direct naar inhoud van Regels

Buitengebied De Zandleij 2012, 2e wijziging (Oude Bosschebaan 4a UDH)

Status: vastgesteld
Identificatie: NL.IMRO.0855.WYZ2015001-e001
Plantype: gemeentelijke overheid/wijzigingsplan

Toelichting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding tot planontwikkeling

Er is een verzoek ingekomen tot wijziging van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied De Zandleij 2012'. Het verzoek ziet op het veranderen van de agrarische bedrijfsbestemming (met bedrijfswoning) ter plaatse van de Oude Bosschebaan 4a te Udenhout in een reguliere (burger)woonbestemming.

Met deze toelichting wordt een basis gegeven voor de wijziging van het bestemmingsplan, waarmee medewerking kan worden verleend aan het initiatief.

1.2 Het plangebied

Het plangebied omvat e kadastrale percelen gmeente Tilburg,sectie B, nr. 2450 en 2900 (ged.), plaatselijk bekend als Oude Bosschebaan 4a Udenhout.

 [image]

Foto Oude Bosschebaan 4a Udenhout

 

Het perceel ligt direct zuidelijk tegen de Loonse en Drunense Duinen en oostelijk van recreatiepark 'Duinhoeve'.

 

 [image]

 

Op het perceel was in het verleden een agrarisch bedrijf gevestigd (veeouderij).

Binnen het plangebied bevinden zich geen technisch infrastructurele voorzieningen van ruimtelijk relevant belang.

1.3 Voorgaande plannen

Dit bestemmingsplan wijzigt ter plaatse van het plangebied het bestemmingsplan 'Buitengebied de Zandleij 2012', vastgesteld op 18 maart 2013. In dit bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming 'agrarisch-agrarisch bedrijf'. Het voorliggende plan vindt zijn juridische grondslag in de in onderdeel 4.6.2 van genoemd moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.

 [image]

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied de Zandleij 2012'

Hoofdstuk 2 Ruimtelijk beleidskader

 

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een korte weergave van het bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde ruimtelijke beleidskader.

2.2 Rijk

 

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Deze structuurvisie bundelt het nationale ruimtelijke en infrastructurele beleid en schetst een beeld van Nederland in 2040. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructurele plannen het de komende jaren wil investeren en op welke wijze bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gestoeld is op de SVIR. In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen (denk hierbij aan onderwerpen als Mainportontwikkeling Rotterdam, de grote rivieren, het kustfundament en de Waddenzee en het Waddengebied). Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is in 2012 uitgebreid met de onderwerpen Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Daarmee is de juridische verankering van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) nagenoeg compleet. In het Barro staat aan welke regels (rijksbelangen) de gemeenten en provincies zich moeten houden, bijvoorbeeld bij het opstellen van een bestemmingsplan. In het verlengde van het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) van kracht. Deze regeling bevat o.a. een uitwerking van het al eerder in het Barro gepubliceerde ruimtelijke regime rond radars voor militaire luchtvaart en een aanwijzing van reserveringsstroken ten behoeve van uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet.

2.3 Provincie

 

2.3.1 Structuurvisie

Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die op 1 oktober 2010 werd vastgesteld door Provinciale Staten.

In de Structuurvisie geeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie, maar bindt gemeenten niet rechtstreeks. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

De nieuwe structuurvisie is opgetrokken rondom drie onderwerpen. Dat zijn:

  1. de kwaliteit van het landschap;

  2. de ontwikkeling van het buitengebied;

  3. de regionale verstedelijking.

 

Inhoud van de Structuurvisie

Deel A

Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Op basis van trends en ontwikkelingen heeft de provincie haar ruimtelijke belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. In haar sturing biedt zij gemeenten meer ruimte om afwegingen te maken in een aantal vooraf gestelde kaders. Daarnaast zet de provincie zelf een aantal ontwikkelingen in gang. De provinciale filosofie is: ‘Samenwerken aan kwaliteit’. De provincie realiseert haar doelen op vier manieren: door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.

 

Deel B

In deel B staan de ambities, het beleid en de uitvoering voor de vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur formuleert de provincie ambities en beleid. Per beleidsdoel is aangegeven welke instrumenten de provincie inzet om haar doelen te bereiken.

 
Deel C

Deel C betreft het deel van de Interimstructuurvisie, dat vanaf 1 januari 2011 van kracht blijft. Het is de onderbouwing voor locatiekeuze, nut en noodzaak van de concrete ontwikkelprojecten Logistiek Park Moerdijk (LPM) en Agro & Food Cluster West-Brabant (AFCWB).

Uitwerking van de Structuurvisie

De provincie gaat geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkelen, maar geeft die onder andere vorm in de Uitwerking gebiedspaspoorten. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze versterkt kunnen worden. In de uitwerking beschrijft de provincie twaalf Brabantse landschapstypen. Voor elk landschapstype geeft zij de kenmerkende landschapskwaliteiten en haar ambitie om deze kwaliteiten te versterken bij nieuwe ontwikkelingen. Hiermee wil de provincie gemeenten en initiatiefnemers stimuleren om de kwaliteit van het Brabantse landschap te versterken. De Uitwerking gebiedspaspoorten is niet verplichtend, maar biedt een handreiking. Tilburg ligt in het gebiedspaspoort van De Meierij.

Daarnaast zijn er deelstructuurvisies opgesteld. Deelstructuurvisies bevatten de onderbouwing van een locatiekeuze, visie op een thema of inrichting van een gebied. De huidige deelstructuurvisies zijn niet van toepassing op Tilburgs grondgebied.

2.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant 2014

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Deze verordening is op 19 maart 2014 in werking getreden.

In de Verordening ruimte staan regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. In tegenstelling tot de provinciale Structuurvisie bindt de Verordening ruimte de gemeenten wèl rechtstreeks.

 

Relatie met de structuurvisie
De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat wat de provincie van belang vindt en hoe de provincie die belangen wil realiseren. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen.

 

Inhoud
Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn:

Voor een paar onderwerpen zijn in de verordening regels opgenomen die rechtstreeks doorwerken naar de vergunningverlening bij gemeenten.

 

Wijzigingen en ontheffingen
In de verordening is voor een aantal onderwerpen de mogelijkheid opgenomen om de grens van een gebied te wijzigen. Daarnaast is er een algemene ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Ook kunnen gemeenten om wijziging van de begrenzing van gebieden verzoeken, zonder dat de verordening daarvoor regels stelt: de jaarlijkse actualisering.

 

Toets aan verordening ruimte

Ingevolge de provinciale verordening ruimte is wijziging van de bestemming naar een (burger)woonbestemming mogelijk tot max. ca. 2000m2. Het perceel ligt in de structuur Groenblauwe mantel. Binnen deze structuur kan een bestemmingsplan voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en overtollige bebouwing wordt gesloopt. De gemeente bepaalt welke bebouwing overtollig is. Tilburg staat voor woningen in het buitengebied op een perceel tussen de 1000m2 en 5000m2 150m2 aan bijgebouwen toe. Overtollige bebouwing is bebouwing waarvoor geen concrete gebruiksfunctie aanwezig kan zijn die kan worden gerelateerd aan de woonfunctie. De op het perceel aanwezige bijgebouwen kunnen worden gebruikt als garage, beroep of bedrijf aan huis e.d.; er is geen sprake van overtollige bebouwing. Conform Tlburgs beleid worden deze extra m2 bestemd als "opslag".

 

Kwaliteitsverbetering landschap

Artikel 3.2 van de Verordening ruimte omvat de verplichting bij ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied te komen tot een kwaliteitsverbetering van het landschap. Het principe achter dit artikel is ontwikkelingsruimte te bieden in het buitengebied dat ten koste zou kunnen gaan van het buitengebied. Een ontwikkeling moet daarom gepaard gaan met een verbetering van de kwaliteit van het landschap.

In de toelichting op de Verordening staat dat 'een bestemmingsplan moet aangeven hoe een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van het landschap.' Het onderhavige plan betreft het wijzigen van een bestaand pand in het buitengebied met de bestemming 'agrarisch' naar de bestemming 'wonen-buitengebied'. Sinds lange tijd is het pand op dit perceel aanwezig en in gebruik als woning. Tot ca. 10 jaar geleden werden de opstallen gebruikt voor koeienstal voor ca. 5 vleeskoeien en een aantal stuks jongvee. Het betrof hier een beperkt agrarisch gebruik. Sinds 10 jaar is het perceel alleen voor bewoning in gebruik. Dit bestemmingsplan legt het huidige gebruik met de bestaande bebouwing vast en biedt nagenoeg geen mogelijkheden voor uitbreiding. In dit kader gezien betreft deze 'nieuwe' ontwikkeling geen ontwikkeling die een negatieve invloed kan hebben op het buitengebied.

Het document "Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant' vastgesteld 19 september 2013" geeft het beleidskader over de toepassing van het betreffende artikel in de verordening en de voorwaarden welke gelden bij functie en gebruiksveranderingen in het buitengebied. Het document kent een indeling in drie categorieën met bijbehorende voorwaarden voor verbetering van het landschap.

 

Onder categorie 1 vallen o.a. ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de regels inzake kwaliteitsverbetering niet van toepassing worden geacht te zijn, omdat een ruimtelijke ontwikkeling een (zeer) beperkte invloed heeft op haar omgeving.

Onder categorie 2 vallen ruimtelijke ontwikkelingen met een (zeer) beperkte invloed op hun omgeving, waarvoor alleen kwaliteitsverbetering van het landschap van toepassing is.

In categorie gaat het om ontwikkelingen, waarbij sprake is van een (substantiële) invloed op het landschap.

Met het onderhavige plan wordt een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling beoogd met een zeer beperkte invloed op de omgeving. De ontwikkeling valt daarmee in categorie 2. Bij de vormgeving en invulling van de landschappelijke inpassing wordt gekeken naar de algehele situering van het bouwvlak en het bestemmingsvlak. Het huidige bestemmingsvlak betreft een driehoekig perceel dat relatief vrij diep het landschap in dringt. Daarom is er in dit plan voor gekozen de diepte van de bestemming 'wonen' te beperken tot ca. 50 meter. De achterste 55 meter en het westelijk van de woning gelegen deel krijgt de bestemming 'agrarisch met waarden'. Bij het bepalen van de grenzen met de bestemming 'wonen' is rekening gehouden met aan de westzijde van de woning gelegen oprit die mede dient als ontsluiting voor de daarachter gelegen bebouwing.

 

De kwaliteitsverbetering landschap wordt ingevuld door het landschappelijk inpassingsplan, dat als bijlage bij deze toelichting is gevoegd. De landschappelijke inpassing bestaat uit het aanplanten van diverse hagen rondom het perceel en sluit goed aan bij de bestaande (en te handhaven) hagen. Voorwaarde is wel dat de hagen minimaal 1,5 meter hoog worden, behalve die aan de straatzijde, die mag lager blijven. Het onderhavige plan is maatwerk rekening houdend met de vorm, inrichting en bebouwing op het perceel.

Hoofdstuk 3 van de 'werkafspraken kwaliteitsverbeting landschap Hart van Brabant' bevat een omschrijving van de meest voorkomende ruimtelijke ontwikkelingen. Onder categorie 2 wordt het voorbeeld genoemd van de wijziging van de agrarische bestemming naar wonen, mits het bestemmingsvlak met tenminste 60% wordt verkleind, overtollige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en maximaal 500m2 agrarische bedrijfsbebouwing resteert. De beperkte oppervlakte van het onderhavige perceel in aanmerking genomen, is de eis van de verkleing van het bestemmingsplan met 60% niet reëel. Het perceel heeft een oppervlakte van ca. 3400m2, terwijl een agrarisch bouwblok al gauw een oppervlakte heeft van 1,5ha en een andere verhouding kent tussen de oppervlakte in gebruik voor wonen en bedrijf.

Het bestemmingsvlak is verkleind met circa 50% tot ongeveer 1650m2. Hierop is de bestemming 'wonen-buitengebied' gelegd. Het overige deel van het perceel is bestemd als 'agrarisch met waarden'. Sloop van overtollige bebouwing is niet nodig, omdat er slecht 370m2 aan opstallen staat.

2.4 Gemeente

 

2.4.1 Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is een integraal ruimtelijk plan voor de gehele gemeente Tilburg. Deze visie is de opvolger van het 'Stadsbeheerplan Tilburg' uit 1990. De structuurvisie is de ruimtelijke vertaling en onderlinge afstemming van de ambities van de gemeente Tilburg op de gebieden wonen, werken, voorzieningen, recreatie, mobiliteit, natuur, water en landbouw tot 2020. 'Tilburg, stad van contrasten' vormt het leidende thema voor de ruimtelijke ontwikkeling en dus het ruimtelijk beeld in de toekomst; contrasten tussen stad en landschap, tussen de stad en de omliggende dorpen, maar ook tussen de stedelijke en de dorpse elementen in de stad. De ruimtelijke contrasten, die Tilburg karakteriseren, maken de kwaliteiten van de stad zichtbaar. Kiezen voor het benutten en versterken van deze kwaliteiten betekent een verbijzondering van Tilburg ten opzichte van de andere grote steden in Noord-Brabant: een prettige stad om in te verblijven met een goed voorzieningenniveau, woningen en arbeidsplaatsen voor alle geledingen van de bevolking en gelegen in een blijvend groene omgeving.

 

De speerpunten van de Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende:

  1. het buitengebied van Tilburg is gevarieerd en wordt behouden en verder versterkt;

  2. primair wordt de invulling van de verstedelijkingsopgave gezocht in het bestaand stedelijk gebied (binnen de tangenten). Soms is benutting van het buitengebied echter onvermijdelijk, bijvoorbeeld om de vereiste variatie in woonmilieus aan te bieden. Ruimtelijke ingrepen in het buitengebied zijn altijd kleinschalig en worden alleen gerealiseerd op die plaatsen die op grond van de bestaande kwaliteiten van water, bodem, ecologie en cultuurhistorie zijn geselecteerd;

  3. de kenmerkende ruimtelijke structuur van oude linten en historische driehoekige pleinen blijft altijd herkenbaar. Op enkele plaatsen in de stad wordt op verantwoorde wijze geïntensiveerd. Op plekken met een hoge dynamiek is hoogbouw toegestaan;

  4. de noodzakelijke intensivering van het stedelijk gebied mag niet ten koste gaan van het structurele groen in de stad.

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is door de gemeenteraad vastgesteld in januari 2005.

2.4.2 Overige gemeentelijke structuurvisies

De Structuurvisie Noordoost 2020 (door de gemeenteraad vastgesteld op 14 december 2009) beschrijft de ruimtelijke ontwikkeling tot 2020 van het gebied ten noorden van Tilburg Noord, inclusief Rugdijk / Kouwenberg. De visie heeft geen betrekking op ontwikkelingen in de bestaande bebouwde gebieden van Udenhout en Berkel-Enschot, wel op de uitbreidingen aan de randen van deze dorpen.

Tilburg kent één thematische structuurvisie, de Structuurvisie Water en Riolering Tilburg (SWR). Hierin is opgenomen het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP), waarin Tilburg haar beleidsmatige invulling geeft aan de gemeentelijke zorgtaken voor afval-, hemel-, en grondwater. Deze zorgplichten zijn gewijzigd per 1 januari 2008, waardoor gemeentelijke taken zijn uitgebreid. Daarnaast heeft Tilburg er expliciet voor gekozen overige waterdossiers te actualiseren en eveneens op te nemen in de structuurvisie.

 

Hoofdstuk 3 Thematische beleidskaders

 

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde beleidskaders ten aanzien van de in relatie tot het plan relevante thema´s. Daar waar nodig, wordt dieper ingegaan op de keuzes die in het plan zijn gemaakt op basis van deze kaders. Aan de onderwerpen Milieu en Water zijn aparte hoofdstukken gewijd.

3.2 Archeologie, cultuurhistorie en monumentenzorg

 

3.2.1 Historische geografie

Het gebied rond Udenhout behoort geologisch gezien tot de zandgronden van de Centrale Slenk. In dit dalingsgebied is gedurende de laatste ijstijd (70.000 - 10.000 jaar geleden) door de wind zand afgezet, het zogenaamde dekzand. Later werd het zand opnieuw verstoven en ontstonden er zuidwest - noordoost gerichte dekzandruggen.

Historische en huidig landgebruik; In de omgeving van Udenhout was al vroeg sprake van menselijke aanwezigheid en daarmee samenhangende activiteiten. Een aantal hiervan had een vergaande invloed op het landschap. Als gevolg van grootschalige ontbossing, het steken van heideplaggen en overbeweiding, ontstonden in de loop van de Middeleeuwen op sommige plekken verstuivingen van het dekzand. Veel van deze stuifzandgebieden werden sinds het einde van de negentiende eeuw weer vastgelegd door herbebossing met naaldhout, maar ten noorden van Udenhout bevindt zich nog een groot stuifzandcomplex dat in de late middeleeuwen door ontbossing en ontginning is ontstaan; de Loonse en Drunense Duinen, waar ook nu nog actieve verstuivingen optreden. Deze grote zandverstuiving vormde - zij het op enige afstand - de noordelijke begrenzing van het Udenhoutse gebied.

De vochtige gebieden ten noorden en oosten van Udenhout werden gebruikt als wei- en hooiland. Daarnaast werd hier turf gestoken en hak- en geriefhout gekapt. In een later stadium werden de aanwezige leemlagen afgegraven ten behoeve van de baksteenindustrie. Onder andere ten zuidoosten van Udenhout zijn de zo ontstane leemkuilen in het landschap nog herkenbaar.

Het natuurgebied De Brand is ten zuidoosten van het plangebied gelegen in een laagte tussen dekzandruggen in. Met name de Cromvoirtse dekzandrug ten noordoosten van het gebied, blokkeerde de afwatering. Deze blokkade zal in de Dryastijd (ongeveer 10.000 v.Chr.) hebben plaatsgevonden. Hier werd dan ook Brabantse leem afgezet in een laag die tussen de 0,5 en 2,5m dik is en die vlak onder de oppervlakte ligt. Deze laag is kalkrijk en houdt bovendien het oppervlaktewater vast. Daarnaast werd het gebied door kwel gekenmerkt.

De Brand is een ontginningsgebied waarvan de gronden vanaf het einde van de 13e en het begin van de 14e eeuw werden uitgegeven. Deze lagen ten noorden van de Groenstraat, aan de zuidrand van het gebied. In deze tijd begon de ontginning van het gebied. Dit geschiedde in een strokenpatroon, de zogenaamde hoevenstrokenontginning. Zo werden de betere en slechte gronden evenredig over de boeren verdeeld. Bij het begin van de strook lagen de akkers, dan volgden de weilanden, en op het eind was er bos. De stroken waren 125 tot 300 meter breed en tot 2700 meter lang. Ze zijn nog altijd op de topografische kaarten te zien. De basis van de ontginning van de Oude Tiend, het middelste deel, lag bij de Groenstraat, die Udenhout met Helvoirt verbindt. Het oostelijke deel of Hoornmanken Tiend werd vanuit de noordelijke dekzandrug ontgonnen. Deze delen vormden zogenaamde tiendblokken, administratieve eenheden waarover tienden werden geheven. De laatste ontginning, in het westelijke deel, was de Nieuwe Tiend.

Udenhout ligt grotendeels op een ten opzichte van de omgeving hoge dekzandrug die loopt van zuidwest naar noordoost. Vanwege de aanwezigheid van vruchtbare grond (lemig fijn zand) hebben vermoedelijk voorafgaand aan de grootschalige ontginningen in de dertiende eeuw al in de vroege Middeleeuwen ontginningen plaatsgevonden. Het huidige Udenhout heeft zich vanaf het begin van de dertiende eeuw langs de noordoost-zuidwest georiënteerde Groenstraat-Slimstraat ontwikkeld als een boshoevenederzetting. Bij de kruising van deze straat met de Kreitenmolenstraat ontstond een kern, van waaruit zich een bebouwingslint langs de Kreitenmolenstraat ontwikkelde.

Omstreeks 1830 had zich bij de samenkomst van de wegen een kleine nederzetting gevormd. Door de aanleg van de spoorlijn en de bouw van een station in 1881 vond verdichting van de bebouwing langs de Kreitenmolenstraat plaats, met name door de vestiging van bedrijven. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Udenhout zich sterk uitgebreid, met name vanaf de jaren zestig door de aanleg van wijken achter de bestaande linten.

De Oude Bosschebaan is een landschappelijke lijn van hoge waarde en gaat in zijn ontstaanstijd tenminste terug tot de late middeleeuwen.

De bebouwing langs zuidzijde van de Oude Bosschebaan ontstaat globaal vanaf de achttiende eeuw en is voornamelijk agrarisch van karakter.

In de tweede helft van de twintigste eeuw worden een groot deel ten zuiden van de Oude Bosschebaan ingericht als kampeerterrein met recreatiewoningen.

3.2.2 Archeologie

AMK: in of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen terreinen gelegen die zijn opgenomen in de AMK

IKAW: het plangebied is niet gekarteerd op de IKAW.

ArWaTi: het plangebied is gelegen in een zone met een hoge archeologische verwachting. In een door Fontys Hogescholen/BILAN uitgevoerd bureauonderzoek uit 2008: cultuurhistorische paragraaf Udenhout-Noord en -Zuid (auteur: E. de Boer) is de verwachting voor het plangebied bijgesteld naar middelhoog tot hoog.

In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen archeologische vondsten bekend.

Op de ruim zuiden van het plangebied gelegen locatie van Huize Vincentius aan de Schoorstraat is in 2012 door RAAP (E.C. Pronk -RAPPORT 2478, Plangebied zorgterrein ASVZ, Vincentius Gemeente Tilburg.) archeologisch vooronderzoek/inventariserend veldonderzoek (proefsleuven en booronderzoek) uitgevoerd. Daarbij werden in het oostelijk deel van dat plangebied bewoningssporen uit de vroeg Romeinse tijd aangetroffen.

Omdat de functiewijziging geen bodemverstorende werkzaamheden met zich meebrengt, wordt archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.

3.2.3 Cultuurhistorie en monumentenzorg

In of in de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen op grond van de Monumentenwet 1988 of de Monumentenverordening gemeente Tilburg beschermde monumenten.

De bebouwing uit de periode 1850 – 1940 is geïnventariseerd in het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). In het plangebied komen geen panden voor uit die periode.

Het plangebied is gelegen ten noorden van het in 2009 als zodanig aangewezen gemeentelijk beschermde dorpsgezicht "Udenhout-kom".

Historische structuren: de Oude Bosschebaan is een historisch geografische lijn van hoge waarde.

Voor de architectuur en stedenbouw uit de periode na de Tweede Wereldoorlog dient onderzoek uit 2005 als basis. In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen waardevolle panden uit de periode na de Tweede Wereldoorlog aanwezig.

3.2.4 Conclusie

Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie bestaat geen bezwaar tegen de geplande ontwikkeling. Er worden geen historische objecten of structuren aangetast.

Aangezien de bestemmingswijziging niet gepaard gaat met nieuwe bodemverstoringen van enige omvang, is er voor wat betreft de archeologie op de planlocatie geen onderzoek noodzakelijk.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

 

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft weer hoe milieuaspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

4.2 Milieuhinder bedrijven

Bij het beoordelen van (binnen het plangebied of elders gelegen) de bedrijven welke invloed hebben op het plangebied, is gebruik gemaakt de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. De VNG brochure is een richtlijn en vormt geen wettelijk kader. Er is voor deze richtlijn gekozen omdat er verder geen goede andere richtlijnen of kaders voorhanden zijn om milieuzonering goed in ruimtelijke plannen af te wegen. In de VNG-uitgave staan richtafstanden voor geur, stof, geluid en gevaar die gebaseerd zijn op een “gemiddeld” modern bedrijf. Deze richtafstanden gelden vanaf de perceelsgrens (of de opslagvoorziening of installatie) tot aan de gevel van woningen in een ´rustige woonwijk´. Indien het bedrijf afwijkt door grootte, technische voorzieningen et cetera is het mogelijk om gemotiveerd af te wijken van de (indicatieve) afstanden.

Naast een aantal agrarische activiteiten ligt er in de omgeving alleen camping Duinhoeve. Voor deze camping geldt dat de omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning niks afdoet aan het beschermingsniveau om een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen. Er is geen wijziging in het woon- en leefklimaat noch wordt de camping niet gehinderd in zijn bedrijfsvoering door deze wijziging.

4.3 Externe veiligheid

 

4.3.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste zijn:

  1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van 2004 (sindsdien enkele keren aangepast);

  2. Circulaire "Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (cRnvgs), juli 2012 (op 1 april 2015 zal naar waarschijnlijkheid de cRnvgs vervangen worden door de Wet Basisnet);

  3. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), 1 januari 2011.

De eerste en tweede kamer hebben ingestemd met het wetsvoorstel Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen en zal waarschijnlijk 1 april 2015 van kracht worden. In de wet worden de risicoplafonds vastgelegd veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen over weg-, spoor- en watertrajecten. De Wet Basisnet vervangt de cRnvgs. Gelijktijdig met de Wet Basisnet wordt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van kracht.

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen, zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.

4.3.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Het rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar). Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke objecten en bestemmingen vertaald naar grenswaarden en richtwaarden.

De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.

Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van beperkt kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.

4.3.3 Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:

  1. de kans op een ongeval;

  2. het effect van het ongeval;

  3. het aantal personen dat in de omgeving van de bron (inrichting of transportroute) verblijft;

  4. de mate waarin de personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeluk.

Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen per hectare in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is, en hoe hoger het groepsrisico.

4.3.4 Verantwoordingsplicht

Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet worden beschreven of een ontwikkeling ligt in het invloedsgebied van een risicobron. Per risicobron (transportas, buisleiding of inrichting) is in een besluit vastgelegd wanneer de verantwoordingsplicht moet worden ingevuld en is de inhoud bepaald van de verantwoordingsplicht. Hieronder staat per risicobron beschreven of het plangebied ligt in het invloedsgebied en de relevantie voor de verantwoordingsplicht.

4.3.5 Inrichtingen

In het voorliggende plan zijn risicovolle bedrijven en opslagvoorzieningen binnen het plangebied uitgesloten. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van risicovolle bedrijven en/of opslagvoorzieningen. Risicovolle inrichtingen zijn niet relevant voor dit plangebied.

4.3.6 Buisleidingen

Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van buisleidingen binnen of rondom het plangebied.

4.3.7 Overig transport van gevaarlijke stoffen

Het niet-leidinggebonden transport van gevaarlijke stoffen in Tilburg vindt plaats over de weg, per spoor en over het Wilhelminakanaal.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Door de gemeente Tilburg worden over verschillende wegen gevaarlijke stoffen vervoerd. Uit de Inventarisatie vervoer gevaarlijke stoffen, die is opgesteld door Royal Haskoning in april 2008, blijkt dat er op geen van deze wegen een 10-6 risicocontour aanwezig is c.q. een overschrijding van een risicocontour aan de orde is. De vereiste basisveiligheid is hiermee geboden.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de A58/A65

De A58en A65 zijn risicobronnen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De A58/A65 maakt per 1 april 2015 onderdeel uit van het basisnet voor vervoer gevaarlijke stoffen over de weg. Het plangebied ligt op meer dan 4 km afstand. Deze weg is daarom niet relevant voor de verantwoordingsplicht.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor

Door de gemeente Tilburg loopt de spoorlijn Breda - Tilburg - Eindhoven/'s-Hertogenbosch. Hierover worden onder andere brandbare gassen en brandbare vloeistoffen vervoerd.

In de beleidsvisie externe veiligheid is vastgelegd dat, tot het moment dat het Basisnet in wetgeving is vastgelegd, uitgegaan wordt van de uitgangspunten zoals deze zijn verwoord in het beleidsdocument Koersen op veilig. Dit betekent dat er, tot het van kracht worden van het Basisnet, geen objecten mogen worden opgericht binnen 29 meter van het hart van de buitenste spoorlijn. Het bestemmingsplan maakt geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk binnen deze afstandsmaat.

 

Het spoor is een risicobron waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het spoor maakt per 1 april 2015 onderdeel uit van het basisnet voor vervoer gevaarlijke stoffen. Het plangebied ligt op meer dan 4 km afstand. Deze weg is daarom niet relevant voor de verantwoording.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen over het Wilhelminakanaal

Uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (december 2009) blijkt dat er voor het Wilhelminakanaal geen risico- en veiligheidsafstanden gelden.

Het kanaal is daarmee niet relevant voor de verantwoording.

4.3.8 Restrisico en conclusies

Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van risicobronnen. Er is geen verantwoording nodig.

4.3.9 Vuurwerk

Binnen het bestemmingsplan zijn geen bestaande verkooppunten en opslagen van consumentenvuurwerk en opslagen van professioneel vuurwerk aanwezig. Burgemeester en wethouders kunnen voor nieuw te vestigen verkoopruimten en opslagen van consumentenvuurwerk en ten behoeve van het uitbreiden, verbouwen en/of verplaatsen van bestaande (buffer)bewaarplaatsen onder voorwaarden ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Bij nieuwvestiging van vuurwerkverkooppunten en/of opslag van consumentenvuurwerk wordt te allen tijde als voorwaarde opgenomen dat de veiligheidscontour zoals opgenomen in het Vuurwerkbesluit op het eigen perceel gesitueerd dient te zijn tenzij de veiligheidscontour zich uitstrekt over openbaar gebied en hierbij geen sprake is van kwetsbare en/of geprojecteerde kwetsbare objecten. Op basis van de veiligheidsafstanden in het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Staatsblad 33 (2002), houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk) is het niet mogelijk om professioneel vuurwerk op te slaan (en te bewerken) in Tilburg. Er wordt daarom geen medewerking verleend aan nieuwvestiging van vuurwerkbedrijven van professioneel vuurwerk.

4.4 Geluid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door wegverkeer, railverkeer en industriële activiteit. Het stelsel is gericht op het voorkomen van nieuwe geluidgehinderden.

Het betreft de omzetting van een agrarische woonbestemming naar de bestemming Wonen- Buitengebied. Er worden geen extra geluidgevoelige bestemmingen gerealiseerd. Verdere toetsing aan de Wet geluidhinder is niet noodzakelijk.

Het plangebied is gelegen net buiten het stiltegebied Drunensche Duinen. Het beleid voor stiltegebieden is er op gericht dat er geen toename van de geluidbelasting in en op deze gebieden t.g.v. onnatuurlijke bronnen ((spoor)wegen en vliegverkeer) mag plaatsvinden. Ten opzichte van de bestaande situatie (agrarische bedrijfswoning) zal er door het wijzigen van deze functie (naar Wonen-Buitengebied) geen sprake zijn van een toename van de geluidbelasting op het stiltegebied.

4.5 Lucht

Het doel van de Wet luchtkwaliteit (opgenomen in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer) is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Het besluit is primair gericht op het voorkomen van effecten op de gezondheid van mensen. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10; fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan, dat op een gegeven tijdstip moet zijn bereikt en waar het juiste kwaliteitsniveau al aanwezig is, zoveel mogelijk in stand gehouden moet worden.

De bestemmingen in het plangebied zijn getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen uit hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Het plan voorziet in de omzetting van een agrarische woonbestemming naar de bestemming Wonen-Buitengebied. Door deze omzetting worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt met relevante invloed op de luchtkwaliteit. Hierdoor kan het plan worden gekenmerkt als een "niet in betekenende mate"-project, zoals bedoeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Er zijn geen luchtgevoelige bestemmingen, zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen). Vanuit de Wet milieubeheer bestaat dan ook geen bezwaar tegen dit plan.

4.6 Geur

 

4.6.1 Agrarische geur

Op bedrijven die tot de agrarische sector behoren (veehouderijen) is ten aanzien van het geurbeleid de Wet geurhinder en veehouderij (5 oktober 2006) en de bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderij van toepassing. Deze regelgeving geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De geurbelasting wordt berekend en getoetst aan de hand van een verspreidingsmodel (V-Stacks model). Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De wet geeft de mogelijkheid om op lokaal niveau gemotiveerd af te wijken van de wettelijk norm met een verordening. De gemeente Tilburg heeft geen verordening met afwijkende normen vastgesteld.

Omdat de woning na de wijziging van het bestemmingsplan geen onderdeel meer uitmaakt van een veehouderij is voor de omliggende veehouderijen (art 3.2 van de Wet geurhinder en veehouderij) de vaste afstand van toepassing. De afstand van 50 meter voor buiten de bebouwde kom wordt ruimschoots gehaald.

Er is geen aparte achtergrond berekening uitgevoerd, omdat er al sprake is van een woning en in een eerder stadium al is geoordeeld dat er sprake is van een goed/acceptabel woon- en leefklimaat.

4.7 Bodem

In het belang van de bescherming van het milieu zijn, ten einde de bodem te beschermen, regels gesteld in de Wet bodembescherming (Wbb). De wet is van toepassing op bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken zoals bijvoorbeeld stedelijke uitleggebieden, stedelijke herstructurering of herontwikkelingsopgaven, waarbij het gebruikelijk is om in de toelichting nader in te gaan op eventuele verontreinigingsituaties op basis van een uitvoerig bodemonderzoek.

Voor de locatie is alleen een Pre-HO beschikbaar. Uit deze gegevens is naar voren gekomen dat er verondersteld mag worden dat de bodemkwaliteit op locatie in milieuhygiënisch opzicht mogelijk negatief is beïnvloed

Voor het realiseren van nieuwbouw zijn er bij de gemeente Tilburg onvoldoende gegevens beschikbaar over de bodemkwaliteit. Op naast gelegen terrein is er een onderzoek uitgevoerd. Dit betreft een bijzonder inventariserend onderzoek. Hierin zijn aangemerkt als verdachtmaking de mogelijke zinkassen verharding in de bodem. Tijdens het onderzoek zijn de zinkassen niet meetbaar aanwezig.

Het is te verwachten dat er ter hoogte van de locatie Oude Bosscheweg 4 mogelijk zware metalen voorkomen in zowel de bodem als in het grondwater.

In diverse delen van Noord-Brabant worden verhoogde gehalten aan zware metalen gemeten zonder dat daarvoor een duidelijke bron en oorzaak is aan te wijzen. De oorzaak ligt in dit soort gevallen meestal in een combinatie van factoren, waarbij de aanwezigheid van kalkarme zandgronden, verschillende vormen van antropogene belasting, zoals het jarenlang gebruik van meststoffen, bodemverbeterende middelen en bestrijdingsmiddelen en zure depositie een rol spelen. In sommige gevallen betreft het van nature aanwezige componenten. Het voorkomen van deze verontreinigingen levert vaak een heel heterogeen beeld op. Hierdoor spreekt men van een lokaal verhoogde achtergrondconcentratie.

 

"Voormalige" (bedrijfs)activiteiten

 

Ondergrondse tanks

Op de onderzoekslocatie zijn geen ondergrondse tanks aanwezig (geweest).

 

Aanbeveling

Voor nieuwbouw op locatie kan het zo zijn dat er om een verkennend bodemonderzoek wordt gevraagd dat maximaal 5 jaar oud is en is opgesteld volgens de NEN 5740 door een erkend adviesbureau.

 

Bodembeleid gemeente Tilburg: in goede aarde

In deze nota valt te lezen hoe de gemeente Tilburg te werk gaat bij bodemsanering in Tilburg. De nota is opgebouwd uit vier delen, respectievelijk de hoofdlijnen van het beleid, het gemeentelijk beleid verder uitgewerkt, het maatregelenprogramma en het meerjarenprogramma bodemsanering.

4.8 Natuur en Ecologie

 

4.8.1 Inleiding

Vanuit de huidige natuurwetgeving moet bij ruimtelijke ingrepen inzichtelijk zijn of er sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied en in de beïnvloedingszone. Het gaat daarbij om beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998 en het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur en beschermde soorten (Flora- en faunawet).

Hieronder volgt een korte toelichting op het beleid voor gebiedsbescherming en soortenbescherming. Per beleidskader is een analyse van het plangebied en een conclusie vermeld.

4.8.2 Natura 2000

Het wettelijke toetsingskader van de gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998), die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en in de toekomst de Habitatrichtlijn zijn hiermee in de nationale regelgeving verankerd. Voor de habitatrichtlijngebieden geldt echter dat de overheid bij vergunningverlening de habitattoets dient uit te voeren conform de EU-HRL (Habitatrichtlijn), zolang het gebied nog niet formeel is aangewezen door het Ministerie van EZ. Op dit moment vallen de habitatrichtlijngebieden op grond van jurisprudentie nog onder de rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. De VRL (Vogelrichtlijn) gebieden zijn in 2000/2003 wel formeel aangewezen en vallen derhalve onder de NB-wet 1998.

Om schade aan natuurwaarden waarvoor de zogenoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkómen, bepaalt de NB-wet 1998 dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j). Hiertoe dient de zogenaamde habitattoets.

In de oriëntatiefase wordt bepaald hoe de verdere procedure dient te worden doorlopen; dit is afhankelijk van de informatie over de mogelijke aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De hoofdvraag is of er een kans op een significant negatief effect bestaat.

Er zijn drie mogelijkheden:

 

Analyse plangebied

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Omliggende Natura 2000-gebieden zijn: de Regte Heide & Riels Laag, Kampina & Oisterwijkse Vennen en Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen. De Loonse en Drunense Duinen liggen het dichtstbij: op ca. 10m afstand ligt de gebiedsgrens. Dit Natura 2000-gebied heeft een doelstelling voor 7 habitatttypen en 2 habitatsoorten. De Loonse en Drunense Duinen is een groot stuifzandgebied. In dit gebied zijn dikke pakketten dekzand afgezet. Deze dekzanden zijn in de loop der tijd begroeid geraakt met bos, maar door houtkap en overbeweiding kon het zand weer gaan stuiven en ontstonden de huidige Loonse en Drunense duinen. Het stuifzandgebied wordt omringd door uitgestrekte naald- en eikenbossen die aan de zuidkant aansluiten op de Brand, een beekdal met alluviale bossen, moeras en vennen (Bron: Ministerie van Economische Zaken).

 

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied zullen geen negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden. Het bestemmingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming. Het is de verwachting dat de inrichting en het gebruik van het plangebied daarentegen niet zal veranderen. De storende factoren door de ontwikkelingen zijn dan ook dusdanig van aard dat geen negatieve effecten op dit Natura 2000-gebied zijn te verwachten.

4.8.3 Ecologische hoofdstructuur

In de Verordening ruimte Noord-Brabant is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) begrensd. De EHS is een robuust netwerk van bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuurgebieden, verbindingszones en beheersgebieden. De provincie heeft in 2009 het Natuurbeheerplan vastgelegd, dat bestaat uit twee kaarten, respectievelijk de ambitie- en de beheertypenkaart. De beheertypenkaart laat de huidige situatie zien en de ambitiekaart geeft de gewenste situatie weer. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor subsidies met betrekking tot beheer en inrichting. In het nieuwe beleid van de provincie met betrekking tot de EHS is nog duidelijker als voorheen de lijn gevolgd van een aaneengesloten ecologische structuur. Kleine(re) bosgebieden die buiten deze structuur liggen en ook niet voldoen aan specifieke natuurwaarden, behoren niet tot de EHS.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlijke landschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken.

Indien de natuur- en landschapswaarden van de EHS worden aangetast, dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Per saldo zal op planniveau of gebiedsniveau geen verlies mogen optreden van areaal, kwaliteit en samenhang. Indien er wel schade wordt veroorzaakt, dan dient natuurcompensatie plaats te vinden.

 

Analyse plangebied

In het plangebied komen geen terreinen voor die begrensd zijn als Ecologische Hoofdstructuur. De

dichtstbijzijnde EHS ligt op ca. 10m afstand. Aanwezige beheertypen zijn L01.02 Houtwal en houtsingel en N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos.

 

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied zullen geen (significante) negatieve effecten hebben op de Ecologische Hoofdstructuur in de omgeving. Het plangebied ligt niet in de EHS en de ontwikkelingen zijn dusdanig van aard dat dit geen negatieve gevolgen zal hebben voor de kwaliteit en kwantiteit van de dichtstbijzijnde EHS. Het bestemmingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming. Het is de verwachting dat de inrichting en het gebruik van het plangebied daarentegen niet zal veranderen.

4.8.4 Groenblauwe mantel

De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw en het agrarisch gebied, alsook het stedelijk gebied. Het kerngebied groenblauw wordt ommanteld om kernen te versterken en te verbinden. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met grondgebonden landbouw. Binnen de groenblauwe mantel zijn ook de zogenaamde beheersgebieden van de ecologische hoofdstructuur opgenomen. Het beleid binnen de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten de EHS. Vanuit de watercomponent wordt vooral ingezet op het kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het wijstverschijnsel op de Peelrandbreuk in Oost Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de zogenaamde Naad van Brabant. De groenblauwe mantel geeft naast de ontwikkeling van een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem ook ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties, zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap: de “ja-mitsbenadering”. De groenblauwe mantel biedt echter geen ruimte voor stedelijke ontwikkeling of de ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve vormen van recreatie en landbouw.

 

Analyse plangebied

Het plangebied is gelegen in de Groenblauwe mantel.

 

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied zullen geen (significante) negatieve effecten hebben op de Groenblauwe mantel. Het plangebied ligt weliswaar in de Groenblauwe mantel, maar de ontwikkelingen zijn dusdanig van aard dat dit geen negatieve gevolgen zal hebben voor de kwaliteit en kwantiteit van de Groenblauwe mantel ter plaatse. Het bestemmingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming. Het is de verwachting dat de inrichting en het gebruik van het plangebied daarentegen niet zal veranderen.

4.8.5 Flora- en faunawet

Volgens de Flora- en faunawet is bij de ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Door, voorafgaand aan ruimtelijk ingrepen, stil te staan bij rekening te houden met aanwezige natuurwaarden, kan onnodige schade aan beschermde soorten worden voorkómen of beperkt.

Onder ruimtelijke ingrepen wordt verstaan het uitvoeren van werkzaamheden in de (buiten)ruimte. Een ontheffing is nodig op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet (derde lid, vijfde lid en zesde lid, onderdeel c) als er beschermde soorten leven op de plek waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Voor ruimtelijke ingrepen zijn de soorten ingedeeld in drie tabellen. Als in het plangebied alleen soorten leven uit de vrijstellinglijst in tabel 1, dan hoeft geen ontheffing aan te worden aangevraagd. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht. In tabel 1 staan de lichtst beschermde soorten en in tabel 3 de zwaarst beschermde soorten. In tabel 2 staan de overige soorten. Deze indeling geldt alleen voor ruimtelijke ingrepen. Naast de soorten in tabel 3 zijn ook alle vogels zwaar beschermd.

Activiteiten die een schadelijk effect hebben op soorten die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet zijn in principe verboden. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken, met een vrijstelling, door het werken volgens een goedgekeurde gedragscode of - indien geen of onvoldoende maatregelen genomen kunnen worden om schadelijke effecten te voorkomen - door een ontheffing aan te vragen voor artikel 75 Flora- en faunawet.

 

Analyse plangebied

Door een deskundige ecoloog van de gemeente Tilburg is het plangebied op basis van bronnenonderzoek

(Nationale Databank Flora en Fauna, Waarneming.nl en foto's) en een verkennend veldonderzoek (op 17-02-2015) op (potentieel) aanwezige beschermde soorten geanalyseerd. Tijdens het verkennend veldonderzoek waren de gebouwen in het plangebied niet toegankelijk.

 [image]

 

Foto woning en schuur

 

Het plangebied ligt in het uiterste noorden van Udenhout ten zuiden van de Oude Bossche Baan. In het plangebied is een woonhuis aanwezig met twee losstaande schuren, een voortuin, een verharde toegangsweg en deels onverharde opstelplaats. Het woonhuis is van 1969, de schuren van 1970 en 2005. Alle drie de gebouwen hebben een zadeldak. Het woonhuis is belegd met ogenschijnlijk zware sneldakpannen en de beide schuren zijn belegd met golvende dakplaten. De gevels van de woningen hebben geen open stootvoegen. Ventilatieroosters in deze gevels zijn tijdens het veldbezoek niet aangetroffen. Het dak en de dakgoot van de woning zijn met een overstek aangebracht. Dit geldt ook voor beide schuren. Gaten, kieren etc. in de schuur van 2005 zijn niet aangetroffen. Wel in de oudere schuur. Gezien de mestsporen worden deze open ruimten door vogels gebruikt. Onder de overstek van de oudere schuur is tijdens het veldbezoek nestmateriaal aangetroffen. Van welke soort kon niet worden vastgesteld. Open water is in het plangebied afwezig. Kelders, bunkers en andere ondergrondse ruimten zijn voor zover bekend afwezig. Of de schuur uit 1970 een zolder heeft kon niet worden vastgesteld.

De woning is als verblijfplaats potentieel geschikt voor gebouwbewonende vleermuizen. Deze soorten – vnl. gewone dwergvleermuis en laatvlieger – kunnen het gebouw in via spleten tussen overstek en gevel. De schuur uit 1970 is van buiten af gezien potentieel geschikt voor verblijfplaatsen van huismus, steenuil en kerkuil. Diverse vleermuissoorten (vnl. gewone dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis) zijn daarnaast overvliegend en foeragerend het plangebied te verwachten, zij het in laag aantal. Voor beide functies heeft het plangebied door de afwezigheid van opgaande ruimtelijke structuren geen essentiële betekenis. Daarnaast is veel vergelijkbaar habitat - als alternatief - rondom het plangebied aanwezig.

De aanwezigheid van groeiplaatsen, voortplantingsplaatsen, vaste rust- en verblijfplaatsen en essentieel functioneel leefgebied voor andere beschermde tabel 2 en 3 soorten en categorie 1-4 vogelsoorten zijn gebaseerd op het huidige habitat in het plangebied op voorhand uit te sluiten.

Het plangebied is potentieel geschikt voor voortplantingsplaatsen en functioneel leefgebied van algemene vogels. In dit type habitat worden bezette vogelnesten verwacht van vnl. gebouwbewonende-, en struweel- en boombroedende vogelsoorten. In de voortuin is een nest van ekster – een algemene vogelsoort - aangetroffen.

Het plangebied is potentieel geschikt voor Flora- en faunawet tabel 1 soorten. Het gaat om vnl. verblijfplaatsen en functioneel leefgebied voor grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Door het habitat zijn potentieel te verwachten soorten: vnl. egel, huisspitsmuis en mol.

 

Conclusie

Het woonhuis is potentieel geschikt voor gebouwbewonende vleermuizen. De schuur uit 1970 is potentieel geschikt voor huismus, kerkuil en steenuil. Deze schuur is niet van binnenuit onderzocht, aanvullend oriënterend onderzoek door een deskundige is nodig teneinde de potenties verder te concretiseren. Het is daarentegen de verwachting dat de inrichting en het gebruik van het plangebied niet door bestemmingswijziging zal veranderen. Schadelijke effecten door de geplande activiteiten worden derhalve niet voorzien. Het aanvragen van een ontheffing Flora- en faunawet is niet nodig. Indien ruimtelijke ingrepen alsnog plaatsvinden dienen negatieve effecten op beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet te worden bepaald.

De aanwezigheid van andere voortplantingsplaatsen, vaste rust- en verblijfplaatsen en essentieel functioneel leefgebied voor beschermde tabel 2 en 3 soorten en categorie 1-4 vogelsoorten is gebaseerd op het huidige habitat of op uitgevoerd onderzoek in 2013 op voorhand uit te sluiten.

Het plangebied is potentieel matig geschikt voor voortplantingsplaatsen en functioneel leefgebied van algemene vogels. Het treffen van mitigerende maatregelen om verstoring tijdens uitvoering van activiteiten te voorkomen is hiervoor nodig. In gebruik zijnde nesten zijn strikt beschermd, daarbuiten mogen ze worden verwijderd. Uitgangspunt is dat de geplande activiteiten alleen kunnen worden uitgevoerd indien bezette nesten niet worden verstoord. Om deze reden wordt geadviseerd te starten met werkzaamheden in de periode 1 aug - 1 maart (buiten het vogelbroedseizoen).

Er is in het plangebied een kleine kans op beschermde tabel 1 soorten. Het treffen van mitigerende maatregelen om schadelijke effecten tijdens uitvoering van de geplande activiteiten te voorkomen of tot het minimum te beperken is hiervoor nodig. De maatregelen dienen invulling te geven aan de zorgplicht.

Hoofdstuk 5 Wateraspecten

Dit hoofdstuk geeft weer hoe wateraspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

5.1 Bestaand watersysteem

Het plangebied is gelegen in het stroomgebied van de Zandleij en behoort zowel kwalitatief als kwantitatief tot het beheergebied van Waterschap de Dommel.

De bruto oppervlakte is ongeveer 3.445m². Daarvan is in de recente situatie ongeveer 488m² bebouwing, en ongeveer 687m² verharding. De terreinhoogte varieert tussen ongeveer 8,8 en 9,8m+NAP, waarbij in het zuidelijk deel de laagste waarden te vinden zijn (bron AHN). In de bodem zijn zwakzandige leem- en kleilenzen aanwezig (bron Dinoloket). De aanwezigheid van deze storende lagen vergroot de kans op schijngrondwaterspiegels; door de opbouw en structuur van de bodem stagneert de stroom van hemelwater richting het grondwater.

De gemiddelde hoogste grondwaterstand ligt op ongeveer 60 tot 100cm onder het maaiveld (bron Wateratlas Noord-Brabant). Met maatgevende grondwaterstanden van 1 meter of minder onder het maaiveld, is de ontwatering in de bestaande situatie onvoldoende.

Bij het plangebied ligt een drukriolering voor de aansluiting van het vuilwater van het woonhuis. Deze drukriolering loost op het gemengd rioolstelsel bij het lozingspunt ter hoogte van de Schoorstraat (stedelijk gebied Udenhout). Het vuil- en regenwater wordt hier gezamenlijk verzameld en afgevoerd door middel van een gemengd leidingstelsel richting de rioolwaterzuiveringsinstallatie Tilburg, welke in beheer is van waterschap De Dommel.

Het gebied ten noorden van Udenhout heeft een aparte status; de Natte Natuurparel De Brand. Om dit natte natuurgebied te beschermen is een attentie- en Keurbeschermingsgebied vastgesteld. Hiervoor geldt antiverdrogingsbeleid, waarbij geldt dat de hydrologische omstandigheden niet verslechterd mogen worden.

In het gebied dat in het plangebied de aanduiding 'attentiegebied EHS' heeft gekregen zijn geen ontwikkelingen mogelijk volgens het bestemmingsplan. Het blijft zoals het nu is.

5.2 Duurzaam waterbeheer

Beleidskader

De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat er in tegenstelling tot vroeger, meer rekening gehouden moet worden met water. Het huidige beleid van het rijk, de provincie, de waterbeheerder en de gemeente is gericht op een duurzaam waterbeheer. Belangrijk in deze aanpak is het realiseren van veerkrachtige watersystemen die weer de ruimte krijgen, het niet afwentelen van knelpunten in tijd of plaats, de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren', en het reserveren van de ruimte die nodig is voor de wateropgave.

Sinds 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. De KRW stelt doelen voor een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater in 2015. De EU stelt de normen voor prioritaire stoffen. De ecologische doelstellingen zijn regionaal vastgesteld in het Stroomgebiedsbeheersplan Maas. De grondwatervoorraad moet stabiel zijn en natuurgebieden mogen niet verdrogen door een te lage grondwaterstand.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat de watersystemen in 2015 op orde moeten zijn wat betreft waterkwantiteit (WB21), -kwaliteit en ecologie (KRW).

Het Waterschap De Dommel heeft het Waterbeheerplan 'Krachtig Water' 2010 - 2015 vastgesteld, in dezelfde periode als het Nationale Waterplan 2010 - 2015 en het bovengenoemde Provinciale Waterplan 2010 - 2015. Het plan beschrijft de doelen en inspanningen van het waterschap, en maakt een indeling in zes thema's: droge voeten, voldoende water, natuurlijk water, schoon water, schone waterbodem en mooi water. Naast dit beheerplan beschikt het waterschap over verschillende beleidsregels en van de Keur waterschap De Dommel (datum intrede 22 december 2009), die van belang is voor eventuele ontwikkelingen.

Het waterbeleid van de gemeente Tilburg is vastgelegd in de Structuurvisie Water en Riolering (SWR), met daarin opgenomen het GRP voor de periode 2010 - 2015, met een visie voor de komende 30 jaar. Bij de totstandkoming van dit beleid zijn de waterbeheerders nauw betrokken. De SWR vervangt het Waterplan (1997), het Waterstructuurplan (2002) en het Gemeentelijk Rioleringsplan (2005-2009), en werkt de nieuwe wet- en regelgeving uit, voornamelijk wat de nieuwe zorgplichten betreft voor het regen- en grondwater, en het actuele rijks-, het provinciale en het regionale beleid.

De visie hanteert de in het Waterplan (1997) vastgestelde algemene doelstellingen voor de lange termijn, gebaseerd op de duurzaamheidgedachte:

 

Deze visie is samengesteld op basis van bijdragen van burgers, gemeenteraad, en betrokken waterbeheerders. Uit de visie vloeit de opgave voort voor de komende jaren. Als uitwerking van de visie zijn er opgaven geformuleerd en strategische keuzes gemaakt, die gelden als randvoorwaarden voor de ruimtelijke ontwikkelingen in Tilburg. Deze randvoorwaarden geven onder andere invulling aan het water als ordenend principe.

 

Afwegingen

Voor het plangebied zijn in de SWR geen specifieke opgaven, behalve de algemene doelstellingen voor de gehele gemeente. De ontwikkeling houdt in dat het agrarische bedrijf een woonbestemming krijgt. De twee schuren (370m2) blijven vooralsnog staan, maar mogen worden gesloopt. Hiervoor in de plaats mag volgens het bestemmingsplan op het gebied met de bestemming Wonen-Buitengebied max. 370m2 worden bebouwd. Hiermee verandert het maximaal oppervlak aan bebouwing niet ten opzichte van de huidige situatie. Aangezien er geen sprake is van een specifieke toename van het verhard oppervlak, zijn er geen significante effecten voor het waterbelang.

Bij het plan gelden de volgende algemene uitgangspunten:

5.3 Watertoets

Aangezien er nauwelijks sprake is van waterbelangen in het plangebied, hebben waterschap De Dommel en gemeente besloten de watertoets maximaal verkort te volgen. Hierdoor wordt deze waterparagraaf direct verwerkt in het ontwerpplan, zoals in eerder gemaakte afspraken om het vooroverleg vereenvoudigd te volgen. Het waterschap heeft dan ook geen voorlopig wateradvies. Het advies van het waterschap in het kader van de watertoets, wordt dan ook (direct) verstrekt bij de terinzagelegging.

 

 

Hoofdstuk 6 Indeling van de regels

In dit wijzigingsplan wordt aangesloten bij de regels van het moederplan 'Buitengebied De Zandleij 2012'. De regels van het wijzigingsplan bestaand uit drie artikelen.

In het eerste artikel worden de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied De Zandleij 2012' van toepassing verklaard.

Het tweede artikel benoemt de bij het wijzigingsplan opgenomen verbeelding en regelt dat deze voor het betreffende gebied in de plaats treedt van de verbeelding bij het bestemmingsplan 'Buitengebied de Zandleij 2012'. Op de verbeelding zijn de bestemmingen 'wonen-buitengebied' en 'agrarisch met waarden' opgenomen. Daarnaast is een maatvoeringsaanduiding opgenomen, waaruit blijkt dat maximaal 370m2 aan bijgebouwen aanwezig mag zijn.

Het derde artikel bepaalt dat het wijzigingsplan kan worden aangehaald als 'Buitengebied De Zandleij 2012, 2e wijziging (Oude Bosschebaan 4a UDH)'.

 

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

 

7.1 Uitvoerbaarheid postzegelplan

Artikel 3.1.6. van het Bro verplicht de bestemmingsplanwetgever een vast te stellen bestemmingsplan te doen vergezellen van een toelichting, waarin (o.a.) zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

Op 15 februari 2015 is een overeenkomst tegemoetkoming in schade gesloten door gemeente en initiatiefnemer. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van onderhavig bestemmingsplan, welke op de voet van afdeling 6.1 Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door de initiatiefnemer.

Gelet op het bepaalde in artikel 6.2.1a, onderdeel b, van het Bro hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld. Er zullen geen verzieningen van openbaar nut getroffen worden. De enige gemeentelijke kosten die gemaakt worden zijn de plan- en apparaatskosten ten behoeve van het opstellen van dit bestemmignsplan. Hiervoor zijn leges in de rekening gebracht. Deze bedragen in dit geval €6872,45. De verschuldigde leges zijn inmiddels door de initiatiefnemer voldaan.

Aangezien het verhaal van kosten anderszins verzekerd is, is het bepalen van een tijdvak of fasering en het stellen van eisen en regels als bedoeld in artikel 6.13 tweede lid Wro niet noodzakelijk en is er geen exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro opgesteld.

Hoofdstuk 8 Burgerparticipatie en overleg

 

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het concept-ontwerpbestemmingsplan is onder vermelding van een reactietermijn van vier weken verzonden naar de in artikel 3.1.1 Bro genoemde overleginstanties.

 

Instantie

Datum verzending

Datum ontvangst reactie

Opmerkingen?

Provincie Noord-Brabant Directie ROH

27-3-2015

22-5-2015

ja

 

 

 

 

 

Hieronder worden de overlegreacties met opmerkingen (samengevat) weergegeven, waarbij tevens het standpunt van het college van burgemeester en wethouders wordt vermeld.

 

Provincie Noord-Brabant:

In artikel 3.2 lid 1 en lid 2 van de Verordening is bepaald dat elke ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gepaard dient te gaan met kwaliteitsverbetering van het landschap en dat deze verbetering financieel, juridisch en feitelijk dient te worden geborgd. Ten aanzien van de kwaliteitsverbetering zijn afspraken gemaakt en vastgelegd in het afsprakenkader 'Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant'. De provincie is van mening dat in het kader van deze afspraken bij een categorie 2 geval het bestemmingsvlak met 60% dient te worden verkleind, hetgeen in het onderhavige bestemmingsplan niet het geval is. Nu hier niet aan wordt voldaan, dient de ruimtelijke ontwikkeling beschouwd te worden als een categorie 3 ontwikkeling en dient een financiële onderbouwing te worden overlegd voor het bedrag dat in de kwaliteitsverbetering van het landschap moet worden geïnvesteerd.

 

Reactie gemeente:

In de toelichting is de motivering aangevuld. Het bouwblok wordt met 50% verkleind tot ca.1650 m2 en heeft de bestemming 'wonen-buitengebied' gekregen, het overige gedeelte van het perceel krijgt de bestemming 'agrarisch met waarden'. Een verkleining van het bestemmingsvlak voor wonen met 60% is redelijk om toe te passen bij een agrarisch bouwblok van minimaal 1,5 ha. In de gegeven situatie, waarbij het gaat om een relatief klein bestemmingsvlak van 3400 m2, waarbij het gehele perceel reeds in lange tijd in gebruik is voor bewoning, is het niet redelijk die voorwaarde te stellen. Het bestemmingsvlak zou dan bovendien komen te liggen op de rand van de huidige bebouwing, wat bezien vanuit een landschappelijke inpassing ongewenst is. Daarnaast betreft het een ontwikkeling die nagenoeg geen negatieve gevolgen heeft voor het buitengebied en eerder als positief kan worden beschouwd.

8.2 Burgerparticipatie

Op 13 februari 2015 heeft de initiatiefnemer ter uitvoering van het bepaalde in de door de raad vastgestelde Handreiking burgerparticipatie de direct omwonenden, i.c. Oude Bosschebaan 5, mondeling en schriftelijk geïnformeerd over het plan en heeft hij hen gevraagd eventuele schriftelijke reacties binnen twee weken in te sturen. Op deze brief zijn geen reacties gekomen. Het plan is naar aanleiding van de burgerparticipatie niet aangepast.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelgen, te weten van 12 oktober 2015 tot