid van archeologische waarden: Het is belangrijk dat bij de ruimtelijke inrichting van een gebied tijdig rekening gehouden wordt met mogelijk aanwezige archeologische resten. Daarom dient voorafgaand aan een nieuwe ontwikkeling onderzoek plaats te vinden naar archeologische waarden in de bodem van het plangebied. Hierdoor kunnen tijdig archeologievriendelijke alternatieven gezocht worden en wordt tevens een stukje onderzekerheid tijdens de bouw van de ontwikkelingen weggenomen, doordat vooraf duidelijk is of er al dan niet archeologische resten in bodem te verwachten zijn.
  • 2. Behoud in situ: Er wordt naar gestreefd archeologische waarden in de bodem te bewaren (behoud in situ). In de bodem blijven de resten immers goed geconserveerd.
  • 3. Verstoorder betaalt; Degene die verantwoordelijk is voor het verstoren van de grond dient te betalen voor het doen van opgravingen en het documenteren van archeologische waarden, wanneer behoud in situ niet mogelijk is.
3.1.5 Water

Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Deze watertoets vormt een waarborg voor de inbreng van water in de ruimtelijke ordening. Sinds 2001 wordt de watertoets toegepast op plannen die gevolgen voor de waterhuishouding kunnen hebben. Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging.

Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerders, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder en vervolgens verwerkt in de plantoelichting.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

De provincie Noord.Brabant heeft op 1 oktober 2010 de Structuurvisie ruimtelijke ordening vastgesteld. Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening in werking getreden. De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Bij de ruimtelijke keuzes zijn de kernkwaliteiten van de provincie sturend. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten bijdragen aan de kracht en identiteit van Noord.Brabant. De provincie wil de contrasten tussen klei, zand en veenontginning versterken. Voor het zandlandschap betekent dit het versterken van het mozaïeklandschap door menging van functies die de afwisseling en kleinschaligheid versterken. In het gebied rond Zundert wil de provincie ruimte geven aan een optimale en duurzame ontwikkeling van de boomteelt. Verder wordt aandacht gegeven aan een robuust water- en natuursysteem en duurzame energie.

3.2.2 Verordening ruimte 2012

Op 17 december 2010 hebben Provinciale Staten de Verordening ruimte Noord.Brabant 2011 vastgesteld en deze vervolgens op 25 februari 2011 gewijzigd. De Verordening ruimte is met ingang van 1 maart 2011 in werking getreden. Uit eerste praktijkervaringen blijkt dat het noodzakelijk is om regelmatig te bezien of de regels die in de Verordening ruimte zijn opgenomen aanpassing behoeven. Een eerste (integrale) wijziging van de Verordening ruimte heeft geleid tot de vaststelling van de Verordening ruimte 2012 op 11 mei 2012. De verordening is met ingang van 1 juni 2012 in werking getreden. Gelet op de behoefte aan flexibiliteit is het voornemen om jaarlijks de verordening te actualiseren.

De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij één van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen.

Het verleggen van de gasleding vormt geen probleem vanuit de Verordening ruimte 2012.

3.2.3 Integrale Strategie Milieu

Het milieubeleid van de provincie Noord.Brabant heeft een integraal strategisch karakter met de bril van een omgevingsplan. Het beleid bestaat uit een aantal producten:

  • Integrale Strategie Milieu met subtitel 'Beleid is niet genoeg', een document ter inspiratie om uit te nodigen mee te denken en mee te doen;
  • Integrale Strategie Milieu met subtitel 'Versterking van de uitvoering', dit document slaat een brug tussen inspiratie en de daadwerkelijke uitvoering en is door Provinciale Staten vastgesteld op 2 november 2006.

In het beleid wordt gesteld dat milieubeleid niet los gezien kan worden van de maatschappelijke context: verkeer & vervoer, gebiedsontwikkeling, economie en sociale verhoudingen. Milieubeleid heeft invloed op al die terreinen. Omgekeerd hebben gebeurtenissen die de economie, mobiliteit of welk ander gebied dan ook betreffen, invloed op het milieu. Vandaar dat er behoefte is aan beleid waarin alle aspecten meegewogen worden. De provincie wil hier . in navolging van de Europese Unie . een aanzet toe geven. Vandaar de aanduiding 'integraal' in de titel. De Integrale Strategie Milieu (kortweg: de milieustrategie) geeft de richting aan: waar willen we naar toe met onze samenleving? De provincie heeft gekozen voor duurzame ontwikkeling en een mensgerichte benadering.

Door middel van voorliggend plan wordt aan het integrale karakter van het milieubeleid van de provincie invulling gegeven door de verschillende relevante milieuaspecten op te pakken binnen één plan.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 StructuurvisiePlus

De StructuurvisiePlus is door de gemeenteraad vastgesteld op 14 februari 2002. De structuurvisie is een document dat als richtsnoer dient bij de besluiten die de komende jaren in de ruimtelijke ordening worden genomen. In het eerste deel van de StructuurvisiePlus is tot een Duurzaam ruimtelijk structuurbeeld gekomen. Het tweede deel van de StructuurvisiePlus omvat het programma. In het derde deel worden Duurzaam ruimtelijk structuurbeeld en programma met elkaar geconfronteerd. Dit levert de toekomstvisie op. Om de toekomstvisie te realiseren moeten projecten worden uitgevoerd. Hiertoe wordt een uitvoeringsschema opgesteld.

3.3.2 Nota cultuur, recreatie & toerisme 2011-2015

In de nota zijn de belangrijkste ambities voor de periode 2011.2015 verwoord. Binnen dit kader is een voorzet gedaan voor een uitvoeringsagenda 2012. Er is bewust gekozen voor een korte termijn focus. Dit schept ruimte om uitgaande van de ambities jaarlijks met betrokkenen een realistische en haalbare uitvoeringsagenda op te stellen. Daarmee is deze beleidsvisie geen statisch document maar een groeien ontwikkeldocument. In de nota is de volgende ambitie beschreven: 'het beter benutten van cultuur en natuur als pijlers voor recreatie en toerisme'. Hiermee kan een belangrijke economische impuls gegeven worden aan de bedrijvigheid in de gemeente.

De volgende resultaatafspraken zij voor 2012 omschreven:

  • 1. Het in samenspraak met de onderwijsinstellingen en culturele stichtingen optimaliseren van een menukaart voor cultuureducatie. Deze menukaart moet stabiel zijn zodat alle jongeren uit de gemeente Zundert eenzelfde basisaanbod krijgen gedurende hun schoolloopbaan.
  • 2. Het voorsorteren op “Brabant Culturele Hoofdstad 2018” en de culturele stichtingen vragen om met een aantal projectvoorstellen te komen waarmee de gemeente Zundert verbinding kan zoeken met de provinciale initiatieven.
  • 3. De positie van de bibliotheekvoorziening in de kerkdorpen en de gewenste dienstverlening is binnen de huidige financiële kaders vastgelegd.
  • 4. De verdere ontwikkeling van het merk 'Zundert'.
  • 5. De mogelijkheden voor behoud en optimalisering van de bewegwijzerde wandel., fiets., ruiteren menroutes in beeld brengen.
  • 6. De ontwikkeling van vernieuwende productcombinaties in 2012 waarbij de verbinding wordt gelegd tussen cultuur, recreatie en toerisme. Hierbij gaat het nadrukkelijk om het verbinden van bestaand aanbod.
  • 7. Behoud en verdere optimalisering van de bestaande website van VVV en het huidige foldermateriaal om het recreatieve en toeristische aanbod in Zundert nog beter onder de aandacht te brengen.
  • 8. De mogelijkheden voor het realiseren van (digitale) informatieborden bij de ingangen van de kernen en borden langs de toegangswegen (A16 en A58) in beeld brengen.
3.3.3 Groenbeleid

Voor het plangebied is geen groenstructuurplan van kracht maar in het Snippergroenbeleid uit 1999 is het groenbeleid voor het structurele en het niet.structurele groen beschreven. De gemeente heeft in het buitengebied, maar ook in de kernen het nodige openbaar groen. Structurele groenstroken zijn nadrukkelijk en beeldbepalend aanwezig en hebben als zodanig een belangrijke functie.

Daarom staat de gemeente in beginsel het beleid voor dat er geen openbaar groen uitgegeven wordt. Niettemin zijn er groenstroken aanwezig welke niet nadrukkelijk en beeldbepalend aanwezig zijn. Deze groenstroken worden aangeduid als 'snippergroen'. De stroken aangeduid als beeldbepalend groen zijn in voorliggend plan als zodanig bestemd. In de stroken aangeduid als snippergroen is meer flexibiliteit in de bestemming aangebracht, deze zijn middels voorliggend plan bestemd als verkeer.

3.3.4 Beleidsvisie Externe Veiligheid Gemeente Zundert

Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Zundert de 'Beleidsvisie Externe Veiligheid Gemeente Zundert' vastgesteld. Met de beleidsvisie geeft de gemeente Zundert haar visie op de beheersing van veiligheidsrisico's binnen de gemeentegrenzen. Door antwoord te geven op de vraag hoe veilig het in de gemeente moet zijn, wordt een ambitieniveau vastgelegd. Op basis van de visie is de beleidsvrijheid voor externe veiligheid ingevuld.

Hoofdstuk 4 Planuitgangspunten

Het uitgangspunt van het voorliggend bestemmingsplan is de voorgenomen activiteiten mogelijk te maken, met inachtneming van de regelingen uit het bestemmingsplan Buitengebied Zundert. Daarnaast moet worden voldaan aan de geldende wet- regelgeving. In voorliggend plan zijn de geldende planologische mogelijkheden overgenomen en aangevuld ten behoeve van de verplaatsing van de gasleiding.

4.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het bestemmingsplan 'Partiële herziening S-7401' is een bestemmingsplan waarbij de verplaatsing van een gasleiding en afsluiterschema planologisch wordt mogelijk gemaakt. In paragraaf 2.2 van deze toelichting is kort de huidige situatie weergegeven. De voorgenomen activiteiten bestaan uit het verplaatsen van het afsluiterschema (S-7401) met circa 75 meter in de richting van de Bredaseweg (noordwestelijke richting). Het verplaatsen van het afsluiterschema brengt tevens een verlegging van de 40 bar leiding (Z-527-02) met zich mee. In onderstaande figuur is de toekomstige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0004.jpg"

Figuur 4.1: Toekomstige situatie, met de nieuwe afsluiterschema en gasleiding (bron: Gasunie)

4.2 Milieu- en overige aspecten

De laatste jaren is in toenemende mate het besef gegroeid dat ruimtelijke ordening en milieu twee beleidsvelden zijn die met elkaar te maken hebben, rekening met elkaar moeten houden en elkaar kunnen versterken. Het gemeenschappelijke doel dat aan beide beleidsvelden ten grondslag ligt, is het creëren van een goede kwaliteit van het leefmilieu (de omgevingskwaliteit). Om dit te bereiken geldt voor bestemmingsplannen dat toetsing plaats dient te vinden aan specifieke ruimtelijke milieunormen zoals afstandsnormen en normen ten aanzien van geluid, bodem en luchtkwaliteit.

4.2.1 Archeologie

Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Nederland heeft dit verdrag in 1992 ondertekend en in 1998 geratificeerd. Het Verdrag van Malta (ook wel Verdrag van Valletta genoemd) is geïmplementeerd in de Monumentenwet. De wet op de archeologische monumentenzorg is in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de monumentenwet in werking getreden. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische materiaal in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.

Regelgeving

De gemeente heeft de Nota Archeologie Gemeente Zundert opgesteld. Het is noodzakelijk dat de gemeente in het ruimtelijk beleid waarborgen inbouwt voor de omgang met het bodemarchief. Dit is geregeld in de Nota Archeologie, zoals vastgesteld op 4 september 2012.

Het is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden. Dit was in de voorgaande periode reeds een gebruikelijke praktijk.

Onderzoek

Op de archeologische waarden- en verwachtingskaart wordt onderscheid gemaakt tussen archeologische verwachtingen en waarden. Bestemmingsplan Partiële herziening S-7401 heeft op basis van de archeologische beleidskaart (4 september 2012) de volgende beleidscategorie, te weten:

Archeologisch waardevol gebied 7: Gebied met een lage archeologische verwachting, met ontheffingscriteria bij een oppervlakte plangebied tot 50.000 vierkante meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0005.jpg"

Figuur 4.2.1: uitsnede kaart bij Nota Archeologie Gemeente Zundert (4 september 2012)

Het plangebied is aangewezen als een archeologisch waardevol gebied 7, maar deze kent geen dubbelbestemming in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Zundert. Aangezien wordt aangesloten bij het onderliggende bestemmingsplan is een dubbelbestemming voor archeologie niet noodzakelijk.

Conclusie

Het onderdeel archeologie vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.2.2 Wegverkeerslawaai

Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten. In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.

Regelgeving

De Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang.

Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:

  • wegverkeerslawaai;
  • spoorlawaai;
  • industrielawaai;
  • vliegtuiglawaai.

Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorlawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet. Er liggen geen geluidszones van het spoorlawaai, industrielawaai en vliegtuiglawaai over het plangebied, waardoor deze niet nader beschouwd worden. Op het aspect wegverkeerslawaai wordt hier nader ingegaan.

Onderzoek

Voor het wegverkeerslawaai is de Wet geluidhinder (Wgh) het wettelijke kader. In deze wet is onder ander vastgelegd welke geluidniveaus voor gevoelige bestemmingen maximaal toelaatbaar zijn. Met voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige objecten gepland. Hierdoor hoeft er geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Conclusie

In het plangebied worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de Wet geluidhinder de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

4.2.3 Bedrijvigheid

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.

Regelgeving

Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot de woongebieden.

In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:

  • Categorie 1 grootste afstanden 0 en 10 meter;
  • Categorie 2 grootste afstand 30 meter;
  • Categorie 3 grootste afstanden 50 en 100 meter;
  • Categorie 4 grootste afstanden 200 en 300 meter;
  • Categorie 5 grootste afstanden 500, 700 en 1000 meter.

De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning.

De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

Onderzoek

In het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig.

Conclusie

Doordat het plangebied geen bedrijven kent vormt dit onderdeel geen belemmering voor het vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.2.4 Bodem

De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat er sprake is van risico's voor gezondheid of milieu. In de praktijk blijken er vrijwel nooit risico's te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico's (verspreiding en ecologie) komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat eventuele vervuilingen afstemming vereisen met bepaalde ontwikkelingen. Op dit moment is er sprake van een omslag van saneren naar beheren en behoeven alleen de zogeheten "ernstige vervuilingen" in meer of mindere mate aangepakt te worden. De maatregelen worden daarbij afgestemd op de functie.

Regelgeving

Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.

Onderzoek

In voorliggend bestemmingsplan is geen sprake van een functionele wijziging. Het functionele gebruik is en blijft agrarisch, er wordt enkel een leiding toegevoegd. Een onderzoek naar eventuele bodemverontreiniging is daarom niet noodzakelijk.

Conclusie

Het onderdeel bodem vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.2.5 Lucht

Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.

Regelgeving

De belangrijkste wet en regelgeving voor luchtkwaliteit is vastgelegd in hoofdstuk vijf (luchtkwaliteitseisen) van de Wet milieubeheer (Wm). In dit hoofdstuk heeft Nederland de Europese kaderrichtlijn (1996/62/EG), de eerste dochterrichtlijn (1999/30/EG) en de tweede dochterrichtlijn (2000/69/EG) geïmplementeerd in nationale wetgeving. Het doel is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. De implementatie van de kaderrichtlijn en dochterrichtlijnen is primair gericht op het voorkomen van effecten op de gezondheid van mensen. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan, dat op een gegeven tijdstip moet zijn bereikt.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Op 1 augustus 2009 is de wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) in werking getreden, wat onder meer inhoudt dat aan de huidige grenswaarden voor stikstofdioxide (uurgemiddelde en jaargemiddelde) en fijn stof (24 uursgemiddelde en jaargemiddelde) respectievelijk pas op 1 januari 2015 en 1 juni 2011 hoeft te worden voldaan.

Daarnaast draagt een ontwikkeling 'niet in betekenende mate' bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit wanneer de maximale toename als gevolg van de ontwikkeling niet meer bedraagt dan 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide/fijn stof (=1,2ìµg/m3). Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Onderzoek

Er worden middels onderhavig plan geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de grenswaarde van 3% overschrijden. Derhalve bestaat er geen noodzaak om luchtkwaliteitonderzoek uit te voeren omdat het bestemmingsplan onder de regeling NIBM valt.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.

4.2.6 Water

Regelgeving

Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets wordt toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen en structuurvisies. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerders vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerder in het plangebied is Brabantse Delta. De waterbeheerder stelt dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.

Onderzoek

Oppervlaktewater

Aan de west-, zuid- en een deel van de oostzijde van het plangebied ligt een categorie B-waterloop (paarse lijn) van waterschap Brabantse Delta.

Beschermde gebieden

Het plangebied is niet gelegen binnen een beschermd gebied vanuit de Keur en de Verordening water Noord-Brabant.

Waterkwaliteit

Bij de aanleg van de nieuwe leiding dient rekening worden gehouden met het gebruik van milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwegen laten van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.

Oppervlaktewater

Het nieuwe traject van de gasleiding en het afsluiterschema kruist op 2 locaties de bestaande B-waterloop die een af- en of aanvoerende functie heeft. Bij kruising van de leiding met een waterloop zal de waterloop verbonden moeten blijven met het overige watersysteem om de watervoerendheid en afvoer te blijven garanderen. Wanneer ten behoeve van de aanleg van de leiding de waterloop wordt verlegd, gedempt of vergraven, zal er afstemming met het waterschap moeten plaatsvinden en een Watervergunning aangevraagd moeten worden.

De volgende voorschriften zijn verbonden aan het aanbrengen van een kabel of leiding in de omgeving van oppervlaktewater van waterschap Brabantse Delta:

  • De kabel of leiding ligt ten minste 1,00 meter onder het maaiveld van de onderhoudsstrook.
  • Bij een kruising van de kabel of leiding met een oppervlaktewaterlichaam ligt de kabel of leiding ten minste 1,00 meter onder de vaste bodem (theoretisch bodemprofiel) en de taluds.
  • Bij oppervlaktewaterlichaam met een bovenbreedte van meer dan 9,00 meter ligt de kabel of leiding ten minste 1,50 tot 2,50 meter onder de vaste bodem en de taluds.
  • Indien het oppervlaktewaterlichaam een categorie A waterloop is, ligt de kabel of leiding ten minste 1,00 meter uit de insteek. Indien het oppervlaktewaterlichaam een water is met een bovenbreedte van meer dan 9,00 meter, ligt de kabel of leiding buiten de onderhoudstrook.
  • De water aan- en afvoer is te allen tijde gegarandeerd.
  • De plaats waar een kabel of leiding kruist met een oppervlaktewaterlichaam is aan het maaiveld gemarkeerd.
  • Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam kruisen moeten dat oppervlaktewaterlichaam haaks kruisen. Kabels een leidingen die langs oppervlaktewaterlichaam lopen, parallel aan dat oppervlaktewaterlichaam liggen.

Aanleg leiding in relatie tot grondwaterstand

Wanneer de leiding beneden het grondwaterpeil komt te liggen is een permanente verlaging van de grondwaterstand in het plangebied niet toegestaan, wel mag voor bijvoorbeeld de aanleg in den droge van de leiding tijdelijk bemaling plaatsvinden (afhankelijk van de duur en het waterbezwaar van de bemaling dient een melding dan wel vergunning aangevraagd te worden bij waterschap Brabantse Delta). Om na te gaan of een melding of vergunning in het kader van de Waterwet nodig is wordt geadviseerd voorafgaand aan de uitvoering een bemalingsadvies op te stellen.

Conclusie

De memo ten behoeve van de watertoets (Memo waterparagraaf bij deze toelichting) is voorgelegd aan het waterschap Brabantse Delta voor een wateradvies. Op 28 maart 2013 is het wateradvies ontvangen. Hierin geeft het waterschap aan een positief wateradvies te geven op het bestemmingsplan. Hierbij wijst het waterschap er wel op dat bij werkzaamheden op en of in de nabijheid van oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen en voor het onttrekken en of retournederen van grondwater een vergunning benodigd kan zijn.

4.2.7 Ecologie

Voorafgaand aan een ruimtelijke inrichting of werkzaamheden in het landelijk of stedelijk gebied moet vastgesteld worden of beschermde natuurwaarden in het geding zijn. Indien er beschermde flora en fauna worden geschaad is een ontheffing in het kader van de Flora- en Faunawet aan de orde. Daarnaast is het relevant om te bepalen of het projectgebied planologisch beschermd is door landelijk of provinciaal beleid. Voorliggend verslag geeft een indruk van de natuurwaarden.

Regelgeving

Ecologische hoofdstructuur.

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt en vastgelegd in de ruimtelijke verordening. Ruimtelijke plannen moeten hieraan worden getoetst. Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en wetlands zijn beschermd via de Natuurbeschermingswet 1998 en hebben derhalve een wettelijke status. In of in de nabijheid van de EHS en Natuurbeschermingswetgebieden geldt het 'Nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als deze ontwikkelingen de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Flora en Faunawet

Naast bovenstaande ruimtelijke provinciale beschermingskader is de bescherming van soorten geregeld in de Flora- en faunawet. Onder de werking van de Flora- en faunawet vallen circa 1.000 dier- en plantsoorten. Een groot deel van de inheemse zoogdieren en vogels en alle hier van nature voorkomende amfibieën en reptielen zijn beschermd. Ook enkele soorten vissen en insecten hebben een beschermde status. Voor de in het wild voorkomende planten en dieren geldt de algemene zorgplicht (artikel 2). Volgens de Fora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantsoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord.

Onderzoek

Beschermde natuurgebieden

Rondom het akkerland liggen twee EHS-gebieden; een gebied dat zich ten oosten van het plangebied van noord naar zuid uitspreidt en een gebied ten noordwesten van het plangebied (figuur 4.2.7). Het EHS-gebied ten oosten (noord-zuid) van het plangebied is het dichtstbijzijnde EHS-gebied en ligt op circa 400 meter afstand. Dit gebied is voornamelijk aangewezen als Dennen-, eiken en beukenbos, Droog bos met productie en Kruiden- en faunarijk grasland. Daarnaast herbergt dit gebied een aantal percelen die nog om te vormen worden naar natuur. Het EHS-gebied ten noordwesten van het plangebied is met name aangewezen als Kruiden- en faunarijk grasland en Dennen-, eiken en beukenbos.

Er ligt geen Natura 2000-gebied binnen een afstand van 3 kilometer van het plangebied. Op circa 5 kilometer ligt het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0006.jpg"

Figuur 4.2.7: Ligging plangebied ten opzichte van omliggende EHS-gebieden (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

Beschermde soorten

Uit de landelijke en provinciale verspreidingsinformatie (weergegeven per kilometerhok(ken)) blijkt dat in of nabij het plangebied in het verleden diverse beschermde soorten zijn aangetroffen (telmee.nl). Dit betreft zwaarder beschermde (Tabel 2 Flora- en faunawet) soorten. Vogels zijn onderverdeeld in soorten met jaarrond beschermde nesten (categorie 1-4) en niet jaarrond beschermde nesten (categorie 5). Het voorkomen van wettelijk beschermde soorten in het uurhok of kilometerhok betekent niet dat deze soorten zich in (de omgeving van) het plangebied bevinden. Het plangebied omvat slechts een klein deel van het kilometerhok en daarmee ook een beperkt aantal verschillende biotopen en habitats. Op basis van de verspreidingsgegevens van een soort, in combinatie met kennis van de terreingeschiktheid voor deze soorten, is nagegaan of deze soorten mogelijk in het plangebied of de omgeving kunnen voorkomen.

Biotopen

Het plangebied bestaat voornamelijk uit een akkerland wat o.a. in gebruik is als maïsakker. Ten westen wordt het plangebied begrensd door een fietspad en de Bredaseweg en aan de zuid en oostkant door een afvoerslootje en een zandpad. Langs de Bredaseweg zijn enkele bomen aanwezig. Het ruimtebeslag van de gasleiding zal alleen het akkerland betreffen en mogelijk een deel van de berm van het zandpad.

Tabel 2 en 3-soorten

De biotopen in het plangebied bieden geen geschikt habitat voor de meeste zwaar beschermde groepen zoals o.a. reptielen, amfibieën, vissen, vlinders en libellen. Deze soortgroepen zijn daarom niet meegnomen in de bureaustudie. Het plangebied (met name de zandige berm) kan potentieel wel geschikt zijn voor beschermde (vaat)plantsoorten. De verspreidingsgegevens van deze soortgroep is onderzocht voor het plangebied.

Volgens de verspreidingsgegevens van telmee.nl worden de volgende flora (Tabel 2-soorten) in het kilometerhok verwacht: kleine en ronde zonnedauw, waterdrieblad, wilde gagel en het prachtklokje. Het plangebied voldoet niet aan de eisen die de kleine en ronde zonnedauw aan hun biotoop stellen en worden derhalve niet verwacht. Met name de zonnedauw (zowel de kleine als de ronde) groeit op natte, zure veenbodems welke niet aanwezig zijn in het plangebied. Daarnaast is ook waterdrieblad uitgesloten van het plangebied aangezien er geen geschikt open oppervlaktewater aanwezig is. Wilde gagel is volgens de bureaustudie veelvuldig in de omgeving aanwezig. Desalniettemin wordt ook deze soort niet verwacht binnen het plangebied aangezien deze soort kenmerkend is voor natte, zure, venige grond op heidevelden, in moeras en laagveenmoerassen. Het prachtklokje, daarentegen, kan niet op voorhand worden uitgesloten van het plangebied, aangezien deze soort zich tussen het struikgewas en in bermen kan vestigen welke aanwezig worden geacht binnen het plangebied. Derhalve wordt geadviseerd om voor de realisatiefase een veldbezoek uit te voeren voor inventarisatie van florasoorten. Mochten deze soorten aanwezig blijken binnen het plangebied dan geldt, aangezien het hier een tabel 2-soort betreft, voor de werkzaamheden een vrijstelling, mits de werkzaamheden worden uitgevoerd op basis van een door de minister van EL&I goedgekeurde gedragscode.

Broedvogels

Het plangebied vormt potentieel een geschikt broedgebied voor enkele vogelsoorten van open cultuurlandschappen zoals kievit en scholekster. Daarnaast worden deze agrarische percelen door diverse soorten gebruikt om te foerageren, zoals bijvoorbeeld houtduif, zwarte kraai, spreeuw. Jaarrond beschermde vogelnesten, categorie 1 t/m 4, worden niet verwacht binnen de biotopen (akkerland en zandpad met berm); de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten op het plangebied kan uitgesloten worden.

Echter, alle in gebruik zijnde nesten van vogelsoorten in Nederland zijn beschermd onder de Flora- en faunawet. Met de meeste broedvogels kan echter in het algemeen relatief eenvoudig rekening worden gehouden door verstorende werkzaamheden niet uit te voeren in de broedtijd (circa maart tot en met juli) indien concrete broedgevallen aanwezig zijn. Op deze wijze zijn geen belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet aan de orde.

Conclusie

Voor het bestemmingsplan komen er vanuit de flora- en faunawet geen belemmeringen. Wat wel aan de orde is, is dat voor de realisatiefase een veldbezoek uitgevoerd moet worden om de eventueel verwachte beschermde flora binnen het plangebied uit te sluiten. Dit veldbezoek dient in de periode van bloei (juni-juli) uitgevoerd te worden.

4.2.8 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Ook de risico's van het gebruik van luchthavens vallen onder externe veiligheid. Het ministerie van I&M coördineert het overheidsbeleid voor externe veiligheid.

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang.

Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • 1. inrichtingen;
  • 2. vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • 3. vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Regelgeving

Het Besluit externe veiligheid voor inrichtingen (Bevi) is in oktober 2004 in werking getreden. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimum (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Indien op grond van een Wro-besluit de bouw of vestiging van een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object mogelijk wordt gemaakt, is het Bevi van toepassing.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het besluit brengt het externe veiligheidsbeleid voor buisleidingen op dezelfde lijn als het beleid voor inrichtingen en vervoer van gevaarlijke stoffen. Een bestemmingsplan geeft de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste vier meter aan weerszijden van een buisleiding gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

Voor zowel de handelingen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven als het transport van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, namelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico (10-6/jaar) geeft inzicht in de kans op overlijden van een individu op een bepaalde afstand van een risicovolle activiteit. Het groepsrisico wordt bepaald door (het aantal) aanwezige mensen in de nabijheid van een eventueel ongeval bij een risicovolle activiteit en geeft het aantal mogelijke (dodelijke) slachtoffers weer. Ten aanzien van het PR geldt dat bij besluitvorming over een ruimtelijk plan een grenswaarde in achtgenomen dient te worden (kwetsbaar object) danwel rekening gehouden dient te worden met een richtwaarde (beperkt kwetsbaar object). Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. In het Bevi, de cRvgs en het Bevb is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoordingsplicht houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. In het Bevi, de cRvgs en het Bevb zijn bepalingen opgenomen waaraan deze verantwoording dient te voldoen. Conform de cRvgs dient bij een significante toename van het groepsrisico of een overschrijding van de oriëntatiewaarde verantwoord te worden. De verantwoording van het groepsrisico is conform het Bevi van toepassing indien sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting. In het Bevb is voor de verantwoordingsplicht een onderscheid gemaakt tussen het 100%-letaliteitsgebied en het 1%-letaliteitsgebied. Binnen eerstgenoemde gebied geldt een uitgebreide verantwoordingsplicht, in laatstgenoemde gebied dient alleen bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid beschouwd te worden.

Onderzoek

Binnen en rondom het plangebied zijn drie risicobronnen gelegen, waarvan het invloedsgebied over het plangebied reikt:

  • Hogedruk aardgastransportleiding Z-527-02;
  • Hogedruk aardgastransportleiding Z-527-01;
  • Loodet bv.

Hogedruk aardgastransportleidingen

Gastransportleiding Z-527-02 is een verbindingsleiding tussen gasontvangststation Z-146 en gastransportleiding Z-527-01 en bevindt zich aan de Bredaseweg ten noorden van Rijsbergen. In het rapport is een risicoanalyse gepresenteerd waarin berekeningen zijn uitgevoerd om het PR en het GR te bepalen voor de hogedruk aardgastransportleidingen Z-527-01 en Z-527-02 van N.V. Nederlandse Gasunie.

Deze risicoanalyse is uitgevoerd in verband met een verlegging van deze leiding. De rapportage van het onderzoek is opgenomen in Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding Z-527-02 van deze toelichting.

Plaatsgebonden risico

De hogedruk aardgastransportleiding Z-527-01 en Z-527-02 hebben geen PR 10-6-contour buiten het hart van de leiding. Daarmee levert het PR geen belemmeringen op voor de ruimtelijke ontwikkeling.

Groepsrisico

Gastransportleidingen Z-527-01 en Z-527-02 hebben zowel in de huidige als in de toekomstige situatie geen scenario met 10 of meer slachtoffers. Hierdoor is er conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen geen sprake van groepsrisico en daaruit volgt dat verantwoording van het groepsrisico ook niet van toepassing is.

Loodet bv

Op meer dan 4.000 meter afstand van het plangebied is het Bevi-bedrijf Loodet bv gevestigd. Deze inrichting heeft een invloedsgebied van 4.500 meter, het plangebied ligt daarmee in zijn geheel binnen dit invloedsgebied.

Plaatsgebonden risico

De PR 10-6 contour van Loodet bv reikt niet tot het plangebied. Er zijn dus geen knelpunten met het plaatsgebonden risico.

Groepsrisico

het bestemmingsplan maakt alleen een hogedruk-aardgastransportleiding mogelijk en geen (beperkt) kwetsbare objecten zoals bedoeld in het Bevi. Om deze reden is conform artikel 13 van het Bevi groepsrisicoverantwoording niet verplicht.

Conclusie

In en nabij het plangebied bevinden zich drie risicobronnen: twee hogedruk aardgastransportleidingen en Bevi-inrichting Loodet.

Geen van de risicobronnen heeft een PR 10-6 contour die tot het plangebied reikt. Er zijn dus geen knelpunten met het plaatsgebonden risico.

Groepsrisicoverantwoording is niet verplicht omdat het bestemmingsplan geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maakt. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.

4.2.9 M.e.r.-beoordeling

Regelgeving

Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het meer 'in lijn brengen' van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r.. Dit houdt in dat onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter heeft gekregen. Met dit wijzigingsbesluit is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit behorende C- en D-lijst zijn opgenomen, altijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C-lijst een m.e.r..plicht volgt en voor activiteiten op de D-lijst volgt dan wel een m.e.r.. beoordelingsplicht dan wel een motivering dat geen m.e.r.(beoordeling) nodig is. Hierbij is (onder meer) de bij de activiteit behorende drempelwaarde van belang.

Onderzoek

Om te bepalen of een activiteit m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, conform het Besluit m.e.r., is onderstaand stappenplan gebruikt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0879.BPGasleidingRB-VS01_0007.jpg"

Figuur 4.2.9: schema m.e.r.-beoordeling (bron: Oranjewoud)

De activiteit die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt behoort niet tot de C-lijst, dus er is geen directe m.e.r.-plicht. De activiteit behoort echter wel tot de D lijst, namelijk onder nummer 8.2 'buisleidingen'. De drempelwaarde bij nummer 8.2 bedraagt de aanleg van een buisleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer en eveneens een buisleiding die over een lengte van vijf kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied zoals bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A, bijlage Besluit m.e.r.. Daarvan is in het onderhavige bestemmingsplan geenszins sprake.

Conclusie

Op grond van de het verschil tussen de daadwerkelijke activiteit in relatie tot de drempelwaarden waaruit een m.e.r.-beoordelingsplicht voortvloeit, wordt geconcludeerd dat bij de vaststelling van dit bestemmingsplan geen onevenredige nadelige milieueffecten voortkomen die het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling dan wel het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop de voorgenomen ontwikkeling is vertaald in juridisch bindende regels, met hieraan gekoppeld een verbeelding. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en de regels over de toegelaten gebouwen. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels evenals de functie van visualisering van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.1 Indeling van de regels

De regels zijn ingedeeld in 4 hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bevat 2 artikelen. Het eerste artikel geeft een omschrijving van enkele in de regels gehanteerde begrippen. Het tweede artikel geeft aan hoe ten aanzien van maten, oppervlakte en inhoud gemeten moet worden.

In hoofdstuk 2 worden de verschillende bestemmingen behandeld. Per bestemming wordt aangegeven welke doeleinden/functies zijn toegelaten op de gronden en wat en hoe er mag worden gebouwd.

In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld. Dit zijn onder meer de afwijkingsmogelijkheden en algemene bouwregels.

In hoofdstuk 4 worden de overgangs- en slotregels aangegeven.

5.2 De regels

Onderstaand is een korte toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.

5.2.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die gebruikt worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In het artikel 'wijze van meten' is een regeling opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.

5.2.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingen

De regels in verband met de bestemmingen kennen allen een min of meer gelijke opbouw en bestaan in ieder geval uit bestemmingsregels en bouwregels. Voor enkele bestemmingen zijn daarbij bijzondere gebruiksregels opgenomen en/of een afwijkingsbevoegdheid.

De bestemmingsregels betreffen de centrale bepaling van elke bestemming. Het betreft een omschrijving waarin de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan (=het gebruik). In een aantal gevallen is een specificering opgenomen van de toegestane functie, welke correspondeert met aanduidingen op de verbeelding.

De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsregels. Bouwregels zijn dan ook alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning.

Binnen het plan worden de volgende bestemmingen gebruikt:

Artikel 3 Agrarisch - AHS plus

Gronden binnen de bestemming AHS plus zijn agrarisch in gebruik. Binnen deze bestemming vallen de gronden die in het kader van de Gebiedsvisie Boomteeltontwikkelingsgebied alsmede als TOV- gebied aangeduid zijn in de Verordening Ruimte. Dit gebied vormt als het ware een soort schil rond de kern van het boomteeltontwikkelingsgebied, richting het agrarisch gebied, waar glastuinbouw en boomteelt minder aanwezig is.

De bestemming sluit aan op het gebied 'landelijk gebied - accentgebied agrarische ontwikkeling' zoals aangeduid in het provinciaal beleid.

Artikel 4 Bedrijf

De nutsvoorziening in het plangebied heeft deze bestemming gekregen.

Artikel 5 Verkeer

Alle belangrijkste (openbare) verkeerswegen hebben deze bestemming gekregen. Dit zijn provinciale wegen, maar ook ontsluitingswegen van percelen.

Artikel 6 Leiding - Gas

Om de belangrijkste ondergrondse gasleidingen en vloeistofvanger te beschermen is een dubbelbestemming aan deze leidingen toegekend. Waarbij de beschermingszone als uitgangspunt is genomen.

5.2.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk worden, in aanvulling op de bestemmingsregels, aanvullende regels gesteld.

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Het artikel 'Anti-dubbeltelregel' bevat bepalingen om te voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot. De redactie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en overeenkomstig opgenomen.

Artikel 8 Algemene bouwregels

In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden, zoals een regeling voor ondergronds bouwen.

Artikel 9 Algemene aanduidingsregels

Binnen de algemene aanduidingsregels is voor de gebiedsaanduidingen 'Wro-zone - reserveringsgebied waterberging' en 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied' een verwijzing opgenomen naar de specifieke regels die zijn opgenomen binnen de overige planregels.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel is in aanvulling op de afwijkingsmogelijkheden uit de bestemmingen nog een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken. Bijvoorbeeld een geringe overschrijding van de toegestane bouwhoogte of het mogelijk maken van de bouw van schakelkastjes (nutsgebouwtjes) in het openbare gebied.

Artikel 11 Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is in aanvulling op de wijzigingsbevoegdheden uit de bestemmingen nog een algemene wijzigingsmogelijkheden opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken die niet met toepassing van de afwijkingsbepalingen geregeld kunnen worden. Bijvoorbeeld een geringe wijziging van de bestemmingsgrens.

Daarnaast kent dit artikel een wijzigingsbevoegdheid voor het verplaatsen van een corsobouwbouwplaats.

Artikel 12 Algemene procedureregels

In dit artikel is de procedure voor het stellen van een nadere eis dan wel voor het besluit tot wijziging van het plan vastgelegd.

Artikel 13 Overige regels

In dit artikel is de werking van wettelijke regelingen opgenomen waarna wordt verwezen in dit bestemmingsplan en bij welke situaties de aanvullende werking van de bouwverordening wordt uitgesloten.

5.2.4 Hoofdstuk 4 overgangs- en slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

In de overgangsrechtregel is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het inwerking treden van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. De redactie is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen.

Artikel 15 Slotregel

In de 'slotregel' is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het bestemmingsplan aangehaald worden.

Hoofdstuk 6 Handhaving

Indien sprake is van strijdigheden ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen, dient te worden onderzocht of legalisatie mogelijk is of dat er gehandhaafd moet worden. Dit vindt niet plaats in het kader van het voorliggende bestemmingsplan, maar wordt (indien noodzakelijk) in separate procedures uitgevoerd door het Cluster Vergunningverlening & Handhaving van de afdeling Beheer Openbare Ruimte in samenwerking met de afdeling Strategie en Programmering. De handhaving van de regelgeving zoals opgenomen in bestemmingsplannen, is de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 6.12 van de Wro is het verplicht om voor het bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen. De gemeenteraad kan echter beslissen bij de vaststelling van het bestemmingsplan om geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal anderszins verzekerd is. De uitvoering van het project is middels een anterieure overeenkomst geregeld (anderszins verzekerd), waardoor bij het voorliggende bestemmingsplan geen exploitatieplan nodig is.

Het plan wordt geheel uitgevoerd in opdracht en op kosten van de initiatiefnemer en heeft derhalve voor de gemeente Zundert geen financiële consequenties. De exploitatie van de voorgenomen ontwikkeling zijn vastgelegd in een anterieure overeenkomst. Hiermee zijn de kosten anderszins verzekerd en is een exploitatieplan niet nodig. Gelet op het vorenstaande is er dan ook geen verplichting om tegelijkertijd met het plan een exploitatieplan op te stellen.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is getoetst met het versturen van het plan naar de verschillende overlegpartners. Naast de overlegpartners is een ieder in de gelegenheid gesteld het plan te beoordelen.

Onderstaand is aangegeven op welke manier de maatschappelijke uitvoerbaarheid getoetst is.

8.1 Zienswijze

In het kader van de zienswijzenprocedure heeft het ontwerpbestemmingsplan met de bijbehorende stukken voor een periode van zes weken, van 15 augustus 2013 tot en met 25 september 2013, ter inzage gelegen op het gemeentehuis. Deze terinzagelegging is van tevoren aangekondigd in de lokale krant en in de Staatscourant. Daarnaast is het voornemen elektronisch gepubliceerd door middel van plaatsing op de gemeentelijke website. In deze publicaties is aangegeven dat gedurende de periode van tervisielegging voor een ieder de mogelijkheid bestaat om zienswijzen omtrent het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. Er zijn gedurende de terinzagelegging geen zienswijzen ontvangen. Het bestemmingsplan is vervolgens ongewijzigd vastgesteld.