Buitengebied De Voorste Stroom, 5e wijziging (Eindhovenseweg 14)
Status: | vastgesteld |
Identificatie: | NL.IMRO.0855.WYZ2023001-e001 |
Plantype: | wijzigingsplan |
Toelichting
Hoofdstuk 1 Inleiding
In dit hoofdstuk komen de aanleiding en het doel, het geldend planologisch regime en de procedure aan bod. Daarnaast is in dit hoofdstuk een leeswijzer opgenomen.
1.1 Aanleiding en doel
Initiatiefnemer exploiteert een rundveehouderij aan de Eindhovenseweg 14 te Berkel-Enschot. Voor het bedrijf is een vergunning verleend voor de bouw van een quarantainestal. De ondernemer heeft deze verleende stal echter elders gebouwd zodat deze meer passend is op het terrein. Dit heeft tot gevolg dat de stal gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gesitueerd. Middels dit wijzigingsplan wordt het bouwvlak van vorm veranderd om zo de gerealiseerde stal een correcte bestemming te geven.
Deze stal is reeds door de provincie goedgekeurd, vanwege de toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Verordening natuurbescherming. Deze is verleend omdat de initiatiefnemer rundvlees produceert met het Beter Leven keurmerk. De eisen die gesteld worden aan het houden van dieren voor het Beter Leven keurmerk zijn in tegenstrijd met de provinciale regels, vandaar dat de toepassing van de Verordening van kracht is.
1.2 Geldend planologisch regime
Ter plaatse van het plangebied zijn meerdere parapluplannen van kracht naast het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied de Voorste Stroom’ van de gemeente Tilburg. Dit bestemmingsplan is op 27-02-2010 onherroepelijk vastgesteld. De bestemming en de aanduiding zijn weergegeven op onderstaande afbeelding:
- Enkelbestemming: Agrarisch – Agrarisch bedrijf;
- Gebiedsaanduiding: reconstructiewetzone – extensiveringsgebied.
Afbeelding 1: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied de Voorste Stroom' van de Gemeente Tilburg
Conform het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied de Voorste Stroom’ van de gemeente Tilburg, is aan de Eindhovenseweg 14 een bouwvlak aanwezig voor een agrarisch bedrijf. De omliggende gronden rondom het plangebied zijn bestemd als ‘Agrarisch met waarden - 2’. De beoogde ontwikkeling is niet passend binnen het huidige bestemmingsplan. Voor de vormverandering van het bouwvlak is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 4.7.1.
De ‘Parkeerregeling 2017’ en het ‘Parapluplan waterberging & grondwaterbescherming’ zijn twee bestemmingsplannen die na het vigerende bestemmingsplan zijn vastgesteld. Deze plannen hebben geen verdere specifieke aanduiding voor onderhavige locatie. Het ‘parapluplan agrarische bedrijven’ daarentegen heeft wél een specifieke waarde voor de locatie aan de Eindhovenseweg 14. Het betreft de dubbelbestemming “Waarde – Agrarische bedrijven”. De aanduiding ter plaatse heeft de maatvoering van het bouwvlak zoals deze is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied de Voorste Stroom’. De regels die zijn opgenomen in dit parapluplan worden niet gewijzigd ten behoeve van dit initiatief.
1.3 Procedure
Voor het beoogde initiatief dient een wijzigingsplan te worden vastgesteld, conform artikel 3.6, eerste
lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het plan doorloopt als volgt de procedure.
Allereerst wordt er een voorontwerpbestemmingsplan opgesteld waarin onderbouwd wordt dat het initiatief voldoet aan het gemeentelijk en provinciaal beleid en aan alle relevante milieu- en ruimtelijke ordeningsaspecten. In deze fase wordt overleg gevoerd met de gebruikelijke overlegpartners zoals gemeente, provincie en waterschap. Eventuele opmerkingen worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.
Volgens artikel 3.8 Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit houdt in dat het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken voor iedereen ter inzage wordt gelegd. Tijdens deze periode van 6 weken kan eenieder zienswijzen kenbaar maken.
Binnen 8 weken nadat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, moet de gemeente beslissen over de vaststelling van het bestemmingsplan. Hierbij worden eventuele zienswijzen in acht genomen.
Nadat het wijzigingsplan is vastgesteld, wordt deze opnieuw 6 weken ter inzage gelegd. Binnen deze 6 weken kan eenieder die óf tijdig een zienswijze kenbaar heeft gemaakt bij het ontwerp óf belanghebbenden is, beroep indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als er geen beroep wordt ingesteld, dan is het wijzigingsplan daags na afloop van de beroepsperiode onherroepelijk. Zodra het wijzigingsplan in werking is getreden kunnen de benodigde omgevingsvergunningen voor het beoogde initiatief worden aangevraagd.
1.4 Leeswijzer
In deze toelichting zijn in het eerste hoofdstuk een inleiding op het initiatief gegeven, waarin de
aanleiding, het doel, het geldend planologische regime en de te doorlopen procedure zijn beschreven.
In hoofdstuk 2 worden de bestaande en beoogde situatie omschreven. Het van toepassing zijnde nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid wordt uiteengezet in hoofdstuk 3. Hierna worden in hoofdstuk 4 de milieu-hygiënische en planologische aspecten beschreven.
De juridische achtergrond van het bestemmingsplan, een toelichting op de verbeelding en een toelichting op de regels wordt gegeven in hoofdstuk 5. De financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief wordt verantwoord in hoofdstuk 6.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
In dit hoofdstuk worden de bestaande en beoogde situatie beschreven. Hierin komt naar voren welke veranderingen er plaatsvinden binnen de planlocatie.
2.1 Bestaande situatie
De planlocatie aan de Eindhovenseweg 14 te Berkel-Enschot is kadastraal bekend als de gemeente Berkel, Sectie D, nummers 3009 en 3012. Het bedrijf is gelegen in het buitengebied ten oosten van Tilburg, ten zuiden van de A58. De planlocatie is omgeven door akkerbouwlanderijen, weilanden, een Abdij waar bier wordt gebrouwen en een groot stuk natuur welke onderdeel is van het Natuur Netwerk Brabant nabijgelegen.
De planlocatie is onderdeel van een groter bedrijf welke zich specialiseert in het houden van vleesrundvee conform de eisen die gesteld zijn aan het Beter Leven keurmerk. Gezien de groei van het bedrijf doordat de vraag naar het vlees toeneemt, is de locatie aan de Eindhovenseweg 14 aangekocht om zowel vleesrunderen af te mesten als jonge vleesstieren in quarantaine te houden. De quarantainestal is benodigd om ziekteoverdracht tegen te gaan en daarmee het gebruik van (preventief) antibiotica uit te bannen. In onderstaande afbeelding is de vergunde situatie weergegeven.
Afbeelding 2: Tekening van de vergunde situatie
De quarantainestal beschikt over een traditionele vloer en natuurlijke ventilatie. Er worden momenteel 48 stuks vleesvee gehouden in de stal. Er loopt ook een aanvraag in het kader van de Wet Natuurbescherming om meer dieren te mogen houden in de quarantainestal. De stal was qua situering ruimtelijk minder aanvaardbaar ingetekend, maar wel binnen bouwvlak. De stal is vervolgens deels buiten het bouwvlak gerealiseerd, op een ruimtelijk beter aanvaardbare plek. De stal staat nu achter het woonhuis en het bestaande verzamelgebouw. De rechtergevel van de stal is in dezelfde lijn geplaatst als die van het verzamelgebouw, zoals te zien is in onderstaande afbeelding.
Afbeelding 3: Ligging plangebied
2.2 Beoogde situatie
In de beoogde situatie wordt het bouwvlak zo verandert dat de gehele quarantainestal binnen het bouwvlak valt en de zijdes van het bouwvlak parallel lopen aan de bebouwing. Het nieuwe bouwvlak is globaal getekend op onderstaande tekening.
Afbeelding 4: situatietekening beoogde opzet in rood, huidige situatie in zwart.
De keuze voor de nieuwe vorm van het bouwvlak is te herleiden aan de eigendomsgrenzen en eisen van de gemeente welke zijn gesteld. Hierbij is de kadastrale grens aan de oostzijde van het perceel gehandhaafd. De overige grenzen van het bouwvlak zijn bepaald door de belijning van de bebouwing. Zo is de zijgevel stal en van de woning parallel aan de noordelijke en zuidelijke bouwvlakgrenzen. De voorgevel van de stal is parallel aan de westelijke grens, waardoor het bouwvlak beschikt over twee rechte hoeken en maar één schuine grens. Het bouwvlak is 4 meter achter de stal weggelegd, net ten noorden van de kadastrale lijn, om voldoende ruimte te laten voor de landschappelijke inpassing zonder dat deze de natuurlijke ventilatie van de stal belemmerd. Tevens is het bouwvlak 5 meter voor de voorgevellijn van de woning weggelegd. Hierdoor wordt het open gebied voor de woning behouden. De grens in de westelijke richting is zover mogelijk weggelegd om dezelfde oppervlakte van bouwvlak te behouden.
2.3 Beoogde Landschappelijke inpassing
De landschappelijke inpassing is van belang bij de meerwaardecreatie van het landschap, zoals dit is beschreven in paragraaf 3.1.2. Daarnaast is de landschappelijke inpassing verplicht gesteld door zowel het gemeentelijk en provinciale beleid.
Op de planlocatie heeft reeds al landschappelijke inpassing plaatsgevonden. De inpassing bestaat uit het aanplanten van struweel en bomen achter de stal, zodat de stal vanaf de snelweg ook wordt ingepast en minder opvalt. De struweelhaag heeft een maximale hoogte van 3,8 meter, de bomenrij krijgt een minimale kruinhoogte van 6,4 meter. Hierdoor wordt de luchtinlaat van de stal niet belemmerd. Zo kan de natuurlijke ventilatie plaats blijven vinden zonder hinder te ondervinden van de nieuwe beplanting. De reeds aanwezige landschappelijke inpassing bestaat uit jonge berken, meidoorn en een aantal fruitbomen, deze zullen in stand worden gehouden. De landschappelijke inpassing is te raadplegen in als bijlage bij de regels van dit bestemmingsplan.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
In dit hoofdstuk wordt het relevante beleid uiteengezet. Het initiatief wordt getoetst aan het provinciaal en gemeentelijk beleid. Gezien het initiatief dusdanig klein van aard is dat het geen invloed heeft op nationaal beleid, wordt dit beleidskader niet beschreven.
3.1 Provinciaal beleid
Het geldende ruimtelijke beleid van de rovincie Noord-Brabant is omschreven in de Omgevingsvisie en de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
3.1.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant
De provincie Noord-Brabant heeft op 14 december 2018 de omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsvisie vindt zijn legitimatie in de Omgevingswet. Vanzelfsprekend staan de achterliggende doelen van de Omgevingswet dan ook centraal in de positiebepaling van de Brabantse Omgevingsvisie. Onder het motto ‘eenvoudig beter’, doelt de Omgevingswet op meer inzichtelijkheid, en een grotere voorspelbaarheid en gebruiksgemak van het Omgevingsrecht. Ook beoogt de wet meer bestuurlijke afwegingsruimte en een meer samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving. Het doel van de omgevingsvisie is om de kwaliteit van de leefomgeving voor alle Brabanders te verbeteren.
In de visie is voor verschillende programma’s de ambitie geformuleerd hoe de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit moet zien. Daarbij zijn mobiliserende tussendoelen gesteld voor 2030 om het einddoel te kunnen bereiken. De uitwerking in programma’s is een opgave die de visie volgt en die in opeenvolgende bestuursperiodes de opdracht en ruimte geeft om dat met eigen accenten in te vullen.
Het belangrijkste programma dat hier een rol speelt is ‘omgevingskwaliteit’. Het Brabantse doel voor 2050 in dit programma is:
‘Brabant heeft een goede leefomgevingskwaliteit doordat wij op alle aspecten beter presteren dan wettelijk als minimumniveau is bepaald. Brabant staat met zijn TOP-landschap van oude en nieuwe landschappen in de top 5 van Europa. De biodiversiteit binnen en buiten de natuurgebieden is op orde, de lucht- en waterkwaliteit voldoet en de bodem is vitaal.’
Het tussendoel voor 2030 in dit programma is:
‘Brabant heeft een aanvaardbare leefomgevingskwaliteit doordat wij voor alle aspecten voldoen aan de wettelijke normen. Natuurgebieden zijn ingericht, de afname van biodiversiteit is naar een positieve trend omgebogen, waardevolle cultuurhistorische landschappen zijn behouden en er is breed draagvlak voor de nieuwe energie- en klimaat adaptieve landschappen door de ontwerpende aanpak.’
Deze basisopgave is veelomvattend en gaat over milieuaspecten zoals een schone bodem, schoon water (ondergrond) en schone lucht. Maar ook om landschappelijke- en cultuurhistorische aantrekkelijkheid, een goede woon- en werkomgeving met een aantrekkelijk aanbod aan voorzieningen, stilte en een natuurrijke omgeving, waarin biodiversiteit en recreatie hand in hand gaan.
Het initiatief voldoet aan het tussendoel voor 2030 omdat aan alle milieu wet- en regelgeving wordt voldaan. Door een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de planlocatie wordt ook een positieve bijdrage geleverd aan de leefomgevingskwaliteit. Voornamelijk ook omdat het initiatief niet bijdraagt aan een ruimtelijke uitbreiding. De aanpassingen in onderhavig wijzigingsplan betreffen alleen het aanpassen van het bouwvlak, om de ruimtelijk beter gesitueerde stal een correcte bestemming te geven. Hiermee wordt een eerste stap gezet richting het einddoel van 2050. Het initiatief past dus binnen de Omgevingsvisie voor Noord-Brabant.
3.1.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant
De Interim omgevingsverordening (Iov) betreft een samenvoeging van verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. De Iov is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de op handen zijnde Omgevingswet moet worden vastgesteld en die verplicht is voor provincies.
De Iov is opgesteld vanuit een doelgroepenbenadering. Dit is ook het systeem dat de Omgevingswet, en de daaronder liggende wetgeving, hanteert. Dit betekent dat de regels in de Iov zijn gegroepeerd in hoofdstukken waarbij de doelgroep van de regel, de zogenaamde normadressaat, leidend is. Regels waar gemeenten bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening mee moeten houden zijn opgenomen in hoofdstuk 3. Deze regels zijn in de vorm van instructieregels opgenomen waarbij de verschillende niveaus zijn opgedeeld in meerdere afdelingen.
Voor elke ruimtelijke ontwikkeling geldt dat toepassing moet worden gegeven aan de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies zoals deze zijn opgenomen in paragraaf 3.1.2. Voor het overige dient getoetst te worden aan de regels die van toepassing zijn op het werkingsgebied waarin de planlocatie ligt. In dit geval ligt de planlocatie in de werkingsgebieden ‘Groenblauwe mantel’, ‘Landelijk gebied’, ‘Stalderingsgebied’ en ‘Beperkingen veehouderij’, zie onderstaande afbeelding.
Afbeelding 5: Uitsnede kaart IOV (hoofdstuk 3)
De voorwaarden behorende bij deze aanduidingen zijn opgenomen in de volgende artikelen
3.32 Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel
3.49 Veehouderij in landelijk gebied
3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij
3.52 Aanvullende regels stalderen
Hieronder zal getoetst worden aan de relevante artikelen van de IOV.
Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (paragraaf 3.1.2)
Onder een evenwichtige toedeling van functies wordt verstaan dat invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hiervoor moet rekening worden gehouden met:
zorgvuldig ruimtegebruik;
de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering;
meerwaardecreatie.
Deze aspecten zijn in de Iov nader uitgewerkt in de artikel 3.6 t/m 3.8. Daarnaast geldt voor ontwikkelingen in het landelijk gebied ook dat er sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering (zie artikel 3.9). Deze artikelen worden hieronder nader toegelicht.
Zorgvuldig ruimtegebruik (artikel. 3.6)
Conform artikel 3.6 houdt zorgvuldig ruimtegebruik in dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van een bestaand ruimtebeslag. Een bestaand ruimtebeslag ligt binnen het werkingsgebied ‘Stedelijk gebied’ of een bestaand bouwperceel. Wanneer er sprake is van een stedelijke ontwikkeling dient toepassing te worden gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking). Alle gebouwen, bijbehorende bouwwerken en ander permanente voorzieningen dienen te worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
In de beoogde situatie wordt het bouwvlak van vorm veranderd om de huidige bebouwing binnen het bouwvlak te laten passen. De stal is niet gerealiseerd conform de verleende vergunning, maar is wel beter gesitueerd omdat op de huidige locatie er geen aanpassingen aan de omliggende landerijen hoeven plaats te vinden. Het bouwvlak wordt dus op een zorgvuldige wijze van vorm veranderd, waardoor het percentage bebouwd oppervlak binnen het bouwvlak stijgt. Derhalve is hier sprake van zuinig ruimtegebruik.
Toepassing van de lagenbenadering (artikel 3.7)
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op verschillende lagen.
Hierbij dient onderzocht te worden wat de effecten zijn op:
de ondergrond
de netwerklaag
de bovenste laag
Met het effect op de ondergrond worden o.a. de aspecten bodem, grondwater en archeologische waarden bedoeld. De netwerklaag omvat aspecten zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer. In de beschouwing van de bovenste laag dienen aspecten zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu aan bod te komen.
Hierbij dient te worden gekeken naar het verleden, heden en toekomst. De beoogde ontwikkeling mag geen negatieve effecten hebben op de waarden in de omgeving en dient ook in de toekomst geen beperkingen op te leveren voor de omgeving.
De toetsing van de gevolgen van het initiatief op bovengenoemde aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 4 van deze toelichting.
Meerwaardecreatie (artikel 3.8)
Het aspect meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken. Het biedt de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren, waardoor er meerwaarde ontstaat. Daarnaast ontstaat een bijdrage aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
In dit bestemmingsplan wordt meerwaarde gecreëerd door de vormverandering van het bouwvlak te combineren met een goede landschappelijke inpassing. Bovendien wordt door het legaliseren van dequarantainestal de bedrijfsvoering bevordert. Aangezien de bedrijfsvoering voldoet aan het Beter Leven keurmerk, werkt dit weer bevorderlijk voor een duurzamere voedselkringloop.
Kwaliteitsverbetering (artikel 3.9)
Een bestemmingsplan in landelijk gebied moet gepaard gaan met een fysieke verbetering van het landschap. Daarnaast moet worden aangetoond hoe deze fysieke verbetering financieel, juridisch en feitelijk wordt verzekerd. Een verbetering kan o.a. bestaan uit een landschappelijke inpassing, behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen, het slopen van bebouwing of aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden. Deze vormen van kwaliteitsverbetering moeten worden geborgd in het bestemmingsplan.
Over de exacte invulling van de kwaliteitsverbetering zijn in het regionaal ruimtelijk overleg tussen gemeenten en provincie afspraken gemaakt. Binnen de gemeente Tilburg wordt de ontwikkeling aangemerkt als een categorie 2 ontwikkeling wat betekent dat een goede landschappelijke inpassing van het bouw-, of bestemmingsvlak is vereist. De landschappelijke inpassing is nader toegelicht in paragraaf 2.3. Daarmee wordt beoogd om het initiatief in samenhang met de al bestaande situatie en rekening houdend met de kwaliteiten van de omgeving, landschappelijk verantwoord in te passen, zodanig dat de landschappelijke kwaliteit wordt verbeterd.
Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel (artikel 3.32)
De provincie streeft naar samenhangende aanpak van natuur, landschap en water die de omgevingskwaliteit en recreatiemogelijkheden versterkt en waardoor de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter kunnen worden opgevangen. Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er gebieden opgenomen als verbinding tussen het Natuur Netwerk Brabant en het Landelijk gebied; de Groenblauwe mantel.
Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten het NNB. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het 'Wijstverschijnsel' (het opstuwen van grondwater) op de Peelrandbreuk in Oost-Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de 'Naad van Brabant'.
Het initiatief wordt dusdanig landschappelijk ingepast dat het watersysteem en de kenmerken van het landschap niet negatief worden beïnvloed, voor een nadere toelichting zie paragraaf 4.2. Door het gebruik van inheemse passende soorten binnen de heersende natuur, wordt de biodiversiteit en natuur zelfs buiten de NNB positief beïnvloed.
Veehouderij in Landelijk gebied (artikel 3.49)
Conform artikel 3.49 veehouderij in landelijk gebied geldt dat een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij. In de Iov betekent het begrip uitbreiding: ‘vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;’. In de beoogde situatie is er geen sprake van een vergroting van een bestaand bouwperceel of bestemmingsvlak enkel een vormverandering, waarvoor geen specifieke regels zijn opgenomen in het provinciale beleid. Verdere toetsing aan de Iov is opgenomen in de toelichting BZV, van bijlage 2. Mede om de locatie van de nieuwe te stal te kunnen legaliseren, omdat deze in essentie “verplaatst” is van binnen het bouwvlak naar een ruimtelijk betere locatie buiten het bouwvlak, dit kan gezien worden als een wijziging van het dierenverblijf. Daarom heeft voor de volledigheid en in samenspraak met de gemeente toetsing aan de BZV plaatsgevonden.
Afwijkende regels Beperking Veehouderij (artikel 3.51)
In artikel 3.51 wordt beschreven dat een veehouderij in dit gebied niet mag uitbreiden of zich mag vestigen, ook mag een bestemming niet wijzigen in veehouderij. Onderhavig initiatief ziet niet toe op een wijziging, uitbreiding of vestiging van een veehouderij. De quarantainestal neemt ook niet toe in oppervlakte. Er is sprake van een grondgebonden veehouderij, de regels zijn dus niet van toepassing op onderhavig initiatief. In bijlage 1 is een nadere toelichting gegeven op de grondgebondenheid van het bedrijf.
Aanvullende regels stalderen (artikel 3.52)
Verder bevat artikel 3.52 aanvullende regels ten aanzien van het stalderingsgebied. Deze regels hebben betrekking op een toename in de oppervlakte dierenverblijven voor hokdieren. In onderhavig initiatief is er geen sprake van uitbreiden van het dierverblijf, waardoor er geen staldering hoeft plaats te vinden. De regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn derhalve niet van toepassing.
Conclusie
In deze paragraaf is de beoogde ontwikkeling getoetst aan de regels zoals gesteld in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. Zoals blijkt uit deze toelichting kan worden voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een wijzigingsplan.
3.2 Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid is omschreven in de gemeentelijke omgevingsvisie en het bestemmingsplan.
3.2.1 Omgevingsvisie Tilburg 2040
In september 2015 heeft de gemeente Tilburg de ‘Omgevingsvisie Tilburg 2040’ vastgesteld. Deze visie geeft richting aan de ruimtelijke ontwikkeling van de stad, zodat people, planet en profit met elkaar in balans zijn:
- People: het is prettig wonen en werken in Tilburg;
- Planet: als vanzelfsprekend is Tilburg in de toekomst klimaatneutraal;
- Profit: Tilburg is een stad die mensen kansen biedt voor aangenaam werk en een fijne woon- en leefomgeving.
Er wordt hiervoor een netwerkbenadering gehanteerd met drie strategische lijnen;
- De Brabantstrategie: er wordt gekozen voor de kracht van stedelijke samenwerking;
- De regiostrategie: in deze lijn draait het om Tilburg als spil in de regio Hart van Brabant;
- De stadsstrategie: fijn wonen, leven, werken en recreëren vormt het fundament van de stad.
De projectlocatie is gelegen in een agrarisch gebied dat is aangewezen als stadsregionaal park, volgens de Brabantstrategie, zoals te zien is op onderstaande afbeelding.
Het stadsregionale park Moerenburg-Koningshoeven vormt een schakel met het Natura2000-gebied van Kampina en de Oisterwijkse vennen, als onderdeel van het Groene Woud. Het gebied grenst ook aan een regio-strategisch knooppunt van het Zorgcluster Leijpark. Waar initiatieven vanuit een ‘healthy region’ worden gebruikt om de belevingen van gezondheidszorg, woonklimaat en vrijetijdsbesteding te optimaliseren
Afbeelding 6: Uitsnede omgevingsvisie kaart, planlocatie met een gele stip weergegeven.
In het kader van de stadsstrategie dient de economische vitaliteit van het landschap in het buitengebied zoveel mogelijk behouden te blijven en waar mogelijk versterkt te worden. Hiervoor wordt ruimte geboden aan initiatieven die zorgen voor een menging van functies, om zo verrommeling en versnippering te voorkomen. Daarbij is er ruimte voor bedrijfsontwikkeling, indien dit past binnen de provinciale regels.
Het initiatief ziet toe op het legaliseren van het dierverblijf, welke reeds aanwezig is. Het vleesvee dat hier wordt gehouden, wordt gehouden conform de eisen van Beter Leven Keurmerk. Het dierenwelzijn staat dus hoog in het vaandel en wordt er een meerwaarde gecreëerd voor de eindproducten. Hierdoor is het initiatief passend in de people-planet-profit visie van de gemeente Tilburg.
3.2.2 Bestemmingsplan
Zoals al in de inleiding van deze toelichting beschreven is voor de planlocatie het bestemmingsplan
‘Buitengebied de Voorste Stroom’ geldend. Hier zijn de volgende aanduidingen opgenomen:
- Enkelbestemming: Agrarisch – Agrarisch bedrijf;
- Gebiedsaanduiding: reconstructiewetzone – extensiveringsgebied.
Afbeelding 7: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied de Voorste Stroom' van de Gemeente Tilburg
De ‘Parkeerregeling 2017’ en het ‘Parapluplan waterberging & grondwaterbescherming’ zijn twee bestemmingsplannen die na het vigerende bestemmingsplan zijn vastgesteld. Deze plannen hebben geen verdere specifieke aanduiding voor onderhavige locatie. Het ‘parapluplan agrarische bedrijven’ daarentegen heeft wél een specifieke waarde voor de locatie aan de Eindhovenseweg 14. Het betreft de dubbelbestemming “Waarde – Agrarische bedrijven”. De aanduiding ter plaatse heeft de maatvoering van het bouwvlak zoals deze is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied de Voorste Stroom’. De regels die zijn opgenomen in dit parapluplan worden niet gewijzigd ten behoeve van dit initiatief.
In het bestemmingsplan ‘Buitengebied de Voorste Stroom’ is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de voorgenomen ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt (art. 4.7.1). Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn onderstaande voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden worden in deze paragraaf waar nodig nader toegelicht:
Vormverandering bestemmingsvlak 'Agrarisch-Agrarisch Bedrijf' (4.7.1)
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in één of meerdere aan deze bestemming grenzende bestemmingen 'Agrarisch,' 'Agrarisch met Waarden-1, ' 'Agrarisch met Waarden-2' of 'Agrarisch met Waarden-3' ten behoeve van de vormverandering van het bestemmingsvlak van deze bestemming, met dien verstande dat:
de wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van het bestemmingsvlak uitsluitend kan worden toegepast, gelijktijdig met de wijzigingsbevoegdheid binnen de aangrenzende bestemming(en) en
De aangrenzende bestemming betreft ‘Agrarisch met Waarden-2’ en wordt dus vervangen door de huidige enkelbestemming van het bouwvlak; ‘Agrarisch – Agrarisch Bedrijf’. Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid van deze bestemming (artikel 5.5.1 van het bestemmingsplan) is hieronder te vinden.
in/nabij een ecologische verbindingszone vormverandering slechts is toegestaan als het functioneren van deze ecologische verbindingszone niet belemmerd wordt en
De dichtstbijzijnde ecologische verbindingszone is gelegen op een afstand van ruim 800 meter. Het initiatief zal dus naar verwachting geen belemmering opleveren voor deze verbindingszone.
de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot en De oppervlakte van het bouwvlak wordt niet groter.
de in het omliggende gebied aanwezige waarden niet in onevenredige mate mogen worden aangetasten
Het wijzigen van het bouwvlak heeft geen invloed op de reeds aanwezige landschappelijke en hydrologische waarden.
sprake moet zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan en
Ten behoeve van het beoogde initiatief wordt een landschappelijk inpassingsplan gemaakt, ook op basis van inheemse lokale beplanting, toelichting is te vinden in paragraaf 2.3.
de vormverandering aanvaardbaar is uit oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woon-en
leefklimaat.
In deze toelichting wordt het milieu hygiënische aspect verantwoord in hoofdstuk 4.
Vormverandering bestemmingsvlak 'Agrarisch-Agrarisch Bedrijf' (5.5.1)
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bestemmingsvlak 'Agrarisch-Agrarisch Bedrijf, ' mits die vormverandering noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering van een volwaardig agrarisch bedrijf en met dien verstande dat:
de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend kan worden toegepast gelijktijdig met de wijzigingsbevoegdheid binnen de bestemming 'Agrarisch-Agrarisch Bedrijf' en
De toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid van de bestemming ‘Agrarisch-Agrarisch Bedrijf’ heeft hierboven al plaatsgevonden.
in/nabij een ecologische verbindingszone vormverandering slechts is toegestaan als het functioneren van deze ecologische verbindingszone niet belemmerd wordt en
De dichtstbijzijnde ecologische verbindingszone is gelegen op een afstand van ruim 800 meter. Het initiatief zal dus naar verwachting geen belemmering opleveren voor deze verbindingszone.
de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot en De oppervlakte van het bouwvlak wordt niet groter.
de in de bestemmingsomschrijving aangegeven waarden niet in onevenredige mate mogen worden aangetasten
Het wijzigen van het bouwvlak heeft geen invloed op de reeds aanwezige landschappelijke en hydrologische waarden.
sprake moet zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan.
Ten behoeve van het beoogde initiatief wordt een landschappelijk inpassingsplan gemaakt, ook op basis van inheemse lokale beplanting, toelichting is te vinden in paragraaf 2.3.
Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische en planologische aspecten
Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het verplicht om inzicht te bieden in de relevante milieu-hygiënische en planologische aspecten. In dit hoofdstuk worden deze aspecten beschreven.
4.1 Milieueffectrapportage en vormvrije m.e.r.-beoordeling
Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming over plannen en projecten. Het gaat hierbij enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waardoor het milieu mogelijk nadelig wordt beïnvloed. Als uitgangspunt gelden voor plannen, waaronder wijzigingsplannen, onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:
Plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000 gebieden.
Plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten;
Ten aanzien van het eerste criterium geldt dat er in deze situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. In paragraaf 4.3.2 is een uitgebreide toelichting opgenomen voor de mogelijke effecten van het plan op de Natura 2000-gebieden.
Een plan is kaderstellend voor een toekomstig m.e.r.- (beoordelings)plichtig besluit indien er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r. Het vorm veranderen van een bouwvlak valt niet onder de grenzen van de C- en D-lijst. Er is daarom geen sprake van een toekomstig m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit.
In essentie is het dierverblijf verplaatst naar een ruimtelijk betere locatie, buiten het bouwvlak. Het “verplaatsen” van de stal kan gezien worden als het wijzigen van de installatie. Deze activiteit is wél opgenomen in de D-lijst. Echter is er sprake van 48 stuks vleesrunderen, wat ver onder de drempelwaarde van 1200 stuks vleesrunderen ligt. Er geldt daarom geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Onder de grenzen uit de C- en D-lijst van het Besluit m.e.r. geldt sinds 7 juli 2017 echter ook een m.e.r.-beoordelingsplicht. Dit houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke o.a. de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.
Artikel 7.17, tweede en vierde lid, van de Wet milieubeheer geeft aan op basis van welke informatie het bevoegd gezag, in dit geval het college van Burgemeester en Wethouders, een besluit moet nemen op een MER-beoordeling. Voor dit plan heeft er een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden, waarbij alle relevante planologische en milieuhygiënische aspecten zijn getoetst. In het kader van deze notitie is in voldoende mate inzicht gekregen in de milieugevolgen van het vorm veranderen van het bouwvlak voor de rundveehouderij aan de Eindhovenseweg 14. Gelet op de kenmerken van het project, de locatie van het project en de kenmerken van de potentiële effecten wordt geconcludeerd dat het project niet leidt tot milieueffecten van een dusdanige omvang dat sprake kan zijn van 'belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu'. De effecten blijven beperkt tot het project en zijn directe omgeving.
In overeenstemming met artikel 7.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer dient een besluit op een MER-beoordeling genomen te worden in het stadium voorafgaand aan de inzagetermijn van het ontwerpbesluit. Dit maakt het mogelijk dat het college in één vergadering besluit over de MER-beoordeling en de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Beide zaken liggen dan tegelijk ter inzage. Tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat geen bezwaar en/of beroep open, maar indirect kan er via een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan wel op gereageerd worden.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure. Het college kan gelijktijdig met het nemen van een besluit op het ontwerpbestemmingsplan een besluit nemen op de vormvrije MER-beoordeling. Deze beoordelingsnotitie is opgenomen in de bijlage (Bijlage 3 Vormvrije beoordeling MER).
4.2 Waterhuishouding
Sinds 1 november 2003 is het verplicht om bij ruimtelijke ingrepen de watertoets toe te passen. Deze verplichting is wettelijk geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Door middel van deze watertoets moet inzicht worden geboden in de effecten van het initiatief op de waterhuishouding. In het kader van de watertoets dient de gemeente voorafgaand aan de procedure het voornemen van de ruimtelijke ingreep aan het waterschap te verzenden. De gemeente en het waterschap kunnen afspraken maken over de wijze waarop het aspect water in het ruimtelijk plan is opgenomen. In deze waterparagraaf komen de volgende onderdelen aan bod:
Beschrijving waterrelevant beleid;
Bestaande waterhuishoudkundige situatie;
Beoogde waterhuishoudkundige situatie.
4.2.1 Waterrelevant beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is vanaf 22 december 2000 van kracht. De KRW heeft als doel om te komen tot schone, ecologisch gezonde stroomgebieden, waarin water op een duurzame manier wordt gebruikt. Om dit doel te bereiken is een systematiek opgesteld die alle Europese lidstaten in de nationale wetgeving moeten implementeren en uitvoeren. De Nederlandse regering heeft invulling aan de KRW gegeven door middel van de Waterwet, die in werking is getreden op 22 december 2009. De Waterwet regelt het beheer van het oppervlakte- en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening. De visies met betrekking tot het waterbeleid worden door de verschillende bestuurslagen in diverse plannen beschreven.
4.2.2 Provincie
Het beleid van de provincie Noord-Brabant richt zich op het bereiken en in stand houden van watersystemen die ruimte bieden aan een gezond leefmilieu voor mens, dier en plant. Daarbij zijn economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht en is het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie een randvoorwaarde. Dit beleid is vertaald in de Omgevingsvisie en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De belangrijkste aspecten zijn:
Een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem;
Een betere waterveiligheid door preventie;
Koppeling van waterberging en droogtebestrijding.
De wijze waarop de provincie omgaat met water is beschreven in het Regionaal Water en Bodem Programma (2022-2027). Provinciale Staten hebben op 3 december 2021 het Regionaal Water en Bodem Programma (2022-2027) vastgesteld (RWP). Hiermee is de RWP de opvolger van het Provinciaal Milieu en waterplan (PMWP). Het RWP is op 22 december 2021 inwerking getreden. Door middel van het RWP wordt beleid vastgesteld om te komen tot een klimaat robuust water en bodemsysteem in 2050 en zorg te dragen voor veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem in de provincie Noord-Brabant. Belangrijk uitgangspunt van het RWP is de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) als een mijlpaal op weg naar een klimaatrobuust en veerkrachtig water- en bodemsysteem in 2050. In dit programma ligt de focus op zuinig zijn op water en de bodem, en het water- en bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden (systeemgericht). Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels weten we dat het moet worden gewijzigd; we moeten zuinig zijn op ons water en de bodem. Doel van RWP:
Voldoende water
Schoon water
Veilig water
Vitale bodem
KlimaatadaptatieGemeenten en waterschappen dienen hun waterbeleid te baseren op de uitgangspunten die de provincie in haar RWP stelt. De RWP is enkel voor de provincie Noord-Brabant zelf bindend.
Zoals reeds uiteen is gezet in paragraaf 3.2.3 liggen er binnen de Iov geen werkingsgebieden voor wat betreft het aspect water op de planlocatie. Er zijn derhalve geen voorwaarden waar in het kader van de Iov aan getoetst dient te worden.
4.2.3 Waterschap De Dommel
Waterschap de Dommel is de beheerder van zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater in de omgeving van de planlocatie. Het waterschap de Dommel hanteert verschillende beleidsstukken bestaande uit onder andere het Waterbeheerprogramma 2022-2027, de Keur 2015 en de Legger waterstaatswerken 2023.
Waterbeheerprogramma 2022-2027 waterschap de Dommel
Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 (WBP5) start waterschap De Dommel met de ‘watertransitie’: op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in ons hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water. Er worden drie principes gehanteerd die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:
Elke druppel vasthouden en infiltreren waar deze valt
Functies passen zich aan het bodem- en watersysteem aan
Wat schoon is moet schoon blijven
Het waterschap moet zich, nog meer dan voorheen, aanpassen aan de veranderende leefomgeving en op zoek gaan naar nieuwe oplossingen en antwoorden. Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan worden er oplossingen gevonden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem vooral in de vraag hoe dit bereikt wordt. Hierbij wordt door het waterschap een omschakeling gemaakt;
van beekdalgericht naar gebiedsgericht; de aandacht gaat naast het beekdal ook uit naar de flanken, de hoge zandruggen en bebouwd gebied.
van sectoraal naar integraal; samen met overheden en gebiedspartners maakt het waterschap keuzes over meerdere opgaven in een gebied.
van water afvoeren naar elke druppel telt; maximaal water conserveren, minder grondwater gebruiken en slimmer sturen.
Keur Waterschap De Dommel 2015
In de 'Keur Waterschap De Dommel 2015' staan regels (met name geboden en verboden) die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Ook zijn er regels voor het onderhoud van sloten, beken en andere waterlopen om de waterafvoer in dit oppervlaktewater te waarborgen. Daarnaast kent de Keur beleidsregels voor het beschermen van bepaalde deelgebieden met elk een eigen beschermingsbeleid. Het gaat hierbij om beschermde gebieden zoals waterhuishouding, beekdalen en attentiegebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met waterbelangen.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet op grond van de Keur hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. De initiatiefnemer moet daarom voldoende compenserende maatregelen nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Uitgangspunt hierbij vormt de voorkeurstrits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. In geval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt.
Legger waterstaatswerken 2023
Het dagelijks bestuur van waterschap De Dommel heeft op 17 oktober 2023 de legger waterstaatswerken 2023 vastgesteld. Ook heeft het dagelijks bestuur besloten de leggers oppervlaktewaterlichamen 2018, waterberging 2019 en waterkeringen 2020 in te trekken. Het waterschap heeft ervoor gekozen de drie bestaande leggerbesluiten samen te voegen. Dit is gedaan met het oog op de nieuwe waterschapsverordening en het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). De samenvoeging is beleidsneutraal met een vernieuwing van de bestaande drie leggers.
Waterschap De Dommel neemt in de legger alle waterstaatswerken op die van belang zijn voor het functioneren van het watersysteem in het beheergebied van de Dommel. Er zijn vele soorten waterstaatswerken, die onderverdeeld zijn in vier categorieën, te weten: oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen of ondersteunende kunstwerken. De legger vormt daarmee een uitstekend hulpmiddel bij de toetsing welke regels van de Keur op en nabij waterstaatswerken van toepassing zijn.
4.2.4 Programma Water en Riolering
Het Programma Water en Riolering (PWR) is een beleidsplan dat op hoofdlijnen de invulling van de gemeentelijke watertaken weergeeft. Door middel van het PWR wordt vastgelegd wat de gemeente wil bereiken en wat de rolverdeling is tussen overheid, bewoners en bedrijven ten aanzien van stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. Gemeenten zijn volgens de Wet milieubeheer verplicht een plan op te stellen waarin de zorgplichten worden uitgewerkt. De Wet milieubeheer schrijft geen geldigheidsduur voor, hierin zijn gemeenten vrij. Het is wel gebruikelijk om het rioleringsplan periodiek te herzien. Het PWR is tevens de basis voor de gemeentelijke rioolheffing.
Eén van de doelstellingen in het PWR is om het water- en rioleringssysteem toekomstbestendig te maken. Door klimaatverandering krijgen we te maken met zwaardere buien, een toename van warme dagen, langdurige perioden van droogte en een verandering van de biodiversiteit. Deze verandering stelt nieuwe eisen aan het watersysteem, de waterketen en de omgeving. Als we droge voeten en een leefbare omgeving willen behouden, moet iedereen hier een steentje aan bijdragen.
Om het water‐ en rioleringssysteem toekomstbestendig te houden is een regenwateropgave geïntroduceerd voor vervanging van verhard oppervlak en hanteren we nieuwe ondergrenzen bij toename van het verhard oppervlak. De regenwateropgave is hieronder weergeven.
Tabel 1: Regenwateropgave
De regenwateropgave verplicht tot het aanbrengen van regenwaterberging en is in lijn met de wateropgave die de waterbeheerder oplegt. Op dit moment is dat 60 mm. De opgave heeft als doel het verwerken van extreme neerslaghoeveelheden om de kans op wateroverlast nu en in de toekomst te beperken. De opgave is voor de gebieden Blaak en Reeshof kleiner omdat deze gebieden, vanwege de ruim opgezette waterstructuur, al klimaatbestendig zijn ingericht. De opgave van 10 mm heeft als doel om het water van de kleine buien af te vangen en toe te voegen aan de grondwatervoorraad.
4.2.5 Bestaande waterhuishoudkundige situatie
In de directe nabijheid van de planlocatie is een watergang aanwezig. Ten zuidwesten van de
planlocatie is een A-watergang gelegen. Zie onderstaande uitsnede van de legger.
Afbeelding 8: Uitsnede Legger 2021 van Waterschap de Dommel, met een rode stip voorde projectlocatie en he t beoogde bouwvlak. Donkerblauwe aanduiding is een A-watergang.
In de bestaande waterhuishoudkundige situatie wordt het afvalwater van huishoudelijke aard geloosd op het gemeentelijk riool. Voor het overige wordt er uit de inrichting enkel niet-verontreinigd hemelwater geloosd. Dit hemelwater is afkomstig van regenwater dat op de daken en erfverharding valt. Gemiddeld valt er jaarlijks 0,8 m3 niet-verontreinigd hemelwater per m2 verhard oppervlak. Dit hemelwater wordt door middel van afschot van daken en erfverharding geloosd op omliggende perceelsloten. Op het bedrijf wordt aandacht besteed aan het schoonhouden van het verhard oppervlak. Er is sprake van good-house-keeping management. De erfverharding en de daken worden zo vaak als voor de goede orde noodzakelijk is schoon gehouden. Op het bedrijf vinden geen bijzondere activiteiten plaats die ertoe kunnen leiden dat er stoffen in aanraking kunnen komen met het hemelwater. Het niet-verontreinigde hemelwater kan dus zonder problemen worden geloosd op de omliggende perceelsloten.
4.2.6 Beoogde waterhuishoudkundige situatie
Met onderhavig initiatief, het legaliseren van de stal aan de Eindhovenseweg 14, worden er geen wijzigingen of aanpassingen gemaakt in de waterhuishoudkundige situatie op het bedrijf. De beoogde waterhuishoudkundige situatie blijft gelijk aan de feitelijk aanwezige waterhuishoudkundige situatie. Ten opzichte van de herinrichting in 2020 van het bedrijfslocatie ten behoeve van de bouw van de stal is het verharde oppervlak op de bedrijfslocatie toegenomen met circa 3.400 m2.
De Waterschapsverordening schrijft voor dat mitigerende maatregelen nodig zijn indien sprake is van een toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2. De grootte van de retentievoorziening moet in dat geval worden berekend conform de rekenregel die in de nieuwe Algemene regels van de waterschappen is geïntroduceerd. Deze rekenregel luidt als volgt:
Benodigde compensatie (in m3) = toename verhard oppervlak (m2) x ‘gevoeligheidsfactor’ x 0,06 (m)
De gevoeligheidsfactor is af te leiden uit de kaart die bij de nieuwe Keur is gevoegd. Hierbij is het grondgebied van het desbetreffende waterschap, in dit geval de Dommel, verdeeld in drie categorieën. Naarmate de gevoeligheid van een gebied of oppervlaktewatersysteem voor de gevolgen van piekafvoeren lager is, is minder compensatie nodig. Er worden drie waarden voor de gevoeligheidsfactor gehanteerd: ¼ (Laag), ½ (Gemiddeld) en 1 (Hoog).
Zoals uit onderstaande afbeelding blijkt is er voor de locatie aan de Eindhovenseweg 14 een gevoeligheidsfactor van ½ (Gemiddeld) van toepassing.
Afbeelding 9: Uitsnede Keur Waterschap De Dommel
De factor 0,06 (m) vertegenwoordigt een waterschijf van 60 mm (600 m3/ha) die de hoeveelheid water aangeeft die onder maatgevende omstandigheden daadwerkelijk op het watersysteem terecht zou komen als er geen voorziening wordt aangelegd. Deze is door het waterschap vastgelegd op basis van eigen onderzoek en toekomstscenario’s. Dit is een vast gegeven in de formule.
Alle onderdelen van de rekenregel zijn bekend. Dit betekent dat de volgende rekensom gemaakt kan worden.
Benodigde compensatie = 3400 m2 x 0,5 x 0,06 = 102 m3
Daarom is er ten tijde van de herinrichting van de bedrijfslocatie een zaksloot aangelegd ten oosten van de planlocatie. Deze is circa 100 meter lang, 2 meter breed en 25 centimeter diep. In de zaksloot kan dus circa 50 m3 hemelwater als retentie vastgehouden, om te infiltreren in de bodem. Ten westen van de oprijlaan richting de nieuwe stal is ook een greppel aangelegd om het water van de weg te kunnen opvangen. Het overschot van deze greppel vloeit over op de eigen landbouwgrond. De greppel langs de oprijlaan is dieper ter plaatse van de stal, zodat hiermee wordt gewaarborgd dat het water in de greppel naar het noorden toe stroomt, waar het zover mogelijk van de A-watergang (oppervlaktewater) op de landbouwgrond kan overvloeien. Hiermee wordt gewaarborgd dat er geen directe lozing op oppervlaktewateren plaatsvindt.
Daarnaast is alle verharding onder afschot aangelegd en is de stal niet voorzien van een dakgoot. Hierdoor wordt het niet verontreinigde hemelwater naar de omliggende graslanden en landbouwgronden geleid waar het water in de bodem infiltreert. Tevens is er langs de erfverharding beplanting aangebracht, zoals de bomenlaan en fruitbomen. Deze worden voorzien in waterbehoefte door de afwatering van de erfverharding en hiermee dus in stand gehouden.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat er ten aanzien van het aspect water geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
4.3 Natuur
Voorafgaand aan de beoogde wijziging dient onderzocht te worden of er sprake is van een aantasting van wettelijk beschermde natuurwaarden op basis van de groene wet- en regelgeving. Onderstaand zijn de diverse aspecten ten aanzien van natuurwaarden beschreven.
4.3.1 Natuurnetwerk Nederland
In de twintigste eeuw is veel Nederlandse natuur verdwenen. De overgebleven gebieden zijn vaak klein en liggen veelal ver uit elkaar. Hierdoor hebben bepaalde organismen moeite om gebieden te bereiken en zich er te handhaven, waardoor de diversiteit van planten, dieren en micro-organismen (de biodiversiteit) ook sterk achteruit gaat. Om de biodiversiteit te behouden en te versterken is het Natuurnetwerk Nederland opgericht.
Het Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor veel planten en dieren. In het NNN liggen:
Bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
Gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
Landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
Ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van Noordzee en de Waddenzee;
Alle Natura 2000-gebieden.
Het Rijk heeft het algemene NNN-beleid in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) vastgelegd. Op grond van artikel 2.10.2 van het Barro moeten provincies bij provinciale verordening de NNN-gebieden aanwijzen en nauwkeurig begrenzen. Op grond van artikel 2.10.3 Barro moeten zij ook de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden vastleggen. Daarnaast wijzen de provincies de natuurdoelen in de NNN aan. Elk NNN-gebied heeft een zogenaamd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied.
Natuur Netwerk Brabant (NNB)
Vanaf 2014 zijn de provincies verantwoordelijke voor de begrenzing en de ontwikkeling van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft in zijn Interim omgevingsverordening (Iov) de gebieden opgenomen als Natuur Netwerk Brabant. Men wil in 2027 alle gaten in het netwerk hebben gedicht met nieuwe natuur. Ongeveer 90% van het Natuur Netwerk Brabant wordt gevormd door bestaande natuurgebieden. Tussen deze gebieden is men voornemens om verbindingen te leggen in de vorm van Ecologische verbindingszones. Door deze verbindingen tussen natuurgebieden kunnen dieren van het ene gebied naar het andere foerageren.
De concrete ambities van de provincie Noord-Brabant staan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant. De begrenzing van het netwerk is daarnaast ook opgenomen in de Iov. Het NNB kent geen specifiek beschermingsregime, anders dan via het ruimtelijke spoor. Conform de kaart ‘Instructieregels gemeenten: natuur en stiltegebieden’ van de Iov is binnen de planlocatie geen NNB aanwezig, zie onderstaande afbeelding. De beoogde ontwikkelingen hebben daarom geen invloed op de concrete ambities uit het Natuurbeheerplan. Daarbij wordt opgemerkt dat door de aanleg van de zorgvuldige landschappelijke inpassing de ecologische waarden in de omgeving versterkt zullen worden.
Afbeelding 9a: Uitsnede kaart 'Instructieregels gemeenten: natuur en stiltegebieden' Iov
4.3.2 Wet natuurbescherming
In de Wet natuurbescherming zijn regels gesteld met betrekking tot gebiedsbescherming, soortenbescherming en bescherming van houtopstanden. In deze paragraaf wordt getoetst of de ontwikkeling invloed heeft op de beschermde gebieden en soorten die zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
De gebiedsbescherming is beperkt tot de Natura 2000-gebieden en eventueel buiten het Natuur Netwerk liggende bijzondere provinciale natuurgebieden. De bescherming van het Natuur Netwerk Nederland is al beschermd in het Barro en de provinciale verordening. In Nederland zijn 161 Natura 2000-gebieden aangewezen. Voorbeelden van de Natura 2000-gebieden zijn Kempenland-West, Kampina en Oisterwijkse Vennen en Regte Heide en Riels laag. De provincie Noord-Brabant heeft geen bijzondere provinciale natuurgebieden vastgesteld.
Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. Het bevoegd gezag kan schadelijke activiteiten beperken en eisen dat een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming (Wnb) wordt aangevraagd. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn (of worden) opgenomen in Natura 2000-beheerplannen. Na vaststelling van de beheerplannen hoeft daarvoor geen vergunning aangevraagd te worden.
Het dichtstbij liggende Natura 2000-gebied betreft Kampina en Oisterwijkse Vennen, dat op een afstand van circa 800 meter ligt.
Ten opzichte van de verleende vergunningen, is de stal meer richting het westen geplaatst. In onderhavige aanvraag wordt uitgegaan van de werkelijke situatie. Er is al een hardheidsclausule toegepast op grond van artikel 9.1 van de Verordening Natuurbescherming op de bedrijfslocatie, ten opzichte van deze vergunning zullen de dieraantallen niet wijzigen. Er wordt dus een stikstofberekening aangeleverd waarvan het resultaat zal uitwijzen of de ligging van het werkelijke emissiepunt ten opzichte van vergunde situatie een negatief effect heeft op de Natura 2000-gebieden.
Er zijn verschillende factoren die kunnen leiden tot de verstoring van beschermde vogel- en habitattypen en soorten. Vooral de storingsfactoren verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht zijn van toepassing bij de ontwikkeling van veehouderijen. Daarnaast kunnen andere factoren eveneens leiden tot een verstoring van habitattypen en soorten, indien een ontwikkeling op korte afstand van een gebied plaatsvindt.
Verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht
Middels het rekenprogramma AERIUS kan de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden worden berekend. Hiermee wordt het effect op verzuring en vermesting in beeld gebracht. Wanneer met het rekenprogramma AERIUS kan worden aangetoond dat een initiatief geen toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling doorgang vinden. Indien er wel sprake is van een toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden moet onderbouwd worden hoe deze toename in depositie ongedaan wordt gemaakt (door het treffen van maatregelen of extern salderen).
Om aan te tonen dat er als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden plaatsvindt, is middels het rekenprogramma AERIUS een verschilberekening gemaakt tussen de uitgangssituatie en de beoogde bedrijfsopzet. Uit de AERIUS-berekening, die is bijgevoegd in bijlage 4 en bijlage 5 en , blijkt dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden. Er zijn daarom geen negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstof uit de lucht.
Overige storingsfactoren
Vanwege de afstand van de planlocatie tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen leidt het initiatief verder niet tot andere voorkomende storende factoren op omliggende Natura 2000-gebieden zoals oppervlakteverlies, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en bewuste verandering soortensamenstelling.
Conclusie
Gezien het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat negatieve effecten op soorten en habitattypen in beschermde Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. Er is derhalve op grond van de Wet natuurbescherming geen omgevingsvergunning in het kader van gebiedsbescherming noodzakelijk.
Bescherming van soorten
De soortenbeschermende werking is rechtstreeks opgenomen in de Wnb. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Hieronder zijn de drie beschermingsregimes weergegeven:
Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn; Dit zijn alle van nature in Nederland in het wild levende vogels (zoals bedoelt in artikel 1 van de Vogelrichtlijn).
Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn; Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, Bijlage I en II van het Verdrag van Bern en Bijlage II van het Verdrag van Bonn. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd.
Beschermingsregime andere soorten. Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage onderdeel A en B van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland.
In Nederland komen ongeveer 30.000 soorten dieren en planten voor. De Wnb regelt de bescherming van circa 300 in het wild voorkomende soorten inheemse planten en dieren.
In de Wnb is onder meer bepaald dat beschermde diersoorten niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en plantensoorten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende dieren en planten. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren.
Bij het beoordelen van de in de planlocatie voorkomende beschermde soorten gaat het primair om soorten die door de ingreep direct beïnvloed worden, doordat:
Zij fysiek aangetast worden (doden/verwonden van dieren, verwijderen van planten);
Zij verstoord worden (toename van geluid of licht);
Hun vaste verblijfplaatsen c.q. groeiplaatsen aangetast of verstoord worden.
Gelet op de aard van het initiatief aan de Eindhovenseweg 14, vinden er feitelijk geen veranderingen plaats op het terrein. Gezien het huidige intensieve gebruik van het bouwvlak en de landbouwgronden grenzend aan het bouwvlak is de aanwezigheid van beschermde of bijzondere soorten echter niet te verwachten.
Bescherming van houtopstanden
De bescherming van houtopstanden zoals die is vastgelegd in de Wnb vloeit voort uit de voormalige Boswet. Voorwaarden zijn gericht op de instandhouding van het bosareaal. Bij houtopstanden groter dan 10 are of 20 rijbomen en liggend buiten de bebouwde kom geldt een meldplicht, herplantplicht en mogelijke oplegging van een kapverbod. Met het initiatief is geen sprake van het vellen van houtopstanden.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat er op grond van de Wet natuurbescherming geen omgevingsvergunning in het kader van de bescherming van houtopstanden noodzakelijk is.
4.4 Cultuurhistorie, aardkunde en archeologie
Voorafgaand aan de realisatie van de beoogde bedrijfsopzet moet onderzocht worden of er sprake is
van aantasting van archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden.
4.4.1 Cultuurhistorie en aardkunde
Uit de cultuurhistoriekaart van de provinciale Interim omgevingsverordening Noord-Brabant blijkt dat de planlocatie niet in gebied ligt met aardkundige of cultuurhistorische waarden, zie onderstaande afbeelding.
Afbeelding 10: Uitsnede kaart 'instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed' Iov
De bedrijfswoning en achterliggende schuur zijn daarentegen in 2021 zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Beide bouwdelen dateren uit 1928 en zijn ontworpen door de Tilburgse architect C.M. van den Beld. Met onderhavig plan wordt er geen afbreuk gedaan van deze gemeentelijke monumenten.
De rest van de Eindhovenseweg wordt ook gekenmerkt door meer beschermd erfgoed uit de periode kort voor en na 1900. Zoals het trappistenklooster (Eindhovenseweg 3), een wegkruis (Eindhovenseweg ong.) en de Rendierhoeve (Eindhovenseweg 6-8). Het klooster en Rendierhoeve zijn rijksmonumenten. Het kruisbeeld is een gemeentelijk monument. Door de huidige situering van de reeds te legaliseren stal wordt er geen afbreuk gedaan aan de cultuurhistorische monumenten en aardkundig waardevol gebied in de omgeving en op de planlocatie zelf.
4.4.2 Archeologie
De zorg voor archeologische monumenten wordt geregeld in het proces van de ruimtelijke ordening. Zo is wettelijk bepaald dat gemeenten in nieuwe bestemmingsplannen rekening moeten houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten, archeologische waarden. Bij deze nieuwe plannen kunnen voorwaarden worden gesteld aan omgevingsvergunning voor de activiteiten bouw, aanleggen e.d. In het bestemmingsplan ‘Buitengebied de Voorste Stroom’ is een dubbelbestemming met waarde Archeologie opgenomen. De planlocatie beschikt niet over deze dubbelbestemming.
De gronden ter plaatse van de planlocatie zijn in het verleden in gebruik geweest als landbouwgrond. De gronden zijn ter plaatse ernstig verstoord door de toepassing van diverse landbouwwerkzaamheden zoals diepploegen en -woelen. Tevens is ter plaatse van de locatie in het verleden ruilverkaveling toegepast waardoor van sporen van oude verkavelingspatronen geen sprake meer is. Gelijktijdig met de ruilverkaveling zijn de gronden geëgaliseerd, afgeschaafd en opgehoogd, waardoor bodemlagen verstoord zijn. In dit onderhavige initiatief is er geen sprake van verstoring van de bodem of andere grondingrepen. Daarom is een nader onderzoek niet noodzakelijk.
4.5 Bodemkwaliteit
In het kader van ruimtelijke ontwikkelingen dient de aanwezige bodemkwaliteit te passen bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren. Indien de bodemkwaliteit (humane) risico’s met zich mee brengt of er sprake is van een spoedeisend geval van bodemverontreiniging kan de ontwikkeling voor bepaalde nieuwe functies geen doorgang vinden tot de risico’s zijn beheerst of weggenomen door sanering.
Een historisch en verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 dient te worden uitgevoerd wanneer de bestemming en/of gebruik wordt gewijzigd én wanneer een gebouw of gebruik wordt gerealiseerd waarin mensen 2 uur of langer gaan verblijven.
Binnen de bedrijfsvoering vinden enkele bodembedreigende activiteiten plaats. Deze activiteiten hebben betrekking op de opslag van mest en voer ten behoeve van de veehouderij. Andere bodembedreigende stoffen worden conform het Activiteitenbesluit opgeslagen in afsluitbare (koel)kasten. Door gebruik te maken van reguliere voorzieningen, zoals vloeistofkerende vloeren en afgesloten kasten wordt het bodembedreigende risico verwaarloosbaar gemaakt. Door visuele controle, de aanwezigheid van absorptiemiddelen en de aanwezigheid van de bodembeschermende voorzieningen wordt het bodemrisico nog verder teruggebracht.
In het Activiteitenbesluit zijn regels opgenomen voor de bescherming van de bodemkwaliteit. Middels het treffen van de beschreven technische maatregelen en voorzieningen is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Binnen de planlocatie worden er geen bodembedreigende werkzaamheden uitgevoerd, los van de activiteiten die reeds plaats vinden op het bedrijf ten behoeve van de rundveehouderij. Bovendien wijzigt de bestemming niet, deze blijft bestemd voor agrarisch gebruik. Er is derhalve geen sprake van onaanvaardbare risico’s voor de huidige en toekomstige gebruikers van de bodem. Ten aanzien van het aspect bodem zijn er derhalve geen bezwaren voor de gewenste ontwikkeling. Een nader onderzoek naar de bodemgesteldheid is dan ook niet noodzakelijk.
Na overleg van de Gemeente Tilburg, komt men tot de conclusie dat voor het legaliseren van de stal geen bodemonderzoek vereist is. Dit besluit is genomen, omdat ten tijde van de originele aanvraag omgevingsvergunning bouw er een bodemonderzoek is aangeleverd, gezien de locatie verdacht werd van bodemverontreiniging. Met de legalisatie van de stal is de ‘verdachte’ situatie reeds onderzocht en is er voor deze legalisatie geen verder bodemonderzoek vereist.
4.6 Bedrijven en milieuzonering
De handreiking ‘Bedrijven en Milieuzonering’ (editie 2009) is een publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dient als hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar nodig ruimtelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
Het al in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
Aan bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren.
De VNG-publicatie is een hulpmiddel om de afstanden tussen bedrijvigheid en woningen concreet in te vullen. Gemeenten beslissen uiteindelijk zelf over een bepaalde locatie. De handreiking geeft informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten (geur, stof, geluid en veiligheid) en bijbehorende richtafstanden van een scala aan bedrijfsactiviteiten. Deze richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit. Er wordt onderscheid gemaakt in de omgevingstypen:
Rustige woonwijk en rustig buitengebied: een woonwijk (of vergelijkbaar omgevingstype) die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Er komen enkel wijkgebonden voorzieningen voor en er is weinig verstoring door verkeer.
Gemengd gebied: een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen functies zoals winkels, horeca en kleine bedrijven voor of er is sprake lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid. Ook gebieden die direct naast de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied, hier is sprake van verhoogde milieubelasting door geluid. Hier zijn dan ook kleinere richtafstanden te rechtvaardigen (behalve voor het aspect veiligheid).
De planlocatie ligt conform de definitie in de VNG-publicatie in het omgevingstype ‘gemengd gebied’. In de directe omgeving vindt functiemenging plaats. De dichtbijgelegen abdij heeft een toeristische functie, ook heeft een van de naaste bedrijven een winkel, dit zijn allemaal verkeersaantrekkende functie. Tevens is er verstoring door wegverkeer van de A58.
Een rundveehouderij behoort tot milieucategorie 3.2. Voor een bedrijf uit deze milieucategorie, liggend in gemengd gebied, is de richtafstand 50 m. De dichtstbij liggende woning van derden Eindhovenseweg 12a bevindt zich op een afstand van ca. 200 meter van de gebouwen en voorzieningen ten behoeve van het bedrijf op het perceel Eindhovenseweg 14.
Op grond hiervan kan worden gesteld dat ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstanden. In de volgende paragraven wordt nader ingegaan op de normen en richtafstanden van geur, fijnstof en geluid.
4.7 Geur
4.7.1 Individuele hinder
De Wet geurhinder en veehouderij betreft een wet waarmee de nationale regels betreffende geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. Voor kleinere bedrijven zijn deze regels opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De wetgeving heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting door het opnemen van geurnormen of vaste afstanden. Hierbij is het mogelijk dat de gemeenteraad afwijkende normen vaststelt in een gemeentelijke geurverordening. Met deze opgenomen normen moet rekening gehouden worden bij beslissingen in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De gemeente Tilburg heeft geen verordening vastgesteld om af te wijken van deze wettelijke normen.
Binnen de planlocatie worden dieren gehouden waarvoor in de wet geuremissiefactoren zijn opgenomen, overig vleesvee. Deze geuremissie wordt samen met de brongegevens van de stallen ingevoerd in het rekenprogramma V-stacks, dit programma rekent de geurbelasting uit op objecten in de omgeving. De berekende geurbelasting wordt getoetst aan de geurnormen die gelden op de woningen in de directe omgeving van de planlocatie. Voor woningen die behoren tot andere veehouderijen (of op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij) zijn enkel vaste afstanden van toepassing.
In bijlage 6 is een uitdraai van de rekenresultaten afkomstig uit het rekenprogramma terug te vinden. In onderstaande tabel is een samenvatting van de resultaten en de toetsing opgenomen. De tabel geeft de geurbelasting ten opzichte van het geurgevoelig object weer en de bijbehorende geurnorm.
Tabel 2: Samenvatting resultaten geurberekening voorgrond
Zoals op te maken is uit de tabel vindt er geen overbelasting plaats op de geurgevoelige objecten.
De afstand vanaf het emissiepunt tot geurgevoelige objecten die behoren tot andere veehouderijen (of op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij) bedraagt in de beoogde situatie minimaal 393 meter tot de Eindhovenseweg 10. De afstand tot dit object dient minimaal 50 meter te bedragen.
Naast toetsing aan de geurnormen en vaste afstanden is in de Wet geurhinder en veehouderij ook een minimale afstand tussen de buitenzijde van een dierverblijf en een geurgevoelig object opgenomen (artikel 5 Wgv). Deze afstand dient minimaal 50 meter te bedragen indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom ligt en minimaal 25 meter tot geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. In de beoogde situatie bedraagt de afstand vanaf de buitenzijde van het dierenverblijf tot het dichtstbijzijnde object, Eindhovenseweg 12a, circa 212 meter.
Het agrarisch bedrijf voldoet aan de geurnormen op alle geurgevoelige objecten. Daarnaast voldoet de veehouderij aan de vaste afstanden tot geurgevoelige objecten. Hierdoor zijn er wat betreft het aspect individuele geurhinder van het agrarische bedrijf geen beperkingen.
4.7.2 Cumulatieve geurhinder (Interim omgevingsverordening Noord-Brabant)
Conform de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie dient aangetoond te worden dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %. Voor de veehouderij binnen de planlocatie is door middel van V-Stacks gebied een berekening gemaakt waarbij de cumulatieve geurhinder is berekend. Voor de berekening zijn alle bedrijven meegenomen die een geuruitstoot hebben binnen een straal van twee kilometer rondom de geurgevoelige objecten. De gegevens van veehouderijen van derden zijn afkomstig uit de databestanden van KRD, deze invoergegevens zijn terug te vinden in bijlage 7 van deze toelichting. Voor het bedrijf van de initiatiefnemer zijn de werkelijke brongegevens binnen de inrichting ingevuld, deze zijn tevens opgenomen in de bijlage van deze toelichting.
Tabel 3: Resultaat achtergrondberekening Geur
RecepID |
X-coor |
Y-coor |
Geurnorm |
Geurbelasting [OU/m3] |
1 |
137175 |
395088 |
14,00 |
2,16 |
2 |
137453 |
395266 |
14,00 |
4,61 |
3 |
137145 |
395705 |
14,00 |
1,64 |
4 |
137471 |
395672 |
14,00 |
2,68 |
5 |
137544 |
395611 |
14,00 |
3,28 |
6 |
137797 |
395217 |
14,00 |
10,11 |
7 |
137831 |
395258 |
14,00 |
9,24 |
8 |
136268 |
395380 |
3,00 |
0,96 |
Uit de berekeningen blijkt dat sprake is van een cumulatieve geurbelasting van maximaal 10,11 Oue/m3 op de nabij gelegen geurgevoelige objecten. 10,11 Oue/m3 zorgt voor een percentage geurgehinderden van 12%. Het meest belaste geurgevoelige punt binnen de bebouwde kom heeft een cumulatieve geurbelasting van 0,96 Oue/m3. Dit wil zeggen dat het meest gevoelige object 2% geur gehinderd is. Gezien het feit dat er op alle geurgevoelige locaties geen sprake is van een overbelasting is afdoende aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarde van dit artikel.
4.7.3 Woon- en leefklimaat
In het kader van de ruimtelijke procedure is het wenselijk dat de ontwikkeling geen negatief effect heeft op het woon- en leefklimaat in de omgeving van de planlocatie. Ook na de beoogde ontwikkeling dient er sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het woon- en leefklimaat wordt bepaald door een vergelijking te maken met de geurbelasting als gevolg van het veelvoud van de veehouderijen in de omgeving van het betreffende geurgevoelige object (cumulatieve geurhinder) en de geurbelasting afkomstig van de veehouderij binnen de planlocatie (voorgrondbelasting). Bij het bepalen van de geurhinder geldt als vuistregel dat de voorgrondbelasting maatgevend is indien deze ten minste de helft bedraagt van de cumulatieve geurhinder.
ID |
X-coor |
Y-coor |
Geur- norm |
Geur achtergrond [OU/m3] |
Geur |
Maatgevend |
%-geur- gehinderd |
Milieukwaliteit |
1 |
137175 |
395088 |
14,00 |
2,16 |
0,2 |
Achtergrond |
4% |
Goed |
2 |
137453 |
395266 |
14,00 |
4,61 |
0,3 |
Achtergrond |
7% |
Goed |
3 |
137145 |
395705 |
14,00 |
1,64 |
0,2 |
Achtergrond |
3% |
Zeer goed |
4 |
137471 |
395672 |
14,00 |
2,68 |
0,2 |
Achtergrond |
5% |
Goed |
5 |
137544 |
395611 |
14,00 |
3,28 |
0,2 |
Achtergrond |
5% |
Goed |
6 |
137797 |
395217 |
14,00 |
10,11 |
0,1 |
Achtergrond |
12% |
Redelijk goed |
7 |
137831 |
395258 |
14,00 |
9,24 |
0,1 |
Achtergrond |
12% |
Redelijk goed |
8 |
136268 |
395380 |
3,00 |
0,96 |
0,0 |
Achtergrond |
2% |
Zeer goed |
Gezien de lage geurbelasting in de voorgrond (maximaal 0,3 Oue/m3) in combinatie met de achtergrondbelasting ter plaatse van de planlocatie (zie bovenstaande afbeelding) kan worden aangenomen dat de ontwikkeling niet zorgt voor een significante verslechtering van het woon- en leefklimaat in de omgeving, mede doordat de planlocatie niet proportioneel bijdraagt aan de cumulatieve geurbelasting.
Ten aanzien van het aspect geur kan daarom worden gesteld dat er een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heerst in de beoogde situatie.
4.8 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer is de Europese richtlijn geïmplementeerd op het gebied van grenswaarden voor diverse stoffen. Het doel van de wet is mensen te beschermen tegen risico's van luchtverontreiniging. Voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn in bijlage 2 bij de Wm bepaalde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Deze milieukwaliteitseisen betreffen grenswaarden van concentraties voor zwaveldioxide, stikstofoxiden (NOx als NO2) zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, koolmonoxide en benzeen.
In de agrarische sector is voornamelijk de emissie van fijnstof bepalend voor de luchtkwaliteit op de omgeving. Fijnstof, zowel PM10 en PM2,5 komt voornamelijk door emissie van huid-, mest-, voer- en strooiseldeeltjes uit de stallen. Dit gebeurt continu (24 uur per dag). De belangrijkste bron bij een veehouderij zijn de stallen. Het vrijkomen van fijnstof ten gevolge van overige activiteiten op het bedrijf zijn verwaarloosbaar ten opzichte van de emissie uit de stallen. Voor het bepalen van de concentraties fijnstof in de omgeving van veehouderijen, zijn gegevens nodig over de hoeveelheid fijnstof die dieren produceren. Deze hoeveelheid varieert per dier en is afhankelijk van het huisvestingssysteem zoals het type stal. De emissiefactoren voor fijnstof geven per huisvestingssysteem aan hoeveel fijnstof een bepaald dier per jaar produceert.
PM10
Met behulp van het rekenprogramma Geomilieu, zie bijlage 8, is een berekening gemaakt van de belasting van fijnstof PM10 van de beoogde bedrijfsopzet op de gevoelige objecten in de omgeving. Door middel van het invullen van de invoergegevens (brongegevens en gegevens beschermde objecten) wordt berekend wat het jaargemiddelde fijnstofconcentratie (microgram/m3) en het aantal overschrijdingsdagen ter plaatse van de rekenpunten is.
Tabel 4: Rekenresultaat Fijnstofberekening
ID |
Omschrijving |
X |
Y |
Conc. |
# > 24u |
1 |
Eindhovenseweg 12a W |
137453 |
395266 |
14,99 |
6 |
2 |
Eindhovenseweg 12a T |
137447 |
395263 |
14,99 |
6 |
3 |
Eindhovenseweg 7 W |
137471 |
395672 |
14,99 |
6 |
4 |
Eindhovenseweg 7 T |
137473 |
395661 |
14,99 |
6 |
5 |
Eindhovenseweg 3 W |
137145 |
395705 |
14,99 |
6 |
6 |
Eindhovenseweg 3 T |
137156 |
395694 |
14,99 |
6 |
7 |
Torentjeshoeve 10 W |
136630 |
395209 |
15,18 |
6 |
8 |
Torentjeshoeve 10 T |
136656 |
395233 |
15,18 |
6 |
9 |
Koningshoeve Abdij W |
137175 |
395088 |
14,99 |
6 |
10 |
Koningshoeve Abdij T |
137185 |
395115 |
14,99 |
6 |
Uit de uitgevoerde berekening voor PM10 volgt dat het jaargemiddelde concentratie fijnstof maximaal 15,18 µg/m3 bedraagt. De beoogde bedrijfsopzet voldoet dus ruimschoots aan de grenswaarde voor het jaargemiddelde concentratie (40 µg/m3 conform Wet Luchtkwaliteit). Tevens volgt dat het aantal overschrijdingsdagen van het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 6 dagen bedraagt, wat eveneens ruimschoots voldoet aan de norm (35 dagen conform Wet Luchtkwaliteit).
PM2,5
Sinds 1 januari 2015 geldt een grenswaarde voor PM2,5 waaraan door het bevoegd gezag bij vergunningverlening moet worden getoetst. Deze grenswaarde is opgenomen in de Wet milieubeheer en bedraagt 25 µg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie. De term PM2,5, wordt gebruikt voor zwevende deeltjes in de atmosfeer met een (aerodynamische) diameter van 2,5 µm of kleiner. Fijn stof, PM10, zijn de deeltjes met een diameter van 10 µm of kleiner. Hieruit volgt dat PM2,5 dus onderdeel is uit de totale fractie PM10. De fractie met een diameter vanaf 2,5 tot 10 µm draagt ook bij aan de totale massa van het PM10.
Doordat PM2,5 een fractie betreft van PM10, wordt in de praktijk het toegestane aantal overschrijdingen van de etmaalgemiddelde grenswaarde voor PM10 vaak als eerste bereikt. In de praktijk blijkt dan ook dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd. In voorgaande paragraaf is de totale concentratie van fijnstof PM10 ter plaatse van objecten in de omgeving berekend. De totale concentraties blijven onder 25 pg/m3 waarmee met zekerheid gesteld kan worden dat de grenswaarde van 25 pg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie fijnstof PM2,5 ook niet overschreden wordt. Met de beoogde wijzigingen wordt dus aan de grenswaarde voor PM2,5 voldaan.
4.8.1 Woon- en leefklimaat
Het RIVM heeft Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten van Nederland waarop de achtergrondconcentratie van fijnstof PM10, PM2,5 en NO2 ten aanzien van een goed woon- en leefklimaat geraadpleegd kan worden. De jaargemiddelde concentraties van de verschillende stoffen bedragen voor PM10 14,88 pg/m3, voor PM2,5 8,06 pg/m3 en voor NO2 15,87 pg/m3, zie onderstaande afbeeldingen.
Afbeelding 11: Uitsnede GCN-kaart PM10
Afbeelding 12: Uitsnede GCN-kaart PM2,5
Afbeelding 13: Uitsnede GCN-kaart NO2
4.9 Geluid
De Wet geluidhinder is sinds 1979 het juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. Deze wet zorgt voor de bescherming van geluidsgevoelige bestemmingen tegen geluidhinder van wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van zonering en geluidsnormen. De geluidsproductie van een vleesveehouderij is in hoofdzaak afkomstig van transportbewegingen, het laden en lossen en overige motoren binnen de inrichting. In de Wet geluidhinder is bepaald dat voor locaties in het bestemmingsplan waar woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden gerealiseerd, de geluidbelasting wordt onderzocht binnen de zones behorende bij verkeersbewegingen, spoorwegen en industrieterreinen. In deze situatie is geen sprake van een nieuwe geluidgevoelige bestemming, het betreft het vorm veranderen van een bouwvlak. In de inrichting vinden wel activiteiten plaats die een geluidsuitstraling hebben naar de omgeving. De eventuele geluidbelasting als gevolg van de bedrijfsvoering is laag en de activiteiten vinden veelal inpandig of nabij de stallen plaats. Bovendien is de afstand tot de geluidgevoelige objecten zo groot dat de activiteiten geen overlast zullen veroorzaken.
Er kan worden geconcludeerd dat er voor wat betreft het aspect geluid geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
4.10 Externe veiligheid
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of binnen een risicogebied van een transportroute.
4.10.1 Regelgeving
De regelgeving rondom externe veiligheid is opgenomen in diverse besluiten en regelingen. Besluiten
en regelingen, waarin de aanvaardbare risico’s zijn vastgelegd, zijn:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
De ontwikkeling voorziet niet in het realiseren van een nieuw kwetsbaar object of het verplaatsen van een kwetsbaar object waardoor nadere toetsing niet van toepassing is.
4.10.2 Toetsing aan beleid
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde regelgeving. Een ontwikkeling is niet toegestaan indien deze leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken. Toetsing aan het beleid begint met de inventarisatie van de omgeving van de planlocatie. Dit is inzichtelijk gemaakt middels onderstaande uitsnede van de Risicokaart Nederland, zie onderstaande afbeelding.
Afbeelding 14: Uitsnede risicokaart, planlocatie met een gele stip weergegeven
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Gezien de aard van de voorgenomen activiteiten (exploitatie van een vleesveehouderij) op de planlocatie is het Bevi niet van toepassing. De werkzaamheden omvatten niet het gebruik, opslag of vervoer van gevaarlijke stoffen.
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen en kwetsbare objecten aanwezig zijn op of nabij de planlocatie. Er ontstaan daardoor geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkelingen op de planlocatie. Het plan voorziet wel in de realisatie van nieuwe beperkt kwetsbare objecten. Aangezien de planlocatie niet binnen een risicoaanduiding of binnen veiligheidsafstanden ligt zijn geen risico’s aanwezig voor de voorgenomen ontwikkelingen. Daarom kan worden geconcludeerd dat er voor dit plan geen belemmeringen zijn vanuit het oogpunt van externe veiligheid.
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
De ontwikkeling ligt buiten de invloedsfeer van de Rijksweg (A58).
Daarom is verdere beoordeling aan het Bevt niet van toepassing.
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
In het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied De Voorste Stroom’ is in de nabijheid een dubbelbestemming ‘Leiding – Gas’ opgenomen. De voorgenomen ontwikkelingen liggen buiten deze dubbelbestemming en de voorgenomen ontwikkelingen hebben geen invloed op het bepaalde in de bijbehorende regels. De ontwikkeling ligt buiten de invloedsfeer van de in het Bevb opgenomen buisleidingen. Daarom is verdere beoordeling aan het Bevb niet van toepassing.
4.11 Technische infrastructuur
Op of in de planlocatie liggen geen planologisch relevante buisleidingen en lopen tevens geen relevante buizen (zoals te zien op de risicokaart). Op naastgelegen percelen, nabij de planlocatie liggen wel een buisleiding voor gas en hoogspanningsmasten.
4.12 Verkeer en parkeren
Binnen de planlocatie dient een adequate afwikkeling van personen- en goederenvervoer verzekerd te
zijn, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor.
Het initiatief heeft geen toename van het aantal transportbewegingen tot gevolg. Net als in de huidige situatie wordt voer en strooisel in bulk aangeleverd en vleesvee wordt op afspraak aan- en afgevoerd. De planlocatie ligt aan de Eindhovenseweg 14. Een verharde weg die voornamelijk wordt gebruikt door agrarisch bestemmingsverkeer en doorgaand verkeer tussen Moergestel en Tilburg. De weg wordt ontsloten door Torentjeshoeve en de Tilburgseweg. Deze ontsluitingsroutes beschikken over voldoende capaciteit.
CROW, het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte, schrijft in ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ kencijfers ten aanzien van parkeren en verkeersgeneratie voor uiteenlopende activiteiten voor. Er zijn echter geen representatieve cijfers in opgenomen voor agrarisch bedrijven. Vrachtwagens en tractoren van derden verblijven altijd maar kortstondig op het bedrijf zoals voerlevering of het afleveren van dieren. Voor dergelijk materieel is ruim voldoende erfverharding aanwezig. Voor het eigen personenvervoer wordt aangesloten bij de vereiste parkeergelegenheid bij een vrijstaande koopwoning, liggend in stedelijk buitengebied. Hiervoor wordt een minimum van 2 parkeerplaatsen voorgeschreven. Op de inrit naar de bedrijfswoning is ruim voldoende ruimte om 2 auto’s te kunnen parkeren. Gemiddeld zullen er dagelijks 2 tot 4 bezoekers met personenvervoer naar het bedrijf toe komen. Te denken valt aan de veearts, vertegenwoordigers, adviseurs, privébezoekers etc. Normaliter zullen deze niet gelijktijdig op het bedrijf aanwezig zijn, maar zelfs als dit het geval zou zijn is er ruim voldoende erfverharding aanwezig voor in totaal 6 personenvervoersmiddelen, eigen vervoersmiddelen en van bezoekers, te parkeren. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er ruim voldoende parkeergelegenheid aanwezig is op het bedrijf.
Er kan worden geconcludeerd dat er als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen belemmeringen zullen ontstaan voor de afwikkeling van personen- en goederenvervoer.
Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de juridische regeling van dit wijzigingsplan.
5.1 Juridische achtergrond
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht gemeenten bestemmingsplannen op te stellen. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan (ook: wijzigingsplan) in ieder geval moet bestaan. Het gaat om een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast biedt zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. Uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar. Dat is in principe de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridisch bindende onderdeel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen betreffende de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels evenals de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Bij bestemmingsplannen gaat het om de belangen van burgers en bedrijven. Zij dienen zich snel en op eenvoudige wijze een juist beeld te kunnen vormen van de planologische mogelijkheden en beperkingen op één of meerdere locatie(s). Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen van belang voor degenen die deze plannen in grotere samenhang wensen te bezien. Hierbij kan gedacht worden aan degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling en het monitoren van beleid.
De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zo ook voor de regels. Voor wijzigingsplannen, zoals dit plan, is het verplicht de regels van de SVBP te volgen.
5.2 Toelichting verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en
begrensd. Op de verbeelding zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen opgenomen:
- Enkelbestemming: Agrarisch – Agrarisch bedrijf;
- Enkelbestemming: Agrarisch met waarden–2;
- Gebiedsaanduiding: reconstructiewetzone – extensiveringsgebied.
- Functieaanduiding – bomenteelt uitgesloten
- Functieaanduiding – specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschappelijk open gebied
Voor de benaming van de bestemmingen en aanduidingen is aangesloten bij het moederplan bestemmingsplan ‘Buitengebied De Voorste Stroom’. Voor het overige wordt aangesloten bij het SVBP. De grenzen van de enkelbestemming Agrarisch-Agrarisch bedrijf zijn gewijzigd. De vlakken buiten het bouwvlak die voorheen wel binnen het bouwvlak lagen, zullen dezelfde bestemming krijgen als de andere landerijen die buiten de enkelbestemming Agrarisch – Agrarisch bedrijf vallen.
5.3 Toelichting regels
De regels behorende bij dit wijzigingsplan bestaan uit inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
Aangezien de regels van het geldende bestemmingsplan ongewijzigd blijven gelden voor de planlocatie, wordt in de regels behorend bij dit wijzigingsplan slechts verwezen naar de van toepassing zijnde artikelen uit het moederplan.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
In dit hoofdstuk wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan uiteengezet.
6.1 Financiële uitvoerbarheid
De voorgestane ontwikkeling aan de Eindhovenseweg 14 betreft een particulier initiatief. De met de ontwikkeling gepaard gaande kosten worden dan ook gedragen door de desbetreffende particuliere initiatiefnemer. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente gegarandeerd. Dit plan heeft geen financiële consequenties voor de gemeente. Dit kan worden vastgelegd in een anterieure overeenkomst, waarbij de eventuele planschade voor rekening komt voor de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid is hiermee voldoende aangetoond.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel aan te tonen dat het plan maatschappelijk draagvlak heeft. In dat kader is de gelegenheid tot inspraak geboden (in de vorm van publicatie van het (voor)ontwerpbestemmingsplan). Ook heeft vooroverleg plaatsgevonden met de daartoe aangewezen instanties en heeft er een omgevingsdialoog plaats gevonden. Een gespreksverslag van de dialoog is te vinden in bijlage 9 van deze toelichting.
6.2.1 Vooroverleg
Het concept‐ontwerpbestemmingsplan is in het kader van vooroverleg, onder vermelding van een
reactietermijn van zes weken, verzonden aan de provincie Noord‐Brabant. De provincie heeft op 6 november 2023 in het kader van het wettelijk vooroverleg een reactie gegeven (bijlage 10) op het voorontwerp-wijzigingsplan. De provincie verzoekt om de meest actuele regels – die op grond van de instructiebepalingen uit de Interim Omgevingsverordening gelden voor agrarische bedrijven – over te nemen in het wijzigingsplan. Het moederplan is namelijk vrij oud en bevat nog niet deze actuele regels. Naar aanleiding van de reactie van de provincie zijn deze instructieregels voor agrarische bedrijven – vertaald in het bestemmingsplan ‘Tilburg, parapluplan agrarische bedrijven‘ van overeenkomstige toepassing verklaard door middel van het opleggen van de dubbelbestemming ‘Waarde – agrarische bedrijven’.
6.2.2 Zienswijzen en beroep
De vaststellingsprocedure van het wijzigingsplan vindt plaats volgens artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke
ordening. Het ontwerp is in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken, te weten van
maandag 18 december 2023 tot en met maandag 29 januari 2024. Gedurende deze periode is eenieder in de
gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken tegen het plan. De eventueel ingebrachte zienswijzen
worden behandeld in de Nota van zienswijzen (bijlage 12). De eventuele wijzigingen t.o.v. het ontwerp zullen
worden verwoord in de Staat van wijzigingen (bijlage 13).
Tijdens deze periode is er één zienswijze ingediend van het Waterschap De Dommel. Deze zienwijze wordt
zakelijk weergegeven in de Nota van zienswijzen, met daarbij het uiteindelijke standpunt van het gemeentebestuur ten aanzien van die zienswijze.
Na vaststelling wordt het wijzigingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze
periode kan eenieder die óf tijdig een zienswijze kenbaar heeft gemaakt bij het ontwerp óf belanghebbenden
is, beroep instellen tegen het vaststellingsbesluit bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tevens kan er beroep worden ingesteld tegen de eventueel gewijzigde onderdelen. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.
Gezien eenieder de mogelijkheid heeft om te reageren op het bestemmingsplan door het kenbaar maken van
zienswijzen, wordt na afloop van de hierboven beschreven procedure het plan als maatschappelijk uitvoerbaar.