direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied De Zandleij 2012, 1e wijziging (Groenstraat 119)
Status: onherroepelijk
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.WYZ2014003-e001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding tot planontwikkeling

Er is een verzoek ingekomen met dagtekening 16 september 2014, strekkende tot wijziging van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied De Zandleij 2012. Het verzoek ziet op het veranderen van de agrarische bedrijfsbestemming (met bedrijfswoning) ter plaatse van Groenstraat 119 te Udenhout in een reguliere (burger)woonbestemming.

Met deze toelichting wordt een basis gegeven voor de wijziging van het bestemmingsplan, waarmee medewerking kan worden verleend aan het initiatief.

1.2 Het plangebied

Het plangebied omvat de kadastrale percelen gemeente Tilburg, Udenhout, sectie B, nrs. 2895 en 2893 (Groenstraat 119 te Udenhout). Hier was in het verleden een agrarisch bedrijf gevestigd (veehouderij). Binnen het plangebied bevinden zich geen technische infrastructurele voorzieningen van ruimtelijk relevant belang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.WYZ2014003-e001_0001.jpg"

Afbeelding: ligging plangebied in gemeente Tilburg

1.3 Voorgaande plannen

Dit bestemmingsplan wijzigt ter plaatse van haar plangebied het bestemmingsplan Buitengebied De Zandleij 2012 (vastgesteld op 18 maart 2013). Het voorliggende plan vindt zijn juridische grondslag in de in onderdeel 4.6.2 van genoemd moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijk beleidskader

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een korte weergave van het bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde ruimtelijke beleidskader.

2.2 Rijk

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Deze structuurvisie bundelt het nationale ruimtelijke en infrastructurele beleid en schetst een beeld van Nederland in 2040. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructurele plannen het de komende jaren wil investeren en op welke wijze bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gestoeld is op de SVIR. In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen (denk hierbij aan onderwerpen als Mainportontwikkeling Rotterdam, de grote rivieren, het kustfundament en de Waddenzee en het Waddengebied). Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is in 2012 uitgebreid met de onderwerpen Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Daarmee is de juridische verankering van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) nagenoeg compleet. In het Barro staat aan welke regels (rijksbelangen) de gemeenten en provincies zich moeten houden, bijvoorbeeld bij het opstellen van een bestemmingsplan. In het verlengde van het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) van kracht. Deze regeling bevat o.a. een uitwerking van het al eerder in het Barro gepubliceerde ruimtelijke regime rond radars voor militaire luchtvaart en een aanwijzing van reserveringsstroken ten behoeve van uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet.

2.3 Provincie

2.3.1 Structuurvisie

Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die op 1 oktober 2010 werd vastgesteld door Provinciale Staten.

In de Structuurvisie geeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie, maar bindt gemeenten niet rechtstreeks. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

De nieuwe structuurvisie is opgetrokken rondom drie onderwerpen. Dat zijn:

  • 1. De kwaliteit van het landschap;
  • 2. De ontwikkeling van het buitengebied;
  • 3. De regionale verstedelijking.

Inhoud van de Structuurvisie 

Deel A 

Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Op basis van trends en ontwikkelingen heeft de provincie haar ruimtelijke belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. In haar sturing biedt zij gemeenten meer ruimte om afwegingen te maken in een aantal vooraf gestelde kaders. Daarnaast zet de provincie zelf een aantal ontwikkelingen in gang. De provinciale filosofie is: ‘Samenwerken aan kwaliteit’. De provincie realiseert haar doelen op vier manieren: door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.

Deel B

In deel B staan de ambities, het beleid en de uitvoering voor de vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur formuleert de provincie ambities en beleid. Per beleidsdoel is aangegeven welke instrumenten de provincie inzet om haar doelen te bereiken.

 
Deel C 

Deel C betreft het deel van de Interimstructuurvisie, dat vanaf 1 januari 2011 van kracht blijft. Het is de onderbouwing voor locatiekeuze, nut en noodzaak van de concrete ontwikkelprojecten Logistiek Park Moerdijk (LPM) en Agro & Food Cluster West-Brabant (AFCWB).

Uitwerking van de Structuurvisie

De provincie gaat geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkelen, maar geeft die onder andere vorm in de Uitwerking gebiedspaspoorten. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze versterkt kunnen worden. In de uitwerking beschrijft de provincie twaalf Brabantse landschapstypen. Voor elk landschapstype geeft zij de kenmerkende landschapskwaliteiten en haar ambitie om deze kwaliteiten te versterken bij nieuwe ontwikkelingen. Hiermee wil de provincie gemeenten en initiatiefnemers stimuleren om de kwaliteit van het Brabantse landschap te versterken. De Uitwerking gebiedspaspoorten is niet verplichtend, maar biedt een handreiking. Tilburg ligt in het gebiedspaspoort van De Meierij.

Daarnaast zijn er deelstructuurvisies opgesteld. Deelstructuurvisies bevatten de onderbouwing van een locatiekeuze, visie op een thema of inrichting van een gebied. De huidige deelstructuurvisies zijn niet van toepassing op Tilburgs grondgebied.

2.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant 2014

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Deze verordening is op 19 maart 2014 in werking getreden.

In de Verordening ruimte staan regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. In tegenstelling tot de provinciale Structuurvisie bindt de Verordening ruimte de gemeenten wèl rechtstreeks.

Relatie met de structuurvisie
De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat wat de provincie van belang vindt en hoe de provincie die belangen wil realiseren. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen.

Inhoud
Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn:

  • ruimtelijke kwaliteit;
  • stedelijke ontwikkelingen;
  • natuurgebieden en andere gebieden met waarden;
  • agrarische ontwikkelingen, waaronder de zorgvuldige veehouderij;
  • overige ontwikkelingen in het buitengebied.

Voor een paar onderwerpen zijn in de verordening regels opgenomen die rechtstreeks doorwerken naar de vergunningverlening bij gemeenten.

Wijzigingen en ontheffingen
In de verordening is voor een aantal onderwerpen de mogelijkheid opgenomen om de grens van een gebied te wijzigen. Daarnaast is er een algemene ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Ook kunnen gemeenten om wijziging van de begrenzing van gebieden verzoeken, zonder dat de verordening daarvoor regels stelt: de jaarlijkse actualisering.

Kwaliteitsverbetering landschap

Artikel 3.2 van de Verordening ruimte omvat de verplichting bij ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied, zoals in casu het geval is, te komen tot een kwaliteitsverbetering van het landschap.

In het onderhavige geval wordt de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse gestaakt en wordt vrijwel alle voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. De kwaliteitsverbetering wordt ingevuld door die sloop. De sloop is in afdoende mate verzekerd, omdat de provincie, die eigenaar is van het perceel, contractueel met initiatiefnemer is overeengekomen dat de sloop door de provincie ter hand wordt genomen wordt.

2.4 Gemeente

2.4.1 Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is een integraal ruimtelijk plan voor de gehele gemeente Tilburg. Deze visie is de opvolger van het 'Stadsbeheerplan Tilburg' uit 1990. De structuurvisie is de ruimtelijke vertaling en onderlinge afstemming van de ambities van de gemeente Tilburg op de gebieden wonen, werken, voorzieningen, recreatie, mobiliteit, natuur, water en landbouw tot 2020. 'Tilburg, stad van contrasten' vormt het leidende thema voor de ruimtelijke ontwikkeling en dus het ruimtelijk beeld in de toekomst; contrasten tussen stad en landschap, tussen de stad en de omliggende dorpen, maar ook tussen de stedelijke en de dorpse elementen in de stad. De ruimtelijke contrasten, die Tilburg karakteriseren, maken de kwaliteiten van de stad zichtbaar. Kiezen voor het benutten en versterken van deze kwaliteiten betekent een verbijzondering van Tilburg ten opzichte van de andere grote steden in Noord-Brabant: een prettige stad om in te verblijven met een goed voorzieningenniveau, woningen en arbeidsplaatsen voor alle geledingen van de bevolking en gelegen in een blijvend groene omgeving.

De speerpunten van de Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende:

  • a. Het buitengebied van Tilburg is gevarieerd en wordt behouden en verder versterkt;
  • b. Primair wordt de invulling van de verstedelijkingsopgave gezocht in het bestaand stedelijk gebied (binnen de tangenten). Soms is benutting van het buitengebied echter onvermijdelijk, bijvoorbeeld om de vereiste variatie in woonmilieus aan te bieden. Ruimtelijke ingrepen in het buitengebied zijn altijd kleinschalig en worden alleen gerealiseerd op die plaatsen die op grond van de bestaande kwaliteiten van water, bodem, ecologie en cultuurhistorie zijn geselecteerd;
  • c. De kenmerkende ruimtelijke structuur van oude linten en historische driehoekige pleinen blijft altijd herkenbaar. Op enkele plaatsen in de stad wordt op verantwoorde wijze geïntensiveerd. Op plekken met een hoge dynamiek is hoogbouw toegestaan;
  • d. De noodzakelijke intensivering van het stedelijk gebied mag niet ten koste gaan van het structurele groen in de stad.

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is door de gemeenteraad vastgesteld in januari 2005.

2.4.2 Overige gemeentelijke structuurvisies

De Structuurvisie Noordoost 2020 (door de gemeenteraad vastgesteld op 14 december 2009) beschrijft de ruimtelijke ontwikkeling tot 2020 van het gebied ten noorden van Tilburg Noord, inclusief Rugdijk / Kouwenberg. De visie heeft geen betrekking op ontwikkelingen in de bestaande bebouwde gebieden van Udenhout en Berkel-Enschot, wel op de uitbreidingen aan de randen van deze dorpen.

Tilburg kent daarnaast één thematische structuurvisie, de Structuurvisie Water en Riolering Tilburg (SWR). Hierin is opgenomen het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP), waarin Tilburg haar beleidsmatige invulling geeft aan de gemeentelijke zorgtaken voor afval-, hemel-, en grondwater. Deze zorgplichten zijn gewijzigd per 1 januari 2008, waardoor gemeentelijke taken zijn uitgebreid. Daarnaast heeft Tilburg er expliciet voor gekozen overige waterdossiers te actualiseren en eveneens op te nemen in de structuurvisie.

Hoofdstuk 3 Welstand, archeologie en cultuurhistorie

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde beleidskaders ten aanzien van de in relatie tot het plan relevante thema´s. Daar waar nodig, wordt dieper ingegaan op de keuzes die in het plan zijn gemaakt op basis van deze kaders. Aan de onderwerpen Milieu en Water zijn aparte hoofdstukken gewijd.

3.2 Stedenbouwkundige aspecten en welstand

3.2.1 Welstand

Bouwplannen moeten worden getoetst aan ´redelijke eisen van welstand´, zo zegt de Woningwet. Naast het bestemmingsplan is het welstandsbeleid een middel om de ruimtelijke kwaliteit van de publieke omgeving te waarborgen bij de vele bouwplannen die in de stad worden gerealiseerd. Sinds 1 juli 2004 moet iedere gemeente de gehanteerde welstandscriteria vastleggen in een Welstandsnota, die door de raad moet worden vastgesteld. In Tilburg is dat in juni 2004 gebeurd, onder de titel ´Welstandsnota 2004. Meer aandacht waar dat moet, meer vrijheid waar dat kan´.

Op 19 december 2011 heeft de gemeenteraad besloten tot actualisering van de Welstandsnota 2004. Voor een gedetailleerde beschrijving van de thans geldende regeling wordt verwezen naar de Welstandsnota 2004 en het raadsbesluit van 19 december 2011.

Verder heeft de raad in mei 2011 besloten om een omgevingscommissie in te stellen. Deze commissie is op 1 januari 2012 van start gegaan en vervangt drie voormalige adviescommissies, te weten de Welstandscommissie, de Monumentencommissie en de Adviescommissie Stedelijk Groen.

3.3 Archeologie, cultuurhistorie en monumentenzorg

3.3.1 Archeologie
3.3.1.1 Nota ´Grond voor het verleden´

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Hiermee is het Verdrag van Malta uit 1992 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Dit betekent onder meer het volgende:

  • 1. De introductie van het veroorzakersprincipe, waardoor de kosten van archeologisch onderzoek verhaald kunnen worden op de verstoorder;
  • 2. De verankering van de archeologische monumentenzorg in de ruimtelijke ordening.

Met de komst van de wet wijzigt het archeologiebestel in Nederland met name voor de overheidsorganen sterk. De nota 'Grond voor het verleden' (2007) is het beleidsplan voor het Tilburgse archeologiebeleid.

3.3.1.2 Historische geografie plangebied
  • Het plangebied ligt aan de noordoostelijke zijde van de bebouwde kom van Udenhout, gemeente Tilburg.
  • De huidige kern van het dorp heeft een T-vormige structuur die bestaat uit de drie hoofdstraten, te weten de Kreitenmolenstraat, de Slimstraat en in het verlengde daarvan de Groenstraat. Op de centrale kruising bevindt zich tevens de kern van het dorp. Vanaf hier leidt een vierde, belangrijke straat, de Schoorstraat, naar het noorden.
  • Udenhout ligt grotendeels op een ten opzichte van de omgeving hoge dekzandrug die loopt van zuidwest naar noordoost. Vanwege de aanwezigheid van vruchtbare grond (lemig fijn zand) hebben vermoedelijk voorafgaand aan de grootschalige ontginningen in de dertiende eeuw al in de vroege Middeleeuwen ontginningen plaatsgevonden. Het huidige Udenhout heeft zich vanaf het begin van de dertiende eeuw langs de noordoost-zuidwest georiënteerde Groenstraat-Slimstraat ontwikkeld als een boshoevenederzetting. Bij de kruising van deze straat met de Kreitenmolenstraat ontstond een kern, van waaruit zich een bebouwingslint langs de Kreitenmolenstraat ontwikkelde. Al in 1348 lag bij de samenkomst van een aantal wegen en paden (Omstreeks 1830 had zich bij de samenkomst van de wegen een kleine nederzetting gevormd. Door de aanleg van de spoorlijn en de bouw van een station in 1881 vond verdichting van de bebouwing langs de Kreitenmolenstraat plaats, met name door de vestiging van bedrijven. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Udenhout zich sterk uitgebreid, met name vanaf de jaren zestig door de aanleg van wijken achter de bestaande linten.
  • De Groenstraat is omstreeks het midden van de achttiende eeuw al voor een groot deel van veelal vrijstaande agrarische bebouwing voorzien. Het huidige bebouwingsbeeld langs de straat dateert voornamelijk uit de periode 1850-1940 en heeft veelal een karakteristieke beplanting.
  • Ten oosten van het plangebied en de Groenstraat stroomt de Zandleij die naar het zuiden toe overgaat in de Roomleij. Ten noorden van het plangebied bevindt zich de Endekeloop; een in 2009 gereconstrueerde en vergraven zijstroom van de Zandleij.
3.3.1.3 Verwachtingswaarde plangebied
  • AMK: in of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen terreinen gelegen die zijn opgenomen in de AMK
  • Het plangebied ligt op de Archeologische Waarschuwingskaart Tilburg (ArWaTi) in een gebied met hoge verwachting;
  • Het plangebied kent een middelhoge tot hoge archeologische verwachting.
  • Hoewel hiervoor ter plaatse archeologische indicatoren ontbreken, heeft het gebied van de Udenhoutse dorpskom vanwege de natuurlijke en landschappelijke omstandigheden waarschijnlijk een bewoning gekend vanaf de steentijd.
  • Bij onderzoek in 2011 van het plangebied Den Bogerd, gelegen 700 meter ten zuiden van het huidige plangebied, zijn verspreid over het onderzochte gebied verschillende vindplaatsen aangetroffen uit de bronstijd tot de late middeleeuwen. "Tilburg, Udenhout, Den Bogerd, BAAC rapport A-11.0190, C. Verbeek, M. Mosterd, april 2012." Deze specifieke vindplaatsen zijn echter vooral te verklaren vanuit de nabijheid van het beekdal van de Roomleij.
  • Het bebouwingsvlak waarbinnen de woning gerealiseerd mag worden is momenteel al grotendeels ingevuld met agrarische bebouwing. De omvang van nieuwe bodemverstoringen is dan ook relatief gering.
  • Hoewel het plangebied een middelhoge tot hoge archeologische verwachting heeft, is de combinatie van de reeds aanwezige bodemverstoringen en de relatief geringe omvang van de nieuwe bodemverstoringen zodanig dat archeologisch vervolgonderzoek op deze locatie (d.w.z. ter plaatse van de woonbestemming) niet meer zinvol is.
3.3.1.4 Vertaling naar bestemmingsplan

De (middel)hoge verwachtingswaarde brengt met zich dat op het agrarische deel van het perceel de dubbelbestemming Waarde-Archeologie wordt gelegd. Deze dubbelbestemming brengt een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden met zich. Daarnaast geldt ten aanzien van de onderliggende enkelbestemming een beperking van de bouwmogelijkheden. In het (onderhavige) geval van een agrarische bestemming, niet zijnde een agrarische bedrijfsbestemming, zijn die bouwmogelijkheden er overigens sowieso niet of nauwelijks.

3.3.2 Cultuurhistorie en monumentenzorg
  • In of in de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen op grond van de Monumentenwet 1988 of de Monumentenverordening gemeente Tilburg beschermde monumenten.
  • Het plangebied is iets ten noordoosten gelegen van het in 2009 als gemeentelijk beschermd gezicht aangewezen gebied Kom Udenhout, maar valt daar niet binnen.
  • Op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant wordt de Groenstraat gewaardeerd als een lijn van redelijk hoge historisch-geografische waarde.
  • Langs de Groenstraat bevindt zich veel van rijks- (nrs. 84-86 en 115) of gemeentewege (nrs. 88, 101) als monument aangewezen bebouwing. Daarnaast heeft ook de niet beschermde bebouwing langs de straat veelal een hoge cultuurhistorische waarde. Meestal betreft het hier agrarische bebouwing uit het laatste kwart van de negentiende eeuw.
  • Van belang is de ruimtelijke en zichtrelatie met het aan de noordelijke zijde van het plangebied gelegen gebied De Brand (een in de achttiende eeuw ontgonnen gebied met lemige gronden) en de openheid van het landschap.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft weer hoe milieuaspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

4.2 Milieuhinder bedrijven

Bij het beoordelen van (binnen het plangebied of elders gelegen) de bedrijven welke invloed hebben op het plangebied, is gebruik gemaakt de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. De VNG brochure is een richtlijn en vormt geen wettelijk kader. Er is voor deze richtlijn gekozen omdat er verder geen goede andere richtlijnen of kaders voorhanden zijn om milieuzonering goed in ruimtelijke plannen af te wegen. In de VNG-uitgave staan richtafstanden voor geur, stof, geluid en gevaar die gebaseerd zijn op een “gemiddeld” modern bedrijf. Deze richtafstanden gelden vanaf de perceelsgrens (of de opslagvoorziening of installatie) tot aan de gevel van woningen in een ´rustige woonwijk´. Indien het bedrijf afwijkt door grootte, technische voorzieningen et cetera is het mogelijk om gemotiveerd af te wijken van de (indicatieve) afstanden.

In een agrarische omgeving is (meestal) het aspect geur bepalend. Vandaar dat is onderzocht of er sprake is van een (grotere) beperking voor omliggende agrarische bedrijven dan in de bestaande situatie. Zie hiervoor paragraaf 5.7.2. Voor de overige aspecten (geluid gevaar en stof) blijkt overeenkomstig de VNG brochure Bedrijven en Milieuzonering dat er voldoende afstand is om een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.

4.3 Externe veiligheid

4.3.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste zijn:

  • 1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van 2004 (sindsdien enkele keren aangepast);
  • 2. Circulaire "Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (cRnvgs), juli 2012; In 2014 wordt de cRnvgs vervangen door de Wet Basisnet;
  • 3. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), 1 januari 2011.

De Eerste en Tweede kamer hebben ingestemd met het wetsvoorstel Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen, dat in 2014 van kracht wordt. In de wet worden de risicoplafonds vastgelegd veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen over weg-, spoor- en watertrajecten. De Wet Basisnet vervangt de cRnvgs. Gelijktijdig met de Wet Basisnet wordt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van kracht.

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen, zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.

4.3.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Het Rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt, is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar). Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke objecten en bestemmingen vertaald naar grenswaarden en richtwaarden.

De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.

Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van beperkt kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.

4.3.3 Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:

  • 1. de kans op een ongeval;
  • 2. het effect van het ongeval;
  • 3. het aantal personen dat in de omgeving van de bron (inrichting of transportroute) verblijft;
  • 4. de mate waarin de personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeluk.

Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen per hectare in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is, en hoe hoger het groepsrisico.

4.3.4 Verantwoordingsplicht

Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet worden beschreven of een ontwikkeling ligt in het invloedsgebied van een risicobron. Per risicobron (transportas, buisleiding of inrichting) is in een besluit vastgelegd wanneer de verantwoordingsplicht moet worden ingevuld en is de inhoud bepaald van de verantwoordingsplicht. Hieronder staat per risicobron beschreven of het plangebied ligt in het invloedsgebied en de relevantie voor de verantwoordingsplicht

4.3.5 Inrichtingen

In het voorliggende plan zijn risicovolle bedrijven en opslagvoorzieningen binnen het plangebied uitgesloten. Buiten het plangebied zijn geen bedrijven of opslagvoorzieningen aanwezig met een risicocontour die van invloed is op het plangebied. Risicovolle inrichtingen liggen op zodanig grote afstand van het plangebied dat deze niet relevant zijn voor de verantwoordingsplicht.

4.3.6 Buisleidingen

Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van buisleidingen binnen of rondom het plangebied. Buisleidingen zijn daarmee niet relevant voor de verantwoordingsplicht.

4.3.7 Overig transport van gevaarlijke stoffen

Het niet-leidinggebonden transport van gevaarlijke stoffen in Tilburg vindt plaats over de weg, per spoor en over het Wilhelminakanaal.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Door de gemeente Tilburg worden over verschillende wegen gevaarlijke stoffen vervoerd.

Voor gemeentelijke wegen blijkt uit de Inventarisatie vervoer gevaarlijke stoffen, die is opgesteld door Royal Haskoning in april 2008, dat op geen van deze wegen een 10-6 risicocontour aanwezig is c.q. een overschrijding van een risicocontour aan de orde is. Voor het groepsrisico van deze wegen geldt dat er conform deze rapportage, ter hoogte van dit bestemmingsplan geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

Het plangebied ligt op een afstand van meer dan 3 km van de A58 en N65. Hiermee ligt het initiatief buiten het invloedsgebied van de A58 en N65. Deze transportroutes zijn daarmee niet relevant voor het invullen van de verantwoordingsplicht.

Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor

Door de gemeente Tilburg loopt de spoorlijn Breda - Tilburg - Eindhoven/'s-Hertogenbosch. Hierover worden onder andere brandbare gassen en brandbare vloeistoffen vervoerd.

In de beleidsvisie externe veiligheid is vastgelegd dat, tot het moment dat het Basisnet in wetgeving is vastgelegd, uitgegaan wordt van de uitgangspunten zoals deze zijn verwoord in het beleidsdocument Koersen op veilig. Dit betekent dat er, tot het van kracht worden van het Basisnet, geen objecten mogen worden opgericht binnen 29 meter van het hart van de buitenste spoorlijn. Het bestemmingsplan maakt geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk binnen deze afstandsmaat.

De ontwikkeling ligt op een afstand van ongeveer 1300m van het spoor. De ontwikkeling ligt binnen het invloedsgebied van het spoor. Uit eerdere berekeningen blijkt dat er geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde op het spoor ter hoogte van de deze ontwikkeling. De afstand tot de bron is zodanig groot dat deze niet leidt tot een toename van het groepsrisico. Gezien de ligging in het invloedsgebied is conform het ontwerp Besluit externe veiligheid transportroutes hieronder invulling gegeven aan een beperkte verantwoording.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over het Wilhelminakanaal

Uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (december 2009) blijkt dat er voor het Wilhelminakanaal geen risico- en veiligheidsafstanden gelden.

4.3.8 Verantwoording

Bij een bestemmingsplan en in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning wordt, voor zover het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg, spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in ieder geval ingegaan op:

  • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezig kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

Voor het plan is advies aangevraagd bij de Brandweer Midden en West Brabant. Op 1 december 2014 is het advies ontvangen. De relevante zaken uit het advies zijn verwerkt in deze verantwoording. Het plangebied is bereikbaar voor hulpdiensten. Voor de aanwezigen en bewoners zijn er voldoende vluchtwegen om bij een incident het pand te verlaten. De personen die aanwezig zijn worden over het algemeen aangemerkt worden als normaal zelfredzame personen.

Daarnaast ligt het gebied binnen het WAS (waarschuwings- en alarmeringssysteem) alarmeringsgebied en NL-alert. Er is of wordt voldoende bluswater gerealiseerd. De woning wordt in opdrachtgeverschap gerealiseerd. Daarmee kan niet worden gesteld dat er in de woningen een uitschakelbaar ventilatiesysteem komt. Dit is wel een aspect waarmee de zelfredzaamheid wordt bevorderd. Bij een toxische wolk kan op die wijze langdurig verblijf binnen mogelijk worden gemaakt.

Door actief te communiceren over risico's zal de zelfredzaamheid worden vergroot. De brandweer Midden -en West Brabant adviseert daarom ook om een communicatieplan op te stellen met deskundigen op dit gebied. In dit plan kan dan worden vastgelegd met wie, op welke wijze en met welke frequentie over de risico's wordt gecommuniceerd. Op dit moment vindt communicatie plaats via de risicokaart, en de risicocommunicatie-campagne Denk Vooruit. Daarnaast vindt op verzoek gebiedsgerichte risicocommunicatie plaats.

Uit het bovenstaande worden de volgende relevante conclusies getrokken:

  • Uit de risicoberekeningen die ten grondslag liggen aan het toekomstige Basisnet Spoor blijkt dat voor het relevante spoortraject de hoogte van het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde ligt. Door de ontwikkeling neemt het groepsrisico niet toe.
  • De bereikbaarheid van de woning is goed.
  • Goede communicatie kan een bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid van personen. In Tilburg vindt communicatie plaats via de risicokaart, en de risicocommunicatie-campagne Denk Vooruit.
  • Het plangebied ligt in het dekkingsgebied van de WAS-installatie (Waarschuwings -en alarmeringssysteem), dit biedt de mogelijkheid de bewoners tijdig te waarschuwen.
  • De brandweer voldoet aan de opkomstnorm.

De gemeenteraad accepteert de externe veiligheidsrisico's en neemt de verantwoording voor het groepsrisico.

4.3.9 Restrisico en conclusies

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het spoor. Conform het ontwerpbesluit externe veiligheid transportroutes is invulling gegeven aan de verantwoordingsplicht. De Brandweer Midden en West Brabant heeft advies uitgebracht op het plan. De relevante onderdelen uit het advies zijn in de verantwoording opgenomen.

4.3.10 Vuurwerk

Binnen het bestemmingsplan zijn geen bestaande verkooppunten en opslagen van consumentenvuurwerk en opslagen van professioneel vuurwerk aanwezig. Burgemeester en wethouders kunnen voor nieuw te vestigen verkoopruimten en opslagen van consumentenvuurwerk en ten behoeve van het uitbreiden, verbouwen en/of verplaatsen van bestaande (buffer)bewaarplaatsen onder voorwaarden ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Bij nieuwvestiging van vuurwerkverkooppunten en/of opslag van consumentenvuurwerk wordt te allen tijde als voorwaarde opgenomen dat de veiligheidscontour zoals opgenomen in het Vuurwerkbesluit op het eigen perceel gesitueerd dient te zijn tenzij de veiligheidscontour zich uitstrekt over openbaar gebied en hierbij geen sprake is van kwetsbare en/of geprojecteerde kwetsbare objecten. Op basis van de veiligheidsafstanden in het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Staatsblad 33 (2002), houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk) is het niet mogelijk om professioneel vuurwerk op te slaan (en te bewerken) in Tilburg. Er wordt daarom geen medewerking verleend aan nieuwvestiging van vuurwerkbedrijven van professioneel vuurwerk.

4.4 Geluid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door wegverkeer, railverkeer en industriële activiteit. Het stelsel is gericht op het voorkomen van nieuwe geluidgehinderden.

Het plan voorziet in het oprichten van 1 grondgebonden woning.

4.4.1 Wegverkeerslawaai

De nieuwe woning wordt gerealiseerd binnen de wettelijke geluidzone van de Groenstraat. Voor deze weg geldt een maximale rijsnelheid van 60 km/uur. Voor het realiseren van een nieuwe woning binnen een wettelijke gezoneerde weg geldt ingevolge artikel 82 ingevolge de Wgh een voorkeurgrenswaarde van 48 dB en heeft een geluidberekening m.b.v. het geluidkarteringsmodel VL 2022 plaatsgevonden. Uit de berekening blijkt dat de geluidbelasting op de nieuw te bouwen woning lager is dan de wettelijke voorkeurgrenswaarde van 48 dB. Dit betekent dat er goed akoestisch woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden.

4.4.2 Railverkeerslawaai

De geluidbelasting t.g.v. het spoortraject Tilburg - ' s-Hertogenbosch gebaseerd op het Geluidregister spoor bedraagt ca. 67 dB. Dit komt overeen met een zonebreedte van 600 meter conform artikel 1.4a van het Besluit geluidhinder. Het plangebied is buiten deze zonebreedte gelegen. Dit betekent dat er geen akoestisch onderzoek hoeft plaats te vinden naar de optredende geluidsbelasting en dat er geen toetsing aan de normen van de Wet geluidhinder/Besluit geluidhinder hoeft plaats te vinden.

4.4.3 Industrielawaai

In het plangebied is de vestiging uitgesloten van bedrijven die vallen onder Onderdeel D van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht. Hoofdstuk V "Zones rond industrieterreinen" van de Wet geluidhinder is hierdoor niet van toepassing.

4.4.4 Luchtvaartlawaai

Als gevolg van de nabijheid van het militaire vliegveld Gilze-Rijen gelden in delen van Tilburg geluidzones (de zogenaamde Ke-zones). Deze zones liggen niet over het plangebied.

4.4.5 Stiltegebied

Het plangebied is gelegen binnen het stiltegebied Drunense Duinen. Het beleid voor stiltegebieden is er op gericht dat er geen toename van de geluidbelasting in en op deze gebieden t.g.v. onnatuurlijke bronnen ((spoor)wegen en vliegverkeer) mag plaatsvinden.

In de huidige situatie was sprake van een agrarisch bedrijf. In de nieuwe situatie wordt de overtollige voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt en komen de bedrijfsmatige agrarische activiteiten te vervallen, waardoor er geen sprake meer is van specifieke, gebiedseigen onnatuurlijke bronnen als bijvoorbeeld tractoren. De bestaande (bedrijfs)woning wordt gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe woning. Ten opzichte van de bestaande situatie zal sprake zijn van een afname van de geluidbelasting.

4.5 Lucht

Het doel van de Wet luchtkwaliteit (opgenomen in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer) is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Het besluit is primair gericht op het voorkomen van effecten op de gezondheid van mensen. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10; fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan dat op een gegeven tijdstip moet zijn bereikt en daar waar het juiste kwaliteitsniveau al aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.

De bestemmingen in het plangebied zijn getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen uit hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Het plan voorziet o.a. in de realisatie van een woning. Hierdoor kan het plan worden gekenmerkt als een "niet in betekenende mate"-project, zoals bedoeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Daarnaast zijn er geen luchtgevoelige bestemmingen, zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) aanwezig. Vanuit oogpunt van luchtkwaliteit bestaat dan ook geen bezwaar tegen dit plan.

4.6 Geur

4.6.1 Industriële geur

In en om het plangebied zijn industriële bedrijven niet mogelijk. Hiermee kan voor dit aspect dus een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd worden.

4.6.2 Agrarische geur

Op bedrijven die tot de agrarische sector behoren (veehouderijen) is ten aanzien van het geurbeleid de Wet geurhinder en veehouderij (5 oktober 2006) en de bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderij van toepassing. Deze regelgeving geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De geurbelasting wordt berekend en getoetst aan de hand van een verspreidingsmodel (V-Stacks model). Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De wet geeft de mogelijkheid om op lokaal niveau gemotiveerd af te wijken van de wettelijk norm met een verordening. De gemeente Tilburg heeft geen verordening met afwijkende normen vastgesteld.

Omdat het plan in het buitengebied ligt is nader onderzoek gedaan naar de geuraspecten van omliggende agrarische bedrijven (zie rapport van Amitec in de bijlage). Voor het plan geldt dat er sprake is van de omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar een nieuw te bouwen burgerwoning. In de Wet geurhinder en veehouderij geldt daardoor een aangepast beschermingsniveau (artikel 3.2 lid b van de Wet); een minimale afstand van 50 meter buiten de bebouwde kom ten opzichte van omliggende veehouderijen. Met het oog op de mogelijkheden binnen de agrarische bouwblokken wordt deze afstand gehaald. Omliggende veehouderijen worden dus niet beperkt in hun planologische mogelijkheden.

Verder is er ook onderzoek gedaan naar de achtergrondbelasting. Uit het rapport blijkt dat er ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een goed tot zeer goed woon- en leefklimaat.

4.7 Volksgezondheid

Het plan ligt in het agrarisch gebeid waar volgens het bestemmingsplan ook boomteelt is toegestaan. Door het gebruik van bestrijdingsmiddelen ontstaat een gezondheidsrisico bij de woning. Ondanks dat er geen sprake is van een nieuwe woning, is het wel belangrijk om dit aspect te beoordelen. Daarom is nader onderzoek gedaan (zie onderbouwing in de desbetreffende bijlage bij deze toelichting). Conform de conclusie is in het bestemmingsplan een buffer opgenomen in de vorm van groenstroken om bij de woning een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.

4.8 Bodem

In het belang van de bescherming van het milieu zijn, ten einde de bodem te beschermen, regels gesteld in de Wet bodembescherming (Wbb). De wet is van toepassing op bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken zoals bijvoorbeeld stedelijke uitleggebieden, stedelijke herstructurering of herontwikkelingsopgaven, waarbij het gebruikelijk is om in de toelichting nader in te gaan op eventuele verontreinigingsituaties op basis van een uitvoerig bodemonderzoek.

Bodembeleid gemeente Tilburg: in goede aarde

In deze nota valt te lezen hoe de gemeente Tilburg te werk gaat bij bodemsanering in Tilburg. De nota is opgebouwd uit vier delen, respectievelijk de hoofdlijnen van het beleid, het gemeentelijk beleid verder uitgewerkt, het maatregelenprogramma en het meerjarenprogramma bodemsanering.

Bodem projectlocatie

De locatie Groenstraat 119 te Udenhout is op 30 juni 1997 onderzocht. Tijdens dit onderzoek is geconstateerd dat de bodem lichtverhoogde waardes aan zware metalen, PAK, EOX en minerale olie bevat. Deze waardes liggen boven de achtergrondwaardes.

In het grondwater op locatie worden ook diverse zware metalen gemeten. Daarnaast worden er licht verhoogde gehaltes aan tolueen geconstateerd. Deze onderzoeksresultaten geven geen aanleiding voor nader onderzoek.

In diverse delen van Noord-Brabant worden verhoogde gehalten aan zware metalen gemeten zonder dat daarvoor een duidelijke bron en oorzaak zijn aan te wijzen. De oorzaak ligt in dit soort gevallen meestal in een combinatie van factoren, waarbij de aanwezigheid van kalkarme zandgronden, verschillende vormen van antropogene belasting, zoals het jarenlang gebruik van meststoffen, bodemverbeterende middelen en bestrijdingsmiddelen en zure depositie een rol spelen. In sommige gevallen betreft het van nature aanwezige componenten. Het voorkomen van deze verontreinigingen levert vaak een heel heterogeen beeld op. Hierdoor spreekt men van een lokaal verhoogde achtergrondconcentratie.

Dempingen

Voor de locatie geldt dat er geen dempingen aanwezig zijn.

Ondergrondse tank

Op locatie heeft mogelijk een dieseltank gelegen.

Aanbeveling

Voor nieuwbouw op locatie is het gewenst om een verkennend bodemonderzoek te laten uitvoeren.

4.9 Natuur en Ecologie

Natuur

Inleiding

Vanuit de huidige natuurwetgeving moet bij ruimtelijke ingrepen inzichtelijk zijn of er sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied en in de beïnvloedingszone. Het gaat daarbij om beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998 en het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur en beschermde soorten (Flora- en faunawet).

Hieronder volgt een korte toelichting op het beleid voor gebiedsbescherming en soortenbescherming. Per beleidskader is een analyse van het plangebied en een conclusie vermeld.

Natura 2000

Het wettelijke toetsingskader van de gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998), die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en in de toekomst de Habitatrichtlijn zijn hiermee in de nationale regelgeving verankerd. Voor de habitatrichtlijngebieden geldt echter dat de overheid bij vergunningverlening de habitattoets dient uit te voeren conform de EU-HRL (Habitatrichtlijn), zolang het gebied nog niet formeel is aangewezen door het Ministerie van EZ. Op dit moment vallen de habitatrichtlijngebieden op grond van jurisprudentie nog onder de rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. De VRL (Vogelrichtlijn) gebieden zijn in 2000/2003 wel formeel aangewezen en vallen derhalve onder de NB-wet 1998.

Om schade aan natuurwaarden waarvoor de zogenoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkómen, bepaalt de NB-wet 1998 dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j). Hiertoe dient de zogenaamde habitattoets.

In de oriëntatiefase wordt bepaald hoe de verdere procedure dient te worden doorlopen; dit is afhankelijk van de informatie over de mogelijke aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De hoofdvraag is of er een kans op een significant negatief effect bestaat.

Er zijn drie mogelijkheden:

  • 5. Er is zeker geen negatief effect. Er is dan geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig.
  • 6. Er is wel een mogelijk negatief effect, maar dit is zeker geen significant negatief effect. De verslechterings- en verstoringstoets moet worden doorlopen.
  • 7. Er is een kans op een significant negatief effect. Een passende beoordeling is vereist.

Analyse plangebied

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Omliggende Natura 2000-gebieden zijn: de Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen en veel verder weg de Kampina & Oisterwijkse Vennen en Regte Heide & Riels Laag. De Loonse en Drunense Duinen liggen van dit beschermde natuurgebied het dichtstbij: ca. 100 m. ten noordoosten van het plangebied. Dit Natura 2000-gebied heeft een doelstelling voor 7 habitatttypen en 2 habitatsoorten. De Loonse en Drunense Duinen is een groot stuifzandgebied. In dit gebied zijn dikke pakketten dekzand afgezet. Deze dekzanden zijn in de loop der tijd begroeid geraakt met bos, maar door houtkap en overbeweiding kon het zand weer gaan stuiven en ontstonden de huidige Loonse en Drunense duinen. Het stuifzandgebied wordt omringd door uitgestrekte naald- en eikenbossen die aan de zuidkant aansluiten op de Brand, een beekdal met alluviale bossen, moeras en vennen (Bron: Ministerie van Economische Zaken).

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen In het plangebied zullen geen negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden. De voorgenomen werkzaamheden zijn van relatief kleinschalig karakter dat negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Daarnaast leiden de beoogde ontwikkelingen tot een gunstigere omstandigheden voor flora en fauna (afname bebouwing en toename cultuurlandschap). Effecten ten aanzien van het beleid en natuurdoelen in de omliggende beschermde gebieden kunnen worden uitgesloten (Blom, 2015).

Ecologische Hoofdstructuur

In de Verordening ruimte Noord-Brabant is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) begrensd. De EHS is een robuust netwerk van bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuurgebieden, verbindingszones en beheersgebieden. De provincie heeft in 2009 het Natuurbeheerplan vastgelegd, dat bestaat uit twee kaarten, respectievelijk de ambitie- en de beheertypenkaart. De beheertypenkaart laat de huidige situatie zien en de ambitiekaart geeft de gewenste situatie weer. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor subsidies met betrekking tot beheer en inrichting. In het nieuwe beleid van de provincie met betrekking tot de EHS is nog duidelijker als voorheen de lijn gevolgd van een aaneengesloten ecologische structuur. Kleine(re) bosgebieden die buiten deze structuur liggen en ook niet voldoen aan specifieke natuurwaarden, behoren niet tot de EHS.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlijke landschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken.

Indien de natuur- en landschapswaarden van de EHS worden aangetast, dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Per saldo zal op planniveau of gebiedsniveau geen verlies mogen optreden van areaal, kwaliteit en samenhang. Indien er wel schade wordt veroorzaakt, dan dient natuurcompensatie plaats te vinden.

Analyse plangebied

In het plangebied komen geen terreinen voor die begrensd zijn als Ecologische Hoofdstructuur. De dichtstbijzijnde EHS is ten noordoosten gelegen op ca. 100 m. afstand van het plangebied met onder meer de volgende beheertypen: N00.01 Nog om te vormen landbouwgrond naar natuur (inrichting), N03.01 Beek en Bron, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N14.03 Haagbeuken- en essenbos.

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied zullen geen (significante) negatieve effecten hebben op de Ecologische Hoofdstructuur in de omgeving. Het plangebied ligt niet in de EHS en de voorgenomen werkzaamheden zijn van relatief kleinschalig karakter dat negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Daarnaast leiden de beoogde ontwikkelingen tot een gunstigere omstandigheden voor flora en fauna (afname bebouwing en toename cultuurlandschap). Effecten ten aanzien van het beleid en natuurdoelen in de omliggende beschermde gebieden kunnen worden uitgesloten (Blom, 2015).

Groenblauwe mantel

De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw en het agrarisch gebied, alsook het stedelijk gebied. Het kerngebied groenblauw wordt ommanteld om kernen te versterken en te verbinden. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met grondgebonden landbouw. Binnen de groenblauwe mantel zijn ook de zogenaamde beheersgebieden van de ecologische hoofdstructuur opgenomen. Het beleid binnen de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten de EHS. Vanuit de watercomponent wordt vooral ingezet op het kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het wijstverschijnsel op de Peelrandbreuk in Oost Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de zogenaamde Naad van Brabant. De groenblauwe mantel geeft naast de ontwikkeling van een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem ook ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties, zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap: de “ja-mitsbenadering”. De groenblauwe mantel biedt echter geen ruimte voor stedelijke ontwikkeling of de ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve vormen van recreatie en landbouw.

Analyse plangebied

Het plangebied is volledig begrensd als Groenblauwe mantel.

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied zullen geen (significante) negatieve effecten hebben op de Groenblauwe mantel. De voorgenomen werkzaamheden leiden tot gunstigere omstandigheden voor flora en fauna (afname bebouwing en toename cultuurlandschap). Effecten ten aanzien van natuur, watersysteem en landschap kunnen redelijkerwijs worden uitgesloten.

Flora- en faunawet

Volgens de Flora- en faunawet is bij de ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Door, voorafgaand aan ruimtelijk ingrepen, stil te staan bij rekening te houden met aanwezige natuurwaarden, kan onnodige schade aan beschermde soorten worden voorkómen of beperkt.

Onder ruimtelijke ingrepen wordt verstaan het uitvoeren van werkzaamheden in de (buiten)ruimte. Een ontheffing is nodig op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet (derde lid, vijfde lid en zesde lid, onderdeel c) als er beschermde soorten leven op de plek waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Voor ruimtelijke ingrepen zijn de soorten ingedeeld in drie tabellen. Als in het plangebied alleen soorten leven uit de vrijstellinglijst in tabel 1, dan hoeft geen ontheffing aan te worden aangevraagd. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht. In tabel 1 staan de lichtst beschermde soorten en in tabel 3 de zwaarst beschermde soorten. In tabel 2 staan de overige soorten. Deze indeling geldt alleen voor ruimtelijke ingrepen. Naast de soorten in tabel 3 zijn ook alle vogels zwaar beschermd.

Activiteiten die een schadelijk effect hebben op soorten die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet zijn in principe verboden. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken, met een vrijstelling, door het werken volgens een goedgekeurde gedragscode of - indien geen of onvoldoende maatregelen genomen kunnen worden om schadelijke effecten te voorkomen - door een ontheffing aan te vragen voor artikel 75 Flora- en faunawet.

Algemeen

Door Blom Ecologie is een oriënterend onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet voor het plangebied op basis van bronnenonderzoek en een verkennend veldonderzoek (op 12 december 2014) uitgevoerd. Hieronder de conclusies en aanbevelingen.

Conclusies

In het plangebied komen mogelijk beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het is echter aannemelijk geworden dat het plangebied geen essentiële functie heeft voor deze soorten. Tevens betreft het soorten waarvoor vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen.

Broedgevallen van kleine zangvogels zijn mogelijk in de haag, struiken en gebinten van de schuren. Om eventuele schade aan nesten en verstoring van broedende vogels te voorkomen dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden opgestart of indien dit niet mogelijk is dient er vooraf een controle te worden uitgevoerd op de aanwezigheid van broedgevallen.

De locatie is mogelijk in gebruik door vleermuizen als onderdeel van een foerageernetwerk. De beoogde werkzaamheden leiden mogelijk tot tijdelijke verstoring van algemene soorten en vleermuizen (lichtverstoring). Teneinde overtreding van de Flora- en faunawet te voorkomen dient er buiten de donkerte en schermperiodes gewerkt te worden en/of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze te worden toegepast. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden.

Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt niet nodig geacht.

Aanbevelingen

Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig gehandeld worden met alle voorkomende flora en fauna (in het kader van de algemene Zorgplicht).

Werkzaamheden aan het dak uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitvoeren of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen teneinde verstoring van potentiele vlieg- en foerageerroutes te voorkomen. Hieronder kan onder ander worden verstaan; beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassing van UVMvrije verlichting en gebruik van sterk bundellicht vermijden.

Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.

Hoofdstuk 5 Wateraspecten

Dit hoofdstuk geeft weer hoe wateraspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

5.1 Bestaand watersysteem

Het plangebied is gelegen in het stroomgebied van de Zandleij en behoort zowel kwalitatief als kwantitatief tot het beheergebied van Waterschap de Dommel.

De bruto oppervlakte is ongeveer 8.944 m². Daarvan is in de recente situatie ongeveer 2.213 m² bebouwing, en ongeveer 1.288 m² verharding. De terreinhoogte varieert tussen ongeveer 8,4 en 9,0 m +NAP. In de bodem zijn zwakzandige leemlenzen dikker dan 1 meter te vinden. De waterdoorlatendheid van deze bodems is slecht à matig, afhankelijk van het lokaal effect van de storingslagen. Door de aanwezigheid van de leemlenzen kunnen lokaal schijngrondwaterspiegels ontstaan.

De gemiddelde hoogste grondwaterstand ligt op ongeveer 8,00 - 8,25 m + NAP. Met maatgevende grondwaterstanden van 1 meter of minder onder het maaiveld, is de ontwatering in de bestaande situatie onvoldoende.

In de bestaande situatie ligt er een gemengd rioolstelsel in het bestaand stedelijk gebied Udenhout. Het vuil- en regenwater wordt gezamenlijk verzameld en vanaf de perceelgrens aangesloten op de gemengde hoofdriolering. Het vuilwater wordt verpompt richting de rioolwaterzuiveringsinstallatie Tilburg, welke in beheer is van waterschap De Dommel.

Onder de Groenstraat ter hoogte van het plangebied ligt een drukriolering voor de aansluiting van het vuilwater van het woonhuis. Deze drukriolering is aangesloten op het gemengd riool ter hoogte van de Mortel/Groenstraat (stedelijk gebied Udenhout). De hemelwaterafvoer van de huidige stallen en het woonhuis zit niet op deze riolering, maar watert af op het terrein.

Ten noorden van het plangebied liggen een aantal sloten ter ontwatering van de landbouwpercelen.

Het perceel ligt in de attentiezone van het waterschap. Voor attentiegebied geldt vergunningplicht voor alle lozingen en onttrekkingen en de aan- en afvoer van water vanaf 0 kubieke meter per uur, waarbij getoetst wordt op een standstill op de rand met GHS-natuur voor zover er een hydrologische relatie is met de natte natuurparel.

5.2 Duurzaam waterbeheer

5.2.1 Beleidskader

De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat er in tegenstelling tot vroeger, meer rekening gehouden moet worden met water. Het huidige beleid van het rijk, de provincie, de waterbeheerder en de gemeente is gericht op een duurzaam waterbeheer. Belangrijk in deze aanpak is het realiseren van veerkrachtige watersystemen die weer de ruimte krijgen, het niet afwentelen van knelpunten in tijd of plaats, de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren', en het reserveren van de ruimte die nodig is voor de wateropgave.

Sinds 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. De KRW stelt doelen voor een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater in 2015. De EU stelt de normen voor prioritaire stoffen. De ecologische doelstellingen zijn regionaal vastgesteld in het Stroomgebiedsbeheersplan Maas. De grondwatervoorraad moet stabiel zijn en natuurgebieden mogen niet verdrogen door een te lage grondwaterstand.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat de watersystemen in 2015 op orde moeten zijn wat betreft waterkwantiteit (WB21), -kwaliteit en ecologie (KRW).

Het waterschap De Dommel heeft het Waterbeheerplan 'Krachtig Water' 2010 - 2015 vastgesteld, in dezelfde periode als het Nationale Waterplan 2010 - 2015 en het bovengenoemde Provinciale Waterplan 2010 - 2015. Het plan beschrijft de doelen en inspanningen van het waterschap, en maakt een indeling in zes thema's: droge voeten, voldoende water, natuurlijk water, schoon water, schone waterbodem en mooi water. Naast dit beheerplan beschikt het waterschap over verschillende beleidsregels en de Keur waterschap De Dommel (inwerkingtreding 1 maart 2015), die van belang is voor eventuele ontwikkelingen.

Het waterbeleid van de gemeente Tilburg is vastgelegd in de Structuurvisie Water en Riolering (SWR), met daarin opgenomen het GRP voor de periode 2010 - 2015, met een visie voor de komende 30 jaar. Bij de totstandkoming van dit beleid zijn de waterbeheerders nauw betrokken. De SWR vervangt het Waterplan (1997), het Waterstructuurplan (2002) en het Gemeentelijk Rioleringsplan (2005-2009), en werkt de nieuwe wet- en regelgeving uit, voornamelijk wat de nieuwe zorgplichten betreft voor het regen- en grondwater, en het actuele rijks-, het provinciale en het regionale beleid.

De visie hanteert de in het Waterplan (1997) vastgestelde algemene doelstellingen voor de lange termijn, gebaseerd op de duurzaamheidgedachte:

  • Streven naar een duurzaam en veerkrachtig watersysteem;
  • Optimalisatie van de waterketen; zuinig en efficiënt gebruik van water;
  • Vergroten van de belevings-, ecologische, economische en recreatieve waarde van water.

Deze visie is samengesteld op basis van bijdragen van burgers, gemeenteraad, en betrokken waterbeheerders. Uit de visie vloeit de opgave voort voor de komende jaren. Als uitwerking van de visie zijn er opgaven geformuleerd en strategische keuzes gemaakt, die gelden als randvoorwaarden voor de ruimtelijke ontwikkelingen in Tilburg. Deze randvoorwaarden geven onder andere invulling aan het water als ordenend principe.

5.2.2 Afwegingen

Voor het plangebied zijn in de SWR geen specifieke opgaven, behalve de algemene doelstellingen voor de gehele gemeente. De ontwikkeling houdt in dat het agrarische bedrijf een woonbestemming krijgt. Alle bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De woning wordt vervangen en meer gecentreerd op het perceel. De nieuwe verharding heeft een oppervlak van ca. 1.700 m2. Het afvoerend verhard oppervlak neemt hiermee aanzienlijk af. Aangezien er geen sprake is van een toename van het verhard oppervlak, zijn er geen significante effecten voor het waterbelang.

Alleen het vuilwater kan worden aangesloten op de drukriolering, wat betekent dat het vuilwater inpandig gescheiden moet worden van het hemelwater. Het hemelwater kan op eigen grond worden verwerkt, waarbij gekozen kan worden afwatering op een nabijgelegen sloot.

Bij het plan gelden de volgende algemene uitgangspunten:

  • Bij de inrichting van het plan dient men rekening te houden met de bestaande terreinhoogte van het openbaar gebied en de aangrenzende percelen;
  • De water- en vochtdichtheid van alle ondergrondse bouwdelen is voldoende voor het gebruik van het bouwdeel;
  • Het toepassen van uitlogende materialen is uitgesloten;
  • Het vuil- en hemelwater van het nieuw te bouwen pand wordt inpandig gescheiden ingezameld;
  • Het vuilwater wordt aangesloten op de drukriolering en bij De Mortel/Groenstraat aangesloten op het gemeentelijk gemengd riool;
  • Het regenwater van de nieuwe woning, eventuele bijgebouwen, inritten en tuinen in particulier terrein moet op eigen terrein worden verwerkt of kan worden afgewaterd op een nabijgelegen sloot.

5.3 Watertoets

Aangezien er nauwelijks sprake is van waterbelangen in het plangebied, hebben waterschap
De Dommel en gemeente besloten de watertoets maximaal verkort te volgen. Hierdoor wordt deze waterparagraaf direct verwerkt in het ontwerpplan, zoals in eerder gemaakte afspraken om het vooroverleg vereenvoudigd te volgen. Het waterschap geeft dan ook geen voorlopig wateradvies. Het advies van het waterschap in het kader van de watertoets wordt verstrekt bij de terinzagelegging. Waterschap De Dommel heeft per e-mail d.d. 31 maart 2015 laten weten in te stemmen met de waterparagraaf.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.6. van het Bro verplicht de bestemmingsplanwetgever een vast te stellen bestemmingsplan te doen vergezellen door een toelichting, waarin (o.a.) zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Het onderhavige plan bevat een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro, omdat het mede ziet op de (vervangende) bouw van een woning. De grondexploitatiewet (afdeling 6.2 van de Wro) is derhalve van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 6.2.1a, onderdeel b, van het Bro (in werking getreden per 1 november 2010), hoeft echter geen exploitatieplan te worden opgesteld. Er zullen geen voorzieningen van openbaar nut getroffen worden. De enige gemeentelijke kosten die gemaakt worden zijn de plan- en apparaatskosten ten behoeve van het opstellen van dit bestemmingsplan. Bij initiatiefnemer zijn dienaangaande bij aanslag leges in rekening gebracht. Eventueel uit te keren tegemoetkomingen in planschade zullen ten laste komen van de initiatiefnemer, die met de gemeente een overeenkomst inzake het verhaal van planschade heeft gesloten.

Gelet op het vorenstaande is het plan economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 7 Burgerparticipatie en overleg

7.1 Kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro

Artikel 1.3.1 van het Bro verplicht bestuursorganen, die een structuurvisie of een bestemmingsplan voorbereiden, waarbij sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling en waarbij geen milieu-effectrapport wordt opgesteld, kennis te geven van het voornemen te komen tot vaststelling van die structuurvisie of dat bestemmingsplan. In casu is het voornemen te komen tot vaststelling van het voorliggende wijzigingsplan op 9 januari 2015 gepubliceerd in het Gemeenteblad.

7.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het concept-ontwerpbestemmingsplan is onder vermelding van een reactietermijn van vier weken verzonden naar de in artikel 3.1.1 Bro genoemde overleginstanties.

Instantie   Datum verzending   Datum ontvangst reactie   Opmerkingen?  
Provincie Noord-Brabant
Directie ROH  
10-12-2015   12-1-2015   ja  
Waterschap De Dommel   11-12-2015   6-1-2015   ja  

Hieronder worden de overlegreacties met opmerkingen (samengevat) weergegeven, waarbij tevens het standpunt van het college van burgemeester en wethouders wordt vermeld.

Provincie

Uit de plantoelichting blijkt niet dat de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing voldoende is verzekerd.

Standpunt gemeentebestuur

Aan de toelichting is onder onderdeel 2.3.2 toegevoegd hoe dit zit. De provincie is zelf eigenaar van het perceel en heeft in het koopcontract met initiatiefnemer de sloop voor zijn rekening genomen. De sloop - en daarmee de kwaliteitsverbetering landschap - zijn zodoende voldoende verzekerd.

Waterschap

Het waterschap heeft in zijn reactie enkele technische opmerkingen gemaakt m.b.t. o.a. de hoogteligging van het perceel t.o.v. NAP en de afwatering, met het verzoek de tekst van de toelichting aan te passen. Het waterschap had geen opmerkingen t.a.v. de verbeelding en de regels.

Standpunt gemeentebestuur

De plantoelichting is aangepast en tussentijds aan het waterschap verzonden ter controle.

7.3 Burgerparticipatie

Op 4 oktober 2014 heeft initiatiefnemer ter uitvoering van het bepaalde in de door de raad vastgestelde Handreiking Burgerparticipatie omwonenden schriftelijk ingelicht over het project. Conform de hiervoor geldende standaard heeft hij hen gevraagd eventuele schriftelijke reacties binnen twee weken in te sturen. De brief van initiatiefnemer heeft uitsluitend mondelinge, instemmende reacties opgeleverd. Schriftelijke of negatieve reacties waren er niet. Het plan is naar aanleiding van de burgerparticipatie niet aangepast.

7.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), gedurende zes weken ter inzage gelegen, te weten van 9 februari tot en met 23 maart 2015. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.