Berkel 2008, 14e herziening (Dom S. Dubuissonstraat 70-70A)
Status: | vastgesteld |
Identificatie: | NL.IMRO.0855.BSP2023015-e001 |
Plantype: | bestemmingsplan |
Toelichting
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding tot planontwikkeling
Aan de Dom S. Dubuissonstraat 70-70 A te Berkel-Enschot is momenteel een kleding- winkel met bovenwoning gevestigd. Initiatiefnemer wenst het plangebied met winkel en woonhuis te herontwikkelen tot 4 grondgebonden woningen op de begane grond met daarboven 6 maisonnette woningen. Het complete project wordt geschikt gemaakt voor de doelgroep senioren en medioren. Onderhavige ontwikkeling gaat gepaard met de tenietdoening van de bestaande bebouwing en de oprichting van nieuwe bouwmassa’s waarin de 10 woningen/appartementen een plek krijgen.
Met deze toelichting wordt een basis gegeven voor de bestemmingsplanherziening waar- mee medewerking kan worden verleend aan het initiatief. De toelichting geeft aan waarom de beoogde ontwikkeling past binnen de visie op het gebied. Er wordt nader in- gegaan op de wijze waarop het initiatief aansluit op de plaatselijke situatie en het beleid dat de gemeente voorstaat. Tevens worden de (stedenbouwkundige) richtlijnen en rand- voorwaarden verwoord welke aan de basis van de planontwikkeling hebben gestaan in de toelichting. De toelichting geeft ook de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken weer.
Navolgende afbeelding geeft een impressie van de situatie van het plan
(bron: SROM Architecten).
Doelstelling van voorliggende partiële herziening van het vigerende bestemmingsplan ‘Berkel 2008’ is om de realisatie van het onderliggende planvoornemen planologisch en juridisch mogelijk te maken.
Aan de volgende deels juridische voorwaarden dient te worden voldaan:
het motiveren van de afwijking(en) van de geldende bestemmingen middels het opstellen van een bestemmingsplan;
het met een bestemmingsplan aantonen van de ruimtelijk-fysieke, logistieke en milieu-hygiënische aanvaardbaarheid;
het in procedure brengen van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan dient verder te voldoen aan de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en de standaarden die zijn ontwikkeld voor DURP (Digitale Uitwisseling in Ruimtelijke Processen) en de RO Standaarden 2012 (Regeling Standaarden Ruimtelijke Ordening):
IMRO2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening 2012);
SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012);
STRI2012 (Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten 2012).
Zoals in het verdere vervolg van deze plantoelichting blijkt, heeft het (bouw)plan geen negatieve ruimtelijk-fysieke, logistieke en milieu-hygiënische gevolgen voor het plangebied en de directe omgeving ervan.
Aan de volgende deels juridische voorwaarden dient te worden voldaan
1.2 Het plangebied
Navolgende luchtfoto’s (bron: maps.google.nl) geven een weergave van de huidige
situatie.
De bestaande bouwmassa van de winkel met bovenwoning wordt vervangen door nieuw- bouw ten behoeve van tien wooneenheden. De woningen worden gerealiseerd met de daarbij behorende parkeervoorzieningen, (groen)inrichting en infrastructuur.
Navolgend is een foto vanuit vogelperspectief van het plangebied weergegeven, ontleend aan Slagboom en Peters luchtfotografie. Deze geeft de situatie bezien vanaf de zuidelijke en noordelijke richting weer.
1.3 Voorgaande plannen
Dit bestemmingsplan is een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan ‘Berkel 2008’ (17-07-2009). Het plangebied heeft de bestemming ‘Gemengd – Dorps’ en de dubbelbestemmingen ‘Straalpad’ en ‘Verwachtingsgebied archeologische waarden’. Daarnaast rusten de aanduidingen ‘detailhandel (dh)’ en ‘bebouwd erf’ op het plangebied. Tot slot mogen bouwwerken enkel worden opgericht binnen de aanduiding ‘bouwvlak – Gemengd–Dorps’.
Op navolgende uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan “Berkel 2008” zijn de ligging en globale begrenzing van het plangebied rood omlijnd aangegeven.
Onderhavig planvoornemen voorziet in de herbestemming van een bestaande gemengde locatie van een detailhandelsonderneming met bovenwoning en de tenietdoening, als- mede herstructurering van bebouwing van bestaande, thans niet bebouwde gronden. Het woningbouwplan wijkt af van het geldende planologische regime dat ter plaatse detail- handel en wonen, in de vorm van een grondgebonden woning, toestaat. De voorziene woningen zijn derhalve conform de vigerende wet- en regelgeving niet op te richten om- dat de juiste bestemming, met daartoe behorende bouwvlakken en ruimte voor aanvul- lende voorzieningen, ontbreekt. Om onderhavig planvoornemen toch mogelijk te maken dient het bestemmingsplan dus te worden herzien.
1.4 Ruimtelijke en functionele structuur
Het plangebied bevindt zich binnen de dorpskern Berkel aan de Dom S. Dubuissonstraat 70-70a. Tevens grenst het plangebied aan de Raadhuisstraat en zijn de achterzijden ver- bonden met aangrenzende woonpercelen.
Het dorp Berkel-Enschot is ontstaan rondom de twee oude dorpskernen Berkel (Molen- straat, Sint Willebrordstraat) en Enschot (driesprong Kerkstraat, Enschotsebaan, ’t Zwaantje). Kenmerkend voor de bebouwing langs deze wegen zijn evenwijdig aan de straat gepositioneerde voorgevels van woningen met een wisselende rooilijn. Het achter- gelegen gebied is vanuit de historie in gebruik als landbouwgrond. Aan de achterzijde van de linten zijn in de loop der tijd steeds nieuwe bebouwingsclusters gerealiseerd. Op deze wijze hebben de kernranden zich verplaatst ten koste van buitengebied en zijn de dorpen Berkel en Enschot op den duur aan elkaar gegroeid. Op de scheidslijn zijn voorzieningen als het voormalige gemeentehuis, het (ondertussen gesloopte) winkelcentrum en de ouderenzorg (Torentjeshoef) neergestreken.
De Raadhuisstraat is één van de oude linten van Berkel-Enschot. De straat maakt deel uit van de hoofdstructuur van het dorp en van hieruit heeft de ontwikkeling van het dorp plaatsgevonden. Nu is het een belangrijke ontsluitingsweg die verschillende functies herbergt. Doordat de oorspronkelijke bebouwing plaats heeft gemaakt voor nieuwere bebouwing is een divers straatbeeld ontstaan.
Het bestaande pand aan de Dom S. Dubuissonstraat 70-70a ligt aan de kruising met de Raadhuisstraat. Het is een locatie die vlak naast de huidige ontwikkeling ‘Koningsoord’ ligt en daardoor uitermate geschikt is voor het ontwikkelen van senioren- en/of mediorenwoningen. Het huidige winkelpand staat inmiddels leeg. Mogelijkheden om het geheel te renoveren zijn onderzocht maar blijken financieel niet rendabel evenals een ontwikkeling op kleinere schaal. Na een daarop volgende marktverkenning blijkt dat er behoefte is aan het realiseren en verkopen of verhuren van senioren- danwel mediorenwoningen in het midden en dure segment binnen de gemeente Berkel-Enschot. Senioren in deze gemeente blijven na de verkoop van hun eigen woning graag in dezelfde gemeente wonen, maar dan kleiner. Minder dagelijks onderhoud en maandelijkse ‘vaste lasten’ aan de woning, maar met de vergelijkbare en vertrouwde voorzieningen in de buurt en met de mogelijkheid het bestaande sociale netwerk te behouden.
De realisatie en nog in uitvoering zijnde ontwikkelingen van ‘Koningsoord', met al haar voorzieningen aan de overzijde van het plangebied, maakt de voorgestelde nieuwbouw uitermate geschikt voor het huisvesten van senioren en medioren die alles op ‘loopafstand’ kunnen bereiken. De locatie ligt aan de kruising met de Raadhuisstraat, omgeven door bestaande geschakelde en vrijstaande woningbouw met een maximale nokhoogte variërend van 7 meter aan de Raadhuisstraat tot 8,5 meter aan de Dom S. Dubuissonstraat. De voorgestelde bouwmassa sluit hierop aan. De parkeerplaatsen en bergingen worden deels op eigen terrein voorzien en deels in de aangrenzende openbare ruimte gerealiseerd. Navolgende afbeelding (ontleend aan het rapport van Michielsen Architecten BNA) geeft een weergave van de ligging van onderhavig plangebied ten opzichte van het plan Koningsoord.
Het toevoegen van nieuwe woningen aan het lint Raadhuisstraat is ruimtelijk goed voor te stellen. Het plan voorziet namelijk in versterken van het woonkarakter van het dorps- lint, en het afwaarderen van de verkeersaantrekkende werking van een detailhandelsonderneming. Dit komt het woon- en leefklimaat in de omgeving ten goede. Ook voor het straatbeeld betekent de ontwikkeling een verbetering. Omdat de nieuwbouw wordt opgericht met oog en respect voor de bestaande omgeving. Zo worden er woningen opgericht welke de dorpse uitstraling versterken, en waarmee de beeldkwaliteit zal toenemen. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is het plan goed te motiveren.
Technische infrastructuur
Binnen het plangebied bevindt zich een technische infrastructurele voorziening met
ruimtelijke relevantie die derhalve op de verbeelding met een dubbelbestemming is weergegeven. Het gaat hierbij om een ‘straalpad’. De op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn, naast de voor de aldaar voorkomende onderliggende bestemmingen (basisbestemmingen), tevens bestemd voor straalpaden welke radiografische verbindingen vormen door Nederland ten behoeve van de communicatie (dubbelbestemming). Voor het bouwen geldt dat binnen een strook van 100 meter aan weerszijden van de op de plankaart aangegeven dubbelbestemming ‘Straalpad’ geen gebouwen hoger dan 30 meter mogen worden opgericht. Dat is in onderhavige plansituatie niet het geval.
1.5 Toekomstige situatie
Voorliggend initiatief ziet op inbreiding, transformatie, herontwikkeling en herstructurering van een bestaande bedrijfslocatie en bovenwoning. Het plan voorziet in een verandering van de ruimtelijke structuur ter plaatse van het plangebied. De bestaande detailhandelsonderneming in de vorm van een kledingwinkel wordt vervangen door nieuwbouw van tien woningen. De woningen worden gerealiseerd met de daarbij behorende parkeervoorzieningen, (groen)inrichting en infrastructuur. In zijn totaliteit worden er 12 parkeerplekken gerealiseerd. Eén woning aan de Raadhuisstraat krijgt een vaste parkeerplaats. De overige woningen krijgen tezamen de beschikking over 11 parkeerplaatsen, waarvan 7 op een nog op te richten parkeervoorziening op de hoek Raadhuisstraat – Dom S. Dubuissonstraat en 4 plekken als langsparkeerplekken in de openbare ruimte aan de Raadhuisstraat. Navolgende afbeelding bevestigt dit.
Navolgende afbeeldingen geven een weergave van de nieuwe situatie, bezien vanaf respectievelijk de Raadhuisstraat en de Dom S. Dubuissonstraat, en 3d-impressies van het plan (bron: SROM Architecten).
Ten aanzien van het doelgroepenbeleid geldt dat de nieuwe woningen met name geschikt zijn voor senioren en medioren. Het plan komt daarmee tegemoet aan een actuele behoefte. Een en ander houdt in dat het plan passend is binnen het vigerende beleid en uitvoeringsprogramma voor de toekomst van de gemeente Tilburg.
De ontwikkeling is hiermee in lijn met het streven van de gemeente Tilburg naar een evenwichtige woningmarkt met voldoende, goede, gevarieerde en passende woningen.
Met de realisatie van het bouwontwerp ontstaat een representatieve locatie die de ruimtelijke beeldkwaliteit van het gebied niet alleen in stand houdt, maar door de voorgenomen inpassing, vormgeving en bouwstijl van de beoogde bebouwing zelfs verbetert. Op deze wijze heeft het initiatief een toegevoegde waarde voor het ruimtelijke omgevingskader en levert het daarmee tevens een positieve invulling aan de waarborging van de stedenbouwkundige karakteristiek en identiteit ter plaatse.
Geconcludeerd kan worden dat het herbestemmen in de vorm van het toevoegen van wooneenheden bijdraagt aan een ruimtelijke en visuele koppeling met de bestaande omliggende bebouwing en daarmee een positieve functionele invulling vormt.
Het algemene ruimtelijke uitgangspunt van gemeenten is er verder op gericht om te
komen tot ‘duurzaam bouwen’. Duurzaam bouwen verhoogt de gebruikswaarde
(functioneel), belevingswaarde (vorm) en de toekomst (tijd) voor de bebouwde omgeving. Duurzaam bouwen is in dit geval te onderscheiden in stedenbouwkundig en bouwkundig duurzaam bouwen. Een goed stedenbouwkundig plan draagt bij aan een duurzame toekomst en voorkomt onder andere verloedering en leegstand.
Stedenbouwkundige duurzaamheid komt tot uitdrukking in de ruimtelijke opzet en
inpassing van de bebouwing. Ruimtelijke kwaliteit vormt de voorwaarde voor een goed woon- en leefmilieu. Belangrijk hierbij is het om de stedenbouwkundige structuur op een goede manier kenbaar te maken en te behouden.
Het bouwplan komt ook, zoveel als redelijkerwijs mogelijk, tegemoet aan de uitgangs- punten en doelstellingen van ‘bouwkundige duurzaam’ bouwen. Bouwkundige duurzaamheid laat zich onder andere uitdrukken in:
slimme energetische concepten (welke resulteren in energiebesparende maatregelen);
vastgesteld ambitieniveau (GPR).
Op 1 juli 2018 is de Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is het niet meer toegestaan om nieuwbouwwoningen op het gasnet aan te sluiten.
Vanaf 1 januari 2021 moeten vergunningaanvragen voor nieuwbouwwoningen voldoen aan de eisen voor Bijna EnergieNeutrale Gebouwen (BENG). Deze nieuwe bouwregels stellen eisen aan de maximale energiebehoefte, het fossiele energiegebruik en aan de opwek van hernieuwbare energie van gebouwen. Dit betekent dat bij nieuwe woningen niet alleen rekening moet worden gehouden met een goede isolatie van de gebouwschil en energiezuinige installaties, maar ook met de toepassing van duurzame energie. Het streven is om in dit plan volledig energieneutrale woningen op te leveren.
Verder geldt dat, ook voor zover redelijkerwijs mogelijk, de woningen volgens de
richtlijnen van handboek Woonkeur / SKW-certificatie worden gebouwd.
De grondgedachte van Natuurinclusief bouwen liggen aan de basis van de ontwikkeling. Er is reeds een ecoloog ingeschakeld en met name zijn adviezen voor huisvesting van Huismussen, Gierzwaluwen en Vleermuizen zullen in de nieuwbouw worden opgenomen.
Hoofdstuk 2 Ruimtelijk beleidskader
2.1 Rijk
2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de langetermijnvisie van het Rijk op de
toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. In Nederland staan we voor een aantal dringende maatschappelijke opgaven. Denk aan periodes van droogte, afgewisseld met extreme regenval, de zeespiegelstijging, de overgang naar duurzame energie en de ruimte die nodig is voor windmolens en zonnepanelen. Of de bouw van 1 miljoen nieuwe woningen om het woningtekort op te lossen, de groei en het bereikbaar houden van steden en plekken voor distributiecentra. Denk ook aan het ver- sterken van onze natuur en biodiversiteit, het behoud van ons landschap en de vitaliteit van onze landbouw. Dit zijn voorbeelden van grote, ingewikkelde opgaven. Deze opga- ven kunnen niet meer apart van elkaar worden opgelost. Ze moeten in samenhang bekeken worden. Ze grijpen in elkaar en vragen meer ruimte dan beschikbaar is in Nederland.
De NOVI geeft weer voor welke uitdagingen we staan, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke keuzes we maken en welke richting we meegeven aan decentrale keuzes. Die keuzes hangen samen met de toekomstbeelden van de fysieke leefomgeving, de maat- schappelijke opgaven en economische kansen die daarbij horen. Met de Nationale Omgevingsvisie geeft het Rijk een langetermijnvisie om de grote opgaven aan te pakken. Om samen ons land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden.
De NOVI is tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met provincies en gemeenten, waterschappen, maatschappelijke partijen en burgers.
Hoe werkt de NOVI?
Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal. Dat wil zeggen dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden. De NOVI maakt bij het maken van keuzes gebruik van drie afwegings- principes:
Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies,
Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en
Afwentelen wordt voorkomen.
Belangrijkste keuzes in de NOVI
een klimaatbestendige inrichting van Nederland. Dat betekent dat we Nederland zo inrichten dat ons land de klimaatveranderingen aankan. Daarvoor is nodig dat we functies meer in evenwicht met natuurlijke systemen (bodem en water) inpassen. Een voorbeeld hiervan is het op termijn verhogen van grondwaterstanden in veen- weidegebieden;
de verandering van de energievoorziening. Bij de inpassing van duurzame energie hebben we oog voor omgevingskwaliteit. Een voorbeeld hiervan is dat we eerst kijken naar ongebruikte daken om zonnepanelen op te plaatsten;
de overgang naar een circulaire economie, waarbij we tegelijk goed kunnen blijven concurreren en een aantrekkelijk vestigingsklimaat bieden. Een voorbeeld is het aan- passen van productieprocessen en het gebruik van reststoffen in het haven- en industriegebied;
de ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland. Hiermee sturen we op een goed bereikbaar netwerk van steden. We gebruiken zo de ambities en mogelijkheden in steden en regio’s in heel Nederland. Voorbeelden van regionale uitwerking hier- van zijn de verstedelijkingsstrategieën, waarin vooruitgekeken wordt hoe verschil- lende ruimtelijke functies in en rondom steden het beste ingepast kunnen worden;
het bij elkaar plaatsen van zogenaamde logistieke functies (bijvoorbeeld distributie- centra, datacenters) om hiermee de openheid en de kwaliteit van het landschap te behouden. We maken daarbij gebruik van een voorkeursvolgorde logistieke functies;
het toekomstbestendig maken van het landelijk gebied in goed evenwicht met de na- tuur en landschap. We werken bijvoorbeeld aan de overgang naar de kringloopland- bouw zodat gebruik van de grond meer wordt afgestemd op de natuurlijke water- en bodemsystemen.
Uitvoering van de NOVI
Uitvoering van de NOVI
Bij de NOVI hoort een Uitvoeringsagenda. Hierin staat hoe het Rijk samen met mede- overheden en de samenleving uitvoering geeft aan de NOVI. In de Uitvoeringsagenda staat een overzicht van instrumenten voor de verschillende beleidskeuzes uit de NOVI. Het Rijk werkt de NOVI uit in algemene rijksregels, bestuurlijke afspraken, beleidsprogramma’s, inzet van financiële middelen en kennisontwikkeling en werkt gebiedsgericht met Omgevingsagenda’s en NOVI-gebieden.
Onderhavig plan sluit aan bij c.q. doet geen afbreuk aan de ambities en de (beleids)doel- stellingen en -uitgangspunten zoals verwoord in de Nationale Omgevingsvisie.
2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke
bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onder- werp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
‘Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit.’
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmings- plannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en ‘vermindering van de bestuurlijke drukte’. Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten.
Het voorliggende plangebied is niet in één van de aangewezen projectgebieden van nationaal belang gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op het plangebied en is geen sprake van strijdigheid met nationale belangen.
2.1.3 (Ladder voor) Duurzame verstedelijking
Op grond van art. 3.1.6 Bro zijn provincies en gemeenten verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan aandacht te besteden aan het aspect 'duurzame verstedelijking', wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Art. 1.1.1. Bro definieert het begrip stedelijke ontwikkeling als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Overheden dienen op grond van art. 3.1.6 Bro nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren. In de eerste plaats geschiedt dat door de behoefte aan de desbetreffende stedelijke ontwikkeling te onderbouwen. Uitgangspunt is vervolgens dat, met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, de nieuwe stedelijke ont- wikkeling in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling daarentegen voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet dat eveneens worden gemotiveerd in de plantoelichting. Het is toegestaan om de motivering van de behoefte aan en de locatie van een nieuwe stedelijke ontwikkeling door te schuiven naar een eventueel uitwerkings- of wijzigingsplan.
De gemeente Tilburg streeft naar een evenwichtige woningmarkt met voldoende, goede, gevarieerde en passende woningen. Dit streven komt onder meer terug in haar beleid ten aanzien van wonen en woningbouw.
Wonen en duurzame verstedelijking
De gemeente Tilburg maakt samen met acht andere gemeenten deel uit van de regio Hart-van-Brabant. In regionaal verband worden met de provincie Noord-Brabant afspraken gemaakt over de kwantitatieve woningbouwopgave voor een periode van 10 jaar.
Dit op basis van de door de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose In de periode 2020-2030 moet Tilburg volgens de actuele prognoses van de provincie (september 2020) met 14.000 woningen groeien. Hiermee wordt voorzien in de natuurlijke groei, de huishoudenverdunning en in de groei door migratie. De bouwopgave tot 2030 bedraagt daarmee meer dan 1.400 woningen per jaar aangezien we ook onttrekkingen moeten compenseren. In de stedelijke ontwikkelstrategie waar momenteel aan gewerkt wordt zullen we de concrete opgave nader duiden.
De woningbouwopgave voor Tilburg wordt vrijwel volledig binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd. Vanwege de gewenste kwalitatieve samenstelling daarvan, zoals de behoefte aan verschillende woonmilieus, komt het zeer beperkt voor dat daarbij ook locaties buiten het bestaand stedelijk gebied verkend worden. Gelet op de toegenomen groeibehoefte verkennen we in de genoemde stedelijke ontwikkelstrategie of de behoefte aan ontwikkelingen buiten stedelijk gebied nodig is.
Het plan past binnen de gemeentelijke bouwopgave in regionale context en is opgenomen in de planlijst (ingevolge artikel 3.1.6. Bro). Over de samenhang van dit plan met de kwalitatieve woningbouwopgave verderop meer.
Het plan voldoet aan de eisen vanuit de 'ladder voor duurzame verstedelijking': er is vraag naar het woningprogramma en deze vraag is goed regionaal afgestemd. Daarnaast vindt de ontwikkeling plaats binnen bestaand stedelijk gebied, waardoor er per saldo geen sprake is van een ontwikkeling buiten het bestaande stedelijk gebied.
2.2 Provincie
2.2.1 Brabantse omgevingsvisie
Op 14 december 2018 is de Omgevingsvisie Noord-Brabant in werking getreden. De basisopgave van de Brabantse Omgevingsvisie is: ‘Werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit’. Voor 2030 is het doel om voor alle aspecten te voldoen aan de wettelijke normen. Brabant heeft dan een aanvaardbare leefomgevingskwaliteit. Voor 2050 is het doel om een goed leefomgevingskwaliteit te hebben door op alle aspecten beter te presteren dan wettelijk als minimumniveau is bepaald.
De visie noemt een vijftal hoofdopgaven:
De basis op orde: veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit zijn van essentieel belang om goed te kunnen wonen, werken en leven in Brabant.
Brabantse energietransitie: om Brabant op termijn energieneutraal te maken moeten we minder energie gebruiken en meer duurzame energie op gaan wekken.
Slimme netwerkstad: de manier waarop we ons verplaatsen verandert en we stellen andere eisen aan steden. Dit heeft gevolgen voor het netwerk van steden en dorpen.
Klimaatproof Brabant: als gevolg van klimaatverandering krijgen we meer extremen in temperatuur en neerslag. Hoe gaan we deze gevolgen aanpakken?
Concurrerende, duurzame economie: Brabant wil top kennis- en innovatieregio blijven, waarbij de omslag naar een circulaire economie nodig is en digitalisering steeds belangrijker wordt.
Daarna volgt een doorvertaling in een Omgevingsverordening en programma’s. Om straks als de Omgevingswet in werking treedt (volgens de huidige planning pas in 2021) echt klaar te zijn, wordt er eerst een interim omgevingsverordening gemaakt. In deze interim omgevingsverordening worden de bestaande regels over de fysieke leefomgeving al zoveel mogelijk in één verordening onder gebracht. De interim omgevingsverordening is op 25 oktober 2019 vastgesteld en wordt hierna besproken. Deze interim omgevingsverordening is relatief beleidsarm.
Elk van de vijf hoofdopgaven van de Brabantse Omgevingsvisie zijn uitgewerkt in
specifieke aandachtspunten.
Voor de beoogde ontwikkeling kunnen de volgende aandachtspunten een rol spelen.
De provincie gaat uit van meervoudig en zorgvuldig ruimtegebruik. Door een
integrale benadering wordt de claim op de schaarse ruimte zo beperkt mogelijk ge- houden.
De provincie streeft naar een stedelijk netwerk dat de gezondheid en het leefklimaat van de Brabanders versterkt. Dat betekent dat de provincie aandacht heeft voor de milieukwaliteit en een aantrekkelijke en bereikbare groene omgeving en voorzieningenstructuur. Nabijheid en menging van wonen, werken, voorzieningen, parken en natuur draagt niet alleen bij aan gezondheid, maar nodigt ook uit tot sociale contacten en draagt daardoor bij aan de sociale cohesie binnen steden en dorpen.
De provincie zet in op het vergroten van nabijheid als strategie om groei van de (auto)mobiliteit te beperken. Nabijheid en functiemenging van wonen, werken en voorzieningen dragen bij aan de ontwikkeling van nieuwe (en vernieuwing van) economische activiteiten.
2.2.2 Structuurvisie ruimtelijke ordening
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die op 1 oktober 2010 werd vastgesteld door Provinciale Staten. Belangrijke onderwerpen zijn de realisatie van natuur en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij in Brabant.
In de Structuurvisie geeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie, maar bindt gemeenten niet rechtstreeks. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt.
2.2.3 Interim omgevingsverordening
De provincie heeft een Interim omgevingsverordening vastgesteld (25 oktober 2019, in werking 5 november 2019) waarin de bestaande regels m.b.t de fysieke leefomgeving zijn samengevoegd. In de Interim omgevingsverordening zijn de bestaande regels samengevoegd van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat de regels van de genoemde verordeningen zijn gehandhaafd met het huidige beschermings- niveau en dat er in beginsel geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd. Er zijn al- leen wijzigingen doorgevoerd gebaseerd op eerder vastgesteld beleid, zoals de Brabantse omgevingsvisie.
Voordat de Omgevingswet in werking treedt, wordt de definitieve omgevingsverordening vastgesteld. Deze definitieve verordening wordt tegelijk met de Omgevingswet van kracht. In de definitieve verordening worden, in tegenstelling tot de interim verordening, ook beleidswijzigingen verwerkt. Uitgaande van de huidige planning van de Omgevings- wet wordt de definitieve omgevingsverordening in november 2020 vastgesteld.
De Omgevingsverordening bevat omgevingswaarden, algemene regels (rechtstreeks geldende regels) en instructieregels (regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bijvoorbeeld bestemmingsplannen en besluiten).
Binnen het kaartbeeld ‘Instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed’ is het plangebied aangeduid als ‘concentratiegebied’. Dit is geïllustreerd in navolgend kaartbeeld.
Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen in het provinciale beleid. Het eerste werkingsgebied betreft het ‘stedelijk gebied’ met een onderverdeling in ‘stedelijke concentratiegebieden’ en ‘kernen in het landelijk gebied’. Het tweede werkingsgebied betreft de aanduiding ‘verstedelijking afweegbaar’.
Er is een basisregeling geformuleerd voor een duurzame stedelijke ontwikkeling.
Uitgangspunt daarbij is dat eerst de mogelijkheden in ‘stedelijk gebied’ worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in ‘verstedelijking afweegbaar’. Bij stedelijke ontwikkelingen is de relatie gelegd met de afspraken die in het regionaal overleg zijn gemaakt.
De provincie heeft duurzaamheid hoog in het vaandel staan. Ten aanzien van de
concentratie gebieden dien de regeling uit artikel 3.42 Interim omgevingsverordening ten aan- zien van duurzame stedelijke ontwikkeling dan ook in acht te worden genomen. Navolgend is aangegeven wat dit artikel behelst.
Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling
Lid 1
Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen […] ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:
de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.
Lid 2
Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen […]:
bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.
Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. De bouw van een enkele woning heeft andere gevolgen dan een grote herstructurerings- of inbreidingslocatie langs het spoor of drukke wegen. Maar ook hoe met de inrichting gezondheid bevordert kan worden, bijvoorbeeld door een snelle fietsverbinding met voorzieningen of doordat een groene omgeving uitnodigt tot bewegen en ontmoeten.
In de Interim omgevingsverordening worden algemene regels gegeven waaraan de toelichting bij een gemeentelijk planologisch besluit dat nieuwbouw van woningen mogelijk maakt, moet voldoen. Uiteraard dient gekeken te worden naar de bestaande harde plancapaciteit. Tevens moet uitdrukkelijk een relatie gelegd worden met de afspraken die in het regionaal planningsoverleg zijn gemaakt over de nieuwbouw van woningen. Deze afspraken worden jaarlijks gemaakt en zo nodig herzien. Zij worden gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose. De afspraken hebben in ieder geval betrekking op de aantallen te bouwen woningen. Zij kunnen daarnaast betrekking hebben op de aard van de woningen. Daaronder worden onder meer begrepen woningen voor bijzondere doelgroepen, zoals ouderen, personen met een zorgvraag, jongeren en starters op de woningmarkt, in het bijzonder voor zover deze groepen behoren tot de lagere inkomensgroepen.
In de omgevingsverordening is bepaald dat ruimtelijke plannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling in principe alleen in bestaand stedelijk gebied mogen vallen. Bestaand stedelijk gebied is het bestaande ruimtebeslag van een kern voor een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. De verordening vereist dat in de gemeentelijke planvorming – zowel in de stedelijke concentratiegebieden als in de kernen in landelijk gebied – wordt verantwoord dat de ruimtelijke mogelijkheden binnen het bestaand stedelijk gebied zo goed mogelijk worden benut. Deze verantwoording dient gebaseerd te zijn op onderzoek dan wel op concreet beleid vastgelegd in een gemeentelijke structuurvisie. Het accent ligt op inbreiden en herstructureren. Ook moet bestaande, nieuwe of te herontwikkelen ruimte intensiever worden benut. Door verschillende functies op een locatie te combineren kan extra ruimtebeslag worden voorkomen of beperkt.
Doorwerking plan(gebied)
De woonwensen en de leefbaarheid in de dorpen en steden, de behoefte aan gebiedseigenheid en identiteit van stad, dorp en landschap en klimaatverandering staan in de volle aandacht. De provincie Noord-Brabant wil blijven ontwikkelen, maar de provincie stelt ook meer eisen aan de kwaliteit van de leefomgeving.
Vanwege een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik worden woningen op de eerste plaats binnen de bestaande bebouwde kom geconcentreerd. Voorliggend initiatief ziet op herstructurering, herontwikkeling en transformatie van een bestaande detailhandelsfunctie, in een thans door de provincie als ‘concentratiegebied’ aangeduide locatie. Hiermee streeft het plan zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik na of een plek die hiervoor in feite ook bestemd is. Voorts moeten bestaande waarden en kwaliteiten behouden blijven en waar mogelijk worden versterkt.
De voorgestane ontwikkeling beantwoordt aan de provinciale ruimtelijke doelstellingen om te komen tot zuinig ruimtegebruik en concentratie van verstedelijking (inbreiden, transformeren, herstructureren en intensiveren).
2.3 Gemeente
2.3.1 Omgevingsvisie Tilburg 2040
Op 21 september 2015 heeft de raad de Omgevingsvisie Tilburg 2040 vastgesteld. De Omgevingsvisie richt zich op Tilburg als vitale, duurzame stad in een moderne netwerk- samenleving. De ontwikkelingen in de economie, de maatschappij en de leefomgeving gaan niet ten koste van elkaar, maar sluiten op elkaar aan en versterken elkaar. People, planet en profit zijn in balans.
People: Het is prettig wonen en werken in Tilburg, een stad met veel verschillende woon- buurten en verschillende soorten werklocaties. De woonmilieus passen bij de leefstijl van de mensen.
Planet: We gaan voor een gezonde en leefbare stad, anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals hitte, droogte en hogere temperaturen. In het economisch sys- teem wordt herbruikbaarheid van producten en grondstoffen steeds belangrijker. Verder krijgen groen en water een steeds prominentere rol in de stad. De grote natuurgebieden om de stad zijn met elkaar verbonden. Dat versterkt het ecologisch systeem en de veerkracht van de natuur.
Profit: Om ook in de toekomst sterk genoeg te zijn, wil Tilburg de kracht van
BrabantStad benutten. Tilburg is een stad die mensen kansen biedt: op aangenaam werk en op een fijne woon- en leefomgeving.
Om antwoord te geven op de vraag hoe we dit gewenste toekomstbeeld samen met burgers en partners in de stad voor elkaar kunnen krijgen volgt de Omgevingsvisie Tilburg 2040 een strategie met drie sporen:
de Brabantstrategie
de Regiostrategie
de Stadsstrategie.
Brabantstrategie: Tilburg kiest voor de kracht van stedelijke samenwerking Samen met de andere Brabantse steden wil Tilburg de kracht van het stedelijk netwerk BrabantStad versterken. Om de benodigde schaalsprong naar een stedelijk netwerk te kunnen maken, moet Tilburg aantrekkelijk bereikbaar en concurrerend zij.
Aantrekkelijk: Tilburg wil een aantrekkelijke stad zijn waar mensen graag wonen en
werken, en waar het voor bedrijven interessant is om zich te vestigen. Niet alleen moet het aanbod van voorzieningen in de stad zelf aansprekend en hoogwaardig zijn, ook de groene omgeving en religieus en historisch erfgoed zijn belangrijke factoren.
Bereikbaar: goede verbindingen (weg, water, rail én digitaal) met de andere Brabantse steden zijn essentieel voor een sterk stedelijk netwerk.
Concurrerend: En duurzame concurrentiekracht kent in Tilburg twee belangrijke pijlers, namelijk kennis & creativiteit en smart industries. Concreet richt de Brabantstrategie zich op vier stedelijke knooppunten en drie stadsregionale parken.
De vier stedelijke knooppunten:
Binnenstad van de 21e eeuw
Tilburg University Campus: kennisontwikkeling en -toepassing
Modern Industrieel Cluster Vossenberg-Loven
Modern Industrieel Cluster Midden-Brabant
De drie stadsregionale parken zijn:
Stadsregionaal park Moerenburg - Koningshoeven
Stadsregionaal park Stadsbos013
Stadsregionaal park Noord
De regiostrategie: de kracht van Tilburg als centrumstad
Bij de regiostrategie draait het om Tilburg in haar rol als centrumstad; Tilburg als belangrijke spil in de regio Hart van Brabant. Een goed bereikbare stad, waar bewoners uit de gehele omliggende regio graag komen voor werk, hoogwaardige medische zorg, uitstekend onderwijs, een compleet aanbod van winkels en spannende cultuur. Waar bedrijven hun ambities optimaal kunnen ontplooien. En waar het uitstekend (meerdaags) recreëren is. Een sterke stad kan niet zonder een sterke regio; omgekeerd geldt dat een sterke regio niet zonder een sterke stad kan. De regiostrategie richt zich op drie stedelijke knooppunten en twee regionale ecologische verbindingszones ten westen en oosten van de stad.
De drie stedelijke knooppunten zijn:
Bedrijvenpark Zuid
Zorgcluster Leijpark
Duurzaam energielandschap Noord
De twee ecologische verbindingszones:
Aan de oostzijde bestaat de verbinding uit ecologische stapstenen in het bestaande landschap en agrarisch productiegebied.
Aan de westzijde van de stad bestaat de verbinding uit een fijnmazig netwerk van ecologische verbindingszones langs wegen en waterlopen.
De stadsstrategie: leefbaarheid met oog voor de menselijke maat
De stadsstrategie richt zich op het realiseren van prettig leefbare wijken, dorpen en
buitengebied. Hoofdpunten van de stadsstrategie zijn:
Ruimte voor zelf- en samenredzaamheid in wijken en buurten
Basis op orde: wijken zijn schoon, heel en veilig
Vitale wijkeconomie: dynamiek en ondernemerschap in de wijk
Brandpunten in wijken zorgen voor dynamiek, ontmoeting en sociale binding.
Differentiatie in woonmilieus: aansluiten bij de leefstijlen van bewoners
Cultureel erfgoed: het verhaal van Tilburg centraal
Groen en water in de stad: toegankelijk en zichtbaar
Goede bereikbaarheid van wijken en buurten borgen
Betere verbinding stad en buitengebied: groene inprikkers
Economische vitaliteit van het landschap behouden en versterken
Functie van de Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie Tilburg 2040 is een koers- en inspiratiedocument. Het is een kompas voor investeringen in het fysieke domein. Een uitnodiging aan de stad om samen te wer- ken aan de ontwikkeling van een stad waar het fijn wonen, werken, leven en recreëren is. De visie biedt burgers en bedrijven ruimte om initiatief te ontplooien en reikt de gemeente handvatten aan om haar strategie af te stemmen op het geschetste toekomst perspectief. De Omgevingsvisie Tilburg 2040 geeft ook richting aan de inzet van de gemeente; in welke onderdelen de gemeente haar geld, tijd en bestuurskracht investeert. En welke prioriteiten daarbij gelden.
Doorwerking (plan)gebied
Specifiek voor dit plan geeft de Omgevingsvisie aan dat het nabij Koningsoord een locatie is die binnen een tijdsperiode van 10 jaar wordt ontwikkeld. Tevens is dit gebied aangeduid als brandpunt, een plek waar ontmoeten en sociale cohesie vorm kunnen krijgen door de samenkomst van diverse (economische) functies, zoals detailhandel, commerciële, maatschappelijke, onderwijs-, sport- en recreatievoorzieningen. Het nieuwe winkelcentrum Koningsoord is zo'n brandpunt. Onderhavig plan zal in het verlengde van de ontwikkeling ter plaatse van het naastgelegen Koningsoord, op haar eigen manier, een plek krijgen in Berkel-Enschot en borduurt voort op de thans aanwezige lintbebouwing aan de Raadhuisstraat.
Hoofdstuk 3 Thematische beleidskaders
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde beleidskaders ten aanzien van de in relatie tot het plan relevante thema’s. Daar waar nodig, wordt dieper ingegaan op de keuzes die in het plan zijn gemaakt op basis van deze kaders. Aan de onderwerpen Milieu en Water zijn aparte hoofdstukken gewijd.
3.2 Welstand
3.2.1 Welstand
Bouwplannen moeten worden getoetst aan ‘redelijke eisen van welstand’. Naast het
bestemmingsplan is het welstandsbeleid een middel om de ruimtelijke kwaliteit van de publieke omgeving te waarborgen bij de vele bouwplannen die in de stad worden gerealiseerd. Sinds 1 juli 2004 moet iedere gemeente de gehanteerde welstandscriteria vast- leggen in een Welstandsnota, die door de raad moet worden vastgesteld. In Tilburg is dat in juni 2004 gebeurd. Nadien is de nota meerdere keren geactualiseerd (2010,2012, 2017 en 2020). De afgelopen jaren heeft zich aantal ontwikkelingen voorgedaan waardoor actualisatie van het uitwerkingsdeel van de Welstandsnota noodzakelijk is. Zo zijn de Omgevingsvisie Tilburg 2040 en de structuurvisie Linten in de Oude Stad vastgesteld en zijn er verschillende nieuwe woonwijken gereed gekomen.
De nota van 2012 is in navolging daarop aangevuld en bijgewerkt. Voor het overige zijn de kaarten samengevoegd, geactualiseerd en afgestemd op het kaartbeeld van de Omgevingsvisie. Op die manier beschikt de Omgevingscommissie over een actueel toetsingskader voor de beoordeling van (bouw)plannen. Architectuur, stedenbouw, cultuurhistorie en landschap zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Onder het motto van de welstandsnota ‘aandacht waar dat moet, vrijheid waar dat kan’ streeft het stadsbestuur ernaar om op de plekken die er toe doen in te zetten op een hoge ruimtelijke kwaliteit. Op 15 november 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders ingestemd met de actualisatie van de Welstandsnota 2012. De geactualiseerde nota is op 1 januari 2017 in werking getreden.
3.3 Archeologie, cultuurhistorie en monumentenzorg
Doel van het archeologische onderzoek is het waar nodig beschermen van archeologische waarden en het streven naar behoud van de waarden in de bodem (in situ). De essentie van het archeologische onderzoek is het verkrijgen van gegevens over de archeologische resten in de bodem teneinde in een vroeg stadium een goede afweging te kunnen maken van alle bij een ruimtelijk besluit betrokken belangen.
Het archeologische onderzoek is verankerd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007. De uitgangspunten van de wet zijn:
archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;
de initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling moet in een vroegtijdig stadium aangeven hoe met eventuele archeologische waarden bij bodemverstorende ingrepen zal worden omgegaan. Dit houdt in een verplichting tot vooronderzoek bij werkzaamheden die de grond gaan verstoren;
bodemverstoorders betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen. De kosten voor noodzakelijke archeologische werkzaamheden komen ten laste van de initiatiefnemer
Op 5 juli 2011 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gepubliceerd. Vanaf 1 januari 2012 moet ieder nieuw bestemmingplan een analyse van cultuurhistori- sche waarden bevatten. In aansluiting op de vaststelling van de Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in mei 2011 zijn op 17 juni 2011 het Bro, het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) aangepast. Door een wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen, met name bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen. Het Bro bevat eisen waaraan de voorbereiding van een bestemmingsplan moet voldoen. Zo wordt er onder meer een beschrijving verlangd van de manier waarop met de in het ge- bied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan. De wetgever wil hiermee bereiken dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald.
In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Bij de afweging of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is, dient nagegaan te worden of er binnen of rondom het plangebied cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Het eventueel aanwezig zijn van deze waarden wil niet per definitie zeggen dat een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling niet realiseerbaar is, maar geeft wel aan dat zorgvuldig omgaan met deze waarden vereist is.
3.3.1 Archeologie
Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk geacht. De redenen hiervoor zijn:
Het grootste gedeelte van het plangebied is al bebouwd.
Dit betreft recente bebouwing en het ligt in de lijn der verwachting dat hierbij de ondergrond over dit gedeelte is verstoord.
Op het terrein direct aan de overzijde (Overhoek/Koningshof) is uitgebreid archeologisch onderzoek verricht in het recente en minder recente verleden.Hierbij zijn sporen van bewoning en gebruik aangetroffen uit de prehistorie.
Het gedeelte aan de Raadhuisstraat heeft een lage verwachting en is niet onderzocht.
Het mogelijk niet-verstoorde deel van het plangebied zal, mocht hierbinnen al sprake zijn van archeologisch erfgoed, te weinig toegevoegde informatie opleveren.
Verder is de bestemming ‘Waarde – Archeologie’, welke thans reeds vigeert in het noordelijke gedeelte van het plangebied, ook in onderhavig plan opgenomen. Bovendien geldt er altijd een meldingsplicht, indien er tijdens bouwgraafwerkzaamheden alsnog archeologische indicatoren aangetroffen worden.
3.3.2 Cultuurhistorie
Op navolgende uitsnede van de Cultuurhistorische Waardenkaart is de globale ligging van het plangebied rood omcirkeld aangegeven. Van een cultuurhistorisch belang of ligging in een cultuurhistorisch landschap of waardevol gebied is geen sprake. Tevens geldt dat het plangebied noch de aanwezige bebouwing een monumentale status of een anderszins vastgelegde beeldbepalende kwaliteit bezit
3.4 Volkshuisvesting
3.4.1 Woonvisie en Kwalitatief WoningBehoefteOnderzoek (KWBO)
Het gemeentelijk woonbeleid volgt primair uit de Woonvisie Tilburg 2015 en de
Woonagenda 2020-2025. Hierin staan de thema's en trends in het wonen, zijn actuele knelpunten geduid en zijn de woonopgaven voor de komende jaren benoemd. In de woonvisie en woonagenda wordt ingezet op de samenstelling en kwaliteit van de bestaande woningvoorraad. Daarnaast blijft de nieuwbouwopgave voor Tilburg belangrijk vanwege de natuurlijke groei, gezinsverdunning en migratie.
Centraal in de Woonvisie staat de gemeentelijke opgave om te voorzien in een compleet en gevarieerd palet aan woonmilieus. De woonmilieus vormen de basis voor een vol- doende gedifferentieerd woningaanbod, waarin zo veel mogelijk inwoners passende woonruimte kunnen vinden. Passend bij de huishoudenssamenstelling, het inkomen en de mate van zelfredzaamheid van de inwoners. Maar ook passend bij de verschillende leefstijlen.
We onderscheiden de volgende woonmilieus: Centrum-Stedelijk, Stedelijk buiten het centrum, Groenstedelijk, Dorps en Landelijk. Hierbij is sprake van een afnemende
woningdichtheid, nabijheid en toegang tot voorzieningen en (OV-)bereikbaarheid. Binnen deze woonmilieus vinden verschillende leefstijlen een plek.
Met voorliggende ontwikkeling wordt gebouwd in een ‘dorps’ woonmilieu. Deze ontwikkeling levert een goede bijdrage aan de behoefte vanuit het dorp aan woningen die geschikt zijn voor ouderen. Het plan zal bijdragen aan het opwekken van doorstroming op de woningmarkt.
In paragraaf 2.1.3 (Ladder voor) Duurzame verstedelijking hebben we omschreven op welke wijze we regionaal afspraken maken over nieuwbouw en hoe het plan zich
verhoudt tot de plancapaciteit.
3.4.2 Woonadvies specifiek voor plangebied
Ten aanzien van de kwalitatieve opgave waar we als stad voor staan benoemen we hier specifiek een aantal kwaliteiten waar we vanuit de woonvisie en de opgave in de stad waarde aan hechten.
Bijzondere doelgroepen
In de dorpen is in het bijzonder behoefte aan woningen voor de doelgroep ouderen. De appartementen zijn zeer geschikt voor deze doelgroep.
Voorwaarde is dat deze nultreden en levensloopbestendig gerealiseerd worden.
Politiekeurmerk Veilig Wonen
Het Politiekeurmerk Veilig Wonen (PkVW) is een keurmerk dat afgegeven wordt voor woningen, complexen en buurten die voldoen aan een voorgeschreven pakket van eisen rond inbraak- en brandpreventie, sociale veiligheid en leefbaarheid.
Als uitgangspunt voor alle nieuwbouwprojecten in Tilburg geldt dat het Politiekeurmerk dient te worden toegepast en dat certificering plaatsvindt, zowel op woningniveau als op het niveau van de woonomgeving.
3.5 Groen en speelruimte
3.5.1 Bomenbeleid Tilburg
Bomen staan steeds meer onder druk van de stad. De verwachting is dat in de loop van de tijd steeds meer bomen of zelfs complete bomenstructuren kunnen uitvallen als ge- volg van deze stedelijke druk. Dit beeld is onwenselijk. Bomen dienen juist een toegevoegde waarde aan stedelijke ontwikkelingen te bieden. Om er niet te laat achter te komen dat er teveel bomen op cruciale plekken voor stedelijke ontwikkelingen zijn gesneuveld en om een kwalitatief hoogwaardig bomenbestand te behouden is het noodzakelijk om belangrijke zaken rondom bomen goed te regelen en vast te leggen.
Daarom zijn onder andere de volgende documenten vastgesteld:
Bomenverordening 2021
Boomwaarde zoneringskaart 2017
Gemeentelijke Lijst Monumentale Bomen
Bomenverordening 2021
De Bomenverordening Tilburg 2021 biedt het particuliere en het gemeentelijke bomen- bestand bescherming door middel van een velverbod met bijbehorende regels.
Boomwaardezoneringskaart 2017 (BWZ-kaart)
Deze kaart doet uitspraken over de huidige openbare en particuliere houtopstanden binnen de gemeente Tilburg. Op de BWZ-kaart krijgen bomen een waarde toegekend; zones met houtopstanden met een eco-, hoofd-, neven of basiswaarde en daarnaast is er de Buiten-zone. Voor deze zones zijn criteria opgesteld o.a. met betrekking tot het verlenen van omgevingsvergunningen (bescherming tegen vellen), herplantingsplicht en straatbeeld.
Onderhavig planvoornemen heeft geen betrekking op beeldbepalende bomen. Bij de verdere invulling van het plangebied zal met bomen en planten zoveel mogelijk worden aangesloten bij de gebiedseigen kenmerken. Zodoende wordt voorkomen dat gebieds- vreemde bomen en planten een plek krijgen binnen dit plan.
mentale Bomen (GLM
Gemeentelijke Lijst Monumentale Bomen (GLMB)
Het hebben van een GLMB zorgt ervoor dat deze bomen voldoende juridische bescherming hebben via de Bomenverordening Tilburg 2007. Daarnaast krijgen deze bomen de hoogste prioriteit bij beheer en onderhoud.
3.5.2 Nota Groen
De Nota Groen, vastgesteld door de gemeenteraad op 19 april 2010, vormt de
herziening van de Groenstructuurplannen uit 1992 en 1998. Tilburg wil zich in de toekomst blijven profileren als een groene stad waar het goed wonen en werken is. Tilburg moet in 2020 een stad zijn waar zowel haar inwoners, bezoekers als bedrijven een aantrekkelijk groene woon- en werkomgeving hebben en waar de recreatieve omgeving wordt ervaren als een kwaliteit van de gemeente. Tilburg streeft er dan ook naar een kwalitatief hoog- waardige groenstructuur duurzaam te ontwikkelen en deze veilig te stellen binnen de stedelijke context. Om dit te bereiken wil het gemeentebestuur de Tilburgers letterlijk en figuurlijk dichter bij groen brengen. Op hoofdlijnen betekent dit:
Inzet op buiten stedelijke groengebieden en het groene netwerk;
het tot zijn recht laten komen van de verschillende karakters van het groen (klassiek-, recreatief- en natuurlijk groen);
het versterken en behouden van het natuurlijk groen.
In 2012 is het bijbehorende Uitvoeringsprogramma Groen en Biodiversiteit vastgesteld.
3.5.3 Nota biodiversiteit
Biodiversiteit omvat de totale verscheidenheid van alle levende planten en dieren op aarde. De biodiversiteit neemt wereldwijd af. Het doel van de nota is de biodiversiteit in de gemeente Tilburg te verhogen en beter te beschermen.
De visie is gericht op twee niveaus. Het eerste niveau is de flora & fauna, het tweede niveau is gericht op de mensen. Voor de flora en fauna wordt ingestoken op drie strategieën, namelijk vergroten, verbinden en versterken. Voor de realisatie van duurzame ha- bitatnetwerken zal vaak gekozen worden voor een combinatie van deze strategieën. In de eerste plaats is dat het vergroten van leefgebieden. In de tweede plaats kan een duurzaam netwerk ontstaan door gelijksoortige leefgebieden met elkaar te verbinden.
Tenslotte kan ingezet worden op het verbeteren van de kwaliteit van leefgebieden.
Voor de mensen is natuurbeleving vooral ook van belang in de stad. Door middel van de groene lijnen en de groene gebieden in de stad, kunnen we dicht bij huis ook genieten van de natuur. Als de groene lijnen en groene gebieden helemaal op orde zijn kunnen de planten en dieren tot in de tuin of op het balkon waargenomen worden.
In de nota worden vijf verschillende landschapstypen onderscheiden (agrarisch land- schap, beekdallandschap, heide- en boslandschap, landgoederenzone en stedelijk ge- bied). Per landschapstype wordt een algemene beschrijving gegeven met bijbehorende doelstellingen, maatregelen en knelpunten.
Doelstellingen nota biodiversiteit
De achteruitgang van de biodiversiteit stoppen vanaf 2010, voor het buitengebied én het bebouwde gebied.
In het voorjaar van 2010 is met een nulmeting bepaald aan de hand van de flora en faunagegevens die voor handen zijn. Hierna kan jaarlijks de verandering in de biodiversiteit worden bijgehouden.
Biodiversiteit 'tot aan de voordeur'.
Biodiversiteit verhogen in het openbaar gebied waardoor het letterlijk tot aan de voor- deur/ de voortuin van de bewoners van Tilburg komt.
In 2020 zijn 50% van alle aangeplante bomen en struiken binnen de bebouwde kom ten gunste van de biodiversiteit.
Zo veel mogelijk gebruik maken van autochtoon plantmateriaal met een aanvulling van soorten die een bijdrage leveren aan biodiversiteit door middel van bijvoorbeeld nestgelegenheid, voedsel en/of schuilgelegenheid.
In 2016 is aanvullend op bovenstaand groenbeleid de 'agenda groen in de stad'
vastgesteld (college 19-07-2016). De 'agenda groen in de stad' gaat samen met het 'beheerbeleidsplan Groen op Niveau' en de nota's groen en biodiversiteit (en het hieruit voortvloeiende uitvoeringsprogramma groen en biodiversiteit) over de toekomst van groen in de stad in inhoudelijke- en financiële zin. Er wordt aangegeven welke kaders gehanteerd worden om de impuls voor groen in de stad, conform het collegeakkoord en de omgevingsvisie Tilburg 2040, goed in te zetten. Uitgangspunt is het 'kleine en het grotere groen, voldoende bereikbaar voor iedereen'. Belangrijk hierbij zijn beleving van groen, klimaatadaptatie en biodiversiteit.
Essentieel is de kaart Stadsnatuur 2040. Op deze kaart staan de ecologische structuren en zones, stapstenen en ecologische corridors in de stad. Deze zijn nodig om de biodiversiteit in de stad te versterken en op het juiste niveau te krijgen (voor biodiversiteit ligt de nadruk op het realiseren van ontbrekende schakels, het toepassen van biodiverser groen en ecologisch beheer).
3.5.4 Nota Ruimte voor Buitenspelen
Naar aanleiding van de ambities uit de Kadernota Jeugd en de behoefte aan algemene voorwaarden ten aanzien van richtlijnen voor de aanleg van speelplekken is de nota Ruimte voor Buitenspelen (2003) opgesteld. Doel van de nota is dat de jeugd als vol- waardige medegebruikers van de openbare ruimte wordt geaccepteerd. Spelen is nood- zakelijk voor de ontwikkeling van een kind. De nota geeft o.a. een analyse van de formele speelruimte in Tilburg weer. Algemene voorwaarden ten aanzien van speelruimte (veiligheid, bereikbaarheid, spreiding, ruimtegebruik, inrichting) en programmering van de spelenplannen en inrichtingseisen van speelruimte komen aan de orde. Een mini- mumnorm voor formele speelruimte wordt gesteld om voldoende speelruimte te kunnen garanderen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen transformatiegebieden (> 50 woningen), nieuwbouw en bestaande bouw.
Transformatiegebieden
Er worden twee stappen doorlopen:
per hectare uitgegeven gebied wordt 300m2 van de ruimte gereserveerd voor formele speelruimte;
de huidige grondoppervlakte aan formele speelruimte per kind bedraagt voor Tilburg 7,2 m2. Naar aanleiding van het aantal kinderen woonachtig in het transformatiegebied wordt bepaald hoeveel formele speelruimte er in een wijk/buurt gerealiseerd dient te zijn.
Nieuwbouw
Bij nieuwbouwgebieden wordt uitgegaan van stap 1. De inrichting van de formele speel- plekken wordt gedaan aan de hand van de actieradius voor speelplekken. In de toe- komst zal dit wordt gedaan naar aanleiding van gegevens vanuit het woningbouw- programma waarmee een schatting gemaakt zal kunnen worden van het aantal kinderen dat in de nieuwbouwwijk komt te wonen (dit wordt in het kader van de uitvoering van de nota Ruimte voor Buitenspelen uitgewerkt).
Bestaande stad
Voor de bestaande stad wordt uitgegaan van een standstill-situatie. Dit betekent dat het bestaande oppervlak voor buitenspelen niet (verder) mag afnemen. Bij nieuwe steden- bouwkundige plannen dient reeds bij de nota van uitgangspunten (programma van ei- sen) de speelruimtenormering - zoals hierboven beschreven - te worden meegenomen. Dit geldt zowel voor gemeentelijke als particuliere plannen. Op deze manier worden formele speelplekken al vroegtijdig in het ontwerpproces meegenomen.
3.6 Verkeer en parkeren
3.6.1 Mobiliteitsaanpak Tilburg
De 'Mobiliteitsaanpak Tilburg, Samen op weg naar 2040' schetst een toekomst waarin slim en duurzaam vervoer centraal staat. Dat betekent: nieuwe technologieën toepas- sen, maar ook de gebruiker centraal stellen. Niet als doel op zich, maar om bij te dragen aan een leefbare stad. Daarnaast zetten we in op duurzaamheid: we houden nadrukkelijk rekening met toekomstige generaties.
Onze gemeentelijke mobiliteitsaanpak is het vervolg op het Tilburgs Verkeers- en
Vervoersplan (TVVP). Dat ging vooral over verkeersstromen en vervoermiddelen. In onze nieuwe werkwijze vormt de mens het uitgangspunt: wat hebben onze inwoners, bezoekers en bedrijven nodig om van A naar B te komen? Met onze aanpak willen we meer dan alleen verkeersstromen in goede banen leiden. We willen de kwaliteit van leven in de stad behouden en verbeteren.
Mobiliteitsagenda 013
De hoofdlijnen uit de mobiliteitsaanpak zijn nu uitgewerkt in een agenda met concrete maatregelen en opgaven voor de korte, middellange en lange termijn. In een aantal Tilburgse proeftuinen wordt samen met onderwijs, bedrijfsleven en uiteraard de gebruikers gewerkt aan innovaties op het gebied van slimme mobiliteit. Deze MobiliteitsAgenda013 wordt jaarlijks geactualiseerd in september.
3.6.2 Hoofdlijnennotitie Parkeren 2016
Het gemeentelijk parkeerbeleid is vastgelegd in de Hoofdlijnennotitie Parkeren. Deze is april 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. Wij richten ons als stad op gastvrijheid voor de bezoeker, een betere leefkwaliteit voor bewoners en economische vitaliteit van de binnenstad. Wij willen de beschikbare parkeercapaciteit optimaal benutten. Daar hoort bij dat wij parkeerders op de juiste plek faciliteren, ook voor specifieke voorzieningen zoals deelauto’s, elektrische auto’s en andere doelgroepen. Het beter benutten van bestaande parkeercapaciteit van garages en terreinen leidt tot minder zoekverkeer en blik in de woonstraten en biedt kansen voor versterking van ruimtelijke kwaliteit en nieuw groen. De vastgestelde kaders voor het parkeervraagstuk bij bouwontwikkelingen zijn:
Voor het inschatten van de parkeerbehoefte bij nieuwe ontwikkelingen de CROW- richtlijn te hanteren;
In de toepassing van parkeernormen meer vrijstellingen te hanteren, zonder daarbij de (directe) omgeving van de ontwikkeling te belasten met (toekomstige) parkeeroverlast;
Het PPS-gebied in de Spoorzone aan te wijzen als een gebiedsontwikkeling die in zijn eigen parkeerbehoefte moet voorzien, waarbij alleen op (tijdelijke) piek- momenten de parkeercapaciteit in de directe omgeving een uitwijkmogelijkheid is, met name voor bezoekers;
Het basisprincipe te blijven hanteren dat een nieuwe ontwikkeling de parkeer- behoefte op eigen terrein oplost, maar wel de mogelijkheid te bieden af te wijken van deze verplichting zolang daar met voldoende zekerheid geen parkeeroverlast voor de omgeving uit volgt;
Indien wordt afgeweken van het basisprincipe daarvoor het instrument van een afkoopregeling in te zetten, waarmee de afkoopsom de gemeente de gelegenheid geeft om zo nodig maatregelen te treffen om (toekomstige) parkeeroverlast in de omgeving te voorkomen.
3.6.3 nota 'Parkeernormen Tilburg 2017'
In de nota 'Parkeernormen Tilburg 2017' zijn de parkeernormen en berekeningsmethode vastgelegd.
Bij het hanteren van de parkeernormen wordt uitgegaan van een minimaal te realiseren aantal parkeerplaatsen. Deze parkeereis dient bij een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning vereist is, minimaal te worden gerealiseerd. De hoofdfunctie is bepalend voor de toe te passen parkeernorm. Het CROW kent voor een range aan functies een parkeernormen. Om de parkeernormen overzichtelijk te houden, is er voor gekozen om de belangrijkste functies die in gemeente voor komen, op te nemen.
Bij de berekening van de parkeerbehoefte wordt rekening gehouden met zaken als dub- belgebruik, regeling 'oud voor nieuw', rekenregels parkeervoorzieningen bij woningen en het beïnvloeden van de parkeerbehoefte door maatregelen als regulering en mobiliteits- plannen bij bedrijven.
Voor kleine bouwontwikkelingen wordt geen parkeereis gesteld. Kleine ontwikkelingen (ontwikkelingen met een (toename van de) parkeerbehoefte van maximaal 3 parkeer- plaatsen) hebben in de regel een marginaal effect op een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Dit geldt ongeacht de locatie van de ontwikkeling.
Doorwerking plan(gebied)
Hoofdontsluiting autoverkeer
De nieuwbouwwoningen in het plangebied worden ontsloten via de Raadhuisstraat en de Dom S. Dubuissonstraat.
De toename van het aantal woningen rond Berkel-Enschot levert niet direct een toename van het aantal verkeersstromen op, aangezien er een verkeersaantrekkende functie in de vorm van een kledingwinkel komt te vervallen.
Parkeren
Het plan dient te voldoen aan de actuele parkeernormen van de gemeente. Voor de (netto) 10 op te richten woningen worden 12 parkeerplekken opgericht (waarvan 4 in de openbare ruimte). Er wordt een tweetal type woningen opgericht waarvoor de parkeernorm hetzelfde is. Indien wordt uitgegaan van een parkeernorm van 1,6 (inclusief 0,3 bezoekersaandeel), dan resulteert dat in een parkeerbehoefte van 12,2 parkeerplaatsen. Met 12 parkeerplekken voor 10 woningen is het plangebied verzekerd van voldoende parkeerplekken binnen de eigen plangrenzen. Hiermee wordt voldaan aan de Parkeernormen Tilburg 2016.
Hoofdstuk 4 Milieuaspecten
Dit hoofdstuk geeft weer hoe milieuaspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.
4.1 Milieueffectrapportage
4.1.1 Algemeen
Nagegaan is of voor dit bestemmingsplan een Milieueffectenrapport of een m.e.r. beoor- deling opgesteld moet worden. Voor ruimtelijke plannen dient een m.e.r.(beoordeling) te worden opgesteld indien:
er sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit op grond van de bij- lagen bij het Besluit m.e.r.;
voor het plan een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet (Nbw) is vereist.
Ad. a.
In de bijlage bij het Besluit m.e.r. is opgenomen welke activiteiten m.e.r.-plichtig zijn (de C-lijst) en welke activiteiten m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn (de D-lijst). De activiteiten die dit bestemmingsplan mogelijk maakt zijn op grond van de bijlagen bij het Besluit niet m.e.r. (beoordelings)plichtig. Bij de vraag of er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r., worden de concrete omstandigheden af- gewogen, waarbij onder meer aspecten als de aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen (zie o.a. uitspraak RvS ECLI:NL:RVS:2019:1879).
Ad. b.
Binnen het plangebied zijn geen Natura2000 of NNN-gebieden aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling heeft derhalve geen directe effect op de Natura2000- of NNN-gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft de Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen op circa 2,8 km van het plangebied. Gezien deze afstand en de zeer beperkte externe invloed van de geplande ontwikkeling kunnen negatieve effecten op dit Natura 2000-gebied op voorhand redelijkerwijs worden uitgesloten (verwezen wordt tevens naar het uitgevoerde stikstofdepositie-onderzoek, bijlage 4).
Gelet op kleinschalige karakter van het plan in vergelijking met de plandrempels uit het Besluit m.e.r., de ligging van het plangebied (op grotere afstand dan 10 km van een Na- tura 2000-gebied) en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de milieutoets van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de overige paragrafen zijn opgenomen. Gebleken is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van het plan die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving.
Het realiseren van woningen valt in beginsel onder onderdeel D (stedelijk ontwikkelings- project, categorie D.11.2) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Aangezien het gaat om de oprichting van (netto) tien woningen wordt dit niet gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. en is een aanmeldnotitie (vormvrije m.e.r.- beoordeling) niet noodzakelijk.
4.2 Milieuhinder bedrijven
Het doel van milieuzonering is om te komen tot een optimale kwaliteit van de leefomgeving. Instrumenten van ruimtelijke ordening en milieu kunnen elkaar daarbij ondersteunen. Om tot een optimale invulling van de ruimte te komen, onderscheidt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in haar brochure Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009) twee omgevingstypen:
omgevingstype rustige woonwijk of rustig buitengebied;
omgevingstype gemengd gebied.
Ad. 1
Ad. 1
Een ‘rustige woonwijk’ is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functie- scheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke
bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua
aanvaardbare milieubelasting is een ‘rustig buitengebied’ (eventueel inclusief verblijfs-
recreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.
Ad. 2
Ad. 2
Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Vervolgens worden in de brochure, op basis van een aantal factoren (geur, stof, geluid en gevaar), richtafstanden genoemd tussen verschillende bedrijfstypen en omgevings- type ‘rustige woonwijk’ of ‘rustig buitengebied’, waarmee gemeenten bij ruimtelijke ont- wikkelingen rekening kunnen houden. Indien sprake is van het omgevingstype ‘gemengd gebied’, dan kunnen de richtafstanden – zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat en het functioneren van bedrijven – met één afstandsstap worden verlaagd.
Milieuzonering (categorie-indeling bedrijven)
Milieuzonering (categorie-indeling bedrijven)
Het plangebied en de directe omgeving zijn te karakteriseren als een ‘rustige woonwijk’. In de directe omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woningen, enkele centrum- functies met zeer lichte bedrijvigheid en overige stedelijke functies aanwezig. De afstan- den tot mogelijk hinderlijke functies in de omgeving van het plangebied c.q. het bouw- vlak is ruim voldoende.
In de huidige situatie is al sprake van een stedelijke voorziening. Piekgeluiden door par- keren en (eventuele) lichthinder doen zich in de huidige situatie al voor. Er is sprake van een verbetering van de geluidsituatie, aangezien een verkeersaantrekkende functie wordt opgeheven.
Er is derhalve sprake van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen en de functies in de omgeving worden niet in de belangen ge- schaad.
Spuitzones gewasbescherming
Spuitzones gewasbescherming
In de directe omgeving zijn verder geen locaties gelegen waar gewasbeschermings- middelen worden gebruikt. Daarmee vormt dit onderdeel ook geen belemmering voor het plan.
Conclusie
Op basis van bovenstaande constatering kan reeds worden gesteld dat er vanuit een oogpunt van milieuzonering geen belemmeringen zijn voor omliggende functies.
Bezien vanuit het oogpunt van ‘inwaartse milieuzonering’ komt er in de nabijheid van het plangebied geen bedrijvigheid voor welke een mogelijke belemmering vormt voor het onderliggende plan. Daarnaast levert het plan, vanuit het oogpunt van ‘uitwaartse zone- ring, ook geen belemmering op voor omliggende bedrijven. Conclusie is dat er vanuit Milieuzonerings oogpunt geen belemmeringen zijn voor de verdere planontwikkeling.
4.3 Externe veiligheid
4.3.1 Inleiding
Externe veiligheid beschrijft de risico's die kunnen ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit heeft betrekking op inrichtingen (bedrijven), transportroutes en buisleidingen. Omdat de gevolgen bij een calamiteit groot kunnen zijn, is in wetgeving bepaald wanneer risico's verantwoord moeten worden. Deze
zogenoemde verantwoordingsplicht betekent dat in ruimtelijke procedure de keuzes moeten worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan in te stemmen met de risico's en de situatie aanvaardbaar te vinden.
De volgende besluiten zijn van belang bij ruimtelijke procedures:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van 2004 (sindsdien enkele keren aangepast);
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van 1 april 2015;
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van 1 januari 2011.
Daarnaast heeft de gemeente Tilburg een beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld met de titel "Veilig en verantwoord ontwikkelen".
4.3.2 Verantwoordingsplicht
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet worden beschreven of een ontwikkeling ligt in het invloedsgebied van een risicobron. Per risicobron (transportas, buisleiding of inrichting) is vastgelegd wanneer de verantwoordingsplicht moet worden ingevuld en is de inhoud van de verantwoording bepaald.
Op ruim 300 meter ten noordwesten van het bouwplan is de spoorlijn Tilburg –
‘s-Hertogenbosch gelegen, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Onderhavig plangebied is daarmee gelegen buiten de invloedszone van 200 meter van deze spoorlijn. het uitvoeren van een onderzoek naar de hoogte en toename van het groepsrisico voor deze transportroute is derhalve niet benodigd.
Tevens is het bouwplan ruim 1 kilometer meter gelegen van de Rijksweg A65. Omdat de afstand veel groter is dan 200 meter is het uitvoeren van een onderzoek naar de hoogte en toename van het groepsrisico voor deze transportroutes eveneens niet benodigd. Deze transportroute levert dan ook geen belemmeringen op.
4.3.3 Beleidsvisie externe veiligheid
In de beleidsvisie externe veiligheid wordt het gebied waarin het plangebied ligt aan-gemerkt als een luw gebied. Binnen een luw gebied gelden de volgende voorwaarden:
Kwetsbare objecten zijn overal mogelijk;
Geschikt voor bijzonder kwetsbare functies/objecten;
Bestaande risicovolle inrichtingen en kwetsbare objecten zijn onder voorwaarden mogelijk;
Bevi-inrichtingen zijn niet mogelijk;
Beheersbaarheid gericht op effecten van mogelijke calamiteiten op orde.
Aan bovengenoemde randvoorwaarden uit de beleidsvisie wordt voldaan. De ruimtelijke ontwikkeling is niet strijdig met het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid.
4.4 Geluid
Bij de realisatie van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, in de nabijheid van wegen dient in het bestemmingsplan aandacht besteed te worden aan de akoestische omstandigheden. De gevels van de woningen ondervinden namelijk een geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer in de omgeving.
De verplichting tot uitvoering van een akoestisch onderzoek is vastgelegd in de Wet ge- luidhinder. De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaar- heid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. De Wet geluidhinder geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan, indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidzone van een bestaande geluidbron of indien het plan een nieuwe geluidbron mogelijk maakt.
De Wet geluidhinder bepaalt in hoeverre het bouwen op een locatie is toegestaan, het Bouwbesluit bevat onder meer eisen die aan de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw worden gesteld. Deze worden onder meer bepaald door de hoogte van de geluidbelasting, het type buitengeluid en de gebruiksfunctie.
Wegverkeerslawaai
Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan / onderliggend bouwplan is door De Roe- ver Omgevingsadvies een akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wegverkeers- lawaai uitgevoerd. Hierna is de letterlijke conclusie van het onderzoek overgenomen. Het integrale onderzoek is als bijlage 1 toegevoegd.
Hogere waarden
Het plangebied ligt niet binnen een geluidzone van een weg. Het verlenen van een
hogere waarde is niet van toepassing.
Benodigde gevelwering (wegverkeerslawaai)
Benodigde gevelwering (wegverkeerslawaai)
De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt ten hoogste 53 dB. De vereiste
karakteristieke geluidwering Ga;k bedraagt dan 20 dB (Standaardeis uit het bouwbesluit). Een nader onderzoek naar de geluidwering van de desbetreffende geveldelen is niet nodig.
Woon- en leefklimaat
De milieukwaliteit wordt geclassificeerd als ‘Goed’ tot ‘Redelijk’. Het woon- en verblijfs- klimaat ter plaatse van de woningen en appartementen wordt als acceptabel aangemerkt. Op basis van de toelichting in paragraaf 3.2.1 en 3.2.2 kan gesteld worden dat de cumulatieve geluidbelasting (wegverkeer) een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat niet in de weg staat.
Industrielawaai
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven gelegen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Er is verder geen geluidzone industrielawaai aanwezig nabij het plangebied. (Nader) akoestisch onderzoek naar de gevolgen van industrielawaai is niet noodzakelijk.
Spoorweglawaai
Spoorweglawaai
De nieuwe woningen worden gerealiseerd op een afstand van circa 500 meter van het spoortraject Tilburg-'s-Hertogenbosch. De zonebreedte waarmee rekening moet worden gehouden bedraagt 600 meter gebaseerd op het maatgevende referentiepunt 33602. Dit betekent dat er onderzoek gedaan moet worden naar de optredende geluidbelasting op de nieuwe ontwikkeling. Op basis van de bij de gemeente bekende akoestische informatie is een inschatting gemaakt in hoeverre het reëel is te veronderstellen dat de voor- keurgrenswaarde van 55 dB voor nieuwe woningen in acht wordt genomen. Hiervoor is geraadpleegd het akoestisch onderzoek (inclusief de oplegnotitie) die als onderlegger zijn gebruikt voor het Bestemmingsplan Koningsoord Berkel-Enschot 2017 en de gemeentelijke geluidsbelastingskaart voor railverkeerslawaai.
Uit het akoestisch onderzoek Koningsoord blijkt dat deelgebied 1 met de rekenpunten 123 tot en met 130 het dichtst in de buurt komen van de nieuwe woningen. De geluidbelasting op deze rekenpunten zijn representatief voor de te verwachten geluidbelasting op de nieuwe woningen. Uit bijlage 4-5 blijkt dat de geluidbelasting ver onder de voorkeurgrenswaarde van 55 dB blijft.
Uit de geluidsbelastingkaart blijkt dat de geluidbelasting onder de 55 dB blijft.
Conclusie: voor spoorweglawaai is sprake van een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat en derhalve een goede ruimtelijke ordening.
Vliegtuiglawaai
Het plangebied is niet gelegen nabij een (militair) vliegveld. Nader onderzoek naar de gevolgen van vliegtuiglawaai is derhalve niet noodzakelijk.
Stiltegebieden
Stiltegebieden
Blijkens de kaarten, behorend bij de Milieuverordening Noord-Brabant, is het plangebied niet gelegen in of nabij een stiltecentrum.
Conclusie is dat er vanuit akoestisch oogpunt geen belemmeringen zijn voor de verdere planontwikkeling.
4.5 Luchtkwaliteit
Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen decennia in Nederland is verbeterd, voldoet ze nog steeds niet overal aan de normen. Met name fijn stof en stikstofdioxiden leveren problemen op.
Het doel van het luchtkwaliteitsonderzoek is het geven van inzicht in de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit om een goede luchtkwaliteit te kunnen garanderen. Daarom moet luchtkwaliteit al in een vroeg stadium van de planvorming worden meegewogen. Gegevens over de luchtkwaliteit worden verzameld om vervolgens te kunnen bepalen of er voor het doorgaan van het project al dan niet aanvullende maatregelen nodig zijn. In de praktijk zullen met name fijn stof en stikstofdioxiden moeten worden onder- zocht. Daarnaast kan een goede ruimtelijke ordening met zich brengen dat een afweging wordt gemaakt rondom de aanvaardbaarheid van een project op een bepaalde locatie.
De luchtkwaliteit hoeft (artikel 5.16 Wet milieubeheer) geen belemmering te vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen als:
er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grens- waarde;
een plan of project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt;
een project per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) dat tevens voorziet in maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.
De luchtkwaliteit komt voort uit Europese wet- en regelgeving en de hoofdlijnen van de regelgeving zijn opgenomen in de Wet milieubeheer. In de Nederlandse wetgeving is op- genomen dat in het geval van ruimtelijke ontwikkelingen beoordeelt moet worden welk effect de gewenste ontwikkeling heeft op de luchtkwaliteit. Er zijn echter situaties waarin een ontwikkeling ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan (de verslechtering) van de luchtkwaliteit. In het besluit ‘niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM) en in de regeling ‘niet in betekenende mate bijdragen’ (Regeling NIBM) is aangegeven in welke gevallen hiervan sprake is.
Concreet is in het Besluit NIBM vastgelegd in welke gevallen een ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Een ontwikkeling is NIBM als aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkeling een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die sowieso niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blij- ven.
De regeling geeft concrete getallen voor plannen die gaan over bijvoorbeeld de bouw van woningen en/of kantoren. De grens voor woningbouwplannen ligt bij 3%. Als er twee ontsluitingswegen zijn, mag een grens van 3.000 woningen worden gehanteerd.
Op 15 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) in
werking getreden die toeziet op het beschermen van bepaalde gevoelige groepen mensen (bijvoorbeeld kinderen, ouderen en zieken). De intentie van het Besluit gevoelige bestemmingen is dat bepaalde gebouwen (bijvoorbeeld scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en verzorgingstehuizen) niet meer worden gebouwd in gebieden waar de normen worden overschreden. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwalteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. In de context van het besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties niet als ‘gevoelige bestemming’ gezien.
Plannen hebben pas een negatief effect op de luchtkwaliteit, zodra de verkeersgeneratie in ruime mate toeneemt. Ter vergelijking; een effect op de luchtkwaliteit hoeft pas aan- getoond te worden als de bouw van 1.500 woningen of 66.667 m² kantoor en de daar- mee gepaard gaande verkeersgeneratie plaatsvindt.
Onderhavig plan heeft uiteraard een veel lagere verkeersaantrekkende functie dan 1.500 nieuwe woningen of 66.667 m² nieuw kantooroppervlakte. Hierdoor valt het plan ruim onder de 3% grens voor PM10 of NO2. Het plan draagt dan ook ‘niet in betekenende
mate’ (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging.
Gesteld kan worden dat de luchtkwaliteit zal voldoen aan de grenswaarden en dat de luchtkwaliteit verder geen belemmeringen vormt voor de te volgen procedure. Het plan voldoet aan de uitvoeringsregels uit het Besluit Nibm en de Regeling Nibm. Aanvullende berekeningen zijn in het kader van het aspect luchtkwaliteit niet aan de orde. Het aspect luchtkwaliteit levert derhalve geen beperking en/of belemmeringen op aan de
planontwikkeling.
Verder geldt dat het plangebied niet is gelegen binnen een zone van 300 meter vanaf de rand van een Rijksweg en ook niet binnen een zone van 50 meter vanaf de rand van een provinciale weg.
Het plan heeft geen negatieve invloed op de heersende achtergrondconcentraties lucht- verontreinigende stoffen in de directe omgeving van het plangebied. Andersom hebben de heersende achtergrondconcentraties luchtverontreinigende stoffen in Berkel-Enschot ook geen negatieve invloed op het plangebied. Ter toelichting kan worden vermeld dat de huidige luchtkwaliteit nabij het plangebied globaal afgeleid kan worden uit beschik- bare informatie aan de hand van:
het aantal dagen met een daggemiddelde concentratie fijnstof (PM10) boven 50
μg/m3;
de grenswaarde voor jaargemiddelde fijnstofconcentratie van 40 μg/m3;
de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide (40 μg NO2/m3).
Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.
Vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor de verdere plan- ontwikkeling.
4.6 Geurhinder
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.
De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een intensieve veehouderij mag
veroorzaken op een geurgevoelig object, bijvoorbeeld een woning. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden af- standen. De Regeling geurhinder en veehouderij is gepubliceerd op 18 december 2006.
Geurhinder (Wgv)
De maximale voor- en achtergrondbelasting vanuit de omliggende veehouderijen zijn weliswaar niet exact berekend maar bedragen respectievelijk minder dan 2,0 en minder dan 5,0 ouE/m3 (o.b.v. de regionale geurkaart) en de afstand vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt dan wel begrenzing van het dierenverblijf is meer dan 100 meter. Hiermee wordt voldaan aan zowel het wettelijk kader als de gezondheidskundige advieswaarde.
Voor het naastgelegen plangebied Koningsoord is recentelijk een geuronderzoek
uitgevoerd. Het onderzoek is in beginfase gemaakt en inmiddels ingehaald door de tijd. De twee bedrijven die voor deze locatie als knelpunt uit het onderzoek naar voren komen zijn inmiddels beëindigd. Uit het onderzoek blijkt dat de overige omliggende veehouderijen niet belemmerd worden door de komst van de nieuwe woningen. Daarnaast is er voor het gehele plan op basis van de achtergrondbelasting sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Eenzelfde conclusies kan dan ook worden getrokken voor onderhavig plangebied dat op grotere afstand is gelegen van de onderzochte agrarische onder- nemingen.
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen (intensieve) veehouderijen en andersoortige agrarische bedrijven gelegen.
4.7 Bodem
In het belang van de bescherming van het milieu zijn, ten einde de bodem te beschermen, regels gesteld in de Wet bodembescherming (Wbb). De wet is van toepassing op bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken zoals bijvoorbeeld stedelijke uitleggebieden, stedelijke herstructurering of herontwikkelingsopgaven, waarbij het gebruikelijk is om in de toelichting nader in te gaan op eventuele verontreinigingsituaties op basis van een bodemonderzoek. In beginsel dient een bestemmingsplan(-wijziging) minimaal vergezeld te worden van een verkennend bodemonderzoek, conform de onderzoeksprotocol NEN 5740, die niet ouder is dan 5 jaar.
Bij de bestemmingsplanaanvraag is een bodemonderzoek van MILON toegevoegd (zie bijlage 2). De conclusie luidt letterlijk als volgt:
Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Er zijn ten hoogste een licht verhoogd gehalte in de grond en licht verhoogde concentraties in het grondwater aangetoond. Vervolgonderzoek naar deze verhoogde waarden wordt niet zinvol geacht. Er is geen sprake van een asbestverontreiniging. Een nader asbest- of bodemonderzoek is niet noodzakelijk.
De resultaten uit het aangeleverde bodemonderzoek vormen geen belemmering voor de beoogde bestemmingsplanwijziging. Het aangeleverde onderzoek kan tevens worden gebruikt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de beoogde nieuwbouw. Wel dient initiatiefnemer nog een verkennend asbestonderzoek uit te laten voeren.
4.8 Natuur
Wettelijke kaders De bescherming van de natuur is in Nederland wettelijk vastgelegd in de Wet Natuurbescherming. De Wet Natuurbescherming bestaat uit een hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" (ter vervanging van de Natuurbeschermingswet), een hoofdstuk "soorten" (ter vervanging van de Flora- en faunawet) en een hoofdstuk "houtopstanden" (ter vervanging van de Boswet).
De Wet Natuurbescherming voorziet ten opzichte van de oude wetten in een meer directe doorvertaling en interpretatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en andere internationale verdragen en overeenkomsten. Daarnaast is onder de nieuwe wet het bevoegd gezag van het rijk naar de provincies verschoven.
Het hoofdstuk Natura 2000-gebieden heeft betrekking op de Natura-2000-gebieden, die Nederland heeft aangewezen ter bescherming van natuurwaarden uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Als er door projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden op de natuurwaarden in deze gebieden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de aangewezen natuurwaarden van een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig. Als significante effecten aan de orde zijn, wordt slechts onder zeer strikte voorwaarden een vergunning verleend.
Het hoofdstuk Soorten heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën en op een aantal vissen, ongewervelde dier- soorten en vaatplanten. Voor alle plant- en diersoorten geldt een zorgplicht. Deze zorg- plicht houdt in dat de initiatiefnemer dat wat redelijkerwijs mogelijk is doet of nalaat om schade aan soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Voor de wettelijk be- schermde soorten gelden bovenop de zorgplicht verbodsbepalingen voor schadelijke in- grepen. Voor het beoordelen van ruimtelijke ingrepen zijn de soorten in te delen in de volgende categorieën:
Vogels met een jaarrond beschermde nestplaats. Deze soorten zijn benoemd in het document "Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingreep" (Dienst Regelingen, 2009). Hierin worden 4 categorieën vogels genoemd waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn, en een categorie 5 waarvan de nesten onder bepaalde voorwaarden jaarrond beschermd zijn.
Overige inheemse broedvogels
Soorten vermeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn
Nationaal beschermde soorten zonder algemene vrijstelling. De algemene vrij- stellingen zijn door iedere provincie in verordeningen vastgelegd. In Noord-Brabant zijn de vrijgestelde soorten benoemd in de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant.
Nationaal beschermde soorten met algemene vrijstelling.
Voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nestplaats en soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt het strengste beschermingsregime. Het is verboden dieren van deze soorten te doden, te vangen, opzettelijk te verstoren en tevens om rust- en voort- plantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor planten geldt een verbod op plukken, ontwortelen en vernielen. Ontheffing van deze verboden is slechts mogelijk voor een beperkt aantal in de wet genoemde belangen, en mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen is het bovendien in de meeste gevallen nodig om mitigerende en/of compenserende maatregelen te nemen. Voor vogels zonder jaarrond beschermde nestplaatsen gelden deze voorwaarden ook. Voor deze soorten kan overtreding van de verbodsbepalingen echter worden voorkomen door werkzaamheden uit te voeren buiten de broed- en nestperiode.
Voor nationaal beschermde diersoorten is het verboden om deze opzettelijk te doden of te vangen en om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor nationaal beschermde plantensoorten is het verboden om deze opzettelijk te plukken, ontwortelen of vernielen.
4.9 Analyse plangebied
Natura 2000-gebieden Het plangebied ligt op enige afstand van wettelijk beschermde natuurgebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft de Leemkuilen (Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen) op 2,7Km afstand van het plangebied. Daarnaast ligt het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen op 3,3Km afstand van het plangebied. Gezien deze afstand en de zeer beperkte externe invloed van de geplande ontwikkeling kunnen negatieve effecten op dit Natura 2000-gebied op voorhand redelijkerwijs worden uitgesloten. Ook effecten door stikstofdepositie kunnen op basis van de uitgevoerde AERIUS-berekeningen worden uitgesloten.
(Bijlage 4; Stikstofdepositietoets)
Natuurbescherming in Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant
Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Brabant (voorheen Ecologische Hoofdstructuur) en de Groenblauwe Mantel, zoals begrensd op de kaarten van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. De dichtstbijzijnde gebieden die tot het Natuurnetwerk Brabant behoren, liggen op ongeveer 970meter van het plangebied, gelegen ter hoogte van het Ridderhofpad. Externe effecten op het Natuurnetwerk Brabant, zoals genoemd in het artikel 3.16 van de Interim Omgevingsverordening, zijn gezien deze afstand en zeer beperkte externe invloed redelijkerwijs uit te sluiten.
Soortenbescherming
Op 16 april 2021 is er een quickscan naar Flora en Fauna uitgevoerd. Deze quickscan is op 7 augustus geactualiseerd (bijlage 3).
In het pand zijn enkele open stootvoegen aanwezig. Deze stootvoegen zijn echter afgeschermd met een rooster. Daarnaast was er spinrag aanwezig, wat aangeeft dat er geen gebruik wordt gemaakt van de stootvoegen. De aftimmering van het dakoverstek sluit nauw aan, waardoor er geen toegang is tot de ruimte achter de betimmering.
Het dak bestaat uit een pannendak. De ruimte tussen de eerste rijen pannen en het dakbeschot is toegankelijk. De aanwezigheid van huismus en vleermuis kan daardoor niet op voorhand worden uitgesloten.
Het plangebied ligt binnen het gebied waar het “Soortenmanagementplan Tilburg” van toepassing is en gebruik gemaakt kan worden van de gebiedsontheffing voor huismus, gierzwaluw en vleermuizen. In voorliggend plan wordt voor de sloop van de aanwezige bebouwing gebruik gemaakt van deze gebiedsontheffing. Om te voldoen aan de ontheffingseisen zal men maatregelen in acht nemen. Deze maatregelen zijn enerzijds gericht op zorgvuldig werken en anderzijds op het creëren van vervangende verblijfplaatsen.
In het plangebied zijn beplantingen aanwezig waar vogels in kunnen nestelen. Het gaat daarbij om vogelsoorten waarvan de nesten uitsluitend gedurende de broed- en nestperiode beschermd zijn. Vaste, jaarrond beschermde nesten zoals roofvogel en roekennesten zijn niet aanwezig. Deze beplantingen zullen moeten worden verwijderd voor de geplande ontwikkeling. Negatieve effecten op broedende vogels dienen te worden voorkomen door begroeiingen waarin vogels kunnen nestelen te verwijderen buiten het broedseizoen. De periode van 15 maart tot 15 juli wordt over het algemeen beschouwd als broedseizoen. De Wet Natuurbescherming kent echter geen standaardperiode voor het broedseizoen, het gaat erom of er een broedgeval is. De genoemde periode kan daarom slechts al vuistregel worden gehanteerd.
De aanwezigheid van andere strenger beschermde plant- en diersoorten is op basis van habitatvoorkeur en algemene verspreidingsgegevens (NDFF) met voldoende zekerheid uit te sluiten. Hooguit zijn in het gebied soorten te verwachten waarvoor een provinciale vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen, zoals huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, mol, gewone pad, bruine kikker etc. Tenslotte is voor alle soorten de wettelijke zorgplicht voor flora en fauna van kracht. In het kader van de zorgplicht zijn echter geen specifieke voorzorgsmaatregelen verbonden aan dit plan.
Conclusie
Met betrekking tot de gebiedenbescherming zijn er geen negatieve effecten te verwachten wanneer het project uitgevoerd wordt. Voor wat betreft de soortenbescherming zal gebruik gemaakt worden van de gebiedsontheffing en dient men het zorgvuldigheidsbeginsel in acht te nemen. Dit betekend dat er minimaal rekening gehouden moet worden met het broedseizoen en het voorkomen van algemene soorten.
Hoofdstuk 5 Wateraspecten
5.5 Programma Water en Riolering 2020 - 2023
Het Programma Water en Riolering (PWR) is een beleidsplan dat op hoofdlijnen de invulling van de
gemeentelijke watertaken weergeeft. Door middel van het PWR wordt vastgelegd wat de gemeente wil
bereiken en wat de rolverdeling is tussen overheid, bewoners en bedrijven ten aanzien van stedelijk
afvalwater, hemelwater en grondwater. Gemeenten zijn volgens de Wet milieubeheer verplicht een plan op te
stellen waarin de zorgplichten worden uitgewerkt. De Wet milieubeheer schrijft geen geldigheidsduur voor,
hierin zijn gemeenten vrij. Het is wel gebruikelijk om het rioleringsplan periodiek te herzien. Het PWR is tevens
de basis voor de gemeentelijke rioolheffing.
Eén van de doelstellingen in het PWR is om het water- en rioleringssysteem toekomstbestendig te maken.
Door klimaatverandering krijgen we te maken met zwaardere buien, een toename van warme dagen,
langdurige perioden van droogte en een verandering van de biodiversiteit. Deze verandering stelt nieuwe eisen
aan het watersysteem, de waterketen en de omgeving. Als we droge voeten en een leefbare omgeving willen
behouden, moet iedereen hier een steentje aan bijdragen.
Om het water- en rioleringssysteem toekomstbestendig te houden is een regenwateropgave geïntroduceerd
voor vervanging van verhard oppervlak en hanteren we nieuwe ondergrenzen bij toename van het verhard
oppervlak. De regenwateropgave verplicht tot het aanbrengen van regenwaterberging en is in lijn met de
wateropgave die de waterbeheerder oplegt. Op dit moment is dat 60 mm. De opgave heeft als doel het
verwerken van extreme neerslaghoeveelheden om de kans op wateroverlast nu en in de toekomst te
beperken.
<50 m2: geen regenwateropgave
50 m2 - 150 m2:
indien niet vergunningplichting: geen regenwateropgave
indien wel vergunningplichting: regenwateropgave volgens tabel 1
>150 m2: regenwateropgave volgens tabel 1
Tabel 1 - regenwateropgave
De opgave is voor de gebieden Blaak en Reeshof kleiner omdat deze gebieden, vanwege de ruim opgezette
waterstructuur, al klimaatbestendig zijn ingericht. De opgave van 10 mm heeft als doel om het water van de
kleine buien af te vangen en toe te voegen aan de grondwatervoorraad.
5.1 Bestaand watersysteem
In de huidige situatie is het perceel grotendeels bebouwd en verhard. De verharde oppervlakken voeren af naar het riool. Regenwater wat valt op onverharde oppervlakken infiltreert naar het grondwater. In de Raadhuisstraat en Dom S. Dubuissonstraat is gemengde riolering aanwezig. Afvalwater en regenwater worden getransporteerd naar de zuiveringsinstallatie van Waterschap De Dommel.
5.2 Beleidskader
Het Waterschap De Dommel heeft in 2015 het 'Waterbeheerplan Waardevol Water 2016
Het Provinciale “Regionale Water en Bodem Programma” (RWP) 2022 – 2027 heeft als doel een klimaatadaptief Brabant met veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem. Rode draad is het herstel van de systeemwerking. Het water en bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden.
Het waterschap De Dommel heeft het ‘Waterbeheerprogramma 2022-2027 "Water als basis voor een toekomstbestendige leefomgeving' vastgesteld. Met dit waterbeheerprogramma bepaalt het waterschap haar de doelstellingen en strategie voor de middellange en lange termijn.
Het waterbeleid van de gemeente Tilburg is vastgelegd in het Programma Water en Riolering (PWR) 2020-2023. Bij de totstandkoming van dit beleid zijn de waterbeheerders nauw betrokken. In het PWR is invulling aan het lange termijn beleid dat gestart is met het Waterplan (1997), het Waterstructuurplan (2002), de Structuurvisie Water en Riolering 2010-2015 en voorgaande Gemeentelijke Rioleringsplannen. Ook de Omgevingsvisie 2040 (vastgesteld september 2015) is van belang. In deze omgevingsvisie zijn alle uitgangspunten en opgaves voor de komende decennia vastgelegd.
Toekomstige situatie
De wijziging voorziet in een woonbestemming voor het plangebied in de vorm van appartementen en maisonnette-woningen. In de navolgende afbeelding is de nieuwe situatie van het ontwerp opgenomen. Deze nieuwe situatie voorziet in een toename van het bebouwd oppervlak en van de terreinverhardingen van het perceel. In de tabel zijn de nieuwe verharde oppervlakken aangenomen op basis van dit ontwerp.
Tabel Verhardingssituatie huidige en toekomstige situatie
|
Huidige m2 (circa) |
Toekomstig m2 (circa) |
Verschil m2 (circa) |
Bebouwing |
280 |
472 |
+ 192 |
Verharding |
392 |
120 (parkeerplaatsen) 143 (overige verharding) |
-129 |
Onverhard |
228 |
165 |
-63 |
Totaal plangebied |
900 |
900 |
-/- |
5.3 Duurzaam watersysteem
De eigenaar van de grond bepaalt de terrein- en vloerpeilen binnen de perceelgrenzen. Deze peilen moeten afgewogen en gekozen worden aan de hand van de volgende factoren:
voldoende ontwateringdiepte;
de water- en vochtdichtheid van alle ondergrondse bouwdelen dient te allen tijde vol- doende te zijn voor de nieuwe functie van de ruimte;
aansluiten op de bestaande aangrenzende percelen en op de (toekomstige) terrein- hoogte van de openbare ruimte ter plaatse van de grens (T-hoogte);
geen afvloeiend regenwater afwentelen buiten de (toekomstige) percelen;
afdoende bescherming tegen overstroming bij extreme neerslag.
De gemeente bepaalt de hoogte van de (toekomstige) openbare ruimte. Daarbij zijn ver- schillende factoren van belang, waaronder de ontwateringdiepte. In de bestaande situatie is de ontwateringdiepte voldoende voor de nieuwe functies. Hierom worden geen preventieve maatregelen vastgesteld om grondwater- of vochtoverlast te voorkomen. Om de aansluiting op nabije terreinhoogten optimaal te houden wordt de bestaande terreinhoogte ter plaatse van de perceelgrens (T-hoogte) gehandhaafd.
Regenwater
Tilburg streeft naar een betere leefomgeving. Daarbij speelt de trits vasthouden-bergen- afvoeren een centrale rol. In eerste instantie gaat het om het gebiedseigen water zoveel mogelijk vast te houden (trits vasthouden-bergen-afvoeren).
Mogelijkheden hiervoor zijn:
Minder terrein verharden;
Hergebruik van regenwater voor bijvoorbeeld toiletspoeling of wassen van voertuigen;
Groene daken;
Water opvangen in poelen, regentonnen e.d.;
Waterdoorlatende verharding.
Alle beetjes helpen, andere/innoverende ideeën zijn mogelijk.
In het PWR is beleid vastgesteld waarmee van iedere ontwikkeling verlangd wordt dat ze hier invulling aan geeft door in een vastgestelde bergingsopgave voor het plangebied te voorzien. De bergingsopgave bedraagt 60 mm, oftewel 60 l/m² verharding van de nieuwe situatie. Hiermee draagt het plangebied bij aan het hydrologisch neutraal (her)ontwikkelen van Tilburg.
Als uitgangspunt hiervoor is ervan uit gegaan dat alle verharde oppervlakken volledig af- wateren. Door de toepassing eventueel van groene daken en halfverhardingen in het plangebied kan de werkelijk afwaterende oppervlakte worden bepaald. Het vaststellen van deze oppervlakte en daarmee de bergingsopgave en de invulling van deze opgave in het plangebied worden voorgelegd en afgestemd met gemeente Tilburg.
Aanbevelingen en advies voor een duurzame invulling van het watersysteem:
Stel op basis van veldonderzoek vast of het plangebied geschikt is voor het toe- passen van infiltratievoorzieningen;
Beperk de hoeveelheid verharde oppervlakte;
Pas groene daken toe, een combinatie van een groendak met zonnepanelen is goed mogelijk en leidt tot een hoger rendement van de panelen;
Voer (een deel van) de terreinverhardingen zoals parkeervakken uit in een half- verharding/grastegels;
Pas voor de resterende opgave ondergrondse waterberging toe in een centraal elementensysteem of een waterbergende verhardingsfundering.
Een overloop van de waterbergingsvoorziening(en) dient in overleg te worden
aangebracht. Deze kan (op termijn) worden aangesloten op de aan te leggen regenwaterriolering in openbaar gebied.
Het toepassen van uitlogende bouwmaterialen is uitgesloten om verontreiniging van bodem- en oppervlaktewater te voorkomen.
Huishoudelijk afvalwater
Huishoudelijk afvalwater
Het afvalwater van het plangebied dient te worden ingezameld en afgevoerd naar de aanwezige riolering. De vormgeving en locatie van eventuele nieuwe aansluitingen moe- ten in overleg met de gemeente worden bepaald.
5.4 Watertoets
De impact van deze ontwikkeling op het watersysteem is beperkt. De ontwikkeling valt daarom binnen het maatwerk dat de gemeente heeft vastgesteld in het PWR 2020-2023. Conform deze aanpak kan het watertoets-proces een verkort traject doorlopen. In dit verkorte traject geeft het waterschap geen voorlopig wateradvies, in plaats daarvan wordt het wateradvies pas verstrekt bij de terinzagelegging van het bestemmingsplan.
Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan / onderliggend bouwplan is door MILON een watertoets uitgevoerd. De ontwikkeling op de onderzoekslocatie heeft, zoals blijkt uit de voorgaande tabel, tot gevolg dat het verhard oppervlak toeneemt met circa 63 m2.
Voor het bepalen van de waterbergingsopgave is het beleid van de gemeente Tilburg maatgevend. Voor zowel het vervangend oppervlak als voor de toename in verhard oppervlak geldt een waterbergingsopgave van 60 mm. De benodigde waterberging bedraagt 44m3 geadviseerd wordt invulling te geven aan deze bergingseis middels grindkoffers of infiltratiekratten.
De integrale watertoets is als bijlage 5 toegevoegd.
Conclusie is dat er vanuit het aspect hydrologie geen belemmeringen zijn voor de verdere planontwikkeling.
Hoofdstuk 6 Opzet planregels
6.1 Inleiding
De indeling en inhoud van de regels bij dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op de Tilburgse bestemmingsplansystematiek, die primair ten behoeve van het opstellen van bestemmingsplannen door de afdeling Ruimte van de gemeente Tilburg is opgesteld. De plansystematiek is vastgesteld door het gemeentebestuur en wordt doorlopend aan veranderende regelgeving en beleidsinzichten aangepast. De plansystematiek is gebaseerd op en sluit aan bij SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) en IMRO2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening). De systematiek is te vinden op
6.2 Standaard plansystematiek
6.2.1 Bouwvlak en erf
De Tilburgse plansystematiek (en dus ook dit plan) maakt onderscheid tussen het bouw- vlak en het erf. Het bouwvlak komt in principe bij alle bestemmingen voor. Uitzondering zijn de bestemmingen binnen het openbaar gebied. Indien geen bouwvlak is aangegeven, bepalen de planregels soms dat het gehele bestemmingsvlak geacht wordt bouw- vlak te zijn. Hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden opgericht.Bijgebouwen, aan- en uitbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen er eveneens worden gebouwd, uiteraard slechts voor zover deze passen binnen de bestemming en de bouwregels. Soms mag het bouwvlak volledig worden volgebouwd, soms niet. Het eerste blijkt normaliter uit de planregels, het tweede wordt in de regel op de verbeelding weer- gegeven met een maatvoeringsaanduiding.
In het erf mogen geen hoofdgebouwen worden opgericht. Bijgebouwen, aan- en uit- bouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn wel toegestaan, voor zover deze pas- sen binnen de bestemming en de bouwregels. Het erf komt met name voor bij woningen en bebouwing langs de linten. Binnen het onbebouwd erf (perceel minus bouwvlak en minus erf) beperken de bouwmogelijkheden zich over het algemeen tot hetgeen vergunningsvrij mag worden gebouwd en enkele bouwwerken, geen gebouwen zijnde (denk vooral aan erfafscheidingen).
6.2.2 Bouwdiepte
De bouwdiepte is gerelateerd aan de dieptemaat van het betreffende bouwblok c.q. de bouwstrook. De Tilburgse standaardbouwdiepte bedraagt voor woningen 12 meter. In specifieke - bijvoorbeeld historisch zo gegroeide situaties - kan hiervan worden afgeweken.
6.2.3 Bouwhoogte
De volgende gebiedstypen worden onderscheiden, waarbij het onderscheid wordt gevormd door een verschillende maximale bouwhoogte:
structuurvisie Linten oude stad, onderverdeeld in:
bedrijvige linten;
rustige linten;
hoofdstructuur nieuwe gebieden;
overige gebieden.
Ingevolge de 'Structuurvisie Linten in de oude stad' is, zowel binnen bedrijvige linten als rustige linten, de maximaal toelaatbare hoogte 11m. Langs de 'Hoofdstructuur nieuwe gebieden' is een bouwhoogte van maximaal 15m toelaatbaar, terwijl in de overige gebieden maximaal 10m is toegestaan. Bij afwijkende woningtypes en bijzondere situaties wordt van deze hoogteregels afgeweken en ‘op maat’ bestemd.
Een omgevingsvergunning voor het afwijken van de regels ten behoeve van een hogere bouwhoogte is vaak mogelijk voor specifieke constructies.
6.2.4 Goothoogte
De toegelaten hoogte is in het algemeen gerelateerd aan de afstand tot de meest nabije gevels. In de meeste gevallen komt dit neer op een goothoogte die gelijk is aan de bouwhoogte. In de regels wordt de goothoogte dan ook meestal gelijk gesteld aan de bouwhoogte, tenzij op de verbeelding met een maatvoeringsaanduiding een andere goothoogte wordt weergegeven. Bij afwijkende woningtypes en in bijzondere situaties wordt van deze hoogteregels afgeweken en ´op maat´ bestemd.
6.2.5 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Tenzij anders weergegeven is de volgende regeling van kracht voor woningen in stedelijk gebied:
oppervlakte:
20m2 indien erf kleiner is dan 50m2;
40% van erf met maximum van 60m2 bij erf tussen de 50m2 en 500m2;
80m2 bij erf tussen de 500m2 en 1000m2;
100m2 bij erf vanaf 1000m2;
bouwhoogte:
maximaal 3m bij plat dak;
bij schuin dak goothoogte maximaal 3m;
bouwhoogte maximaal 4,5m.
N.B: op grond van de (landelijke) wettelijke regels voor vergunningsvrij bouwen, kan er vaak meer gerealiseerd worden dan de bovenstaande standaardregeling doet vermoeden. Deze regeling maakt deel uit van de plansystematiek, omdat het Tilburgse 'erf' en het in het Besluit omgevingsrecht gedefinieerde 'achtererfgebied' niet noodzakelijkerwijs samenvallen.
6.3 Bestemmingen en aanduidingen
In het bestemmingsplan is de volgende bestemming aanwezig: Wonen.
Binnen deze bestemmingen zijn de volgende aanduidingen gebruikt:
De gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone - straalpad’, de functieaanduiding ‘erf’ en de bouwaanduidingen ‘gestapeld’ en ‘specifieke bouwaanduiding – patiowoning’.
Daarnaast is de volgende dubbelbestemming aanwezig:
6.4 Bouw- en gebruiksregels
Bouwregels
De bouwregels bevatten een uitgebreide regeling ten aanzien van het oprichten van ge- bouwen en overige bouwwerken in het plangebied (bouwvlak, erf, bouwhoogte, regeling bijgebouwen etc.). Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt in bouwregels voor (hoofd)gebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en bouwwerken van algemeen nut.
Gebruiksregels
Bij de meeste bestemmingen worden regels omtrent het gebruik van gronden en bouw- werken gegeven, al dan niet aangevuld met een aantal afwijkingsmogelijkheden, wisselend per bestemming.
Wijzigingsbevoegdheid
Een aantal bestemmingsartikelen is aangevuld met een wijzigingsbevoegdheid t.a.v. bepaalde functies.
Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid
Artikel 3.1.6. van het Bro bepaalt dat in een vast te stellen bestemmingsplan een toe- lichting moet worden opgenomen, waarin (o.a.) de inzichten staan over de uitvoerbaarheid van het plan. Het onderhavige plan bevat een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. De grondexploitatiewet (afdeling 6.4 van de Wro) is om die reden van toepassing en in beginsel is dus een exploitatieplan vereist. Gelet op het bepaalde in artikel 6.12 lid 2 van de Wro hoeft in casu echter geen exploitatieplan te worden opgesteld. Doordat met initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst is gesloten, is het verhaal van kosten die de gemeente moet maken 'anderszins verzekerd' door die overeenkomst. Met betrekking tot de gemeentelijke plan- en apparaatskosten ten behoeve van het opstellen van dit plan zijn door de initiatiefnemer leges betaald. Daarnaast is met de initiatiefnemer een overeenkomst inzake het verhaal van tegemoetkomingen in planschade gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van dit bestemmingsplan, die op grond van afdeling 6.1. Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door de initiatiefnemer. Gelet op het voorgaande is het plan economisch uitvoerbaar.
Behoudens kosten voor ambtelijke voorbereiding en begeleiding zijn er voor de uitvoerbaarheid van de voorgestane ontwikkeling geen andere kosten voor de gemeente in de exploitatiesfeer. De ontwikkeling bevindt zich op eigen terrein van de initiatiefnemer en komt buiten de directe invloedssfeer van de gemeente tot stand. Alle kosten verbonden aan de realisatie van het plan komen voor rekening van de initiatiefnemer.
Hoofdstuk 8 Omgevingsdialoog en vooroverleg
8.1 Kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro
Artikel 1.3.1 van het Bro verplicht bestuursorganen, die een structuurvisie of een bestemmingsplan voorbereiden, waarbij sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling en waarbij geen milieu-effectrapport wordt opgesteld, kennis te geven van het voornemen te komen tot vaststelling van die structuurvisie of dat bestemmingsplan. In casu is het voornemen te komen tot vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan op 29 september 2023 gepubliceerd.
8.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Aangezien met deze ontwikkeling geen provinciale en rijksbelangen zijn gemoeid is het concept-ontwerpbestemmingsplan niet ingebracht in het vooroverleg.
8.3 Omgevingsdialoog