direct naar inhoud van Artikel 13 Wonen-1
Plan: Veghel-Zuid
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0860.VE03aa000000BP2010-OH01

Artikel 13 Wonen-1

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen-1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen;
  • b. de uitoefening van een beroep aan huis in hoofdgebouw en/of bijbehorende bouwwerken door de hoofdbewoner(s) van het hoofdgebouw tot een oppervlakte van maximaal 40% op het begane grondvloeroppervlak van het hoofdgebouw met een maximum van:
    • 1. in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 750 m², maar niet groter dan 1.250 m², 60 m²;
    • 2. in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 1.250 m², 75 m²;
    • 3. in alle andere gevallen, 45 m²;

met de daarbij behorende:

  • c. ter plaatse van de aanduiding 'tuin', tuinen;
  • d. groen- en speelvoorzieningen;
  • e. voorzieningen van algemeen nut, niet groter dan 15 m²;
  • f. parkeervoorzieningen;
  • g. waterlopen en waterpartijen;
  • h. werken, geen bouwwerken zijnde zoals de aanleg van verhardingen ten behoeve van paden (waaronder brandgangen), in- en uitritten, terrassen en de aanleg van siertuin en/of gazon, alsmede parkeerplaatsen.

13.2 Bouwregels
13.2.1 Algemeen

Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen

  • a. op of in de in 13.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd;
  • b. de minimale oppervlakte van een bouwperceel bedraagt 750 m², met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedraagt dan ingevolge deze bepaling is voorgeschreven, de betreffende oppervlakte als minimale maat mag worden aangehouden;
  • c. de minimale breedte van een bouwperceel bedraagt 20 m¹, met dien verstande dat de breedte van een bouwperceel op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedraagt dan ingevolge deze bepaling is voorgeschreven, de betreffende breedte als minimale maat mag worden aangehouden.

13.2.2 Aanduiding bouwvlak
a Hoofdgebouw

Voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen het bouwvlak gelden de volgende bepalingen:

  • a. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;
  • b. als hoofdgebouw mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand': vrijstaande woningen, behoudens andere woningen die reeds aanwezig zijn op het moment van terinzagelegging van het plan, of andere woningen die krachtens een op dat moment reeds verleende omgevingsvergunning voor het bouwen mogen worden gebouwd;
  • c. de hoofdgebouwen dienen in, dan wel op maximaal 5 m¹ vanaf de bouwgrens te worden gebouwd, met dien verstande dat indien er sprake is van een grotere afstand tot de bouwgrens ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, deze grotere afstand van toepassing is;
  • d. als hoogte van het hoofdgebouw gelden de als maximale goot- en bouwhoogte opgenomen maten, met dien verstande dat indien de goot- en bouwhoogte meer bedraagt ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, deze hogere goot- en bouwhoogte van toepassing is;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand' dient de afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens aan beide zijden minimaal 3 m¹ te bedragen;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand' dient de afstand tot de achterste bouwperceelsgrens minimaal 10 m¹ te bedragen;
  • g. de afstand tussen een hoofdgebouw en een vrijstaand bijbehorend bouwwerk op hetzelfde bouwperceel dient minimaal 1 m¹ te bedragen.

b Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak gelden de volgende bepalingen:

  • a. de bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend op de gronden in of achter de voorste bouwvlakgrens van het hoofdgebouw worden gebouwd, met dien verstande dat:
    • 1. de afstand van het bijbehorend bouwwerk tot de weg waaraan het hoofdgebouw is gelegen, aan de zijde waar een oprit voor een auto is gelegen, tenminste 5 m¹ bedraagt;
    • 2. daar waar géén oprit is gelegen de afstand minder dan 5 m¹ mag bedragen, maar dient de minimale afstand van het bijbehorend bouwwerk tot de voorste bouwvlakgrens van het hoofdgebouw 3 m¹ te bedragen;
  • b. de afstand van een bijbehorend bouwwerk en vergunningplichtige overkapping tot de zijdelingse bouwperceelsgrens dient minimaal 3 m¹ te bedragen, tenzij het een vrijstaand bijbehorend bouwwerk betreft mits het vrijstaande bijbehorend bouwwerk achter de achtergevel of het verlengde daarvan wordt gesitueerd en de afstand tot de andere zijdelingse bouwperceelsgrens minimaal 3 m¹ bedraagt;
  • c. de afstand tussen gebouwen op hetzelfde bouwperceel dient minimaal 1 m¹ te bedragen, tenzij aaneengebouwd;
  • d. het minimale onbebouwde oppervlak achter de denkbeeldig doorgetrokken voorste bouwvlakgrens van het hoofdgebouw bij een woning bedraagt ten minste 30 m² per bouwperceel, rekening houdend met het feit dat altijd een bijbehorend bouwwerk van 6 m² mag worden gebouwd;
  • e. het gezamenlijk oppervlak van bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak mag ten hoogste 100% van de begane grondvloeroppervlakte van het hoofdgebouw bedragen;
  • f. met inachtneming van het bepaalde in sub d en e mag het gezamenlijk oppervlak van hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken niet meer bedragen dan 30% van het bouwperceel;
  • g. de maximale gezamenlijk oppervlakte aan vrijstaande bijbehorende bouwwerken per bouwperceel, met inachtneming van het bepaalde in sub e en f bedraagt:

Oppervlakte bouwperceel   Maximale gezamenlijke oppervlakte vrijstaande bijbehorende bouwwerken  
300 tot 600 m²   50 m²  
600 m² en groter   60 m²  

met dien verstande dan indien een carport gerealiseerd mag worden, de bovengenoemde oppervlakte met 20 m² mag worden vermeerderd;

  • h. de hoogte van een bijbehorend bouwwerk mag ten hoogste één bouwlaag bedragen, waarbij de goothoogte maximaal 3,5 m¹ mag bedragen, dan wel, wanneer de feitelijke goothoogte van het hoofdgebouw lager is, de desbetreffende lagere goothoogte en wanneer de feitelijke hoogte van de onderste bouwlaag van het hoofdgebouw hoger is, de betreffende hogere maat;
  • i. de nokhoogte van een bijbehorend bouwwerk dient minimaal 1,5 m¹ onder de nok van het hoofdgebouw te liggen;
  • j. voor een bijbehorend bouwwerk dat is/wordt gebouwd op de bouwperceelsgrens en is/wordt voorzien van een dak met een dakvlak geldt dat de maximale bouwhoogte van het dak (vlak) gerekend op 3 m¹ uit de bouwperceelsgrens ten hoogste 6,5 m¹ mag bedragen. Het schuine dak dient vanuit de bouwperceelsgrens op te lopen, tenzij de uitbreiding tussen beide eindwoningen plaatsvindt;
  • k. in het geval het hoofdgebouw is uitgevoerd met een plat dak, mag het bijbehorend bouwwerk alleen met een plat dak worden gebouwd tot een hoogte van maximaal 3,25 m¹ dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw. Ondergeschikte delen voor lichttoetreding mogen deze maat overschrijden, mits de 45° daklijn niet wordt overschreden;
  • l. de aanbouwdiepte achter de achtergevel mag maximaal 10 m¹ bedragen, mits de afstand tot de achterste bouwperceelsgrens minimaal 20 m¹ bedraagt;
  • m. indien het oppervlak aan bijbehorende bouwwerken bij het hoofdgebouw ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan zodanig is dat het oppervlak als bedoeld in sub e, f en g, wordt overschreden, dan mag het gezamenlijk oppervlak aan bijbehorende bouwwerken worden herbouwd of teruggebouwd, anders dan bedoeld 26.1 sub a onder 2, met inachtneming van de volgende bepalingen:
    • 1. er sprake is van een ruimtelijke kwaliteitswinst;
    • 2. maximaal 60% van het te slopen bijbehorend bouwwerk wordt herbouwd;
    • 3. de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken mag na herbouw bedragen:
      • maximaal 140 m², bij een bouwperceel van 300 m² tot 600 m²;
      • maximaal 200 m², bij een bouwperceel van 600 m² en groter;

Het bepaalde is niet van toepassing op bijbehorende bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van dit plan, maar zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.

c Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. op de gronden, voor zover gelegen achter de denkbeeldig doorgetrokken voorste bouwvlakgrens van het hoofdgebouw mag de bouwhoogte ten hoogste 5 m¹ bedragen met uitzondering van:
    • 1. pergola's waarvan de hoogte maximaal 2,5 m¹ mag bedragen;
    • 2. een erfafscheiding waarvan de hoogte maximaal 2 m¹ mag bedragen.

13.2.3 Aanduiding 'tuin'
a Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'tuin' gelden de volgende bepalingen:

  • a. de voorgevel van een bijbehorend bouwwerk, alsmede een vergunningplichtige carport, mag de denkbeeldig doorgetrokken voorste bouwvlakgrens van het hoofdgebouw met maximaal 1,5 m¹ overschrijden, mits:
    • 1. de afstand tot de voorste bouwperceelsgrens bij een bijbehorend bouwwerk tenminste 4,5 m¹ en bij een carport 3 m¹ bedraagt, en;
    • 2. het gedeelte van de carport dat gesitueerd is voor de denkbeeldig doorgetrokken voorste bouwvlakgrens van het hoofdgebouw een open wandconstructie heeft;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'tuin' mogen uitbouwen in de vorm van entrees en erkers worden gebouwd met dien verstande dat:
    • 1. de diepte van een entree en erker maximaal 1,5 m¹ mag bedragen, mits de afstand tot de voorste bouwperceelsgrens ten minste 2 m¹ bedraagt;
    • 2. de breedte van een entree ten hoogste de helft van de breedte van de gevel van het hoofdgebouw mag bedragen, waaraan/-in de entree wordt gesitueerd;
    • 3. de breedte van een erker maximaal tweederde van de breedte van de gevel van het hoofdgebouw mag bedragen, waaraan/-in de erker wordt gesitueerd;
    • 4. een bouwhoogte van een entree en erker maximaal één bouwlaag mag bedragen.

b Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. ter plaatse van de aanduiding 'tuin', bedraagt de bouwhoogte van:
    • 1. een gesloten erfafscheiding ten hoogste 1 m¹;
    • 2. open hekwerken in de zijdelingse bouwperceelsgrens voor zover niet gesitueerd in de voortuin ten hoogste 2 m¹;
    • 3. pergola's ten hoogste 2,5 m¹;
    • 4. overige bouwwerken ten hoogste 5 m¹.

13.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de verkeersveiligheid;
  • c. de sociale veiligheid;
  • d. de milieusituatie;
  • e. de situering van en het aantal parkeervoorzieningen op eigen terrein;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

13.4 Afwijken van de bouwregels
13.4.1 Oppervlakte bijbehorende bouwwerken mindervaliden

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 13.2.2 onder b en toe te staan dat de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bij een hoofdgebouw wordt vergroot met maximaal 50 m2 ten behoeve van mindervaliden. Hierbij dient artikel 13.2.2 onder b in acht te worden genomen. Alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend wint het bevoegd gezag advies in omtrent de (medische) noodzaak bij een deskundige.

13.4.2 Voorwaarden

De onder 13.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de woonsituatie;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de milieusituatie;
  • f. de parkeervoorzieningen op eigen terrein;
  • g. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

13.5 Afwijken van de gebruiksregels
13.5.1 Bedrijf aan huis

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 21 voor de uitoefening van een bedrijf aan huis in het hoofdgebouw en/of bijbehorende bouwwerken, met dien verstande, dat:

  • a. de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft;
  • b. bedoeld gebruik geen onevenredige hinder voor het woonmilieu mag opleveren en geen onevenredige afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de omgeving; dit betekent onder meer dat:
    • 1. geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die milieuvergunningplichtig is;
    • 2. het gebruik naar aard met het woonkarakter van de omgeving in overeenstemming moet zijn en het geen publieksgerichte voorzieningen betreft;
    • 3. het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, d.w.z. dat degene die de activiteiten in het hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk uitvoert, tevens de gebruiker van het hoofdgebouw is;
  • c. het niet betreft zodanig verkeersaantrekkende activiteiten die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimten;
  • d. het onttrekken van (een deel van) het bij de desbetreffende hoofdgebouw behorende garage aan de bestemming slechts is toegestaan, indien op het bij het hoofdgebouw behorende erf minimaal één parkeerplaats aanwezig is of gelijktijdig wordt aangelegd;
  • e. geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd een beperkte verkoop in het klein in verband met de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit;
  • f. opslag buiten de gebouwen ten behoeve van de activiteiten niet is toegelaten;
  • g. vast dient te staan dat het gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden. Dit betekent dat maximaal 40% van het vloeroppervlak van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken voor bedrijfsmatige activiteiten in gebruik mag zijn tot een maximum van:
    • 1. 45 m² per bouwperceel;
    • 2. in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 750 m², maar niet groter dan 1.250 m², 60 m²;
    • 3. in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 1.250 m², 75 m².

13.5.2 Mantelzorg

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 21 voor het gebruik van een deel van het hoofdgebouw of bijbehorende bouwwerken bij een woning als afhankelijke woonruimte (inwoning), met dien verstande, dat:

  • a. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit het oogpunt van mantelzorg, hetgeen aangetoond dient te worden door een verklaring van een door het bevoegd gezag aan te wijzen deskundige;
  • b. op het perceel een woning aanwezig dient te zijn;
  • c. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en nabijgelegen bedrijven;
  • d. per woning maximaal één omgevingsvergunning ten behoeve van inwoning voor mantelzorg mag worden verleend;
  • e. alle ruimten dienen te voldoen aan de geldende eisen van het bouwbesluit en bouwverordening;
  • f. inwoning in beginsel dient plaats te vinden bij, in of direct aansluitend aan de woning, waarbij de afhankelijke woonruimte een onderlinge verbinding met de bedrijfswoning dient te hebben;
  • g. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als afhankelijke woonruimte is uitsluitend toegestaan indien realisering van de inwoning in of aan het hoofdgebouw voor de inwoner of andere bewoner(s) onredelijk bezwarend is;
  • h. ten behoeve van de inwoning geen aparte aansluiting op de nutsvoorzieningen mag worden aangelegd. Er dient gebruik gemaakt te worden van de bestaande aansluiting;
  • i. maximaal 80 m² van hoofdgebouw en/of bijbehorende bouwwerken mag worden gebruikt ten behoeve van de inwoning;
  • j. geen eigen in-/uitrit mag worden aangelegd voor de afhankelijke woonruimte;
  • k. een vrijstaand bijbehorend bouwwerk dat gebruikt wordt voor inwoning op niet meer dan 50 m¹ van de (bedrijfs)woning is gelegen;
  • l. er op basis van een akoestisch onderzoek wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder;
  • m. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn;
  • n. indien de bij het verlenen van de omgevingsvergunning bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is, de houder van de vergunning het bevoegd gezag daarvan binnen drie maanden schriftelijk in kennis stelt. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in indien vorenbedoelde noodzaak niet meer bestaat.

13.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen voor het realiseren van nieuwe woningen, onder de volgende voorwaarden:

  • a. aangetoond dient te worden, dat voldaan wordt aan de relevante (milieuhygiënische) wet- en regelgeving;
  • b. het bouwperceel dient aan de straatzijde minimaal 20 m1 breed te zijn;
  • c. per bouwperceel is maximaal één vrijstaande woning toegestaan;
  • d. de bestaande voorgevelrooilijn van de belendende panden dient gerespecteerd te worden;
  • e. de minimale oppervlakte van ieder bouwperceel (zowel bestaande als nieuwe bouwpercelen) dient ten minste 750 m2 te bedragen;
  • f. de maximale goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan de als maximale goot- en bouwhoogte opgenomen maten;
  • g. het bouwperceel dient te grenzen aan de bestemming Verkeer zodat de nieuwe woning op de bestaande infrastructuur ontsloten wordt;
  • h. de financieel-economische uitvoerbaarheid dient te zijn aangetoond;
  • i. voor het overige is het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing.