Plan: | Wijzigingsplan bouwblok Havenweg 1, Ossendrecht |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0873.BUITxBP155xWYZIx15-VG01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Woensdrecht ten behoeve van het van vorm veranderen van het ter plaatse toegekende bouwvlak om de realisatie van voorzieningen voor mestopslag te realiseren.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert ter plaatse een (intensieve) varkenshouderij. De initiatiefnemer wenst, ten behoeve van een volwaardige en duurzame bedrijfsvoering, ter plaatse te voorzien in voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest op het bedrijf. Hiertoe wenst de initiatiefnemer ter plaatse een nieuw mestbassin op te richten.
Volgens de verleende vergunning biedt het bedrijf ruimte aan 5.184 vleesvarkens. Voor vleesvarkens geldt dat zij per jaar ongeveer 1,1 m³ mest produceren. Dit betekent dat voor de totale bedrijfssituatie ongeveer 5.700 m³ aan mest per jaar wordt geproduceerd.
Om jaarrond te kunnen voorzien in voldoende opslagcapaciteit wenst de initiatiefnemer te voorzien in een nieuw mestbassin met een capaciteit van 5.000 m³. Deze omvang is noodzakelijk om jaarrond met zekerheid te kunnen voorzien in voldoende capaciteit.
Het gewenste mestbassin past niet binnen het bestaande bouwvlak. Om deze reden is vormverandering van het ter plaatse aanwezige bouwvlak noodzakelijk. Het bouwvlak zal daarbij niet worden vergroot.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Havenweg 1 te Ossendrecht en ligt aan de zuidwest kant van Ossendrecht in het landelijk gebied van gemeente Woensdrecht. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Ossendrecht, sectie G, nummers 254, 317 en 319. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied" van de gemeente Woensdrecht, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 17 februari 2011 en geconsolideerd op 20 juni 2016 en de herziening "Bestemmingsplan buitengebied, partiële herziening 2016" van de gemeente Woensdrecht, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 23 maart 2017, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en (over een klein deel van de locatie) de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'vrijwaringszone - radar' en 'archeologische verwachtingswaarde' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 3.9.8 Vormverandering bouwvlak veehouderijbedrijven
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor een vormverandering van een bouwvlak van agrarische bedrijven met de aanduiding 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij' of 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Ad. a t/m c:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). Uit dit advies blijkt dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Voor het betreffende advies van de AAB wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting.
Ad. d en e:
Met de vormverandering komt geen van de bestaande bebouwing buiten het bouwvlak te liggen. Met de vormverandering wordt juist beoogd het nieuwe mestbassin, welke niet binnen het huidige bouwvlak past, binnen het bouwvlak op te richten. In bijlage 2 van dit verzoek is een situatietekening opgenomen waarop nader is weergegeven hoe het gewenste bouwvlak na vormverandering er uit komt te zien en dat hier geen bebouwing buiten komt te liggen. Op deze tekening is eveneens te zien dat het bouwvlak na de gewenste vormverandering voor minimaal 50% dezelfde gronden blijft omvatten.
Ad. f:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ter plaatse worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing volgens de richtlijnen van het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant. Een en ander is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting.
Ad. g en h:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van hinder op het gebied van milieu en/of sprake van aantasting van de mogelijk in de omgeving voorkomende waarden.
Ad. i:
De locatie is niet ter plaatse van de aanduiding 'ecologische hoofdstructuur' gelegen.
Ad. j t/m m:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen geen nieuwe bedrijfsgebouwen ten behoeve van een (intensieve) veehouderij worden opgericht. Er is uitsluitend sprake van het oprichten van een mestbassin. Dit wordt. aangezien dit een bouwwerk, geen gebouw zijnde betreft, niet als een bedrijfsgebouw gezien. Deze bepalingen zijn daarmee op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing.
Ad. n:
De locatie is niet ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' gelegen.
Ad. o:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de gebruiks- en/of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en/of bedrijven.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Met het voorgenomen initiatief zal het bouwvlak van vorm worden veranderd zodat alle bedrijfsbebouwing, inclusief het gewenste nieuwe mestbassin, hier binnen komt te liggen. Het mestbassin zal echter ongeveer op de grens van het bouwvlak komen te liggen. In het geldende bestemmingsplan is opgenomen dat bebouwing, waaronder ook mestbassins, op minimaal 5 meter afstand van de bouwperceelsgrens gelegen moet zijn. Aan deze bepaling wordt met het mestbassin niet voldaan.
In artikel 3.4.1 van het geldende bestemmingsplan is echter een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om af te wijken van de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens. Hiermee kan door middel van het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan een kleinere afstand tot de perceelsgrens worden toegestaan. De voorwaarden hiervoor luiden als volgt:
" 3.4.1 Overschrijding afstand tot bestemmings- en perceelsgrenzen
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van de voorgeschreven minimale afstanden tot een (zijdelingse) perceelsgrens dan wel bestemmingsgrens mits:
Ad. a:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van bestaande waarden. Tevens worden met de gewenste ontwikkeling geen omliggende functies geschaad en/of beperkt.
Ad. b:
De gewenste locatie betreft een agrarische bedrijfslocatie. Het gewenste bassin zal aansluitend aan het bestaande erf worden opgericht en maakt deel uit van het agrarisch bedrijf. Het agrarisch bedrijf heeft een agrarische uitstraling. Met het oprichten van het mestbassin zal de uitstraling van het bedrijf niet wijzigen. Het is en blijft een agrarisch bedrijf met een agrarische uitstraling. Het stedenbouwkundig beeld ter plaatse zal daarmee niet onevenredig wijzigen en wordt daarmee niet onevenredig geschaad.
Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling, in het kader van de voor het mestbassin te doorlopen wijzigingsprocedure, voorzien in een goede landschappelijke inpassing op basis van een door een landschapsdeskundige opgesteld landschappelijk inrichtingsplan. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Hiermee wordt met de voorgenomen ontwikkeling bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit waarmee deze juist zal verbeteren in plaats van worden aangetast.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat aan de voorwaarden voor de betreffende afwijking kan worden voldaan, waarmee de omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan om af te wijken van de minimale afstand tot de (bouw)perceelsgrenzen kan worden verleend. De aanvraag van de hiervoor noodzakelijke omgevingsvergunning zal voorafgaand aan het oprichten van het mestbassin worden ingediend.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het ladelijk gebied van gemeente Woensdrecht.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond. De verkavelingsstructuur heeft een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Daarnaast is in de nabije omgeving een niet-agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van een windturbinepark gelegen.
Op de locatie is momenteel een intensieve varkenshouderij gevestigd. Ter plaatse worden varkens gehouden in de aanwezige bestaande stallen. Naast de stallen is ter plaatse een bedrijfswoning aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,44 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse een nieuw mestbassin op te richten ten behoeve van de opslag van mest. Het is de wens van de initiatiefnemer om één nieuw mestbassin met een inhoud van ongeveer 5.000 m3 op te richten.
Omdat het gewenste nieuwe mestbassin niet binnen het huidige bouwvlak past is daarbij een vormverandering van het bouwvlak gewenst. De omvang van het bouwvlak zal daarbij niet toenemen.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Momenteel is er op de locatie een mestzak aanwezig. Deze is verouderd en aan vervanging toe. Het gewenste bouwvlak is met de voorgenomen ontwikkeling dusdanig ingetekend dat ook de huidige mestzak hier nog binnen ligt. Mocht het oprichten van het nieuwe gewenste mestbassin onverhoopt, om wat voor reden dan ook, geen doorgang kunnen vinden dan zal de bestaande mestzak worden vernieuwd. Indien het nieuwe mestbassin is gerealiseerd dan zal de huidige mestopslag worden verwijderd. Het is vooralsnog niet duidelijk wat de initiatiefnemer, als het gewenste mestbassin is gerealiseerd, met de ruimte zal gaan doen die vrij komt als de huidige mestopslag wordt verwijderd.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Woensdrecht is het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant dat door de gemeente in samenwerking met de andere gemeenten in de regio en de provincie Noord-Brabant is vastgesteld.
In het afsprakenkader is nader uitgewerkt op welke wijze voorzien dient te worden in een investering in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende initiatieven. In het afsprakenkader is onderscheid gemaakt in drie categorieën. Deze zijn als volgt:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een gewenste vormverandering van een agrarisch bouwvlak dat het oprichten van een gewenst nieuw mestbassin mogelijk maakt. Volgens het afsprakenkader is dit aan te merken als een ontwikkeling in categorie 2. Voor ontwikkelingen in categorie 2 is een goede landschappelijke inpassing vereist, maar is geen aanvullende investering op basis van bestemmingswinst nodig.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is het noodzakelijk aanwezige beplanting te rooien. Dit zal moeten worden gecompenseerd door middel van een goede landschappelijke inpassing waarin de te rooien beplanting elders wordt teruggebracht.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en op welke wijze de te rooien beplanting wordt gecompenseerd is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Laneco adviesbureau voor landschap en ecologie.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor wordt toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening (Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële Herziening 2014) om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuren is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Robuust water- en natuursysteem', 'Gemengd landelijk gebied', 'internationale economische as' en 'economisch kenniscluster'.
Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het robuuste water- en natuursysteem bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is in deze gebieden een belangrijke opgave. Vormen van agrarisch grondgebruik zijn van blijvend belang voor de ontwikkeling van groene en blauwe waarden. Ontwikkeling van agrarische bedrijven past binnen de uitgangspunten van de robuuste water- en natuursystemen, mits geen sprake is van aantasting van waarden op het gebied van natuur en/of water. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze waarden onevenredig worden aangetast.
Binnen het gemengd landelijk gebied staat de gemengde plattelandseconomie centraal. Agrarische bedrijven krijgen hierbinnen ruimte zich verder te ontwikkelen, mits de ontwikkeling inpasbaar is in de leefomgeving. Indien sprake is van de ontwikkeling van een veehouderij dan dient sprake te zijn van een zorgvuldige veehouderij. Voor ontwikkelingen in het gemengd landelijk gebied zijn de specifieke regels vastgelegd in de Verordening Ruimte. Verdere toetsing van het initiatief zal daarom dan ook aan de Verordening Ruimte plaatsvinden. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verordening Ruimte" (paragraaf 3.2.2) past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Verordening Ruimte.
De regionale economische assen richten zicht met name op de bereikbaarheid van Nederland (en dan in het bijzonder de Randstad) voor vanuit het buitenland. Hierbinnen staan voornamelijk regionale en internationale verbindingen centraal. De voorgenomen ontwikkeling zal geen invloed hebben op verbindingen en zal de ontwikkeling van de regionale assen daarmee dan ook niet in de weg staan.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.
De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. Deze is enkele keren aangepast en geactualiseerd. De meest recente versie is op 15 juli 2017 geconsolideerd en in werking getreden.
De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij. De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd.
De locatie is gelegen in het gemengd landelijk gebied. Binnen het gemengd landelijk gebied gelden specifieke regels voor ontwikkeling van veehouderijbedrijven. Deze luiden als volgt:
" 7.3 Veehouderijen
In deze regels wordt onderscheid gemaakt tussen uitbreiding van een veehouderij (lid 1), waaronder wordt verstaan een vergroting van het bouwvlak en bestaande veehouderijen (lid 2). Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van vormverandering van het bouwvlak waarbij de oppervlakte niet toeneemt. Er is daarmee geen sprake van een uitbreiding van een veehouderij, maar van een bestaande veehouderij. De genoemde regels uit de verordening zijn bij bestaande veehouderijen alleen van toepassing wanneer sprake is van een toename van de oppervlakte aan gebouwen bij een veehouderij. Er is bij de gewenste ontwikkeling geen sprake van een toename van de oppervlakte aan gebouwen bij een veehouderij (omdat een mestbassin een bouwwerk, geen gebouw zijnde is). Omdat geen sprake is van een toename van de oppervlakte aan gebouwen bij een veehouderij wordt aan de gestelde regels voldaan. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling eveneens geen sprake van het houden van dieren op meer dan één bouwlaag en/of sprake van een gebruikswijziging van gebouwen ten behoeve van een veehouderij.
Bij een vormverandering, waarbij geen sprake is van nieuwbouw van dierenverblijven bij een veehouderij, hoeft daarmee nog niet getoetst te worden aan de voorwaarden uit de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant. Mocht de ruimte die binnen het bouwvlak met de vormverandering wordt verkregen in een later stadium alsnog worden gebruikt voor het oprichten van nieuwe dierenverblijven dan moet bij de omgevingsvergunning voor de bouw alsnog aan de voorwaarden uit de verordening worden voldaan, omdat in dat geval als wordt gebouwd wel sprake is van een toename van de oppervlakte aan dierenverblijven bij een veehouderij. In deze procedure is dat nog niet het geval, waarmee de toetsing nog niet hoeft plaats te vinden. Het is nog niet bekend of de betreffende ruimte in een later stadium zal gaan worden gebruikt voor het oprichten van nieuwe dierenverblijven.
Naast specifieke regels voor veehouderijen in het gemengd landelijk gebied geldt voor ruimtelijke ontwikkelingen in het algemeen een zorgplicht ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Dit is opgenomen in artikel 3 van de verordening. In artikel 3.1 is de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit opgenomen. In artikel 3.2 zijn de voorwaarden voor kwaliteitsverbetering van het landschap opgenomen. In artikel 3.3 is ten slotte een afwijkingsmogelijkheid in geval van maatwerk opgenomen. Deze is voor de voorgenomen ontwikkeling niet van belang.
In artikel 3.1 is opgenomen dat een ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk is indien het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit en indien sprake is van zuinig ruimtegebruik.
Het principe zuinig ruimtegebruik is als volgt omschreven:
"Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:
Ad. a:
Er wordt gebruik gemaakt van een reeds bestaand bouwvlak.
Ad. b:
Er is geen sprake van een op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag. Het bouwvlak wordt van vorm veranderd om nieuwe bebouwing toe te staan, maar de oppervlakte van het bouwvlak, en daarmee dus ook de oppervlakte van de mogelijke bebouwing, zal niet toenemen.
Ad. c:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Ad. d:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een vormverandering van het bouwvlak, waarmee alle bebouwing hier binnen komt te liggen. Er is daarmee sprake van concentratie van gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwvlak.
Ad. e:
Er is geen sprake van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling. Het betreffende bedrijf is reeds aanwezig.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat sprake is van zuinig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de ruimtelijke kwaliteit is in het derde lid van artikel 3.1 het volgende opgenomen:
"Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:
Ad. a:
Zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is geen sprake van belemmeringen op het gebied van bodem, water, cultuurhistorische waarden, ecologische waarden, aardkundige waarden en/of landschappelijke waarden.
Ad. b:
De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard. In de omgeving zijn enkele soortgelijke agrarische bedrijven met een vergelijkbare oppervlakte gelegen. De ontwikkeling past wat dat betreft in de omgeving. Daarnaast zal de oppervlakte van het bouwvlak niet toenemen, waarmee geen sprake is van een toename van het maximaal toegestane ruimtebeslag. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zijn met de voorgenomen ontwikkeling ook geen onevenredig nadelige milieueffecten te verwachten.
Ad. c:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de infrastructuur en de ontsluiting. Daarnaast zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.
Daarnaast is in artikel 3.2 opgenomen op welke wijze een bijdrage kan worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit. In het derde lid van artikel 3.2 is opgenomen op welke wijze een dergelijke bijdrage kan worden geleverd. Het gaat daarbij om het volgende:
"De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede landschappelijke inpassing die aansluit bij de aanwezige landschappelijke elementen in de omgeving. Hiermee wordt op voldoende wijze een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit.
In het tweede lid van artikel 3.2 is opgenomen dat de uitvoering van de kwaliteitsverbetering feitelijk en juridisch wordt geborgd. In de regels van dit wijzigingsplan is derhalve een voorwaardelijke verplichting opgenomen die de uitvoering van de landschappelijke inpassing volgens het voor de voorgenomen ontwikkeling opgestelde landschappelijk inrichtingsplan, zoals is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting, juridisch borgt.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de regels zoals zijn opgenomen ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van het landschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Woensdrecht heeft op 20 december 2001 de StructuurvisiePlus Woensdrecht vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2015. De StructuurvisiePlus Woensdrecht was echter geen structuurvisie zoals wettelijk voorgeschreven in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarmee een actualisatie noodzakelijk was. Op 14 mei 2009 heeft de gemeente daarom de Actualisatie StructuurvisiePlus Woensdrecht 2009 vastgesteld, waarmee de structuurvisie een wettelijke status zoals voorgeschreven in de Wro gekregen. De actualisatie van de structuurvisie bevat geen nieuw beleid, maar hanteert hetzelfde beleid als de StructuurvisiePlus Woensdrecht. Alleen achterhaalde wet- en regelgeving is geactualiseerd.
Met de structuurvisie werd beoogd een integraal beleid vast te stellen voor de kernen en het buitengebied van de destijds samengevoegde gemeenten dat een handvat kan bieden bij ruimtelijke vraagstukken. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Binnen de gemeente is het gehele buitengebied, uitgezonderd de gebieden waar een natuurkerngebied of natuurontwikkelingsgebied is bedoeld, aangewezen als agrarisch gebied. Enkele gebieden zijn hierbij aangewezen als agrarisch ontwikkelingsgebied. Dit betreffen de zeekleigebieden (ontwikkelingsgebied voor akkerbouw) en het landbouwgebied bij Huijbergen (ontwikkelingsgebied voor rundveehouderij). De locatie is niet in een natuurkerngebied of natuurontwikkelingsgebied gelegen. De locatie is, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een primair agrarisch gebied.
Uitsnede kaart StructuurvisiePlus Woensdrecht.
Bron: Gemeente Woensdrecht.
Binnen de primaire agrarische gebieden staan het functioneren van de agrarische sector en behoud van de openheid centraal. Agrarische bedrijven kunnen in dit gebied ontwikkelen, mits dit niet ten koste gaat van de openheid van het gebied en mits de in het gebied aanwezige ecologische verbindingszones niet worden geschaad.
Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van ontwikkeling van een agrarisch bedrijf. Dit is vanuit de structuurvisie mogelijk, mits geen aantasting plaatsvindt van de openheid van het landschap en/of van de ecologische verbindingszones. De locatie is niet in een ecologische verbindingszone gelegen en heeft daarmee geen gevolgen voor de ontwikkeling van de ecologische verbindingszones. Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake van een goede landschappelijke inpassing. Hierbij is gekeken naar een opzet die de openheid van het landschap zoveel mogelijk zal beschermen. Daarnaast is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige aantasting van de openheid van het landschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de naam structuurvisie van gemeente Woensdrecht.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een intensieve varkenshouderij met een nieuwe mestopslag, waarbij het bouwvlak van vorm zal worden veranderd. Ten aanzien van een varkenshouderij zijn in de handreiking de volgende richtastanden opgenomen:
Voor mestopslag gelden de volgende richtafstanden vanuit de handreiking:
Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 185 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak van de locatie tot bouwvlak van het betreffende bedrijf). Hiermee wordt aan alle gestelde richtafstanden, met uitzondering aan die voor geur, voldaan. Er is echter sprake van een agrarische bedrijfswoning behorende bij een veehouderij waarvoor op het gebied van geur een aangepast beschermingsregime geldt. Voor agrarische bedrijfswoningen behorende bij een veehouderij geldt een vaste afstand van 50 meter. Hier wordt ruimschoots aan voldaan. Er zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige hinder ten aanzien van het betreffende agrarisch bedrijf. Op deze manier wordt op goed gemotiveerde wijze afgeweken van de richtafstand ten aanzien van geur.
In de nabije omgeving is een niet-agrarische bedrijfsbestemming gelegen ten behoeve van een windturbinepark. Deze bestemming is gelegen op een afstand van ongeveer 392 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak van de locatie tot bestemmingsgrens van het windturbinepark). Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan. Daarnaast zijn windturbines geen gevoelige objecten, waarmee ten aanzien van de betreffende niet-agrarische bedrijfsbestemming geen hinder zal worden veroorzaakt.
De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op een afstand van ongeveer 1,4 kilometer van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak van de locatie tot bouwvlak van de betreffende burgerwoning). Er wordt hiermee ruimschoots aan de richtafstanden voldaan, waarmee ter plaatse van de betreffende woning geen onevenredige hinder zal worden ondervonden.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling een sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van een bouwvlak ten behoeve van mestopslag. Voor een mestopslag zijn geen geurwaarden vastgesteld. Wel is in de VNG handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" hiervoor een richtafstand opgenomen. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) wordt, op basis van milieuwetgeving, goed gemotiveerd afgeweken van de richtafstanden, waarmee geen hinder zal ontstaan op het gebied van geur. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij waarbij de veestapel toeneemt. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Op de locatie zelf is een propaantank aanwezig, waarmee het bedrijf een risicobron heeft. Een propaantank is echter niet aangemerkt als Bevi-inrichting, waarmee geen sprake is van een invloedsgebied of een risicocontour, anders dan de veiligheidsafstand van 10 meter. Binnen deze afstand zijn geen gevoelige objecten gelegen.
Nabij de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen welke een opslag hebben van propaan en/of olie. Er is daarmee geen sprake van een invloedsgebied of een risicocontour anders dan de veiligheidsafstand van 10 meter.
Er is daarmee geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie is de autosnelweg Rijksweg A4 gelegen. Over deze weg vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Voor een dergelijke weg geldt een invloedsgebied van 200 meter. De locatie is op een afstand van ongeveer 1,2 kilometer van de betreffende autosnelweg gelegen, waarmee geen sprake is van ligging binnen het invloedsgebied.
Aansluitend aan de locatie zijn buisleidingen voor het transport van gas gelegen. De locatie is binnen het invloedsgebied gelegen van deze gasleidingen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
In de activiteitenregeling milieubeheer wordt in artikel 3.66 lid 3 het volgende aangegeven:
“Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van
drijfmest of digestaat.”
Daarnaast is in artikel 3.65 lid 11 van de regeling het volgende opgenomen:
“Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van
agrarische bedrijfsstoffen.”
In de regeling Activiteitenbesluit milieubeheer is voorts de volgende beschrijving in de begrippenlijst opgenomen:
“Agrarische bedrijfsstoffen; dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, bijvoedermiddelen
die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong en restmateriaal
afkomstig van de teelt van gewassen, voor zover geen sprake is van inerte goederen;”
Op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de activiteitenregeling milieubeheer is mestopslag uitgezonderd voor bodemonderzoek. Er is daarmee voor de voorgenomen ontwikkeling geen bodemonderzoek vereist.
Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.
In het Activiteitenbesluit Milieubeheer is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.
In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV).
In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden. Hierover heeft de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen of projecten ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden bij ontwikkeling van een dergelijk intensief veehouderijbedrijf.
Het rapport 'Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.
Nabij de locatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een (intensieve) veehouderij met een nieuwe voorziening voor mestopslag. Vanuit de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is voor mestopslag geen drempelwaarde voor een m.e.r.-(beoordelings)plicht opgenomen. Wel geldt een drempelwaarde voor de toename van de veestapel. Daarvan is echter bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling die de drempelwaarden uit de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zal overschrijden.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van een overschrijding van de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang. Er zijn daarnaast geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Een mogelijke uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierenverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. Er is geen sprake van een toename van de veestapel. De uitstoot van ammoniak zal daarom eveneens niet toenemen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is eveneens nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Westerschelde en Saeftinghe) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,2 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling uitsluitend sprake van het oprichten van een voorziening voor de opslag van mest.
De emissie van mest is verrekend in de emissie van het vergunde aantal dieren. Zo lang geen sprake is van de aanvoer van mest van derden dan is geen sprake van een toename van de emissie van ammoniak. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van het aantal dieren. Het aantal vergunde dieren met bijbehorende emissies zal daarmee niet toenemen. Omdat de emissie van de mest hierin reeds is meegenomen zal ook de emissie hiervan niet toenemen. Er is geen toename van mest, maar alleen van het anders opslaan van mest. Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aanvoer van mest van derden, waarmee geen sprake zal zijn van een toename van de emissie. De ammoniakemissie zal als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen, waarmee ook de depositie van ammoniak en/of stikstof op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Derhalve is geen ontwikkelingsruimte uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) nodig en is het niet noodzakelijk een berekening te maken met het rekenprogramma Aerius.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat op basis van de verspreidingsgegevens, de aanwezige habitattypen en biotoopeisen van de mogelijk in de omgeving voorkomende soorten geen groeiplaatsen, verblijfplaatsen of belangrijke onderdelen van het leefgebied worden verwacht op de ingreeplocatie. Er zal daarmee geen sprake zijn van aantasting van (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van de NNN-gebieden wordt in handen gegeven van de provincies. Provincie Noord-Brabant heeft voor de NNN-gebieden binnen de provincie specifieke regels opgesteld en heeft de betreffende gebieden opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB).
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 75 meter.
Uitsnede kaart gebieden NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De locatie zal geen verlies aan areaal van NNN-/NNB-gebieden tot gevolg hebben. Op een dergelijke afstand kunnen de uitstoot van ammoniak en/of fijn stof echter van mogelijk nadelige invloed zijn op de betreffende gebieden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe voorziening voor de opslag van mest opgericht. Er is daarbij geen sprake van een toename van de veestapel en daarmee geen sprake van een toename van de emissie van ammoniak en/of fijn stof van het bedrijf. De neerslag van ammoniak en fijn stof op de betreffende gebieden zal daarmee niet toenemen. Er is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Ook hiervan zal daarmee geen sprake zijn van een toename van de uitstoot van fijn stof.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Soortenbescherming" (paragraaf 4.2.1.3) zal geen sprake zijn van mogelijke aantasting van beschermde soorten flora en/of fauna die mogelijk voorkomen in de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van mogelijke aantasting van de betreffende gebieden.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een toename van het aantal gehouden dieren. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Op basis van de indicatieve kaart archeologische waarden van de provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuur, is de locatie gelegen in een gebied met een lage of zonder archeologische verwachting.
Uitsnede kaart indicatieve archeologische waarden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de kleinschaligheid van de gewenste ontwikkeling, waarbij geen sprake is van een grote oppervlakte voor een bodemverstorende activiteit en sprake is van een beperkte verstoringsdiepte, en gezien de lage waarde van het gebied kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische waarden zullen worden geschaad en dat nader onderzoek daarmee niet noodzakelijk wordt geacht.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De locatie is in nabij enkele historisch geografische lijnen met een hoge of zeer hoge cultuurhistorische waarden gelegen. De gewenste ontwikkeling heeft echter geen invloed op de betreffende lijnen en zal deze daarmee niet schaden.
De locatie is in een cultuurhistorisch waardevol landschap gelegen. Dit betreft het zeekleigebied van West-Brabant. Het zeekleigebied maakt deel uit van het Zuidwest-Nederlandse deltagebied. De bodem bestaat uit zeeklei. Het zeekleigebied wordt doorsneden door Mark, Dintel en Vliet en diverse kreken. Buitendijks liggen slikken en gorzen die langs de Schelde schorren heten. Aanvankelijk was heel de regio een veengebied dat in de hoge middeleeuwen en late middeleeuwen in eerste instantie agrarisch ontgonnen werd en waarin men ook aan turfgraverij deed. In samenhang met de vroming van de Zeeuwse zeearmen en het Hollands Diep overstroomde het gebied steeds verder, beginnend rond 1250 in het westen en culminerend in de St. Elisabethsvloed van 1421 in het oosten met de vorming van de Biesbosch. Dit oprukken van de zee-invloed was mede mogelijk door het turfgraven voor de zoutproductie. Aan de oosterschelde trad geen opslibbing op. Nadat veel cultuurland door overstromingen in de vijftiende eeuw verloren was gegaan is het gebied geleidelijk door de mens op de zee heroverd. Dit is niet alleen te zien aan de rechte wegen en de verkaveling van het landelijk gebied, maar ook in de vorm van de dorpen. De percelering is over het algemeen rationeel met grote blokvormige of strookvormige percelen, veelal tot stand gekomen door planmatige ontginningen. Op tal van plaatsen wordt dit regelmatige patroon doorsneden door restanten van kreken die bij de bedijking binnengedijkt zijn en daarna een functie in het afwateringsstelsel hebben gekregen. De laaggelegen stroken land langs de kreken zijn vaak in gebruik als grasland. Veel kreken vertonen een hoekig tracé, ontstaan doordat bij overstromingen oude waterlopen door de getijdenwerking in kreken werden veranderd.
Het open polderland, waarin de akkerbouw overheerst, gaat in het zuiden, waar de pleistocene dekzanden aan de oppervlakte komen, geleidelijk over in een meer besloten landschap. De grote open ruimten in de polders worden begrensd door bomenrijen op dijken, erfbeplanting bij boerderijen en de dichtere begroeiing van grienden en andere hakhoutbosjes. Op de buitendijkse gronden herinneren uitgebreide wilgenopstanden aan de vroegere griendcultuur, die hier tot in het begin van de twintigste eeuw van belang is geweest.
Het gebied heeft een uitgesproken agrarisch karakter en de steden en dorpen zijn bescheiden van omvang gebleven. Ondanks de stedelijke ontwikkelingen door de strategische ligging aan de hoofdinfrastructuur tussen Rotterdam en Antwerpen heeft een groot deel van het zeekleigebied het open karakter behouden. Nieuwe ontwikkelingen zetten de openheid van het deltalandschap onder druk. Het zeekleigebied is grotendeels primair landbouw gebied met een krachtige landschappelijke uitstraling.
De regio bestaat uit een rijk geschakeerd open polderlandschap waarin de omgang met het water en de strijd met de zee nog duidelijk af te lezen zijn. Dit komt tot uiting in het patroon van de dijken, de (voormalige) kreken en de verschillen tussen de polders en de onbedijkte gorzen. Het landschap is in hoge mate bepaald, ingericht en vormgegeven door de mens.
In deze gebieden staat behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio, ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden in hun samenhang, en bescherming en toeristisch-recreatief ontsluiten van het gebied centraal.
Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling met een zeer beperkte invloed op het landschap. De openheid en structuur van het landschap zal daarmee niet onevenredig worden aangetast. Daarnaast zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met de openheid en de structuur van het landschap. De ontwikkeling van het landschap en/of de bescherming van de waarden zal daarmee niet onevenredig worden belemmerd.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Havenweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een nieuwe voorziening voor mestopslag. De veestapel zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen, waarmee geen extra aan- en/of afvoer plaatsvindt van voer, goederen en/of vee.
In de huidige situatie dient de mest, omdat ter plaatse niet kan worden voorzien in een adequate opslag, regelmatig te worden afgevoerd. Door een nieuwe voorziening voor de opslag van mest te realiseren zal minder vaak afvoer van mest plaatsvinden. Echter zal de hoeveelheid van de af te voeren mest niet veranderen, alleen wordt deze minder vaak afgevoerd. Omdat minder vaak mest hoeft te worden, maar wel meer mest in een keer moet worden afgevoerd zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen. De concentratie van de verkeersbewegingen verschuift alleen. Op jaarbasis zal het aantal verkeersbewegingen, door gebruik van grotere vrachtwagens en/of deze voller te laden, afnemen.
Er zal daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een nieuwe voorziening voor de opslag van mest met een oppervlakte van ongeveer 860 m2.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m2, of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m2 is geen extra compensatie nodig.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 860 m2. Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van minder dan 2.000 m2 geen aanvullende compensatie noodzakelijk. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een ontwikkeling van minder dan 2.000 m2 is geen aanvullende compensatie nodig en kan worden gesteld dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Woensdrecht.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is een aanvullende planschadeverhaalsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat eventuele planschade als gevolg van de voorgenomen planwijziging voor rekening van de initiatiefnemer is.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied" en de herziening "Bestemmingsplan buitengebied, partiële herziening 2016" van gemeente Woensdrecht en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Woensdrecht vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).