direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Verbreding buisleidingenstraat Grindweg Woensdrecht
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0873.BUITxBP212xHERZx33-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Leidingenstraat Nederland (LSNed) is van plan om de buisleidingenstraat nabij Woensdrecht uit te breiden met enkele aangrenzende percelen. Deze uitbreiding heeft met name er mee te maken dat rondom de voorziene uitbreiding van de buisleidingenstraat hoogspanningskabels in de buisleidingenstraat zullen intakken. De verbreding van de buisleidingenstraat is vervolgens benodigd om toekomstige (nu nog niet bekende) kabels en leidingen dit hoogspannings intakpunt te kunnen laten passeren.

Het doel van het voorliggende bestemmingsplan 'Verbreding buisleidingenstraat Grindweg Woensdrecht' is dan ook om de beoogde ontwikkeling planologisch-juridisch te borgen.

1.2 Ligging plangebied en begrenzing plangebied

De globale ligging van het plangebied Verbreding buisleidingenstraat Grindweg Woensdrecht is weergegeven in figuur 1.1. Het plangebied ligt op de grens van de provincies Zeeland en Noord-Brabant tussen de Grindweg en de A58 in de Van den Eijnden polder bij Woensdrecht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0873.BUITxBP212xHERZx33-ON01_0001.png"

Aan de noordzijde kruist het plangebied de A58 en in de zuidzijde loopt het plangebied parallel aan de A4. Het plangebied is gelegen ter hoogte van knooppunt Markiezaat.

1.3 Het geldende bestemmingsplan

De percelen van het huidige tracé en de toekomstige uitbreiding van het tracé van de buisleidingenstraat liggen in de volgende ruimtelijke plannen:

  • 'Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied'
  • 'Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied, 3e hierziening'
  • 'Bestemmingsplan buitengebied, partiële herziening 2016'
  • 'Paraplubestemmingsplan gebruik wonen door huishoudens'
  • 'Bestemmingsplan Buitengebied, geconsolideerde versie 2019'
  • 'Bestemmingsplan Buitengebied, partiële hierziening 2019'

De betreffende gronden hebben de volgende bestemmingen:

  • Enkelbestemming Buisleidingenstraat
  • Enkelbestemming Agrarisch
  • Enkelbestemming Verkeer
  • Enkelbestemming Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
  • Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2
  • Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3

Binnen deze bestemmingen is het niet rechtstreeks mogelijk een leidingstrook te realiseren en bovendien geldt er op basis van de vigerende bestemmingsplan niet de noodzakelijke bescherming van de leidingstrook wanneer deze is gerealiseerd. De onderliggende bestemmingen uit deze vigerende bestemmingsplannen blijven van kracht. Dit plan ziet enkel op de regeling ten behoeve van de uitbreiding van de leidingstraat (parapluplan).

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Verbreding buisleidingenstraat Grindweg Woensdrecht' met identificatienummer NL.IMRO.0873.BUITxBP212xHERZx33-ON01 bestaat, naast deze toelichting, uit de volgende stukken:

  • verbeelding
  • planregels.

De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende plan en kunnen enkel in samenhang met elkaar 'gelezen' worden.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.

De toelichting is niet juridisch bindend, maar is niettemin een belangrijk document bij het bestemmingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het plan ten grondslag liggen en doet verslag van het onderzoek dat aan het bestemmingsplan vooraf is gegaan.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

1.5 Opzet van de toelichting: leeswijzer

De toelichting is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

De bestaande situatie van de buisleidingenstraat is in figuur 2.1 weergegeven door middel van de groene arcering. Het plangebied ligt op de grens van de provincies Zeeland en Noord-Brabant tussen de Grindweg en de A58 in de Van den Eijnden polder bij Woensdrecht.

2.2 Nieuwe situatie

De nieuwe situatie betreft een uitbreiding van de bestaande buisleidingenstraat. Deze uitbreiding is in figuur 2.1 weergegeven door middel van de rode arcering en vindt dus uitsluitend direct ten oosten grenzend aan de bestaande buisleidingenstraat plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0873.BUITxBP212xHERZx33-ON01_0002.png"

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen we in gebieden komen tot betere, meer geïntegreerde keuzes. De NOVI is op 15 september 2020 vastgesteld.

Vier prioriteiten
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
    Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, hogere rivierafvoeren, wateroverlast en langere perioden van droogte. Nederland is in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt maatregelen in de leefomgeving, bijvoorbeeld voldoende groen en ruimte voor wateropslag in onze steden. Voordeel is dat daarmee tegelijk de leefomgevingskwaliteit verbeterd wordt en het kansen biedt voor natuur.

    In 2050 heeft Nederland een duurzame energievoorziening. Dit vraagt ruimte, onder meer voor windmolens en zonnepanelen. Wind op zee heeft de voorkeur, maar ook op land zijn windmolens nodig. Door deze zoveel mogelijk te clusteren, voorkomen we versnippering over het landschap en benutten we de ruimte zo efficiënt mogelijk. Voorwaarde is steeds dat bewoners echt goed betrokken zijn en invloed hebben op het gebruik, en waar dat kan meeprofiteren in de opbrengsten.
    De aanleg van zonneparken in het landschap moeten we zoveel mogelijk beperken. Het Rijk plaatst bij voorkeur eerst zoveel mogelijk zonnepanelen op daken en gevels. Het Rijk zet zich in voor het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Dit vraagt goede verbindingen via weg, spoor, lucht, water en digitale netwerken en een nauwe samenwerking met onze internationale partners, zowel met onze directe buren als met andere landen in Europa en over de wereld, ook op defensieterrein. We zetten in op een sterk en innovatief vestigingsklimaat met een goede quality of life: een leefomgeving die de inwoners volop voorzieningen biedt op het gebied van wonen, bewegen, recreëren, ontmoeten en ontspannen.
    Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam, en circulair. We zetten in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op verandering van productieprocessen, zodat we niet langer afhankelijk zijn van eindige, fossiele bronnen.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio’s
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio’s nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio’s behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Tegelijk willen we de leefbaarheid en klimaatbestendigheid in steden en dorpen verbeteren. Schonere lucht, voldoende groen en water en genoeg publieke voorzieningen waar mensen kunnen bewegen (wandelen, fietsen, sporten, spelen), ontspannen en samenkomen. Daarbij hoort een uitstekende bereikbaarheid en toegankelijkheid, ook voor mensen met een handicap. We zorgen dat de leefomgevingskwaliteit en – veiligheid verder toeneemt. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio’s geborgd. Niet alleen groei heeft onze aandacht. Ook in gebieden met bevolkingsdaling versterken we de vitaliteit en leefbaarheid.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. Dit levert ook een noodzakelijke positieve bijdrage aan het verbeteren van de biodiversiteit. Bodemdaling moet worden aangepakt. Verhoging van het waterpeil is in bepaalde veenweidegebieden op termijn noodzakelijk. Met de betrokken regio’s en gebruikers wordt afgesproken waar en hoe dit zorgvuldig zal gebeuren. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen.
Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI zoeken we naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Conclusie
Dit bestemmingsplan biedt ruimte aan het versterken van ondergrondse infrastructuur waardoor doelstellingen op het gebied van de energietransitie beter haalbaar zullen zijn en daarnaast biedt het de kaders om het duurzame economische groeipotentieel te benutten. Het bestemmingsplan draagt dan ook bij aan het beleid geformuleerd in de omgevingsvisie.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen, waaronder het belang van een hoofdnetwerk voor het vervoer van stoffen via buisleidingen.

Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.

Conclusie
Het bestemmingsplan draagt bij aan het nationaal belang van een hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Sinds 1 juli 2017 geldt een nieuwe laddersystematiek. De voormalige drie treden van de ladder zijn vervangen door twee eisen bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling;
  • indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

De gemeenten moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken motiveren volgens de nieuwe laddersystematiek. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten.

Een stedelijke ontwikkeling is een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Conclusie
De uitbreiding van de buisleidingstraat is geen stedelijke ontwikkeling. De Laddertoets hoeft dan ook niet te worden doorlopen.

3.1.4 Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

In Nederland ligt ongeveer 300.000 km buisleiding voor het transport van stoffen waaronder aardgas, brandstoffen, drinkwater en afvalwater. Hiervan is ruim 18.000 km buisleidingen bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is gericht op de buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen, omdat deze categorie een potentieel extern veiligheidsrisico met zich meebrengt. Het Bevb en de bijbehorende regeling zijn van toepassing op buisleidingen met een extern veiligheidsaspect, zoals hogedrukaardgasleidingen, brandstofleidingen categorieën K1, K2 en K3 en overige leidingen met gevaarlijke stoffen. Vanaf 1 juli 2014 geldt de Regeling externe veiligheid buisleidingen ook voor het transport van andere chemische stoffen dan aardgas en aardolieproducten, waaronder stikstof.

Het Bevb bevat regels voor het vastleggen van deze leidingen en haar externe veiligheidsaspecten in bestemmingsplannen. Voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen, reeds bestaand of nieuw, geldt dat het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gemeenten verplicht deze leidingen op te nemen in het bestemmingsplan met een strook van 5 meter ter weerszijden van de leiding. Verder dient op grond van het Bevb voor alle leidingen rekening te worden gehouden met de risiconormering die voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen geldt.

Conclusie
Het bestemmingsplan sluit aan op het Bevb, in die zin dat zowel een dubbelbestemming ten behoeve van de gehele leidingstraat en een strook van 5 meter aan weerszijden van de buisleidingstraat en leidingstrook is opgenomen. In paragraaf 4.6 wordt nader ingegaan op het onderwerp Externe veiligheid.

3.1.5 Structuurvisie Buisleidingen 2012 - 2035

De Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035 is vastgesteld op 12 oktober 2012. In deze visie is opgenomen hoe het Rijk de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen.

In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van verbindingen aangegeven waarlangs ruimte moet worden vrijgehouden, om ook in de toekomst een ongehinderde doorgang van buisleidingtransport van nationaal belang mogelijk te maken. Hiermee wordt zeker gesteld dat ook de komende 20 à 30 jaar nieuwe doorgaande buisleidingverbindingen kunnen worden gerealiseerd ten behoeve van de levering van aardgas en het vervoer van grondstoffen en chemische stoffen aan en tussen haven- en industrieclusters in het binnen- en buitenland. Anderzijds wordt hiermee duidelijkheid geboden aan zowel initiatiefnemers die buisleidingen wensen te realiseren als aan gemeenten, doordat buisleidingen van nationaal belang in een vooraf begrensde buisleidingenstrook dienen te worden aangelegd.

In de Structuurvisie worden tien uitgangspunten gehanteerd:

  • 1. Creëren van optimale randvoorwaarden buisinfrastructuur;
  • 2. Zuinig gebruik van de ruimte;
  • 3. Voorkomen van negatieve gevolgen voor de omgeving;
  • 4. Alleen leidingen van (inter)nationaal belang;
  • 5. Alleen leidingen voor gevaarlijke stoffen;
  • 6. Alleen aanleg in aangegeven stroken;
  • 7. Gebruik bestaande verbindingen met het buitenland;
  • 8. Geen aankoop van gronden;
  • 9. Geen aanleg van buisleidingen door het Rijk;
  • 10. Aangewezen buisleidingstroken vrijwaren in bestemmingsplannen.

Voor deze leidingen, reeds bestaand of nieuw, geldt dat het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gemeenten verplicht deze leidingen op te nemen in het bestemmingsplan met een belemmeringenstrook van 5 meter ter weerszijden van de leiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding. Verder dient op grond van het Bevb voor alle leidingen rekening te worden gehouden met de risiconormering die voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen geldt (zie hiervoor paragraaf 4.6 Externe veiligheid).

Conclusie
Het bestemmingsplan sluit aan bij de hierboven genoemde uitgangspunten.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Brabant

In december 2018 heeft de provincie de Brabantse Omgevingsvisie vastgesteld, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Omgevingsvisie bevat strategische doelen voor de langere termijn. De Omgevingsvisie bevat geen sectorale beleidsdoelen: concrete doelen voor bijvoorbeeld natuur, veiligheid, milieu en ruimtelijke kwaliteit staan nu nog in bestaande plannen, zoals de Structuurvisie ruimtelijke ordening.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

Als het vanuit het beleid van de provincie nodig is om regels op te nemen voor ruimtelijke ontwikkelingen, dan staan die in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (vastgesteld op 25 oktober 2019). De gemeente moet rekening houden met deze instructieregels bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Per onderwerp zijn in de verordening gebieden tot op perceelniveau begrensd op een kaart. Hierdoor is duidelijk voor welke gebieden de regels gelden.

De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale omgevingsvisie en structuurvisie. Daarin staat wat de provincie van belang vindt en hoe de provincie die belangen wil realiseren. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen.

Belangrijke onderwerpen in de verordening zijn:

  • omgevingskwaliteit
  • stedelijke ontwikkelingen
  • duurzame energie
  • natuurgebieden en andere gebieden met waarden
  • agrarische ontwikkelingen (zie: BZVen stalderen)
  • overige ontwikkelingen in het buitengebied

Voor sommige onderwerpen zijn in de verordening regels opgenomen die rechtstreeks doorwerken naar de vergunningverlening bij gemeenten.

In het vervolg van deze paragraaf worden de meest relevante onderwerpen uit de verordening nader toegelicht, in relatie tot de beoogde ontwikkeling.

Relatie Natuurnetwerk Brabant

Op onderstaande afbeelding is de ligging van het Natuurnetwerk Brabant weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0873.BUITxBP212xHERZx33-ON01_0003.png"

Het Natuur Netwerk Brabant (NNB) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang, zoals de bossen, de heide en vennen, de stuifduinen, de schraalgraslanden, de rivieren en beken. Het doel van het NNB-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten.

Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen, moeten de gebieden groot genoeg zijn en de mogelijkheid bieden voor migratie tussen de gebieden. Om het NNB als zo`n netwerk te laten functioneren, werkt de provincie samen met andere partijen aan het aanleggen van ecologische verbindingszones en het oplossen van faunaknelpunten in de wegenstructuur. Als de omstandigheden in een bepaald gebied (tijdelijk) verslechteren, dan kan een soort uitwijken naar een ander geschikt gebied. In het licht van de klimaatveranderingen is dit van toenemend belang. De ecologische verbindingszones zijn (vaak) langgerekte landschapselementen die als groene schakels de Brabantse natuurgebieden met elkaar verbinden.Het Natuur Netwerk Brabant hangt samen met het Natuur Netwerk in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natura 2000.

Het NNB bestaat uit:

  • bestaande natuur- en bosgebieden;
  • gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet-natuurbestemming is verdwenen;
  • nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de gewenste natuurfunctie nog niet is gerealiseerd. De oude functie of bestemming is nog aanwezig;
  • ecologische verbindingszones.

Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit wordt in het algemeen bereikt door:

  • het concreet aanwijzen van de gebieden die tot het NNB behoren en het vastleggen van de natuurdoelen (bepalen);
  • voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (deelname);
  • inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden (inrichting);
  • realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid (uitvoering).

Brabant kiest er voor om samen met de zogenaamde 'Manifestpartners' het hele NNB in Brabant realiseren. De provincie nodigt particuliere eigenaren en ondernemers uit om delen van het NNB te ontwikkelen. Natuur en landschap wordt meer vanuit de regio en dichter bij de samenleving gerealiseerd. De provincie biedt daarbij de ruimte om economische ontwikkeling te koppelen aan investeringen in natuur.

Op basis van het rijksbeleid geldt de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB in stand te houden en te beschermen (artikel 3.12 lid 6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening). Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in het natuurnetwerk is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen. Dit is in de verordening nader uitgewerkt.

Verantwoording

De werkzaamheden in het kader van de uitbreiding van de buisleidingenstraat vinden nabij, maar geheel buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk Brabant plaats. Daarnaast volgt uit de Natuurtoets dat de werkzaamheden ook niet van invloed zijn op de natuurwaarden daarbinnen.

Attentiezone waterhuishouding

Deze aanduiding is bedoeld om de hydrologische instandhoudingsdoelen van het Natuur Netwek Brabant te beschermen tegen negatieve effecten. Er vinden geen activiteiten plaats binnen deze aanduiding. Een nadere onderbouwing in deze toelichting is daarom niet aan de orde.

Waterbescherming

Ter voorkoming van wateroverlast zijn in de Interim Omgevingsverordeningen instructieregels opgenomen gericht op het beperken van functies en activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.

Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden waterberging, omdat deze gebieden concreet nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan. De beperkingen hebben betrekking op het oprichten van gebouwen en voorzien in een vergunningstelsel voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden. Het oprichten van gebouwen ten dienste van de waterberging is toegestaan tot een hoogte van maximaal 2 meter.

Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is mogelijk als blijkt dat dit niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het gebied. Bij het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan geldt dat betrokkenheid van de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van de waterbergingsgebieden, nodig is.

Verantwoording

Er vinden geen activiteiten plaats binnen de aanduiding 'Reservering waterberging'. Een nadere onderbouwing in deze toelichting is daarom niet aan de orde.

Conclusie
De uitbreiding van de buisleidingenstraat past binnen de (verantwoordings-)eisen die in de Interim Omgevingsverordening zijn opgenomen.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie 2035 gemeente Woensdrecht

In de de Toekomstvisie 2035 heeft de gemeente Woensdrecht gekozen voor drie leidende thema's die kenmerkend zijn voor de gemeente Woensdrecht. Het gaat om de thema's: 'Brabantse Wal', 'Sterke Dorpen' en 'Bedrijvigheid en Maintenance'.

Binnen de Toekomstvisie 2035 zijn geen specifieke eisen of ambities geformuleerd over kabels en leidingen. Wel blijkt uit de Toekomstvisie 2035 dat Woensdrecht een gemeente is waar economie en milieu hand in gaan. De leiding komt ondergronds te liggen, waardoor natuur en landschap intact blijven.

Conclusie
Het bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid geformuleerd in de ruimtelijke structuurvisie, en sluit aan bij de hierboven genoemde uitgangspunten.

Hoofdstuk 4 Planologische en milieutechnische aspecten

Het milieubeleid is primair bedoeld om een optimale leefomgeving te realiseren. Dit kan er soms toe leiden dat beperkingen worden opgelegd aan gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. In onderstaande worden de conclusies voor de verschillende aspecten beschreven.

4.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De treden van de ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling;
  • indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

De gemeenten moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken motiveren volgens de nieuwe laddersystematiek. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling
Op grond van het geldende bestemmingsplan waren al veel nieuwe functies op het perceel toegestaan (zie paragraaf 1.3).
Het nieuwe bestemmingsplan heeft tot doel om de uitbreiding van een bestaande buisleidingenstraat mogelijk te maken.
Een dergelijkeontwikkeling is niet te zien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Behoefte
De beoogde ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals beschreven in diverse beleidsdocumenten waarin geformuleerd wordt om een goed en voldoende ruim buisleidingenet te hebben en behouden.

Bestaand stedelijk gebied
In het voorliggende geval is sprake van een herontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied. Vanwege de veiligheidsafstanden en het grondgebruik is een dergelijke ligging ook bij uitstek geschikt voor een buisleidingenstraat.

Conclusie
De ontwikkeling betreft geen stedelijke ontwikkeling derhalve is toetsing aan kaders van de Ladder voor duurzame verstedelijking niet aan de orde.

4.2 Geluid

4.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) beoogt de burger te beschermen tegen te hoge geluidbelastingen. In deze wet zijn onder meer de normen voor geluid als gevolg van weg- en railverkeerslawaai en industrielawaai vastgelegd.
In het kader van het bestemmingsplan Verbreding buisleidingenstraat Grindweg Woensdrecht is het aspect geluid niet van toepassing.

4.2.2 Akoestisch onderzoek

Aangezien geluid geen relevant afwegingskader is, is er in het kader van het bestemmingsplan ook geen akoestisch onderzoek uitgevoerd.

Conclusie
Het aspect geluid is geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is vastgelegd onder welke voorwaarden bestuursorganen de bevoegdheden uit lid 2 mogen uitoefenen. De ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van een bestemmingsplan. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan is opgenomen in artikel 5.16 lid 2 als een bevoegdheid waarbij de luchtkwaliteit in de besluitvorming moet worden meegewogen.

Als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt - al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt “niet in betekenende mate” bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, hetgeen inhoudt dat door het project de luchtkwaliteit met minder dan 3% verslechtert;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

De 3%-grens van een project dat 'niet in betekenende mate bijdraagt', is ook omgezet in een getalsmatige grens. Als deze getalsmatige grens (hieronder) niet wordt overschreden, wordt er onder deze 3%-grens gebleven.

  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij één ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij twee ontsluitingswegen (voorschrift 3A.1)
  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij één ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen (voorschrift 3A.2)

De beoogde ontwikkeling, het uitbreiden van een bestaande buisleidingenstraat valt niet onder één van de hiervoor genoemde gevallen.

Wanneer de buisleidingenstraat verbreed is, leidt dit niet tot een wijziging ten opzichte van de bestaande situatie voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit.
De wettelijke grenswaarden voor deze stoffen zijn 40 µg/m3 voor NO2 en PM10 en 25 µg/m3 voor PM2.5 Alleen tijdens de aanleg van de leiding zal er een - beperkte - emissie naar de lucht ontstaan. Gezien de ruimte tussen de heersende achtergrondconcentraties en de wettelijke grenswaarden zal deze beperkte emissie niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden. Het gebruik van de buisleidingenstraat draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit.

Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de planontwikkeling.

4.4 Bodemkwaliteit

4.4.1 Algemeen

In het kader van een nieuw bestemmingsplan dient te worden aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit vloeit voort uit artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied.

De functie van de onderhavige gronden wijzigt niet; het wordt enkel mogelijk een leiding aan te leggen en er geldt een bescherming van de uitgebreide buisleidingenstraat.

4.4.2 Bodemonderzoek

In het kader van het bestemmingsplan is een vooronderzoek en een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5725 en NEN 5740 uitgevoerd. Het volledige onderzoek is als Bijlage 4 in de toelichting opgenomen. Het onderzoek heeft tot doel om inzicht te krijgen in de algemene kwaliteit van de bodem c.q. de aard en concentraties aan milieubelastende stoffen die in de grond en het grondwater voorkomen.

Uit het onderzoek blijkt dat de locatie op basis van het vooronderzoek als onverdacht kan worden beschouwd. Zintuiglijk zijn in alle boringen van de deellocaties geen bodemvreemde materialen (puin e.d.) waargenomen.

Daarnaast is een aanvullend waterbodemonderzoek uitgevoerd voor de locaties waar de leiding een watergang kruist. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 5.

Uit dit onderzoek blijkt dat de licht verhoogde waardes in de grond en in het grondwater dermate gering zijn dat de resultaten hiervan geen aanleiding geven tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.

Conclusie

De licht verhoogde waardes in de grond en in het grondwater zijn dermate gering dat de resultaten hiervan geen aanleiding geven tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.

De vastgestelde bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de aanvraag van een eventuele omgevingsvergunning. Aanbevolen wordt om bij graafwerkzaamheden vrijkomende grond zo veel mogelijk op de locatie te verwerken.

Opgemerkt dient te worden dat aan de hand van de bevindingen van onderhavig onderzoek geen absolute uitspraken kunnen worden gedaan over de hergebruiksmogelijkheden van eventueel af te voeren grond. Om te bepalen of er sprake is van grond (bodemkwaliteitsklasse achtergrondwaarde, wonen of industrie) ofwel een bouwstof gelden er andere beoordelingscriteria en onderzoeksstrategieën. Voldaan moet worden aan Besluit bodemkwaliteit.

4.5 Flora en Fauna

Verschillende soorten planten en dieren worden beschermd in de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming voorziet in het wettelijk kader voor de bescherming van Natura 2000-gebieden, planten- en diersoorten en houtopstanden. In de Wet natuurbescherming zijn de provincies primair bevoegd gezag voor bescherming van soorten en natuurgebieden.

Verkennend natuuronderzoek

In het kader van het bestemmingsplan is een verkennend natuuronderzoek uitgevoerd. Het verkennend onderzoek richt zich op het verkrijgen van een eerste inzicht in de mogelijke effecten op beschermde natuurwaarden in en om het plangebied. Het verkennend natuuronderzoek is als Bijlage 2 in de toelichting opgenomen. Daarnaast is een actualisatie van het verkennend natuuronderzoek uitgevoerd, dit is opgenomen als Bijlage 3 bij de toelichting.

De resultaten van het verkennend natuuronderzoek zijn verwerkt in onderstaande evenals de meest actuele uitgangspunten op het gebied van stikstofdepositie (welke van toepassing zijn geworden na uitvoering van het verkennend natuuronderzoek).

4.5.1 Wet natuurbescherming; onderdeel N2000 gebieden

Het plangebied maakt zelf geen deel uit van een Natura 2000-gebied. Het ligt wel nabij het Natura 2000-gebied 'Markiezaat'. Andere Natura 2000-gebieden liggen op afstanden van 3 kilometer of meer van het plangebied. De ligging van het plangebied ten opzichte van omliggende Natura 2000-gebieden is weergegeven in figuur 4.1. In Natura 2000-gebieden vinden geen werkzaamheden plaats. Kwalificerende soorten behorend tot een nabij- of verder weg gelegen Natura 2000-gebied maken geen gebruik van het plangebied om te foerageren of te rusten. Een direct of indirect verstorend effect van de aanlegwerkzaamheden of het gebruik van de percelen op natuurwaarden als gevolg van licht, geluid of bewegingen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied is vanwege de afstand, de daartussen liggende bebouwing van het dorp en de zeedijk niet aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0873.BUITxBP212xHERZx33-ON01_0004.png"

iguur 4.1 Globale ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden (bron: Gebiedendatabase Min. LNV)

4.5.1.1 Stikstofdepositie

Ten aanzien van eventuele indirecte hinder op Natura2000 gebieden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, moet gekeken worden naar het aspect 'Stikstofdepositie'.

Per 1 juli 2021 is de Wet natuurbescherming gewijzigd. Op basis van artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming geldt een partiële vrijstelling van de vergunningplicht voor activiteiten van de bouwsector.

De partiële vrijstelling houdt in dat de tijdelijke gevolgen van de door de bouw veroorzaakte stikstofdepositie buiten beschouwing wordt gelaten bij de natuurvergunning. De vrijstelling heeft betrekking op het bouwen en slopen van een bouwwerk en voor het aanleggen, veranderen en verwijderen van een werk. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de vrijstelling geldt voor de gehele bouwsector en dat geen afbakening is gemaakt naar sectoren. De afbakening wordt gemaakt bij activiteiten van de bouwsector in de bouwfase terwijl daaraan verwante secundaire activiteiten zoals de binnen van grondstoffen zijn uitgesloten van de vrijstelling van de vergunningsplicht. Uitdrukkelijk is aangegeven dat vervoersbewegingen die samenhangen met de bouwwerkzaamheden onder de vrijstelling vallen.

De wetgever heeft beoordeeld waarom deze partiële vrijstelling voor de bouwfase kan worden toegepast. Voor bouwprojecten geldt dat:

  • 1. deze steeds plaatsvinden op andere locaties;
  • 2. de emissies zijn slechts tijdelijk van aard;
  • 3. het merendeel van de deposities wordt opgenomen;
  • 4. het totaal van de emissies tijdens de bouwfase maakt slechts een klein gedeelte uit van de stikstofdeken.

Ad 1 en 2. Kenmerkend voor de activiteiten van de bouwsector is dat het gaat om tijdelijke activiteiten die op steeds wisselende locaties plaatsvinden met een beperkte en tijdelijke stikstofemissie veroorzaakt door verbrandingsmotoren. De emissies doen zich uitsluitend voor tijdens de bouwfase en zodra de bouwactiviteiten zijn afgerond, zal er geen sprake meer zijn van de betreffende stikstofemissie. Er is daardoor geen sprake van een structurele belasting op een specifieke locatie.

Ad 3 en 4. De emissies van de bouwsector bedragen ongeveer 10% van de totale emissies van NOx en vormen ongeveer 1,3% van de totale stikstofdepositie. Naar verwachting zullen de emissies van de bouwsector tot 2030 met 46% dalen door reeds bestaand klimaat- en schone lucht beleid. Maatregelen uit het pakket voor de structurele aanpak van stikstof zullen deze verduurzaming versnellen.

Op een hoger schaalniveau geldt dat er sprake is van een min of meer gelijkblijvend bouwvolume met een dalend emissievolume als gevolg van reeds vastgesteld beleid. Hierbij is van belang dat de bouw een continu proces is waarbij het bouwvolume landelijk en over het geheel genomen min of meer gelijk blijft. De stikstofemissies in de bouwfase leiden tot een diffuus gelijkmatige deken over Nederland. De totale stikstofdeken en die uit de bouw wordt substantieel gereduceerd door een robuust structureel pakket aan bronmaatregelen en door de autonome daling van emissies uit de bouwsector als gevolg van reeds vastgesteld beleid. Het is daarmee uitgesloten dat de tijdelijke emissie van de activiteiten van de bouwsector het op termijn bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg kan staan.

Conclusie

Het gebruik van de buisleidingenstraat leidt niet tot een relevante stikstofemissie, alleen tijdens de aanleg van een nieuwe buis of leiding vindt kan emissie van stikstof plaatsvinden. De aanleg van deze leiding is het aanleggen van een werk zoals bedoeld in de partiële vrijstelling. Om die reden is voor de aanleg van een buis of leiding geen vergunning nodig op grond van de Wet natuurbescherming. Voor wat betreft het aspect stikstofdepositie vormt de Wet natuurbescherming geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.5.2 Wet natuurbescherming: onderdeel soortenbescherming

Van niet-vrijgestelde, strikter beschermde zoogdieren zijn hooguit incidenteel migrerende of jagende exemplaren rond en in het plangebied te verwachten. Omdat de werkzaamheden overdag uitgevoerd worden, in de nabije beplanting niet gewerkt wordt en deze soorten vooral nachtelijk actief zijn blijft het gebied ook tijdens de uitvoering beschikbaar voor bijvoorbeeld een incidenteel jagende of migrerende vos of gewone dwergvleermuis. Ook zijn ruim voldoende uitwijkmogelijkheden aanwezig.

Voor zowel algemene als niet-vrijgestelde amfibieën is geen geschikt leefgebied in het plangebied zelf aanwezig: permanent open water zonder vissen geschikt als voortplantingswater ontbreekt en er zijn ook geen land- of overwinteringsbiotopen. Het uitgevoerde gegevensonderzoek laat zien dat zij hier ook nog nooit gezien zijn.

Vogelsoorten beschikkend over een jaarrond beschermd nest zijn niet aangetroffen. Alleen als (delen van) gebouwen gesloopt worden is aanvullend onderzoek naar het gebruik door huismussen noodzakelijk; dat is indeze plannen echter niet aan de orde. De werkzaamheden worden in principe ruim voorafgaand aan het broedseizoen uitgevoerd of opgestart. Verstoring van algemene broedvogels is dan niet aan de orde omdat broedvogels afwezig zijn of vestiging tijdig wordt voorkomen. Indien nodig kan ook met preventieve maatregelen voorkomen worden dat zich broedvogels in het plangebied vestigen. De werkzaamheden zijn dan niet van invloed op broedende vogelsoorten.

Er zijn geen voortplantingsplaatsen, vaste verblijfplaatsen of exemplaren van zwaarderbeschermde, niet-vrijgestelde reptielen, insecten, weekdieren of planten van het plangebied bekend. Een effect kan worden uitgesloten omdat buiten de plangrenzen geen werkzaamheden uitgevoerd worden.

4.5.3 Natuurnetwerk Nederland

De werkzaamheden vinden nabij, maar geheel buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk in Zeeland en Brabant plaats en zijn ook niet van invloed op de natuurwaarden daarbinnen. De werkzaamheden zijn niet van invloed op weidevogel- en ganzenopvanggebieden in de omgeving, die zijn hier niet aanwezig. Vervolgstappen zijn niet aan de orde.

4.5.4 Conclusie

Met betrekking tot het onderdeel 'soortenbescherming' kan de conclusie getrokken worden dat de werkzaamheden in overeenstemming met de bepalingen uit de wet kunnen worden uitgevoerd door zorgvuldig handelen en eventueel het nemen van enkele preventieve maatregelen ten aanzien van vogels en zoogdieren.

Ten aanzien van het onderdeel 'Natuurnetwerk Nederland' geldt dat er geen sprake is van een verlies van oppervlak van Natuurnetwerk. Er vinden geen werkzaamheden in delen van het Natuurnetwerk Noord-Brabant plaats. Er is geen nader veldonderzoek of effectonderzoek noodzakelijk. Maatregelen om effecten te beperken zijn niet aan de orde.

Ten aanzien van het onderdeel 'Natura 2000-gebieden' kan geconcludeerd worden dat in de gebruiksfase geen toename van de stikstofdepositie zal plaatsvinden. Ten aanzien van werkzaamheden in de uitvoeringsfase geldt dat er op basis van wettelijke uitgangspunten een partiele uitzondering geldt (zie 4.5.1.1). Ten gevolge van dit voornemen kan dus gesteld worden dat er geen relevant geachte invloed optreedt op Natura 2000-gebieden.

Het aspect flora en fauna betreft derhalve geen belemmering voor de uitvoering van dit voornemen.

4.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de omvang van het overlijdensrisico als gevolg van activiteiten met gevaarlijke stoffen. De mate van externe veiligheid wordt bepaald door de grootte van het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico worden als volgt omschreven:

  • Plaatsgebonden risico: Risico op een plaats, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval waarbij een gevaarlijke stof betrokken is (uitgedrukt in 'grenswaarde');
  • Groepsrisico: Cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding (uitgedrukt in 'oriëntatiewaarde').

Op dit moment is niet bekend of en zo ja met welke leidingen het intakpunt gepasseerd zal gaan worden en of deze strook grond daadwerkelijk gebruikt gaat worden voor doorgaande transportleidingen. Om een oordeel te kunnen vormen zijn een viertal toekomstige/fictieve risicovol geachte leidingen (intrinsiek gevaarlijke) leidingen beschouwd. De beschouwde leidingen en gehanteerde risico parameters zijn fictief, maar worden reëel en kenmerkend geacht voor dergelijke transportleidingen. De vier beschouwde leidingen betreffen een waterstofleiding, een propyleenleiding, een CO-leiding en een aardgasleiding welke als de meest maatgevenden worden beschouwd op het gebied van externe veiligheid.

Op grond van het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen (Bevb), dat ziet op transportleidingen voor gevaarlijke stoffen buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, is een kwantitatieve risicoanalyse (verder: QRA) uitgevoerd (zie Bijlage 1).

De QRA is nodig om te kunnen bepalen of leidingen voldoen aan de externe veiligheidseisen uit het Bevb. De QRA wordt gebruikt om beslissingen te nemen over de aanvaardbaarheid van risico's in relatie tot onder andere het leidingtracégebied van de transportleiding. De resultaten van de kwantitatieve risicoanalyse zijn getoetst aan de vastgestelde grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (artikel 11 Bevb) en een oriëntatiewaarde (ORW) voor het groepsrisico (artikel 12 Bevb).

Plaatsgebonden risico (artikel 11 Bevb)

Voor elke beschouwde toekomstige/fictieve leiding is het Plaatsgebonden Risico lager dan de door de overheid aangegeven grenswaarde van PR-10-6 binnen de belemmeringenstrook rondom de leiding (bij geen van de vier beschouwde leidingen wordt er een PR 10-6 geconstateerd). Er bevinden zich dus automatisch geen kwetsbare objecten binnen deze PR-10-6 contouren (immers er is geen PR 10-6).

Groepsrisico (artikel 12 Bevb)

Er treedt evenmin bij geen van de vier beschouwde toekomstige/fictieve leidingen een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico op.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

Door bij de realisatie van gevoelige functies (zoals woningen) voldoende afstand in acht te nemen tot milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) kan hinder en gevaar worden voorkomen. Daarnaast kan worden voorkomen dat bedrijfsbelangen worden geschaad. Door middel van een onderzoek bedrijven en milieuzonering wordt onderzocht of de toekomstige woningen mogelijk een belemmering vormen voor bestaande bedrijven in de omgeving en of sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Ten behoeve van de milieuhygiënische afweging in het kader van de ruimtelijke onderbouwing wordt voor de meest nabij gelegen bedrijven aansluiting gezocht bij het stappenplan uit de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”.

4.7.1 Beoordelingssystematiek VNG-publicatie

De VNG-publicatie is een algemeen geaccepteerd instrument om na te gaan of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening in situaties waar woningen dicht bij bedrijven worden voorzien. In voorliggend onderzoek is gebruik gemaakt van de meest recente versie uit 2009. De VNG-publicatie geeft richtafstanden per bedrijfscategorie. De afstanden worden gegeven voor een aantal milieuaspecten, met name geur, stof, geluid en gevaar. De afstanden gelden tussen de perceelsgrens van het bedrijf en de gevels van woningen. Indien deze afstanden worden gerespecteerd is er sprake van een milieuhygiënisch te verantwoorden situatie en een goede ruimtelijk ordening. Indien één van deze afstanden niet wordt gerespecteerd is nader onderzoek noodzakelijk om na te gaan of alsnog sprake kan zijn van een milieuhygiënisch verantwoorde situatie.

Het toetsingskader bestaat uit 4 stappen. In stap 1 wordt een afweging gemaakt aan de hand van de in de publicatie genoemde richtafstanden. Indien woningen op kleinere afstand zijn gelegen dan de richtafstanden kan voor het betreffende plandeel in stap 2, 3 of 4 gemotiveerd worden afgeweken van de richtafstanden.

4.7.2 Richtafstanden inrichtingen (stap 1)

De richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën worden vermeld in hoofdstuk 1 (lijst 1) van de VNG-publicatie. De richtafstanden die in de lijst zijn opgenomen gelden voor het gebiedstype rustige woonwijk en rustig buitengebied. In de navolgende tabel worden de richtafstanden weergegeven.

Tabel - Overzicht richtafstanden per bedrijf

Milieu
categorie  
Richtafstand
(m)  
1   10  
2   30  
3.1   50  
3.2   100  
4.1   200  
4.2   300  
5.1   500  
5.2   700  

In de (directe) nabijheid van het plangebied zijn geen relevante gevoelige objecten gelegen. Er wordt derhalve ruimschoots aan deze richtafstanden voldaan. De buisleidingstraat op zichzelf is geen gevoelige functie die getoetst moet worden aan andere bronnen in de omgeving.

Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering behelst geen belemmering van de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Archeologie en cultuurhistorie

4.8.1 Algemeen

Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting bij elk ruimtelijk plan een beschrijving te worden gegeven van de aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarden van het plangebied.

4.8.2 Cultuurhistorie

In het plangebied is geen bebouwing en dus ook geen monumentale bebouwing aanwezig.

Tevens zijn er geen cultuurhistorisch waardevolle elementen in het plangebied aanwezig te zijn die speciale regeling in het bestemmingsplan behoeven.

Conclusie
Het aspect cultuurhistorie behelst geen bellemmering voor de uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling.

4.8.3 Archeologie

Op grond van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) zijn de belangrijkste bevoegdheden aangaande de archeologie bij de gemeente neergelegd. De gemeenteraad is op grond van de Monumentenwet verplicht bij de vaststelling van ruimtelijke plannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

De gemeente Woensdrecht heeft in verband met de verplichting tot het inzichtelijk maken van de archeologische waarden binnen de gemeente een archeologische waardenkaart en beleidsadvieskaart laten opstellen. Dit is vertaald in het voorheen vigerende bestemmingsplan waarin voor deze locatie geen archeologische verwachtingswaarden zijn opgenomen. Daarnaast is in dit bestemmingsplan de aanduiding 'Waarde-Geen archeologische waarde opgenomen. Deze regelt dat ten noorden van de snelweg geen archeologische verwachting (meer) geldt. Dit is ook gebleken uit uitgevoerd onderzoek.

Conclusie
In het plangebied zijn geen archeologische verwachtingswaarden, dit vormt dus geen belemmering voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Waterparagraaf

4.9.1 Algemeen

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten.

4.9.2 De Watertoets

Onderhavig initiatief behelst geen toevoeging van verharding en heeft derhalve geen invloed op de waterhuishouding. Het aspect water is derhalve geen belemmering voor de uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling.

In de uitvoeringsfase zal getracht zoveel als mogelijk gebruik te makenvan milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.

4.10 Parkeren en ontsluiting

De uitbreiding van de bestaande buisleidingenstraat heeft geen invloed op de bestaande parkeer- en verkeerssituatie. Dit aspect behelst derhalve geen belemmering voor het uitvoeren van de gewenste ontwikkeling.

4.11 Duurzaamheid

De uitbreiding van de bestaande buisleidingenstraat heeft geen directe invloed op het aspect duurzaamheid. Hiermee wordt wel de mogelijkheid geboden om in de toekomst extra leidingen toe te voegen die benodigd zijn voor het realiseren van de energietransitie (voldoende capaciteit in het net realiseren). Daarmee biedt deze de ontwikkeling een bijdrage aan het realiseren van de randvoorwaarden om verduurzaming mogelijk te maken.

De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee een positief effect op duurzaamheid

4.12 Kabels en leidingen

Planologische relevante leidingen zijn leidingen die bescherming in het bestemmingsplan behoeven. Dit zijn bijvoorbeeld rioolwaterpersleidingen met een grote diameter en waterleidingen met een regionale functie. Op deze leidingen zijn geen veiligheidsafstanden van toepassing, maar wordt wel rekening gehouden met een zakelijk rechtstrook van de leidingen. Door binnen deze strook een bouwverbod op te nemen, wordt beschadiging van de leiding voorkomen.
De bestaande en uit te breiden buisleidingenstraat bevat een beschermingszone om de diverse leidingen te beschermen.

4.13 Milieueffectrapportage

Sinds 1 april 2011 is een wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) in werking getreden. Eén van de wijzigingen in dit besluit is dat in elk initiatief dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst (m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten) van het Besluit m.e.r. aandacht moet worden besteed aan de vraag of er al dan niet een m.e.r.(beoordeling) nodig is. Het komt erop neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op (een) activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarde vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Deze toets is een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Op 16 mei 2017 is de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet gewijzigd in verband met de implementatie van Europese richtlijnen voor m.e.r. Met de wijziging wordt onder meer de m.e.r.-richtlijn in lijn gebracht met de EU-regelgeving. Er worden meer eisen gesteld aan de m.e.r.-beoordelingsprocedure en de kwaliteit en de inhoud van het milieueffectrapport.
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.

De voorgenomen ontwikkeling komt niet voor op de lijsten van het besluit mer. Daarnaast blijkt uit de onderbouwing van de diverse milieuaspecten nadrukkelijk dat geen negatieve gevolgen te verwachten zijn. Een nadere beoordeling is derhalve niet aan de orde.

Conclusie
Het initiatief komt niet voor bij de activiteiten zoals opgenomen in het besluit m.e.r.. Gezien de aard van de ingreep zijn geen negatieve effecten te verwachten, zodat op basis hiervan verder kan worden afgezien van het verrichten van een (vorm)vrije m.e.r.-beoordeling.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemene juridische opzet

In dit hoofdstuk worden, voor zover dit nodig en wenselijk wordt geacht, de van het bestemmingsplan deel uitmakende regels van een nadere toelichting voorzien. De regels behorende bij dit bestemmingsplan geven inhoud aan de aangegeven bestemming. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen gebruikt mogen worden en wat en hoe er gebouwd mag worden.

De regels van het onderhavige bestemmingsplan zijn ingedeeld in vier hoofdstukken, conform de systematiek in de SVBP2012, versie 1.3.1 (Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2012), te weten:

  • 1. Inleidende regels
    Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 zijn de begrippen omschreven die worden gehanteerd in het plan en die een eenduidige omschrijving behoeven. In artikel 2 is bepaald hoe de diverse maten, als bouwhoogte, goothoogte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken worden gemeten.
  • 2. Bestemmingsregels
    In dit hoofdstuk worden regels gegeven voor de binnen het plangebied toegestane functies. Per bestemming zijn de doeleinden c.q. de toegelaten gebruiksvormen van de gronden aangegeven. In beginsel is iedere vorm van bebouwing, die past binnen de desbetreffende bestemming tot een bepaalde omvang rechtstreeks (dus zonder eventuele afwijkingsvergunningen of wijzigingen) toegestaan.
    Indien wordt voldaan aan de voorgeschreven maatvoering (bebouwingspercentage, bouwhoogte en dergelijke) en wordt gebouwd op de aangegeven plaats, kan hiervoor in de regel zonder meer omgevingsvergunning worden verleend.
    In het geval van bijbehorende bouwwerken (voorheen: aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) kan in bepaalde gevallen zonder omgevingsvergunning worden gebouwd (zie artikel 2 en 3, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht).
  • 3. Algemene regels
    Hier zijn onder andere bepalingen ten aanzien van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken opgenomen.
  • 4. Overgangs- en slotregels
    Dit hoofdstuk bevat de overgangsregels en de slotregel.
    Het overgangsrecht dient om bouwwerken en gebruiksvormen, die in het verleden legaal zijn gerealiseerd maar nu afwijken van het nieuwe plan, (voorlopig) gehandhaafd respectievelijk voortgezet mogen worden. Zolang voldaan wordt aan de overgangsregels, worden deze bouwwerken en gebruiksvormen gedoogd.
    In de slotregel is bepaald wat de officiële naam van het plan is.

5.2 Bestemmingsregels

Art. 3 Administratieve bepaling 

In art. 3 Administratieve bepaling is bepaald dat de regels in dit bestemmingsplan van toepassing zijn aanvullend op alle bestemmingsplannen welke ten tijde van de terinzagelegging van dit vastgesteld bestemmingsplan in werking waren maar uitsluitend zien op de onderhavige uitbreiding van de leidingstraat en bijbehorende veiligheidszone en het, blijkens uitgevoerde onderzoeken, ontbreken van archeologische verwachtingen op een deel van het plangebied in tegenstelling tot eerdere veronderstelde verwachtingen. Voor het overige blijven de regels van de bovengenoemde ruimtelijke plannen onverminderd van kracht.

Art. 4 Buisleidingenstraat 

In art. 4 Buisleidingenstraat is bepaald dat de voor 'Buisleidingenstraat' aangewezen gronden bestemd zijn voor :

  • ondergrondse buisleidingen en kabels;

met daarbij behorende:

  • voorzieningen welke behoren bij de buisleiding voor het goed functioneren van de buisleiding;
  • gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde;
  • water en waterhuishoudingsvoorzieningen;
  • bruggen, viaducten en andere kunstwerken;

en tevens:

  • a. agrarisch medegebruik;
  • b. extensief recreatief medegebruik;
  • c. paden en wegen.

Op grond van de bouwregels mogen in of op deze gronden ten behoeve van de bestemming gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht; daarbij gelden de volgende regels:de bouwhoogte bedraagt maximaal 5 m en de oppervlakte bedraagt maximaal 50 m², tenzij een andere oppervlakte op de verbeelding is aangegeven. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 4 m.

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen indien voldaan wordt aan art. 4.4 en van de gebruiksregels indien voldaan wordt aan art. 4.6. Indien wordt voldaan aan art. 4.7 is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden vereist.

5.3 Dubbelbestemming

5 Leiding - Leidingstrook

Deze dubbelbestemming is opgenomen ten behoeve van de kruising van de uit te breiden buisleidingstraat met de A58, In art. 5 Leiding - Leidingstrook is bepaald dat de voor Leiding- Leidingstrook aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd zijn voor een leidingstrook. Op grond van de bouwregels mag op de voor deze bestemming aangezen gronden in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat deze maximaal 2,5 m mogen bedragen.Indien voldaan wordt aan art. 5.4 kan door burgemeester en wethouders worden afgeweken van de bouwregels. Indien in aan de voorwaarden van art. 5.6 wordt voldaan kan door het bevoegd gezag worden afgeweken van de gebruiksregels. In art. 5.7 is bepaald wanneer een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden is vereist.

6 Waarde-Geen archeologische waarde

Deze dubbelbestemming op opgenomen op een relatief klein gedeelte van het plangebied ten noorden van de A58, waarvoor uit de archeologische verwachtingenkaart van Woensdrecht gebleken is dat hier geen archeologische verwachtingen gelden.

In art. 6 Waarde-Geen archeologische waarde is bepaald dat de voor Waarde–Geen archeologische waarde aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van de op of in deze gronden aanwezige en of te verwachten archeologische monumenten.

Voor de gebieden met de aanduiding Waarde-Geen archeologische waarde gelden geen nadere regels ten behoeve van de bescherming van archeologische monumenten, aangezien uit onderzoek is gebleken dat er geen archeologische verwachtingen gelden voor dit gebied.

5.4 Overige regeling

In Artikel 8 (algemene aanduidingsregels) is een zone Veiligheidszone - Leiding opgenomen ten behoeve van de uit te breiden buisleidingenstraat, waarbinnen geen (beperkt) kwetsbare objecten zijn toegestaan. Deze beschermingszone is, conform het 'Beleid externe veiligheid leidingstraten' van LSned, aan beide zijden van de buisleidingenstraat 55 meter breed. Binnen deze zone vallen op dit moment geen bestemmingen waarin (beperkt) kwetsbare objecten zijn toegestaan.

Daarnaast is een zone Vrijwaringszone - buisleidingstraat opgenomen op basis van de Bevb verplichte zone van 5 meter evenwijdig aan de buisleidingstraat en de leidingstrook waarbinnen een belemmeringenstrook is gelegen ter bescherming van het beheer en onderhoud van de aanwezigen leidingen. Dit aangezien het op basis van het bestemmingsplan toegestaan is een leiding aanwezig te hebben tot de grens van de leidingstrook en buisleidingstraat.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Kostenverhaal
Op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) rust op de gemeente de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan als sprake is van bouwplannen, aangewezen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De gemeente kan afzien van het vaststellen van een exploitatieplan als:

  • het verhaal van de kosten van de grondexploitatie op een andere manier is verzekerd;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels aan het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen, het inrichten van de openbare ruimte en woningbouwcategorieën niet noodzakelijk is.

De ontwikkeling voorziet niet in de realisering van bouwplannen zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Een exploitatieplan of -overeenkomst is niet nodig.

Uitvoerbaarheid
Artikel 3.1.6 Bro bepaalt dat de economische uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht. In dit geval levert het onderzoek het volgende op. De risico's verbonden aan de realisering van het project liggen bij de initiatief nemende partij. Dit wordt vastgelegd in een overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer. Ter beperking van eventuele risico's, waaronder planschade, voor de gemeente wordt in deze overeenkomst bovendien een garantiestelling opgenomen. De economische uitvoerbaarheid is verzekerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

PM (te volgen procedure)

6.2.1 Vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro

PM (te volgen procedure)

6.2.2 Zienswijzen

PM (te volgen procedure)