Biezenmortelsestraat 57 Biezenmortel, 2e herziening
Status: | vastgesteld |
Identificatie: | NL.IMRO.0855.BSP2020036-e001 |
Plantype: | bestemmingsplan |
Toelichting
Hoofdstuk 1 Plan en plangebied
1.1 Aanleiding tot planontwikkeling
Initiatiefnemer exploiteert een bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel. Het bedrijf bestaat uit verschillende maatschappijen. Eén bedrijfsonderdeel ontwikkelt speciale meststoffen die toegepast worden om het gewas via het blad te voeden, om de wortel van het gewas te stimuleren of om het gewas efficiënt via de bodem te voeden. Zo wordt een plant ondersteunt met microbiologie; een verdiepingsslag op de compost. Het testen van deze producten vindt plaats in een test- en innovatiecentrum. De beëindiging van de huurovereenkomst van het testcentrum in Thorn dat het bedrijf momenteel huurt is aanleiding voor de wens van het realiseren van een test- en innovatiecentrum binnen de eigen bedrijfslocatie. Het is essentieel dat het testcentrum dichtbij het bestaande kantoor en laboratorium staat, zodat ontwikkelingen en ervaringen gedeeld kunnen worden en er toezicht op de testopstellingen mogelijk is. De beoogde ontwikkeling is binnen de huidige bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden 2' niet mogelijk en de beoogde locatie ligt ook buiten het huidige bouwvlak.
Afbeelding: Beoogde situatie met nieuw test- en innovatiecentrum
1.2 Het plangebied
De bedrijfslocatie en het plangebied, gelegen aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel, is kadastraal bekend onder: Gemeente Haaren, sectie F, nummer 630, 631, 69, 470, 537, 72, 570, 571 en 67. De beoogde ontwikkelingen zullen alleen op het perceelnummer 630 plaatsvinden, maar de overige gronden zijn meegenomen in het plan om een totaalplan voor de bedrijfslocatie te houden. Op dit moment is het plangebied nog gelegen in de gemeente Haaren, tot het gebied per 1-1-2021 tot het grondgebied van de gemeente Tilburg gaat behoren.
Het plangebied is dan gelegen in het buitengebied van de gemeente Tilburg, ten zuidoosten van de Loonse en Drunense Duinen. Op circa 750 meter ten zuidwesten is de bebouwde kom van Biezenmortel gelegen. De Biezenmortelsestraat wordt gekenmerkt door een verscheidenheid aan agrarische, sport-, bedrijfs- en woonfuncties. Afbeelding 1 en Afbeelding 2 weergeven de ligging van het plangebied en de bedrijfslocatie in de directe omgeving. Het plangebied heeft een omvang van 149.378 m².
Afbeelding 1: Luchtfoto plangebied en direct omgeving, plangebied wit omcirkeld
Afbeelding 2: Aanzichtfoto plangebied en bedrijfslocatie, plangebied wit omcirkeld
1.3 Voorgaande plannen
Het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied is het bestemmingsplan 'Herziening Biezenmortelsestraat 57, Biezenmortel', aldus vastgesteld d.d. 22 april 2010. Ter plaatse van het plangebied zijn de volgende bestemming en aanduiding opgenomen, zie Afbeelding 3:
Enkelbestemming: Agrarische verwant bedrijf;
Enkelbestemming: Agrarisch gebied met landschap en natuurwaarden;
Enkelbestemming: Agrarisch met waarden – landschapswaarden 2;
Enkelbestemming: Groenvoorzieningen;
Bouwvlak;
Maatvoering vlakken;
Aanduiding: Specifieke vorm van Agrarisch met waarden – dassenleefgebied;
Aanduiding: Beschermingszone natte natuurparel.
De beoogde ontwikkelingen zullen plaatsvinden binnen de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden – landschapswaarden 2' met de functie-aanduiding 'Specifieke vorm van Agrarisch met waarden – dassenleefgebied'. Deze aanduiding komt niet voort uit een ecologisch onderzoek dat ter plaatse is uitgevoerd, maar het dateert uit het Streekplan 2002 van de provincie Noord-Brabant. Deze aanduiding is niet meer van toepassing.
De beoogde ontwikkeling is binnen de huidige bestemming niet mogelijk en de beoogde locatie ligt ook buiten het huidige bouwvlak. Om deze reden wordt een herziening van het bestemmingsplan voorbereid.
Afbeelding 3: Uitsnede bestemmingsplan 'Herziening Biezenmortelsestraat 57, Biezenmortel'
1.4 Bestaande situatie
Al geruime tijd is het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57, actief in de landbouw. Vanaf 1945 functioneert het bedrijf als loonwerkersbedrijf op de huidige locatie. Vanaf 1957 is het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel steeds meer gaan specialiseren in groencompostering. De hoofdactiviteiten op de locatie bestaan momenteel uit het composteren van groenafval en het verhuren van machines. Als nevenactiviteit worden grote laanbomen gekweekt en verplaatst.
Het bedrijf bestaat uit verschillende maatschappijen. Eén bedrijfsonderdeel ontwikkelt speciale meststoffen die toegepast worden om het gewas via het blad te voeden, om de wortel van het gewas te stimuleren of om het gewas efficiënt via de bodem te voeden. Zo wordt een plant ondersteunt met microbiologie; een verdiepingsslag op de compost. Het testen van deze producten vindt plaats in een test- en innovatiecentrum in Thorn.
Het bestaande bouwvlak heeft een omvang van 16.195 m² en de bestaande bedrijfsbestemming heeft een oppervlakte van 85.207 m².
In de beoogde situatie zijn buiten de vigerende bedrijfsbestemming en buiten het bouwvlak parkeerplaatsen ten behoeve van het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen zijn noodzakelijk voor het nieuwe test- en innovatiecentrum en voor het tekort aan de noodzakelijke parkeerbehoefte in de beoogde situatie. De parkeerplaatsen zijn landschappelijk ingepast.
1.5 Beoogde situatie
Vanwege de beëindiging van de huurovereenkomst van het testcentrum in Thorn is een nieuw test- en innovatiecentrum noodzakelijk. Om deze reden is initiatiefnemer op zoek gegaan naar een nieuwe locatie. De wens is het centrum bij de huidige bedrijfslocatie aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel te realiseren, omdat het centrum dichtbij het kantoor en laboratorium dient te staan. Op deze wijze kunnen ontwikkelingen en ervaringen gedeeld worden, is er toezicht op testopstelling mogelijk, kunnen huurkosten worden voorkomen en worden verkeersbewegingen verminderd.
Initiatiefnemer is voornemens om het test- en innovatiecentrum binnen de bedrijfslocatie aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel, ten oosten van de bedrijfswoning, op te richten. Het bedrijf wil investeren in het ontwikkelen van producten die een efficiëntere opname hebben en gebruiksvriendelijker zijn dan de producten die al vele jaren op de markt zijn. Voor het uitgebreid testen is een centrum cruciaal. In het test- en innovatiecentrum worden verschillende samenstellingen getest op verschillende gewassen om vast te kunnen stellen wat de invloed is op de groei en opbrengst van het gewas.
Voor het testen van de producten in dit centrum is de aanwezigheid van een kas en een opslagmogelijkheid noodzakelijk. In het beoogde test- en innovatiecentrum zal ruimte zijn voor een proefkas een corridor/loods. De totale oppervlakte van het centrum zal circa 600 m² bedragen. Afbeelding 9 weergeeft de beoogde ligging van het test- en innovatiecentrum. De totale oppervlakte van het innovatiecentrum met omliggend bouwvlak bedraagt maximaal 1.543 m². Het bouwvlak ronom het test- en innovatiecentrum is noodzakelijk voor de logistiek en om proefopstellingen in de buitenlucht te kunnen plaatsen. Hierbij kan gedacht worden aan proeven in containerteelt en aardbeien op stellingen onder tunnels.
Er zal gebruik worden gemaakt van het reeds aanwezige kantoor en laboratorium in het plangebied. Daarnaast zullen bij het test- en innovatiecentrum een werkruimte en een bewakingsruimte gerealiseerd worden, zodat er voldoende toezicht op de testopstellingen mogelijk is. Afbeelding 10 weergeeft een schetsontwerp van de indeling van het test- en innovatiecentrum. Het centrum zal ontsloten worden via het bestaande bedrijf en er zal gebruik worden gemaakt van de bestaande bedrijfsinrit.
Tot slot zullen de reeds gerealiseerde parkeerplaatsen ten westen van de bestaande bedrijfsbebouwing gelegaliseerd worden, door het opnemen van een bedrijfsbestemming ter plaatse van de parkeerplaatsen. Voor het beoogde test- en innovatiecentrum geldt een parkeernorm van 5 parkeersplaatsen. De overige parkeersplaatsen worden aangelegd ten behoeve van de bestaaande bedrijfsbebouwing. Deze aanleg van parkeerplaatsen voorkomt parkeeroverlast in de omgeving ten behoeve van het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel. De beoogde parkeerplaatsen hebben een totale oppervlakte van circa 940 m².
De beoogde ontwikkeling zal landschappelijk worden ingepast in de omgeving (zie ook paragraaf 2.2.3). De bestaande landschapsstructuur wordt vernieuwd en versterkt door middel van landschappelijke beplantingen die zijn afgestemd op de specifieke omgevingskenmerken. In Bijlage 1 is het landschappelijk inpassingsplan op schaal opgenomen.
Hoofdstuk 2 Ruimtelijk beleidskader
2.1 Rijk
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Deze structuurvisie bundelt het nationale ruimtelijke en infrastructurele beleid en schetst een beeld van Nederland in 2040. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructurele plannen het de komende jaren wil investeren en op welke wijze bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren. Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen. In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten.
De voorliggende planlocatie is niet in één van de aangewezen projectgebieden van nationaal belang gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met nationale belangen.
2.1.3 (Ladder voor) Duurzame verstedelijking
Op grond van art. 3.1.6 Bro zijn provincies en gemeenten verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan aandacht te besteden aan het aspect 'duurzame verstedelijking', wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Art. 1.1.1. Bro definieert het begrip stedelijke ontwikkeling als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Overheden dienen op grond van art. 3.1.6 Bro nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren. In de eerste plaats geschiedt dat door de behoefte aan de desbetreffende stedelijke ontwikkeling te onderbouwen. Uitgangspunt is vervolgens dat, met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, de nieuwe stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling daarentegen voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk stedelijk gebied, dan moet dat eveneens worden gemotiveerd in de plantoelichting. Het is toegestaan om de motivering van de behoefte aan en de locatie van een nieuwe stedelijke ontwikkeling door te schuiven naar een eventueel uitwerkings- of wijzigingsplan.
Het initiatief betreft een stedelijke ontwikkeling omdat het een uitbreiding van een bedrijf betreft. In Bijlage 2 is een notitie opgenomen waarin is getoetst aan de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking' die door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in oktober 2012 is opgesteld. Uit deze notitie blijkt dat de nabijheid van het test- en innovatiecentrum een grote meerwaarde heeft binnen de huidige snel ontwikkelende markt van bodemverrijking en groei- en voedingstechnieken van gewassen. Het feit dat de ruimte op het bestaande kavel van Van Iersel beschikbaar is, zorgt dat er nauwelijks sprake is van enig ruimtelijk effect. Daarnaast kan geconcludeerd worden dat door op de locatie aan de Biezenmortelsestraat de clustering van Soiltech en Van Iersel te realiseren, de netto ruimteclaim optimaal wordt ingevuld. Er ontstaat weliswaar leegstand in Thorn. Die ruimte kan echter door een nieuwe gebruiker worden ingevuld, waarmee geen nieuwe bedrijfslocatie ontwikkeld hoeft te worden. In het verleden is op de locatie al fors nadrukkelijk ingezet op landschappelijke en ruimtelijke inpassing, alsmede het terugdringen / optimaliseren van de veiligheid van verkeersbewegingen.
Op 19 september 2019 hebben wij een ambtelijke beoordeling ontvangen op de Notitie Ladder duurzame verstedelijking. Ten behoeve van besluitvorming was aanvulling benodigd op de volgende aspecten:
daadwerkelijke omvang
verkeerskundige impact
motivatie zorgvuldig ruimtegebruik
omgevingsdialoog
In deze toelichting zijn deze aspecten uitgebreid uiteengezet en aangevuld.
2.2 Provincie
2.2.1 Brabantse omgevingsvisie
Op 14 december 2018 is de Omgevingsvisie Noord-Brabant in werking getreden. De basisopgave van de Brabantse Omgevingsvisie is: “Werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit”. Voor 2030 is het doel om voor alle aspecten te voldoen aan de wettelijke normen. Brabant heeft dan een aanvaardbare leefomgevingskwaliteit. Voor 2050 is het doel om een goed leefomgevingskwaliteit te hebben door op alle aspecten beter te presteren dan wettelijk als minimumniveau is bepaald.
De visie noemt een vijftal hoofdopgaven:
De basis op orde: veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit zijn van essentieel belang om goed te kunnen wonen, werken en leven in Brabant.
Brabantse energietransitie: om Brabant op termijn energieneutraal te maken moeten we minder energie gebruiken en meer duurzame energie op gaan wekken.
Slimme netwerkstad: de manier waarop we ons verplaatsen verandert en we stellen andere eisen aan steden. Dit heeft gevolgen voor het netwerk van steden en dorpen.
Klimaatproof Brabant: als gevolg van klimaatverandering krijgen we meer extremen in temperatuur en neerslag. Hoe gaan we deze gevolgen aanpakken ?
Concurrerende, duurzame economie: Brabant wil top kennis- en innovatieregio blijven, waarbij de omslag naar een circulaire economie nodig is en digitalisering steeds belangrijker wordt.
Daarna volgt een doorvertaling in een Omgevingsverordening en programma’s. Om straks als de Omgevingswet in werking treedt (volgens de huidige planning pas in 2021) echt klaar te zijn, wordt er eerst een interim omgevingsverordening gemaakt. In deze interim omgevingsverordening worden de bestaande regels over de fysieke leefomgeving al zoveel mogelijk in één verordening onder gebracht. De interim omgevingsverordening is op 25 oktober 2019 vastgesteld en wordt hierna besproken. Deze interim omgevingsverordening is relatief beleidsarm.
Elk van de vijf hoofdopgaven van de Brabantse Omgevingsvisie zijn uitgewerkt in specifieke aandachtspunten.
Door een zorgvuldige landschappelijke inpassing van het plangebied wordt een positieve bijdrage geleverd aan de leefomgevingskwaliteit. Hiermee wordt een eerste stap gezet richting het einddoel van 2050. Het initiatief past dus binnen de Omgevingsvisie voor Noord-Brabant.
2.2.2 Structuurvisie ruimtelijke ordening
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die op 1 oktober 2010 werd vastgesteld door Provinciale Staten. Belangrijke onderwerpen zijn de realisatie van natuur en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij in Brabant. In de Structuurvisie geeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie, maar bindt gemeenten niet rechtstreeks. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt.
Volgens de structurenkaart, zie Afbeelding 4, ligt het plangebied in de groenblauwe mantel. De groenblauwe structuur omvat samenhangende gebieden in Noord-Brabant, waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe mantel, als die gebieden van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties. De agrarische sector is één van de grootste en belangrijkste grondgebruikers binnen de groenblauwe mantel. Nieuwe ontwikkelingen binnen dit gebied zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren en waar mogelijk bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het landschap.
De ontwikkeling gaat gepaard met een zorgvuldige landschappelijke inpassing waardoor de bestaande landschappelijke kwaliteiten van de groenblauwe mantel in de omgeving behouden en versterkt worden. Ook worden de belangrijke natuur-, bodem- en waterfuncties gerespecteerd. Daarom sluit het initiatief aan bij de ambitie van de provincie voor de groenblauwe structuur.
Afbeelding 4: Uitsnede structurenkaart, Structuurvisie 2010- partiële herziening 2014, plangebied zwart omcirkeld
2.2.3 Interim omgevingsverordening
De provincie heeft een Interim omgevingsverordening vastgesteld waarin de bestaande regels m.b.t de fysieke leefomgeving zijn samengevoegd. De laatste versie van de Interim omgevingsverordening is op 27 november 2020 vastgesteld. In de Interim omgevingsverordening zijn de bestaande regels samengevoegd van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat de regels van de genoemde verordeningen zijn gehandhaafd met het huidige beschermingsniveau en dat er in beginsel geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd. Er zijn alleen wijzigingen doorgevoerd gebaseerd op eerder vastgesteld beleid, zoals de Brabantse omgevingsvisie.
Voordat de Omgevingswet in werking treedt, wordt de definitieve omgevingsverordening vastgesteld. Deze definitieve verordening wordt tegelijk met de Omgevingswet van kracht. In de definitieve verordening worden, in tegenstelling tot de interim verordening, ook beleidswijzigingen verwerkt. Uitgaande van de huidige planning van de Omgevingswet wordt de definitieve omgevingsverordening in november 2020 vastgesteld.
De Omgevingsverordening bevat omgevingswaarden, algemene regels (rechtstreeks geldende regels) en instructieregels (regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van b.v. bestemmingsplannen en besluiten).
Specifiek voor het plangebied geldt:
Voor elke ruimtelijke ontwikkeling geldt dat toepassing moet worden gegeven aan de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies zoals deze zijn opgenomen in paragraaf 3.1.2. Voor het overige dient getoetst te worden aan de regels die van toepassing zijn op het werkingsgebied waar een plangebied in is gelegen. In dit geval is het plangebied gelegen in de werkingsgebieden 'Cultuurhistorisch waardevol gebied', 'Attentiezone waterhuishouding', 'Groenblauwe mantel', 'Beperkingen veehouderij', 'Stalderingsgebied' en 'Landelijk gebied', zie Afbeelding 5.
Afbeelding 5: Uitsnede werkingsgebieden (hoofdstuk 3) Interim omgevingsverordening
Ter plaatse van de aanduiding 'Attentiezone waterhuishouding' is artikel 3.26 van toepassing. Voor de bescherming van het cultuurhistorisch waardevol gebied is artikel 3.29 van toepassing. De bescherming van de landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel is geregeld in artikel 3.32 van de Iov. Omdat sprake is van een bestaand agrarisch verwant bedrijf in het landelijk gebied is artikel 3.60 van de Iov van toepassing voor de beoogde ontwikkeling.
In artikel 3.51 zijn de afwijkende regels ten aanzien van de aanduiding 'beperkingen veehouderij' opgenomen. Deze regels beperken de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen. Het beoogde initiatief betreft geen ontwikkeling van een intensieve veehouderij, waardoor dit artikel niet van toepassing is op het initiatief. Tevens worden niet getoetst aan de voorwaarden die van toepassing zijn bij de aanduidingen 'regionale waterberging', 'reservering wateberging' en 'attentiezone stiltegebied', omdat ter plaatse van deze aanduidingen geen ontwikkelingen beoogd zijn.
Verder bevat artikel 3.52 aanvullende regels ten aanzien van het stalderingsgebied. Deze regels hebben betrekking op een toename in de oppervlakte dierenverblijven voor hokdieren. De beoogde ontwikkeling betreft geen toename in oppervlakte dierenverblijven, de regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn derhalve niet van toepassing.
Aan de relevante artikelen zal hierna worden getoetst.
Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (paragraaf 3.1.2)
Onder een evenwichtige toedeling van functies wordt verstaan dat invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hiervoor moet rekening worden gehouden met:
zorgvuldig ruimtegebruik;
de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering;
meerwaardecreatie.
Deze aspecten zijn in de Iov nader uitgewerkt in de artikelen 3.6 t/m 3.8. Daarnaast geldt voor ontwikkelingen in het landelijk gebied ook dat er sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering (zie artikel 3.9). Deze artikelen worden hieronder nader toegelicht.
Zorgvuldig ruimtegebruik (artikel. 3.6)
Conform artikel 3.6 houdt zorgvuldig ruimtegebruik in dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van een bestaand ruimtebeslag.
In onderstaande toetsing is getoetst aan artikel 3.6 van de Interim omgevingsverordening.
a. De toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
Een bestaand ruimtebeslag is gelegen binnen het werkingsgebied 'Stedelijk gebied' of een bestaand bouwperceel. Indien er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in hoofdstuk 3 van de Iov is toegestaan kan er worden uitgebreid buiten het bestaand ruimtebeslag. Vanuit kwalitatieve en fysieke redenen is er geen ruimte binnen het bestaande bouwperceel om het test- en innovatiecentrum te realiseren. Daarnaast blijkt uit navolgende toetsing aan hoofdstuk 3 van de Interim omgevingsverordening dat wordt voldaan aan overige bepalingen voor een redelijke uitbreiding uit dit hoofdstuk.
Bovendien is in de toelichting van de Iov beschreven dat het doel van artikel 3.6 is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Dit draagt bij aan het behoud van de openheid en kwaliteit van het buitengebied. Ter plaatse van het plangebied is geen sprake van een 'open' gebied, door de achterliggende bebouwing en het omliggende groen. De kwaliteit van het buitengebied zal ook niet wordt aangetast door de beoogde ontwikkeling, omdat de beoogde ontwikkeling wordt gecombineerd met een goede landschappelijke inpassing. Het toestaan van het test- en innovatiecentrum op voorgestelde locatie gaat dan ook niet ten koste van het doel van artikel 3.6.
Tevens dient aan de sub b en c van artikel 3.6, lid 1 van de Iov voldaan te worden:
b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
In bijlage 3 is een opgestelde notitie toegevoegd, waaruit blijkt dat toepassing wordt gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening. Hiervoor is getoetst aan de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking'. Uit deze notitie blijkt dat sprake is van het structureel en op een kwalitatief aantrekkelijke manier borgen van het ruimtegebruik van een succesvol en belangrijk bedrijf in Biezenmortel.
c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
De beoogde bebouwing zal worden geconcentreerd binnen het beoogde agrarisch verwante bouwvlak.
Conclusie: Er wordt voldaan aan de bepaling om te kunnen afwijken van het bestaand ruimtebeslag.
Toepassing van de lagenbenadering (artikel 3.7)
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op verschillende lagen. Hierbij dient onderzocht te worden wat de effecten zijn op:
de ondergrond
de netwerklaag
de bovenste laag
Met het effect op de ondergrond worden o.a. de aspecten bodem, grondwater en archeologische waarden bedoeld. De netwerklaag omvat aspecten zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer. In de beschouwing van de bovenste laag dienen aspecten zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu aan bod te komen.
Hierbij dient te worden gekeken naar het verleden, heden en toekomst. De beoogde ontwikkeling mag geen negatieve effecten hebben op de waarden in de omgeving en dient ook in de toekomst geen beperkingen op te leveren voor de omgeving.
De toetsing van de gevolgen van het initiatief op bovengenoemde aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 3, 4 en 5 van deze toelichting.
Meerwaardecreatie (artikel 3.8)
Het aspect meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken. Het biedt de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren, waardoor er meerwaarde ontstaat. Daarnaast ontstaat een bijdrage aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
In dit bestemmingsplan wordt meerwaarde gecreëerd door de bedrijfsvoering te concentreren op één bedrijfslocatie. Hierdoor kan efficiënter gewerkt worden en is er sprake van een afname in verkeersbewegingen, omdat de verkeersbewegingen van en naar het testcentrum buiten de bedrijfslocatie (in Thorn) vervallen.
Kwaliteitsverbetering (artikel 3.9)
Een bestemmingsplan in landelijk gebied moet gepaard gaan met een fysieke verbetering van het landschap. Daarnaast moet worden aangetoond hoe deze fysieke verbetering financieel, juridisch en feitelijk wordt verzekerd. Een verbetering kan o.a. bestaan uit een landschappelijke inpassing, behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen, het slopen van bebouwing of aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden. Deze vormen van kwaliteitsverbetering moeten worden geborgd in het bestemmingsplan.
Over de exacte invulling van de kwaliteitsverbetering zijn in het regionaal ruimtelijk overleg tussen gemeenten en provincie afspraken gemaakt. Binnen de gemeente Tilburg zijn de 'Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant' van toepassing. In dit afsprakenkader is opgenomen dat alle ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt via een bestemmingsplanherziening vallen onder categorie 3, tenzij de ontwikkeling concreet benoemd wordt in een andere categorie. De beoogde ontwikkeling wordt niet concreet benoemd in een andere categorie, waardoor de ontwikkeling is aangemerkt als een categorie 3 ontwikkeling. Ook binnen het afsprakenkader 'Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant', welke van toepassing is voor de gemeente Tilburg, valt de beoogde ontwikkeling onder een categorie 3 ontwikkeling. Voor deze ontwikkeling moet derhalve een financiële berekening worden gemaakt om de waardevermeerdering van de gronden te bepalen. 20% van de waardevermeerdering van de uitbreiding van het bedrijfskavel dient te worden geïnvesteerd in het landschap.
Op basis van de huidige situatie, de beoogde situatie en het landschappelijke inpassingsplan is een economische berekening betreffende de waardevermeerdering en kwaliteitsinvestering opgesteld. Deze berekening is opgenomen in bijlage 2 van de toelichting. Uit deze berekening blijkt dat een bedrag van ca. € 24.000,-- geinvesteerd moet worden in kwaliteitsverbetering van het landschap. Hiertoe is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld (zie bijlage 1). In het kort bestaat de landschappelijke inpassing door het opnemen van een struweelhaag met landschapsbomen aan de oostzijde van het nieuwe test- en innovatiecentrum en de oostzijde van het naastgelegen agrarische perceel. Aan de voorzijde van het perceel wordt een struweelhaag geplaatst en grasland. De parkeerplaatsen worden omzoomd door een beukenhaag met landschapsbomen.
Figuur: landschappelijke inpassing
De aanleg en instandhouding van deze landschappelijke inpassing wordt feitelijk en juridisch verzekerd middels het opnemen van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – landschappelijke inpassing' op de verbeelding en door de opname van een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan. Naast de nieuwe landschappelijke inpassing dient ook de reeds bestaande inpassing duurzaam in stand te worden gehouden. Dit wordt in de regels van dit bestemmingsplan nogmaals verzekerd. De beoogde ontwikkeling is derhalve in overeenstemming met artikel 3.9 van de Iov.
Daarnaast is met de iniatiefnemer een overeenkomst kwaliteitsverbetering landschap gesloten.
Attentiezone waterhuishouding (artikel 3.26)
Doel van de attentiezone is om ontwikkelingen die een negatieve invloed hebben op de binnen de attentiezone gelegen natte natuurparels tegen te gaan. Er is getoetst aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 3.26:
Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op Attentiezone waterhuishouding strekt tot bescherming van de waterhuishouding en sluit functies en activiteiten uit die een negatief effect hebben op de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant.
Lid 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt in ieder geval regels over:
het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;
Er zal in de beoogde situatie meer dan 100 m³ grond worden verzet om de beoogde bebouwing te kunnen realiseren. Deze voorwaarde is vervat in de regels van het bestemmingsplan.
de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;
Er wordt geen drainage aangelegd.
het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
Met de beoogde ontwikkeling wordt de grondwaterstand niet verlaagd.
het beperken van het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten.
De aanleg van de verharde oppervlakte ten behoeve van het nieuwe test- en innovatiecentrum en de nieuwe parkeerplaats wordt zo beperkt mogelijk aangebracht. In hoofdstuk 5 van deze toelichting is uitgebreid uiteengezet dat er geen negatieve effecten ten aanzien van de waterhuishoudkundige situatie zullen plaatsvinden in de beoogde situatie ten opzichte van de bestaande situatie.
Lid 3. Het tweede lid is niet van toepassing op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.
N.v.t.
Bovenstaande voorwaarden zijn tevens in de regels van dit bestemmingsplan opgenomen. Daarnaast is de gebiedsaanduiding 'overige zone – attentiezone waterhuishouding' opgenomen op de verbeelding. Op deze manier wordt geborgd dat er geen ontwikkelingen zullen plaatsvinden die een negatieve invloed kunnen hebben op de binnen de attentiezone gelegen natte natuurparels.
Cultuurhistorische waarden (artikel 3.29)
Artikel 3.29 bevat voorwaarden van toepassing op Cultuurhistorisch waardevol gebied. Er is aan de gestelde voorwaarden getoetst:
Een bestemmingsplan is mede gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken zoals beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart;
Uit paragraaf van deze toelichting blijkt dat de beoogde ontwikkeling de cultuurhistorische waarden en kenmerken ter plaatse van het plangebied niet zullen aantasten.
Een bestemmingsplan stelt regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
De bescherming van het cultuurhistorisch waardevol gebied is juridisch geborgd door de opname van de gebiedsaanduiding 'overige zone – cultuurhistorisch vlak' op de verbeelding. In de regels is ter plaatse van deze aanduiding geborgd dat de cultuurhistorische waarden ter plaatse niet aangetast mogen worden. De beoogde ontwikkeling is van deze regel uitgezonderd, omdat onder a is aangetoond dat de gronden ter plaatse van het bouwvlak en de nieuwe landschappelijke inpassing geen cultuurhistorische waarden aantast.
Landschappelijke waarden in groenblauwe mantel (artikel 3.32)
In artikel 3.32 van de Iov zijn voorwaarden opgenomen voor landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel. Zie onderstaande toetsing aan deze voorwaarden:
Artikel 3.32 landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel
Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op de Groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken;
De beoogde ontwikkeling wordt gecombineerd met een goede landschappelijke inpassing. Door het combineren van het initiatief met een goede landschappelijke inpassing zullen geen negatieve effecten ontstaan op de ontwikkeling van de natuurwaarden in de groenblauwe mantel.
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;
In de regels wordt geborgd dat de landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel niet zullen worden aangetast.
c. borgt dat een ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.
In dit bestemmingsplan is de aanduiding 'overige zone – groenblauwe mantel' opgenomen op de verbeelding. Zoals reeds benoemd zijn ter plaatse van deze aanduiding regels opgenomen die borgen dat de landschappelijke waarden niet zullen worden aangetast. Door de beoogde ontwikkeling te combineren met een goede landschappelijke inpassing zal de ontwikkeling zelf een positieve bijdrage leveren aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
Lid 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een beschrijving van de aanwezige ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.
Conform het vigerende bestemmingsplan hebben de gronden ter plaatse van het beoogde test- en innovatiecentrum de aanduiding 'dassenleefgebied'. De aanduiding 'dassenleefgebied' komt niet voort uit een ecologisch onderzoek dat ter plaatse is uitgevoerd, maar het dateert uit het Streekplan 2002 van de provincie Noord-Brabant. Deze aanduiding is niet meer van toepassing. Uit de quick scan flora en fauna blijkt dat er geen sporen van dassen (loopsporen, wissels, uitwerpselen of burchten) zijn waargenomen, zie Bijlage 4. Bij de vorige bestemmingsplanherziening zijn aan de noordzijde, langs de Zandleij, een grondwal en beplantingen op grotere afstand van de beek aangelegd en is daarlangs een ecologische verbindingszone aangelegd voor onder andere de das. Bij de vorige herziening van het bestemmingsplan is het hele bedrijf tevens ruimschoots landschappelijk ingepast en afgeschermd van de omgeving. Door het nieuw te bouwen test- en innovatiecentrum te combineren met de aanleg van kruidenrijk grasland met landschapsbomen zal de afscherming van het bedrijf (en het centrum) naar de omgeving behouden blijven.
Bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf/ agrarisch-verwant bedrijf in landelijk gebied (artikel 3.60)
Artikel 3.60 bevat de voorwaarden voor de ontwikkeling van een bestaand agrarisch-verwant bedrijf in landelijk gebied. Er is aan de gestelde voorwaarden getoetst:
Artikel 3.60 bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in landelijk gebied
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bevat regels voor een bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf of een bestaand agrarisch-verwant bedrijf die:
a. de bestaande planologische gebruiksactiviteit vastleggen;
Bij het opstellen van het bestemmingsplan zal het planologische gebruik van het test- en innovaticentrum behorende bij het bestaande agrarische verwant bedrijf worden vastgelegd in de vorm van het bestemmingsvlak- en bouwvlak 'Bedrijf' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – agrarisch verwant bedrijf'.
b. bepalen dat de omvang ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
Het bestemmingsvlak van het agrarisch verwante bedrijf heeft in de bestaande situatie reeds een omvang van 1,5 hectare. De totale oppervlakte van het bestemmingsvlak zal wijzigen van 85.207 m² naar 89.099 m². De totale oppervlakte van het bouwvlak zal wijzigen van 16.195 m² naar 17.738 m². Indien een bestaand bedrijf reeds een omvang van 1,5 hectare heeft kan een plan voorzien in een redelijke uitbreiding als dat in de omgeving past gelet op de navolgende aspecten:
1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
Uit bovenstaande toetsing blijkt dat wordt voldaan aan de artikelen 3.6 t/m 3.9 voor wat betreft de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies. Uit de toetsing onder lid d van dit artikel blijkt dat de beoogde ontwikkeling passend is in de omgeving.
2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
In hoofdstuk 3, 4 en 5 is de beoogde ontwikkeling getoetst aan overige aspecten. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling geen negatieve effecten heeft op de mobiliteit, de agrarische ontwikkeling en de leefbaarheid. Ook zal de beoogde ontwikkeling niet leiden tot leegstand elders. De bestaande bedrijfslocatie van het bestaande test- en innovatiecentrum zal verhuurd kunnen worden aan een ander bedrijf.
3. hoe de uitbreiding bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
In de beoogde situatie is geen sprake van overtollig en leegstaand vastgoed. De omgevingskwalietit zal versterkt worden door de beoogde ontwikkeling te combineren met een goede landschappelijke inpassing.
Er wordt derhalve aan een redelijke uitbreiding van het bestaande bestemmingsvlak voldaan.
c. een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking uitsluiten;
Er vindt geen toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking plaats. Het beoogde test- en innovatiecentrum is enkel bedoeld voor het ontwikkelen en onderzoeken van speciale meststoffen, voor een verdiepingsslag op de compost.
d. kunnen voorzien in een redelijke uitbreiding, als dat past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
Er is sprake van een bestaand bedrijf, waarbij een test- en innovatiecentrum van circa 600 m² zal worden gerealiseerd. De geringe toename van de grote bedrijfslocatie past in de omgeving. In de omgeving zijn tevens verschillende functies gelegen, zoals sport-, bedrijfs-, woonfuncties en agrarische functies. Het uitbreiden van een (agrarische verwante) bedrijfsfunctie is passend binnen het landelijk gebied.
2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
De effecten die beoogde ontwikkeling heeft op milieuhygiënische en planologische aspecten zijn uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 4 van deze toelichting. Hieruit blijkt dat met het beoogde initiatief geen negatieve effecten op deze aspecten te verwachten zijn.
3. hoe de uitbreiding bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
Alle bestaande en de beoogde bebouwing zal in de beoogde situatie in gebruik worden genomen ten behoeve van reeds gevestigde bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel. Er is geen sprake van overtollige bebouwing. Daarnaast heeft clustering van de maatschappen op de locatie aan de Biezenmortelsestraat hoge prioriteit. Indien de mogelijkheid er niet is kan overwogen worden om de bedrijfsonderdelen op een andere locatie te clusteren. Er is dan elders een ruimte van circa 85.207 m² nodig voor een nieuwe bedrijfslocatie. Tevens zal de bestaande locatie aan de Biezenmortelsestraat leeg komen te staan. Dit zal de omgevingskwaliteit aantasten. Derhalve is het wenselijk het testcentrum bij de bestaande bedrijfslocatie te realiseren. Het combineren van de beoogde ontwikkeling met een goede landschappelijke inpassing draagt tevens bij aan het versterken van de omgevingskwaliteit.
Conclusie
Gelet op bovenstaande voldoet de ontwikkeling aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
2.3 Gemeente
2.3.1 Omgevingsvisie Tilburg 2040
Op 21 september 2015 heeft de Raad de Omgevingsvisie Tilburg 2040 vastgesteld.
De Omgevingsvisie richt zich op Tilburg als vitale, duurzame stad in een moderne netwerksamenleving. De ontwikkelingen in de economie, de maatschappij en de leefomgeving gaan niet ten koste van elkaar, maar sluiten op elkaar aan en versterken elkaar. People, planet en profit zijn in balans.
People: Het is prettig wonen en werken in Tilburg, een stad met veel verschillende woonbuurten en verschillende soorten werklocaties. De woonmilieus passen bij de leefstijl van de mensen.
Planet: We gaan voor een gezonde en leefbare stad, anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals hitte, droogte en hogere temperaturen. In het economisch systeem wordt herbruikbaarheid van producten en grondstoffen steeds belangrijker. Verder krijgen groen en water een steeds prominentere rol in de stad. De grote natuurgebieden om de stad zijn met elkaar verbonden. Dat versterkt het ecologisch systeem en de veerkracht van de natuur.
Profit: Om ook in de toekomst sterk genoeg te zijn, wil Tilburg de kracht van BrabantStad benutten. Tilburg is een stad die mensen kansen biedt: op aangenaam werk en op een fijne woon- en leefomgeving.
Om antwoord te geven op de vraag hoe we dit gewenste toekomstbeeld samen met burgers en partners in de stad voor elkaar kunnen krijgen volgt de Omgevingsvisie Tilburg 2040 een strategie met drie sporen:
de Brabantstrategie
de Regiostrategie
de Stadsstrategie.
Brabantstrategie: Tilburg kiest voor de kracht van stedelijke samenwerking
Samen met de andere Brabantse steden wil Tilburg de kracht van het stedelijk netwerk BrabantStad versterken. Om de benodigde schaalsprong naar een stedelijk netwerk te kunnen maken, moet Tilburg aantrekkelijk bereikbaar en concurrerend zijn.
Aantrekkelijk: Tilburg wil een aantrekkelijke stad zijn waar mensen graag wonen en werken, en waar het voor bedrijven interessant is om zich te vestigen. Niet alleen moet het aanbod van voorzieningen in de stad zelf aansprekend en hoogwaardig zijn, ook de groene omgeving en religieus en historisch erfgoed zijn belangrijke factoren.
Bereikbaar: goede verbindingen (weg, water, rail én digitaal) met de andere Brabantse steden zijn essentieel voor een sterk stedelijk netwerk.
Concurrerend: En duurzame concurrentiekracht kent in Tilburg twee belangrijke pijlers, namelijk kennis & creativiteit en smart industries. Concreet richt de Brabantstrategie zich op vier stedelijke knooppunten en drie stadsregionale parken.
De vier stedelijke knooppunten:
Binnenstad van de 21e eeuw
Tilburg University Campus: kennisontwikkeling en -toepassing
Modern Industrieel Cluster Vossenberg-Loven
Modern Industrieel Cluster Midden-Brabant
De drie stadsregionale parken zijn:
Stadsregionaal park Moerenburg - Koningshoeven
Stadsregionaal park Stadsbos013
Stadsregionaal park Noord
De regiostrategie: de kracht van Tilburg als centrumstad
Bij de regiostrategie draait het om Tilburg in haar rol als centrumstad; Tilburg als belangrijke spil in de regio Hart van Brabant. Een goed bereikbare stad, waar bewoners uit de gehele omliggende regio graag komen voor werk, hoogwaardige medische zorg, uitstekend onderwijs, een compleet aanbod van winkels en spannende cultuur. Waar bedrijven hun ambities optimaal kunnen ontplooien. En waar het uitstekend (meerdaags) recreëren is. Een sterke stad kan niet zonder een sterke regio; omgekeerd geldt dat een sterke regio niet zonder een sterke stad kan. De regiostrategie richt zich op drie stedelijke knooppunten en twee regionale ecologische verbindingszones ten westen en oosten van de stad.
De drie stedelijke knooppunten zijn:
Bedrijvenpark Zuid
Zorgcluster Leijpark
Duurzaam energielandschap Noord
De twee ecologische verbindingszones:
Aan de oostzijde bestaat de verbinding uit ecologische stapstenen in het bestaande landschap en agrarisch productiegebied.
Aan de westzijde van de stad bestaat de verbinding uit een fijnmazig netwerk van ecologische verbindingszones langs wegen en waterlopen.
De stadsstrategie: leefbaarheid met oog voor de menselijke maat
De stadsstrategie richt zich op het realiseren van prettig leefbare wijken, dorpen en buitengebied. Hoofdpunten van de stadsstrategie zijn:
Ruimte voor zelf- en samenredzaamheid in wijken en buurten
Basis op orde: wijken zijn schoon, heel en veilig
Vitale wijkeconomie: dynamiek en ondernemerschap in de wijk
Brandpunten in wijken zorgen voor dynamiek, ontmoeting en sociale binding.
Differentiatie in woonmilieus: aansluiten bij de leefstijlen van bewoners
Cultureel erfgoed: het verhaal van Tilburg centraal
Groen en water in de stad: toegankelijk en zichtbaar
Goede bereikbaarheid van wijken en buurten borgen
Betere verbinding stad en buitengebied: groene inprikkers
Economische vitaliteit van het landschap behouden en versterken
Functie van de Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie Tilburg 2040 is een koers- en inspiratiedocument. Het is een kompas voor investeringen in het fysieke domein. Een uitnodiging aan de stad om samen te werken aan de ontwikkeling van een stad waar het fijn wonen, werken, leven en recreëren is. De visie biedt burgers en bedrijven ruimte om initiatief te ontplooien en reikt de gemeente handvatten aan om haar strategie af te stemmen op het geschetste toekomstperspectief. De Omgevingsvisie Tilburg 2040 geeft ook richting aan de inzet van de gemeente; in welke onderdelen de gemeente haar geld, tijd en bestuurskracht investeert. En welke prioriteiten daarbij gelden.
Het plangebied is gelegen in een agrarisch gebied, zie Afbeelding 6.
In het kader van de stadsstrategie dient de economische vitaliteit van het landschap in het buitengebied zoveel mogelijk behouden te blijven en waar mogelijk versterkt te worden. Hiervoor wordt ruimte geboden aan initiatieven die zorgen voor een menging van functies, om zo verrommeling en versnippering te voorkomen. Daarbij is er ruimte voor bedrijfsontwikkeling, indien dit past binnen de provinciale regels.
Het initiatief ziet op de uitbreiding van een bestaande agrarisch verwante bedrijfsmatige functie in het buitengebied om zo een efficiënte bedrijfsvoering te kunnen bewerkstelligen. Het gaat om een ontwikkeling met beperkte invloed op de omgeving, omdat de locatie in de huidige situatie al zorgvuldig landschappelijk is ingepast in de omgeving. Deze bestaande landschappelijke inpassing zal in de beoogde situatie nog versterkt en uitgebreid worden. Dat het plan passend is binnen de provinciale regels blijkt uit paragraaf 3.2 van deze toelichting. Hierdoor is het initiatief passend in de people-planet-profit visie van de gemeente Tilburg.
Afbeelding 6: Uitsnede kaart Omgevingsvisie Tilburg 2040 (plangebied wit omcirkeld)
Hoofdstuk 3 Thematische beleidskaders
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde beleidskaders ten aanzien van de in relatie tot het plan relevante thema´s. Daar waar nodig, wordt dieper ingegaan op de keuzes die in het plan zijn gemaakt op basis van deze kaders. Aan de onderwerpen Milieu en Water zijn aparte hoofdstukken gewijd.
3.2 Stedenbouwkundige aspecten en welstand
3.2.1 Welstand
Bouwplannen moeten worden getoetst aan ´redelijke eisen van welstand´, zo zegt de Woningwet. Naast het bestemmingsplan is het welstandsbeleid een middel om de ruimtelijke kwaliteit van de publieke omgeving te waarborgen bij de vele bouwplannen die in de stad worden gerealiseerd. Sinds 1 juli 2004 moet iedere gemeente de gehanteerde welstandscriteria vastleggen in een Welstandsnota, die door de raad moet worden vastgesteld. In Tilburg is dat in juni 2004 gebeurd. Nadien is de nota meerdere keren geactualiseerd (2010 en 2012). De afgelopen jaren heeft zich aantal ontwikkelingen voorgedaan waardoor actualisatie van het uitwerkingsdeel van de Welstandsnota noodzakelijk is. Zo zijn de Omgevingsvisie Tilburg 2040 en de structuurvisie Linten in de Oude Stad vastgesteld en zijn er verschillende nieuwe woonwijken gereed gekomen. De nota van 2012 is in navolging daarop aangevuld en bijgewerkt. Voor het overige zijn de kaarten samengevoegd, geactualiseerd en afgestemd op het kaartbeeld van de Omgevingsvisie. Op die manier beschikt de Omgevingscommissie over een actueel toetsingskader voor de beoordeling van (bouw)plannen.
Architectuur, stedenbouw, cultuurhistorie en landschap zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Onder het motto van de welstandsnota 'aandacht waar dat moet, vrijheid waar dat kan' streeft het stadsbestuur ernaar om op de plekken die er toe doen in te zetten op een hoge ruimtelijke kwaliteit. Op 15 november 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders ingestemd met de actualisatie van de Welstandsnota 2012. De geactualiseerde nota is op 1 januari 2017 in werking getreden.
3.3 Archeologie, cultuurhistorie en monumentenzorg
Voorafgaand aan de realisatie van de beoogde bedrijfsopzet moet onderzocht worden of er sprake is van aantasting van archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden.
3.3.1 Archeologie
De zorg voor archeologische monumenten wordt geregeld in het proces van de ruimtelijke ordening. Zo is wettelijk bepaald dat gemeenten in nieuwe bestemmingsplannen rekening moeten houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten, archeologische waarden. Bij deze nieuwe plannen kunnen voorwaarden worden gesteld aan omgevingsvergunning voor de activiteiten bouw, aanleggen e.d. In het bestemmingsplan 'Herziening Biezenmortelsestraat 57, Biezenmortel' is geen dubbelbestemming omtrent archeologie binnen het plangebied opgenomen. De kans op aanwezigheid van archeologische waarden wordt dus zeer gering geacht. Tevens worden mogelijk aanwezige archeologische waarden in situ behouden doordat de gronden ter plaatse van de uitbreiding slechts tot funderingsdiepte worden afgegraven in de bovenste grondlaag. In de bovenste grondlaag zijn het aantreffen van archeologische waarden nihil. Daarom is een nader archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
3.3.2 Cultuurhistorie, objecten en structuren, historisch groen
Uit de cultuurhistoriekaart van de provinciale Interim omgevingsverordening Noord-Brabant blijkt dat het plangebied in gebied ligt met aardkundige of cultuurhistorische waarden, zie Afbeelding 7. De locatie kent geen complexen van cultuurhistorisch belang. Uit onderstaande omschrijving blijkt dat bij uitvoering van het plan geen afbreuk wordt gedaan aan cultuurhistorische waarden of aardkundig waardevol gebied.
Afbeelding 7: Kaart aardkundige en/of cultuurhistorische waarden Iov (paragraaf 3.2.4), locatie met een roze aanduiding aangegeven
De CHW bevat de meest recente erfgoedinformatie van het Rijk inclusief archeologische en bouwkundige monumenten, archeologische verwachtingswaarden en beschermde stads- en dorpsgezichten. Ook alle informatie die op de CHW 2006 te vinden was is opgenomen op de nieuwe CHW. Uit Afbeelding 8 blijkt dat omtrent cultuurhistorische waarden het plangebied is gelegen ter plaatse van de regio 'Meierij', het cultuurhistorische vlak 'Broekgronden De Brand' en het cultuurhistorische landschap 'Loonse en Drunense Duinen'.
Deze gebieden verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid van bepaalde aanwezige waarden. De Brand is een van de laatste grootschalige restanten van het vroegere Brabantse broeklandschap, gelegen in het oude beekdal van de Zandleij. Kenmerken van het broeklandschap zijn:
Overwegend bos met broekbossoorten zoals wilg, els berk, en hier en daar een open weideperceel. Lange rechte wegen doorkruisen het gebied in noordzuid-richting (onder andere de Schotsche Steeg en de Brandsche Steeg).
De perceelstructuur is smal en diep, er is nagenoeg geen bebouwing.
Waterlopen doorkruisen het broekbos (onder andere de Zandleij, Zandkantse Leij, De Leij, Roomley).
De kenmerken van het Broeklandschap worden met de beoogde ontwikkeling niet aangetast. Het combineren van het test- en innovatiecentrum met de aanleg van bomen tast de omgeving niet aan.
Het cultuurhistorische landschap 'Loonse en Drunense Duinen' betreft een beschermingszone van de Loonse en Drunense Duinen. De Loonse en Drunense Duinen zijn Brabants grootste stuifzandgebied. Het belangrijkste doel van de beschermingszone is het stuifzandgebied te behouden. De Loonse en Drunense Duinen hebben nogal te lijden onder verzuring. Dat de beoogde ontwikkeling niet bijdraagt aan negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Loonse en Drunense Duinen blijkt uit paragraaf 4.9.2 van deze toelichting.
Tot slot is binnen de 'Meierij' de indeling in agrarische gebruikseenheden (akkers, graslanden en woeste gronden) op veel plaatsen nog goed herkenbaar. In combinatie met de dorpen en buurtschappen en de plaatselijk aanwezige kleinschaligheid verleent dit het gebied een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Twee andere aspecten die het landschap van de Meierij kenmerken zijn de landgoederen en buitenplaatsen en de populierenteelt. De beoogde ontwikkeling zal maar een beperkt ruimtelijke effect hebben ten opzichte van de bestaande situatie. Daarnaast zal de kleinschaligheid geborgd blijven door de aanvullende landschappelijke inpassing. Overige bestaande waarden van de regio 'Meierij' zullen niet worden aangetast met de beoogde ontwikkeling.
De waarden en kenmerken van de cultuurhistorische waarden van het plangebied zullen derhalve niet worden aangetast. Daarnaast wordt het initiatief gecombineerd met een landschappelijke inpassing die past bij de regionale kenmerken en waarden.
Afbeelding 8: Uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart (CHW), Cultuurhistorische waarden, plangebied zwart omcirkeld
3.3.4 Conclusie
De beoogde ontwikkeling zal de bestaande archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden niet aantasten.
3.4 Groen en speelruimte
3.4.1 Bomenbeleid Tilburg
Bomen staan steeds meer onder druk van de stad. De verwachting is dat in de loop van de tijd steeds meer bomen of zelfs complete bomenstructuren kunnen uitvallen als gevolg van deze stedelijke druk. Dit beeld is onwenselijk. Bomen dienen juist een toegevoegde waarde aan stedelijke ontwikkelingen te bieden. Om er niet te laat achter te komen dat er teveel bomen op cruciale plekken voor stedelijke ontwikkelingen zijn gesneuveld en om een kwalitatief hoogwaardig bomenbestand te behouden is het noodzakelijk om belangrijke zaken rondom bomen goed te regelen en vast te leggen. Daarom zijn onderstaande documenten vastgesteld:
Bomenverordening 2017
Beoordelingscriteria houtopstanden
Nota 'overige houtopstanden'
Boomwaarde zoneringskaart 2017
Gemeentelijke Lijst Monumentale Bomen
Deze documenten samen vormen het bomenbeleid van de gemeente Tilburg.
Bomenverordening
De Bomenverordening Tilburg 2017 biedt het particuliere en het gemeentelijke bomenbestand bescherming door middel van een velverbod met bijbehorende regels.
Boomwaarde zoneringskaart 2017 (BWZ-kaart)
Deze kaart doet uitspraken over de huidige openbare en particuliere houtopstanden binnen de gemeente Tilburg. Op de BWZ-kaart krijgen bomen een waarde toegekend; zones met houtopstanden met een eco-, hoofd-, neven of basiswaarde en daarnaast is er de Buiten-zone. Voor deze zones zijn criteria opgesteld o.a. met betrekking tot het verlenen van omgevingsvergunningen (bescherming tegen vellen), herplantplicht en straatbeeld.
Gemeentelijke Lijst Monumentale Bomen (GLMB)
Het hebben van een GLMB zorgt ervoor dat deze bomen voldoende juridische bescherming hebben via de Bomenverordening Tilburg 2007. Daarnaast krijgen deze bomen de hoogste prioriteit bij beheer en onderhoud.
Wet Natuurbescherming (buiten grens bebouwde kom)
In de gemeente Tilburg heeft de gemeenteraad de bebouwde kom ex artikel 4.1 Wet natuurbescherming (Wnb) vastgesteld. Voor bepaalde groepen houtopstanden die buiten deze komgrens staan, geldt op grond van de Wnb een verplichting. Bij velling in groepen houtopstanden met een grootte van meer dan 10 are of bij velling in een rij van meer dan 20 bomen, geldt een meldplicht aan Gedeputeerde Staten (GS) van de Provincie Noord-Brabant. Daarnaast geldt een herplantplicht. Het college van Gedeputeerde Staten kan een velverbod opleggen. Als er geveld gaat worden, dan is er op grond van de Wnb de eis, dat er ook weer een gelijk aantal houtopstanden terug wordt geplant. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet op dezelfde plaats kan, dan zal hiervoor ontheffing aan GS moeten worden gevraagd en elders (compensatie op grond van de Wnb) moeten worden herplant. De houtopstanden waarop de Wet natuurbescherming van kracht is, liggen in de zogenaamde Buiten-zone. Daar kan daarnaast ook een gemeentelijk velverbod op grond van de Bomenverordening gelden. Beide regelingen kunnen dus naast elkaar van toepassing zijn.
Maatregelen in bestemmingsplan
De BWZ-kaart dient gebruikt te worden als basis bij alle nieuwbouw-, herontwikkelings- of herstructureringsplannen waar bestaande houtopstanden mee gemoeid zijn. In het bestemmingsplan wordt de BWZ-kaart aangeduid als Boomwaardekaart. Bomen met een eco- en hoofdwaarde en monumentale bomen zijn op deze bijlagekaart opgenomen. In de regels wordt verwezen naar deze kaart. De juridisch-planologische bescherming bestaat uit een bouwverbod en een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen een straal van 15 meter uit het hart van de desbetreffende boom.
De beoogde bedrijfslocatie is nog niet meegenomen in de Boomwaardekaart van de gemeente Tilburg, omdat de locatie pas per 1-1-2021 onder de gemeente Tilburg komt te vallen.
3.4.2 Nota Groen
Groenstructuurplannen uit 1992 en 1998. Tilburg wil zich in de toekomst blijven profileren als een groene stad waar het goed wonen en werken is. Tilburg moet in 2020 een stad zijn waar zowel haar inwoners, bezoekers als bedrijven een aantrekkelijk groene woon- en werkomgeving hebben en waar de recreatieve omgeving wordt ervaren als een kwaliteit van de gemeente. Tilburg streeft er dan ook naar een kwalitatief hoogwaardige groenstructuur duurzaam te ontwikkelen en deze veilig te stellen binnen de stedelijke context. Om dit te bereiken wil het gemeentebestuur de Tilburgers letterlijk en figuurlijk dichter bij groen brengen. Op hoofdlijnen betekent dit:
Inzet op buitenstedelijke groengebieden en het groene netwerk;
het tot zijn recht laten komen van de verschillende karakters van het groen (klassiek-, recreatief- en natuurlijk groen);
het versterken en behouden van het natuurlijk groen.
In 2012 is het bijbehorende Uitvoeringsprogramma Groen en Biodiversiteit vastgesteld.
3.4.3 Nota biodiversiteit
Biodiversiteit omvat de totale verscheidenheid van alle levende planten en dieren op aarde. De biodiversiteit neemt wereldwijd af. Het doel van de nota is de biodiversiteit in de gemeente Tilburg te verhogen en beter te beschermen.
De visie is gericht op twee niveaus. Het eerste niveau is de flora & fauna, het tweede niveau is gericht op de mensen. Voor de flora en fauna wordt ingestoken op drie strategieën, namelijk vergroten, verbinden en versterken. Voor de realisatie van duurzame habitatnetwerken zal vaak gekozen worden voor een combinatie van deze strategieën. In de eerste plaats is dat het vergroten van leefgebieden. In de tweede plaats kan een duurzaam netwerk ontstaan door gelijksoortige leefgebieden met elkaar te verbinden. Tenslotte kan ingezet worden op het verbeteren van de kwaliteit van leefgebieden.
Voor de mensen is natuurbeleving vooral ook van belang in de stad. Door middel van de groene lijnen en de groene gebieden in de stad, kunnen we dicht bij huis ook genieten van de natuur. Als de groene lijnen en groene gebieden helemaal op orde zijn kunnen de planten en dieren tot in de tuin of op het balkon waargenomen worden.
In de nota worden vijf verschillende landschapstypen onderscheiden (agrarisch landschap, beekdallandschap, heide- en boslandschap, landgoederenzone en stedelijk gebied). Per landschapstype wordt een algemene beschrijving gegeven met bijbehorende doelstellingen, maatregelen en knelpunten.
Doelstellingen nota biodiversiteit
De achteruitgang van de biodiversiteit stoppen vanaf 2010, voor het buitengebied én het bebouwde gebied.
In het voorjaar van 2010 is met een nulmeting bepaald aan de hand van de flora en faunagegevens die voor handen zijn. Hierna kan jaarlijks de verandering in de biodiversiteit worden bijgehouden.
Biodiversiteit 'tot aan de voordeur'.
Biodiversiteit verhogen in het openbaar gebied waardoor het letterlijk tot aan de voordeur/ de voortuin van de bewoners van Tilburg komt.
In 2020 zijn 50% van alle aangeplante bomen en struiken binnen de bebouwde kom ten gunste van de biodiversiteit.
Zo veel mogelijk gebruik maken van autochtoon plantmateriaal met een aanvulling van soorten die een bijdrage leveren aan biodiversiteit door middel van bv. nestgelegenheid, voedsel en/of schuilgelegenheid.
In 2016 is aanvullend op bovenstaand groenbeleid de 'agenda groen in de stad' vastgesteld (college 19-07-2016). De 'agenda groen in de stad' gaat samen met het 'beheerbeleidsplan Groen op Niveau' en de nota's groen en biodiversiteit (en het hieruit voortvloeiende uitvoeringsprogramma groen en biodiversiteit) over de toekomst van groen in de stad in inhoudelijke- en financiële zin. Er wordt aangegeven welke kaders gehanteerd worden om de impuls voor groen in de stad, conform het collegeakkoord en de omgevingsvisie Tilburg 2040, goed in te zetten. Uitgangspunt is het 'kleine en het grotere groen, voldoende bereikbaar voor iedereen'. Belangrijk hierbij zijn beleving van groen, klimaatadaptatie en biodiversiteit. Essentieel is de kaart Stadsnatuur 2040. Op deze kaart staan de ecologische structuren en zones, stapstenen en ecologische corridors in de stad. Deze zijn nodig om de biodiversiteit in de stad te versterken en op het juiste niveau te krijgen (voor biodiversiteit ligt de nadruk op het realiseren van ontbrekende schakels, het toepassen van biodiverser groen en ecologisch beheer).
3.5 Bedrijvigheid
3.5.1 Nota Verspreide Bedrijvigheid
Verspreide bedrijven zijn bedrijven die niet op bedrijventerreinen, binnenwijkse bedrijventerreinen of in het centrum zijn gevestigd. Het gaat dus om bedrijven in woongebieden of gemengde gebieden (nota Verspreide Bedrijvigheid, 2002). Verspreide bedrijvigheid is van wezenlijk belang voor de Tilburgse economie. Daar werken veel mensen en voor de zakelijke dienstverlening zijn woonmilieus en gemengde milieus zelfs de belangrijkste vestigingsplaats. Daarom is behoud en versterking van deze vestigingsplaatsen vanuit economisch oogpunt zeer gewenst. Vanuit de woonfunctie bezien blijkt dat de aanwezigheid van die typen bedrijvigheid tussen woningen goed is in te passen en maar weinig overlast veroorzaakt. Voor een bepaalde groep woonconsumenten geldt dat ze een duidelijke voorkeur hebben voor een woonmilieu met meer functiemenging en allerlei voorzieningen in de omgeving.
De grootste bijdrage van de gemeente aan het ontstaan en behoud van passende bedrijvigheid is het voeren van een planologisch beleid dat zoveel mogelijk ruimte biedt voor bedrijvigheid, zonder problemen in de woonomgeving te veroorzaken. Drie zaken zijn hierbij bepalend:
de aard van het bedrijf, en daarmee samenhangend de te verwachten hinder voor de omgeving;
het gewenste woonmilieu ter plaatse;
ruimte op basis van het bestemmingsplan.
De nota verspreide bedrijvigheid maakt bij nieuwe bestemmingplannen in dit opzicht onderscheid in verschillende soorten woongebieden:
woongebieden met lage functiemenging;
woongebieden met gemiddelde functiemenging;
woongebieden met hoge functiemenging;
concentratiegebieden.
In geografische zin wordt ernaar gestreefd om in élke woonwijk plekken aan te wijzen waar kleinschalige bedrijvigheid de ruimte krijgt. Onder andere bufferzones tussen woongebieden en bedrijventerreinen, de directe omgeving van winkelcentra of voorzieningenclusters en geluidsbelaste locaties zijn logische plekken waar bedrijvigheid kan worden toegelaten. Om tot concretisering van functiemenging te komen is een ´basiskaart functiemenging wonen en verspreide bedrijvigheid´ uitgewerkt, waarop zogenaamde ´kansenzones´ voor ruimtelijk-functionele mogelijkheden voor functiemenging zijn weergegeven. Deze kansenzones zijn bestaande straten of woonblokken waarin functiemenging met verspreide bedrijvigheid nadrukkelijk gewenst is. Op basis van deze informatie kan de gemeente nog gerichter sturen op een grotere functiemenging in die gebieden die zich daar voor lenen.
Al geruime tijd is het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57, actief in de landbouw. Vanaf 1945 functioneert het bedrijf als loonwerkersbedrijf op de huidige locatie. Vanaf 1957 is het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel steeds meer gaan specialiseren in groencompostering. De hoofdactiviteiten op de locatie bestaan momenteel uit het composteren van groenafval en het verhuren van machines. Als nevenactiviteit worden grote laanbomen gekweekt en verplaatst.
Het bedrijf bestaat uit verschillende maatschappijen. Eén bedrijfsonderdeel ontwikkelt speciale meststoffen die toegepast worden om het gewas via het blad te voeden, om de wortel van het gewas te stimuleren of om het gewas efficiënt via de bodem te voeden. Zo wordt een plant ondersteunt met microbiologie; een verdiepingsslag op de compost. Het testen van deze producten vindt plaats in een test- en innovatiecentrum in Thorn.
Het bestaande bouwvlak heeft een omvang van 16.195 m² en de bestaande bedrijfsbestemming heeft een oppervlakte van 85.206 m².
In de beoogde situatie zijn buiten de vigerende bedrijfsbestemming en buiten het bouwvlak parkeerplaatsen ten behoeve van het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen zijn reeds landschappelijk ingepast.
Vanwege de beëindiging van de huurovereenkomst van het testcentrum in Thorn is een nieuw test- en innovatiecentrum noodzakelijk. Om deze reden is initiatiefnemer op zoek gegaan naar een nieuwe locatie. De wens is het centrum bij de huidige bedrijfslocatie aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel te realiseren, omdat het centrum dichtbij het kantoor en laboratorium dient te staan. Op deze wijze kunnen ontwikkelingen en ervaringen gedeeld worden, is er toezicht op testopstelling mogelijk, kunnen huurkosten worden voorkomen en worden verkeersbewegingen verminderd.
Initiatiefnemer is voornemens om het test- en innovatiecentrum binnen de bedrijfslocatie aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel, ten oosten van de bedrijfswoning, op te richten. Het bedrijf wil investeren in het ontwikkelen van producten die een efficiëntere opname hebben en gebruiksvriendelijker zijn dan de producten die al vele jaren op de markt zijn. Voor het uitgebreid testen is een centrum cruciaal. In het test- en innovatiecentrum worden verschillende samenstellingen getest op verschillende gewassen om vast te kunnen stellen wat de invloed is op de groei en opbrengst van het gewas.
Voor het testen van de producten in dit centrum is de aanwezigheid van een kas en een opslagmogelijkheid noodzakelijk. In het beoogde test- en innovatiecentrum zal ruimte zijn voor een proefkas een corridor/loods. De totale oppervlakte van het centrum zal circa 600 m² bedragen. Afbeelding 9 weergeeft de beoogde ligging van het test- en innovatiecentrum. De totale oppervlakte van het innovatiecentrum met omliggende ruimte bedraagt dan 2.923 m². Deze ruimte wordt gebruikt voor de logistiek maar ook om proefopstellingen in de buitenlucht te plaatsen. Hierbij kan gedacht worden aan proeven in containerteelt en aardbeien op stellingen onder tunnels.
Er zal gebruik worden gemaakt van het reeds aanwezige kantoor en laboratorium in het plangebied. Daarnaast zullen bij het test- en innovatiecentrum een werkruimte en een bewakingsruimte gerealiseerd worden, zodat er voldoende toezicht op de testopstellingen mogelijk is. Afbeelding 10 weergeeft een schetsontwerp van de indeling van het test- en innovatiecentrum. Het centrum zal ontsloten worden via het bestaande bedrijf en er zal gebruik worden gemaakt van de bestaande bedrijfsinrit.
Er is derhalve sprake van een passende bedrijvigheid dat zonder problemen in de omgeving kan plaatsvinden.
Afbeelding 9: Situatietekening test- en innovatiecentrum (blauwe gebied)
Afbeelding 10: Indeling test- en innovatiecentrum
3.6 Verkeer en parkeren
3.6.1 Mobiliteitsaanpak Tilburg
De 'Mobiliteitsaanpak Tilburg, Samen op weg naar 2040' schetst een toekomst waarin slim en duurzaam vervoer centraal staat. Dat betekent: nieuwe technologieën toepassen, maar ook de gebruiker centraal stellen. Niet als doel op zich, maar om bij te dragen aan een leefbare stad. Daarnaast zet Tilburg in op duurzaamheid: we houden nadrukkelijk rekening met toekomstige generaties.
De gemeentelijke mobiliteitsaanpak is het vervolg op het Tilburgs Verkeers- en Vervoersplan (TVVP). Dat ging vooral over verkeersstromen en vervoermiddelen. In de nieuwe werkwijze vormt de mens het uitgangspunt: wat hebben inwoners, bezoekers en bedrijven nodig om van A naar B te komen? Met deze aanpak wil de gemeente niet alleen verkeersstromen in goede banen leiden, maar ook de kwaliteit van leven in de stad behouden en verbeteren.
Mobiliteitsagenda 013
De hoofdlijnen uit de mobiliteitsaanpak zijn nu uitgewerkt in een agenda met concrete maatregelen en opgaven voor de korte, middellange en lange termijn. In een aantal Tilburgse proeftuinen wordt samen met onderwijs, bedrijfsleven en uiteraard de gebruikers gewerkt aan innovaties op het gebied van slimme mobiliteit. Deze MobiliteitsAgenda013 wordt jaarlijks geactualiseerd in september.
Ligging plangebied:
Het plangebied ligt aan de noordzijde van de Biezenmortelsestraat in het buitengebied van Biezenmortel.
Omliggende wegenstructuur:
Aan de zuidzijde van het plangebied ligt de Biezenmortelsestraat, een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom met een maximaal toegestane snelheid van 60 kilometer per uur.
Ontsluiting van het plangebied:
Het plangebied wordt met een bestaande inrit ontsloten via de Biezenmortelsestraat.
Noodhulpdiensten:
Het gebied moet bereikbaar zijn voor noodhulpdiensten volgens de bijbehorende bereikbaarheidseisen.
3.6.2 Hoofdlijnennotitie Parkeren 2016
Het gemeentelijk parkeerbeleid is vastgelegd in de Hoofdlijnennotitie Parkeren. Deze is april 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. Wij richten ons als stad op gastvrijheid voor de bezoeker, een betere leefkwaliteit voor bewoners en economische vitaliteit van de binnenstad. Wij willen de beschikbare parkeercapaciteit optimaal benutten. Daar hoort bij dat wij parkeerders op de juiste plek faciliteren, ook voor specifieke voorzieningen zoals deelauto’s, elektrische auto’s en andere doelgroepen. Het beter benutten van bestaande parkeercapaciteit van garages en terreinen leidt tot minder zoekverkeer en blik in de woonstraten en biedt kansen voor versterking van ruimtelijke kwaliteit en nieuw groen. De vastgestelde kaders voor het parkeervraagstuk bij bouwontwikkelingen zijn:
Voor het inschatten van de parkeerbehoefte bij nieuwe ontwikkelingen de CROW-richtlijn te hanteren;
In de toepassing van parkeernormen meer vrijstellingen te hanteren, zonder daarbij de (directe) omgeving van de ontwikkeling te belasten met (toekomstige) parkeeroverlast;
Het PPS-gebied in de Spoorzone aan te wijzen als een gebiedsontwikkeling die in zijn eigen parkeerbehoefte moet voorzien, waarbij alleen op (tijdelijke) piekmomenten de parkeercapaciteit in de directe omgeving een uitwijkmogelijkheid is, met name voor bezoekers;
Het basisprincipe te blijven hanteren dat een nieuwe ontwikkeling de parkeerbehoefte op eigen terrein oplost, maar wel de mogelijkheid te bieden af te wijken van deze verplichting zolang daar met voldoende zekerheid geen parkeeroverlast voor de omgeving uit volgt;
Indien wordt afgeweken van het basisprincipe daarvoor het instrument van een afkoopregeling in te zetten, waarmee de afkoopsom de gemeente de gelegenheid geeft om zo nodig maatregelen te treffen om (toekomstige) parkeeroverlast in de omgeving te voorkomen.
Goede voorzieningen voor het stallen van fietsen zijn nodig om het fietsgebruik te stimuleren. Voor het bepalen van het aantal in te passen fietsstallingsplaatsen dient een inschatting van de behoefte te worden gemaakt op basis van de kencijfers uit de Leidraad Fietsparkeren van de CROW. Zowel de parkeerbehoefte voor motorvoertuigen als voor fietsen wordt op eigen terrein opgevangen.
3.6.3 nota 'Parkeernormen Tilburg 2017'
In de nota 'Parkeernormen Tilburg 2017' zijn de parkeernormen en berekeningsmethode vastgelegd. Bij het hanteren van de parkeernormen wordt uitgegaan van een minimaal te realiseren aantal parkeerplaatsen. Deze parkeereis dient bij een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning vereist is, minimaal te worden gerealiseerd. De hoofdfunctie is bepalend voor de toe te passen parkeernorm. Het CROW kent voor een range aan functies een parkeernorm. Om de parkeernormen overzichtelijk te houden, is ervoor gekozen om de belangrijkste functies die in gemeente voor komen, op te nemen.
Bij de berekening van de parkeerbehoefte wordt rekening gehouden met zaken als dubbelgebruik, regeling 'oud voor nieuw', rekenregels parkeervoorzieningen bij woningen en het beïnvloeden van de parkeerbehoefte door maatregelen als regulering en mobiliteitsplannen bij bedrijven.
Voor kleine bouwontwikkelingen wordt geen parkeereis gesteld. Kleine ontwikkelingen (ontwikkelingen met een (toename van de) parkeerbehoefte van maximaal 3 parkeerplaatsen) hebben in de regel een marginaal effect op een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Dit geldt ongeacht de locatie van de ontwikkeling.
Parkeerplaatsen in het bestemmingsplan
In de 'Parkeernormen Tilburg 2017' zijn nog geen parkeernormen voor Biezenmortel opgenomen. De gemeenteraad van de gemeente Haaren heeft namelijk pas in juli 2018 besloten dat Biezenmortel aan de gemeente Tilburg zal worden toegevoegd. Voor wat betreft de parkeernormen is daarom aangesloten bij CROW notitie 'Toekomstbestendig parkeren' (editie 2018). Hierin zijn voor uiteenlopende functies parkeernormen opgenomen.
Het test- en innovatiecentrum bestaat uit een opslaggedeelte en een proefkas, waar een gering aantal bezoekers en werknemers zullen komen. Voor een bedrijf in de categorie 'arbeidsextensief/bezoekersextensief' dat is gelegen in het buitengebied geldt een parkeernorm van minimaal 0,8 per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Deze parkeernorm is tevens opgenomen voor een arbeidsextensief bedrijf in zone D in de 'Parkeernormen Tilburg 2017'. De totale oppervlakte van het test- en innovatiecentrum zal maximaal 600 m2 bedragen. Dit betekent dat ten behoeve van deze functie voorzien moet worden in 5 parkeerplaatsen.
De 5 parkeerplaatsen zijn in het landschappelijk inpassingsplan ingetekend (Bijlage 1). Ten behoeve van het gehele bedrijf zijn reeds nieuwe parkeerplaatsen aangelegd ten westen van de bestaande bedrijfsbebouwing. Deze parkeerplaatsen voorkomen parkeeroverlast in de omgeving als gevolg van het parkeren bij het bedrijf aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel.
De beoogde ontwikkeling vormt geen belemmering voor wat betreft de aspecten verkeer en parkeren.
Hoofdstuk 4 Milieuaspecten
4.1 Inleiding
Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het verplicht om inzicht te bieden in de relevante milieuhygiënische en planologische aspecten. In dit hoofdstuk worden de milieuaspecten beschreven.
4.2 Milieueffectrapportage
Voor dit plan is een aanmeldnotitie opgesteld op basis waarvan is beoordeeld of het noodzakelijk is een m.e.r. op te stellen (bijlage 11). De aanmeldnotitie is getoetst aan de hand van de drie hoofdcriteria (de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten van het project) van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Naar aanleiding van deze toetsing is geoordeeld dat ten gevolge van de voorgenomen activiteit, gezien diens aard, omvang en locatie, geen negatieve effecten op de nabijgelegen gevoelige gebieden en Natura 2000 gebieden zijn te verwachten.
Op 22 april 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg besloten dat voor het initiatief 'bouwen test- en innovatiecentrum en parkeerterrein'gelegen aan de Biezenmortelsestraat 57 geen milieueffectrapportage (m.e.r.) behoeft te worden opgesteld.
4.3 Milieuhinder bedrijven
De handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' (editie 2009) is een publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dient als hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar nodig ruimtelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
Het al in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
Aan bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren.
De VNG-publicatie is een hulpmiddel om de afstanden tussen bedrijvigheid en woningen concreet in te vullen. Gemeenten beslissen uiteindelijk zelf over een bepaalde locatie. De handreiking geeft informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten (geur, stof, geluid en veiligheid) en bijbehorende richtafstanden van een scala aan bedrijfsactiviteiten. Deze richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit. Er wordt onderscheid gemaakt in de omgevingstypen:
Rustige woonwijk en rustig buitengebied: een woonwijk (of vergelijkbaar omgevingstype) die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Er komen enkel wijkgebonden voorzieningen voor en er is weinig verstoring door verkeer.
Gemengd gebied: een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen functies zoals winkels, horeca en kleine bedrijven voor of er is sprake lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid. Ook gebieden die direct naast de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied, hier is sprake van verhoogde milieubelasting door geluid. Hier zijn dan ook kleinere richtafstanden te rechtvaardigen (behalve voor het aspect veiligheid).
Het plangebied ligt in omgevingstype 'gemengd gebied'. Dit omgevingstype wordt gekenmerkt door een matige tot sterke functiemenging. In de omgeving bevinden zich direct naast woningen andere functies zoals o.a. agrarische functies, sportfuncties en bedrijfsfuncties.
Een test- en innovatiecentrum voor het ontwikkelen van meststoffen is niet opgenomen in de handreiking. Meest overeenkomende bedrijfsvorm is de categorie 'tuinbouw' (kassen) of 'natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk'. Conform de handreiking behoren deze bedrijven tot milieucategorie 2, waarvoor een richtafstand van 10 meter is vastgesteld in 'gemengd gebied'. De dichtstbij liggende woningen van derden aan de Biezenmortelsestraat 55 bevindt zich op een afstand minder dan 10 meter van de bedrijfslocatie. De beoogde ontwikkelingen worden echter op een afstand van circa 100 meter van deze woning gerealiseerd en de afstand van het bedrijf naar deze woning zal niet verkleinen. Overige omliggende woningen bevinden zich op een afstand van meer dan 10 meter van de bedrijfslocatie.
Op grond hiervan kan worden gesteld dat ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstanden.
Geitenmoratorium
In juni 2017 heeft de Provincie een geitenmoratorium (voor geitenhouderijen met meer dan 50 geiten) opgenomen in de Verordening ruimte. Dit beteket dat geitenhouderijen hun dierenverblijven niet mogen uitbreiden en er geen nieuwe geitenhouderijen mogen worden opgericht. Aanleiding hiervoor wat het RIVM-onderzoek "Veehouderij en gezondheid Omwonenden-aanvullende studies"(VGO2). Uit dit onderzoek blijkt dat mensen die binnen 2 kilometer van een geitenhouderij wonen een verhoogde kans op longontsteking hebben. De oorzaak van dit verhoogde risico op longontsteking is niet bekend en wordt op dit moment in opdracht van het Rijk nader onderzocht door het RIVM.
De provinciale verordening regelt alleen de situatie gezien vanuit de positie van geitenboeren (voor hen geldt
namelijk dat verbod). Echter, bij het opstellen van ruimtelijke plannen (o.a. bestemmingsplannen) moet ook
aan de zgn. omgekeerde werking worden getoetst. Hiervoor heeft het college op d.d. 14 mei 2019 de
beleidslijn geitenmoratorium in ruimtelijke plannen vastgesteld.
Dit houdt in dat:
wooninitiatieven binnen stedelijk gebied (zgn. inbreidingslocaties) zonder meer worden toegestaan;
kleine woningbouwinitiatieven buiten de bebouwde kom worden toegestaan met een maximum van 5 Ruimte voor Ruimte-woningen in ruil voor het inleveren van vergunde fosfaatrechten binnen de gemeentelijke grenzen;
met initiatiefnemers worden afspraken gemaakt om potentiële bewoners van nieuwe woningen binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij te informeren over de gezondheidsrisico's;
nieuwe initiatieven met de planologische bestemmingen kinderdagverblijf, verzorgingshuis, verpleeghuis en zorgwoning niet worden toegestaan binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij;
de overige initiatieven waarvoor een ruimtelijke afweging nodig is en niet passen in bovenstaande criteria worden voorgelegd aan de GGD voor screening van de gezondheidsrisico's.
Wanneer nieuwe onderzoeken tot andere inzichten over gezondheidsrisico's in relatie tot geitenhouderijen leiden zal een nieuw beleidsvoorstel worden gedaan.
De planlocatie ligt binnen 2 kilometer van een geitenhouderij. De bestemming van het nieuwe bouwvlak is 'bedrijf'. Bedrijven worden niet gezien als een gevoelige bestemming, zoals bedoeld in het geitenmoratorium. Het geitenmoratorium is daarmee niet van toepassing.
4.4 Externe veiligheid
4.4.1 Inleiding
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of binnen een risicogebied van een transportroute.
4.4.2 Verantwoordingsplicht
De regelgeving rondom externe veiligheid is opgenomen in diverse besluiten en regelingen. Besluiten en regelingen, waarin de aanvaardbare risico's zijn vastgelegd, zijn:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
De externe veiligheidsrisico's worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) binnen het invloedsgebied. In onderstaand kader worden deze risico's nader uitgelegd.
Plaatsgebonden risico (PR) |
4.4.3 Beleidsvisie externe veiligheid
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde regelgeving. Een ontwikkeling is niet toegestaan indien deze leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken. Toetsing aan het beleid begint met de inventarisatie van de omgeving van het plangebied. Dit is inzichtelijk gemaakt middels de uitsnede van de risicokaart Nederland, zie Afbeelding 11.
Afbeelding 11: Uitsnede Risicokaart Nederland, plangebied met een rode pijl aangegeven
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Gezien de aard van de voorgenomen activiteiten (exploitatie van een test- en innovatiecentrum) op de planlocatie is het Bevi niet van toepassing. De werkzaamheden omvatten niet het gebruik, opslag of vervoer van gevaarlijke stoffen. Omdat in de beoogde situatie geen nieuw kwetsbaar object zal worden gerealiseerd zullen de risicovolle inrichtingen in de omgeving geen belemmering zijn vanuit het oogpunt van externe veiligheid inrichtingen.
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
De ontwikkeling ligt buiten de invloedsfeer van zowel het spoortraject als de [Rijks]weg. De dichtstbij gelegen spoorweg welke te zien is op de risicokaart is gelegen op 5,5 kilometer. De dichtstbij gelegen snelwegen A65 en A59 zijn op een afstand van circa 6,6 kilometer gelegen. Daarom is verdere beoordeling aan het Bevt niet van toepassing.
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
In het geldende bestemmingsplan 'Herziening Biezenmortelsestraat 57, Biezenmortel' en het naastgelegen bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 2020' is in de nabijheid geen dubbelbestemming voor leidingen opgenomen. De ontwikkeling ligt derhalve buiten de invloedsfeer van de in het Bevb opgenomen buisleidingen. Daarom is verdere beoordeling aan het Bevb niet van toepassing.
4.4.4 Conclusie en restrisico
Er kan geconcludeerd worden dat er ten aanzien van het aspect externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor de beoogde ontwikkeling binnen het plangebied. In of nabij het plangebied liggen geen planologisch relevante buisleidingen en lopen tevens geen relevante straalpaden (zoals te zien op de risicokaart in Afbeelding 11). Voordat er gebouwd wordt zal er een KLIC-melding gemaakt worden om relevante kabels en leidingen van het plangebied in beeld te brengen.
4.5 Geluid
De Wet geluidhinder (Wgh) vormt sinds 1979 het juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. Deze wet zorgt voor de bescherming van geluidsgevoelige bestemmingen tegen geluidhinder van wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van zonering en geluidsnormen. In de Wgh is bepaald dat voor locaties in een bestemmingsplan waar woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden gerealiseerd, de geluidbelasting dient te worden onderzocht binnen de zones behorende bij verkeersbewegingen, spoorwegen en industrieterreinen.
De Wet geluidhinder beschermt de volgende objecten:
Woningen;
andere geluidsgevoelige gebouwen;
geluidsgevoelige terreinen.
Woningen
Onder "woning" wordt verstaan (art. 1 Wgh): gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van de geldende planologische status (bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening).
De Wet geluidhinder kent het begrip bedrijfswoning niet. Een bedrijfswoning is gewoon een woning, waarvoor het mogelijk is een hogere waarde (als nodig) te verlenen. Dit geldt natuurlijk alleen voor bedrijfswoningen die zijn gelegen in een geluidszone.
Andere geluidsgevoelige gebouwen
Het besluit geluidhinder (Bgh) wijst volgens art. 1 Wgh een "ander geluidsgevoelig gebouw" aan. Art. 1.2 Bgh wijst onderstaande gebouwen aan als "ander geluidsgevoelig gebouw":
onderwijsgebouwen
ziekenhuizen en verpleeghuizen
verzorgingstehuizen
psychiatrische inrichtingen
kinderdagverblijven
De aanwijzing als "ander geluidsgevoelig gebouw" geldt niet voor de delen van een gebouw die een andere bestemming hebben dan de verblijfsruimten zoals genoemd in art. 1.1 lid 1 onder d Bgh. Alle objecten die niet onder bovenstaande categorieën zijn te scharen, zijn op basis van de Wet geluidhinder niet beschermd tegen geluidhinder. In twijfelgevallen (valt een bepaalde bestemming onder een bepaalde categorie) is een goede motivering van belang.
Geluidsgevoelige terreinen
Het Besluit geluidhinder (Bgh) wijst volgens art. 1 Wgh een "geluidsgevoelig terrein" aan. Art. 1.2 Bgh wijst onderstaande terreinen aan als "geluidsgevoelig terrein":
woonwagenstandplaatsen
ligplaatsen voor woonschepen
Uit bovenstaande opsomming blijkt dat het test- en innovatiecentrum in het kader van de Wet geluidhinder geen geluidgevoelig object is. In het kader van de Wet geluidhinder en Bouwbesluit worden geen eisen gesteld met betrekking tot de optredende gevelbelastingen en bescherming tegen geluid. Er hoeft derhalve geen onderzoek te worden gedaan naar de geluidsinvloed van industrieterreinen in de omgeving of omliggende wegen en spoorlijnen op geluidsgevoelige objecten binnen het plangebied. Daarnaast zal de bestaande bedrijfswoning in gebruik blijven als bedrijfswoning en dit betreft dus ook geen geluidgevoelig object.
In de inrichting vinden wel activiteiten plaats die een geluidsuitstraling hebben naar de omgeving. De eventuele geluidbelasting als gevolg van het testcentrum is laag en de activiteiten vinden veelal inpandig en nabij de bestaande bedrijfslocatie plaats. Zoals benoemd in paragraaf 4.3 kan worden voldaan aan de richtafstand tussen de bedrijfslocatie aan de Biezenmortelsestraat 57 te Biezenmortel en omliggende geluidgevoelige objecten voor wat betreft het aspect geluid. De activiteiten zullen derhalve geen overlast veroorzaken op omliggende geluidgevoelige objecten.
Er kan worden geconcludeerd dat er voor wat betreft het aspect geluid geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
4.6 Lucht
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit in beeld te worden gebracht. Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en sindsdien staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). In de Wet luchtkwaliteit zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Met name de stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5) worden beleidsmatig relevant geacht. Er dient te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat ten aanzien van deze stoffen ter plaatse aanvaardbaar is en als gevolg van de beoogde ontwikkeling in de omgeving aanvaardbaar blijft.
Niet in betekenende mate
Indien ontwikkelingen binnen het plangebied gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit moet aandacht worden besteed aan de gevolgen voor de milieukwaliteitseisen. Onderzoek moet worden verricht naar de gevolgen voor de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer genoemde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 moeten de concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de inrichting. Dit onderzoek kan echter achterwege blijven indien de nieuwe bestemming betrekking heeft op één of meer categorieën van gevallen als genoemd in de Regeling niet in betekende mate bijdragen. In die gevallen wordt aangenomen dat de toename van de concentratie in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide de 3% grens van de jaargemiddelde concentratie niet overschrijdt.
Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht, hoeft een plan niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Voor de volgende categorieën in de Regeling NIBM kan getoetst worden aan of een plan NIBM bijdraagt:
Categorie woningbouwlocaties;
Categorie kantoorlocaties;
Combinatie van woningbouw en kantoren;
Categorie inrichtingen.
Er is dus geen relevantie als aannemelijk kan worden gemaakt, dat de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' aangetast wordt. In de beoogde situatie zal het aantal verkeersbewegingen afnemen ten opzichte van de bestaande situatie. De verkeersbewegingen van en naar het test- en innovatiecentrum in Thorn zullen namelijk komen te vervallen als het centrum bij de bedrijfslocatie gerealiseerd zal worden. De verkeersaantrekkende werking van het sporadische bezoek aan het innovatie- en testcentrum staat in geen verhouding tot het wegvallen van de pendeldiensten tussen Biezenmortel en Thorn. In paragraaf 3.6 van deze toelichting wordt de verkeerskundige impact verder uiteengezet, waaruit tevens blijkt dat er sprake zal zijn van een afname van de verkeersbewegingen.
De beoogde ontwikkeling heeft dus met zekerheid geen significant negatieve effecten op de luchtkwaliteit in de omgeving.
Woon- en leefklimaat
Op grond van de Wet luchtkwaliteit zijn grenswaarden opgenomen voor de jaargemiddelde concentraties voor onder andere fijnstof (PM10). De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie bedraagt 40 ìg/m3. Vanaf 1 januari 2015 geldt daarnaast een grenswaarde voor PM2,5 waaraan door het bevoegd gezag bij vergunningverlening moet worden getoetst. Deze grenswaarde is opgenomen in de Wet milieubeheer en bedraagt 25 ìg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie. Voor de kortdurende blootstelling van de mens aan piekconcentraties van NO2 geldt een grenswaarde van 200 ìg/m3 voor het uurgemiddelde van NO2.
Het RIVM heeft Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten van Nederland waarop de achtergrondconcentratie van fijnstof PM10, PM2,5 en NO2 ten aanzien van een goed woon- en leefklimaat geraadpleegd kan worden. De jaargemiddelde fijnstofconcentratie binnen het plangebied is conform de GCN-kaart voor fijnstof PM10 17,73 ìg/m3, voor PM2,5 11,09 ìg/m3 en voor NO2 13,66 ìg/m3, zie Afbeelding 12, Afbeelding 13 en Afbeelding 14. Derhalve is ter plaatse van het plangebied sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit. Ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn er dus geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
Afbeelding 12: Uitsnede GCN-kaart PM10, plangebied zwart omcirkeld
Afbeelding 13: Uitsnede GCN-kaart PM2,5, plangebied zwart omcirkeld
Afbeelding 14: Uitsnede GCN-kaart NO2, plangebied zwart omcirkeld
4.7 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft een wet waarmee de nationale regels inzake geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. De Wet geurhinder en veehouderij heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door bedrijven. Indirect heeft de Wgv ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt 'omgekeerde werking' genoemd. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in ogenschouw moeten worden genomen:
Wordt er een onevenredige inbreuk gemaakt op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling van de nabij gelegen veehouderijen?
Is ter plaatse van het plangebied een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
Bij het test- en innovatiecentrum zullen een kantoorruimte en een bewakingsruimte gerealiseerd worden, zodat er voldoende toezicht op de testopstellingen mogelijk is. Het bedrijf heeft 4 werknemers in dienst die bij het test- en innovatiecentrum verschillende testen uitvoeren, ieder persoon op zijn eigen discipline. Van de 4 werknemers zijn er 2 mensen 2 dagen per week werkzaam in het test- en innovatiecentrum en de andere 2 mensen 3 dagen per week. Per dag zijn de 2 personen maximaal 2 à 3 uur aanwezig. Het kantoorwerk van deze werknemers wordt gedaan binnen het bestaande kantoorgebouw. Binnen het test- en innovatiecentrum is geen ruimte voorzien ten behoeve van kantoorgebruik, het ingetekende ´kantoor´ is een plek waar een computer staat voor de klimaatregeling en het watergeef- en besmettingssysteem. Gezien bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van een langdurig gebruik van het test- en innovatiecentrum en het centrum hoeft derhalve niet te worden aangemerkt als een geurgevoelig object. Er is een aanduiding ´specifieke vorm van bedrijf - geurgevoelige objecten uitgesloten´ opgenomen om te borgen dat er geen geurgevoelige objecten worden opgericht ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak.
Het is niet noodzakelijk om het woon- en leefklimaat omtrent het aspect geur inzichtelijk te maken, omdat er geen nieuw geurgevoelig object wordt opgericht. Hieronder wordt getoetst of er met de beoogde ontwikkeling geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen in de omgeving.
Omgekeerde werking
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) moeten veehouderijen, waar dieren worden gehouden waarvoor bij ministeriële regeling geuremissiefactoren zijn vastgesteld, geurcontouren in acht nemen ten opzichte van geurgevoelige objecten. Dit geldt onder andere voor pluimveehouderijen en varkenshouderijen. Voor dieren waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld, zoals melkrundveehouderijen, gelden vaste afstanden.
Met de beoogde ontwikkeling wordt geen nieuw geurgevoelig object opgericht. In het kader van de Wet geurhinder en veehouderij is en blijft de bedrijfswoning aan de Biezenmortelsestraat 57 een geurgevoelig object. De locatie is namelijk geen veehouderijlocatie of locatie die op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Hierdoor is het object in de bestaande situatie al beschermd voor wat betreft het aspect geur. De bestaande afstand tussen de bedrijfswoning en veehouderijen in de omgeving wordt met het initiatief niet verkleind. Bovendien is in het bestemmingsplan geborgd dat er binnen het uit te breiden deel van het bouwvlak geen geurgevoelige objecten mogen worden opgericht. Het test- en innovatiecentrum hoeft niet te worden aangemerkt als een geurgevoelig object, omdat er geen permanent menselijk verblijf, of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, plaatsvindt. Daarom zal de gebruikswijziging met zekerheid geen onevenredige belemmering vormen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen veehouderijen. De toetsingsafstand voor die veehouderijen verandert immers niet.
4.8 Bodem
In het belang van de bescherming van het milieu zijn, ten einde de bodem te beschermen, regels gesteld in de Wet bodembescherming (Wbb). De wet is van toepassing op bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken zoals bijvoorbeeld stedelijke uitleggebieden, stedelijke herstructurering of herontwikkelingsopgaven, waarbij het gebruikelijk is om in de toelichting nader in te gaan op eventuele verontreinigingsituaties op basis van een uitvoerig bodemonderzoek.
Een historisch en verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 dient te worden uitgevoerd wanneer de bestemming en/of gebruik wordt gewijzigd én wanneer een gebouw of gebruik wordt gerealiseerd waarin mensen 2 uur of langer gaan verblijven. In het test- en innovatiecentrum zullen werknemers langer dan 2 uur gaan verblijven.
Om inzicht te krijgen in de actuele milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem en daarmee vast te stellen of er op de locatie verontreinigde stoffen in de grond en/of grondwater aanwezig zijn, is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Lycens B.V., zie Bijlage 5.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. De gestelde hypothese dat de toplaag van de locatie als "verdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van bestrijdingsmiddelen is onjuist gebleken aangezien geen van de onderzochte (componenten van) bestrijdingsmiddelen in een verhoogd gehalte is gemeten in de toplaag. De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van overige chemische parameters is niet juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten aan zink en PCB in grond en de licht verhoogde concentraties aan barium en nikkel in het grondwater. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.
Uit het bijgevoegde verkennend bodemonderzoek blijkt dus dat er omtrent het aspect bodem geen belemmeringen zijn voor de planologische procedure, de aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. Een nader onderzoek of nadere maatregelen worden niet noodzakelijk geacht.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat er ten aanzien van het aspect bodem geen bezwaren zijn voor de gewenste ontwikkeling.
Bodembeleid gemeente Tilburg: in goede aarde
In deze nota valt te lezen hoe de gemeente Tilburg te werk gaat bij bodemsanering in Tilburg. De nota is opgebouwd uit vier delen, respectievelijk de hoofdlijnen van het beleid, het gemeentelijk beleid verder uitgewerkt, het maatregelenprogramma en het meerjarenprogramma bodemsanering.
4.9 Natuur en ecologie
4.9.1 Wettelijke kaders
De bescherming van de natuur is in Nederland wettelijk vastgelegd in de Wet Natuurbescherming. De Wet Natuurbescherming bestaat uit een hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" (ter vervanging van de Natuurbeschermingswet), een hoofdstuk "soorten" (ter vervanging van de Flora- en faunawet) en een hoofdstuk "houtopstanden" (ter vervanging van de Boswet). De Wet natuurbescherming voorziet ten opzichte van de oude wetten in een meer directe doorvertaling en interpretatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en andere internationale verdragen en overeenkomsten. Daarnaast is onder de nieuwe wet het bevoegd gezag van het rijk naar de provincies verschoven.
Het hoofdstuk Natura 2000-gebieden heeft betrekking op de Natura-2000-gebieden, die Nederland heeft aangewezen ter bescherming van natuurwaarden uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Als er door projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden op de natuurwaarden in deze gebieden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de aangewezen natuurwaarden van een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig. Als significante effecten aan de orde zijn, wordt slechts onder zeer strikte voorwaarden een vergunning verleend.
Het hoofdstuk Soorten heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën en op een aantal vissen, ongewervelde diersoorten en vaatplanten. Voor alle plant- en diersoorten geldt een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer dat wat redelijkerwijs mogelijk is doet of nalaat om schade aan soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Voor de wettelijk beschermde soorten gelden bovenop de zorgplicht verbodsbepalingen voor schadelijke ingrepen. Voor het beoordelen van ruimtelijke ingrepen zijn de soorten in te delen in de volgende categorieën:
Vogels met een jaarrond beschermde nestplaats (deze soorten zijn benoemd in het document "Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingreep",Dienst Regelingen, 2009. Hierin worden 4 categorieën vogels genoemd waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn, en een categorie 5 waarvan de nesten onder bepaalde voorwaarden jaarrond beschermd zijn)
Overige inheemse broedvogels
Soorten vermeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn
Nationaal beschermde soorten zonder algemene vrijstelling (de algemene vrijstellingen zijn door iedere provincie in verordeningen vastgelegd. In Noord-Brabant zijn de vrijgestelde soorten benoemd in de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant)
Nationaal beschermde soorten met algemene vrijstelling.
Voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nestplaats en soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt het strengste beschermingsregime. Het is verboden dieren van deze soorten te doden, te vangen, opzettelijk te verstoren en tevens om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor planten geldt een verbod op plukken, ontwortelen en vernielen. Ontheffing van deze verboden is slechts mogelijk voor een beperkt aantal in de wet genoemde belangen, en mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen is het bovendien in de meeste gevallen nodig om mitigerende en/of compenserende maatregelen te nemen. Voor vogels zonder jaarrond beschermde nestplaatsen gelden deze voorwaarden ook. Voor deze soorten kan overtreding van de verbodsbepalingen echter worden voorkomen door werkzaamheden uit te voeren buiten de broed- en nestperiode.
Voor nationaal beschermde diersoorten is het verboden om deze opzettelijk te doden of te vangen en om rusten voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor nationaal beschermde plantensoorten is het verboden om deze opzettelijk te plukken, ontwortelen of vernielen. De provincie kan ontheffing van de verboden verlenen voor ruimtelijke ontwikkelingen, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Er geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen indien wordt gewerkt conform een goedgekeurde gedragscode.
Naast dit wettelijk kader vindt beleidsmatige bescherming van natuurwaarden plaats in het Nationaal Natuurnetwerk (voorheen bekend als ecologische hoofdstructuur - EHS), die is geïntroduceerd in het ‘Natuurbeleidsplan’ (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau is vastgelegd. De provinciale groenstructuur bestaande uit het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en Groenblauwe Mantel is ruimtelijk vastgelegd in de Interim Omgevingsverordening provincie Noord-Brabant. Het Natuurnetwerk Brabant is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. Het beleid binnen het Natuurnetwerk Brabant is gericht op behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden via een "nee-tenzijbenadering". De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats via de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen. De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw en het agrarisch gebied, alsook het stedelijk gebied. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met grondgebonden landbouw. Het beleid binnen de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. De groenblauwe mantel geeft ook ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties, zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap: de “ja-mitsbenadering”. De groenblauwe mantel biedt echter geen ruimte voor stedelijke ontwikkeling of de ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve vormen van recreatie en landbouw.
4.9.2 Analyse plangebied
Natura 2000-gebieden
De gebiedsbescherming is beperkt tot de Natura 2000-gebieden en eventueel buiten het Natuur Netwerk liggende bijzondere provinciale natuurgebieden. De bescherming van het Natuur Netwerk Nederland is al beschermd in het Barro en provinciale verordening. In Nederland zijn 164 Natura 2000-gebieden aangewezen. Voorbeelden van de Natura 2000-gebieden zijn Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek en Kampina & Oisterwijkse Vennen. De provincie Noord-Brabant heeft geen bijzondere provinciale natuurgebieden vastgesteld.
Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. Het bevoegd gezag kan schadelijke activiteiten beperken en eisen dat een vergunning in het kader van Wet Natuurbescherming (Wnb) wordt aangevraagd. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn (of worden) opgenomen in Natura 2000-beheerplannen. Na vaststelling van de beheerplannen hoeft daarvoor geen vergunning aangevraagd te worden.
Het dichtstbij liggende Natura 2000-gebied betreft Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, dat op een afstand van circa 400 meter ligt.
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan negatieve effecten hebben op de Natura 2000-gebieden. Er zijn namelijk verschillende factoren die kunnen leiden tot de verstoring van beschermde vogel- en habitattypen en soorten. Vooral de storingsfactoren verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht spelen hierbij een belangrijke rol, omdat deze ook op grote afstand van een gebied voor effecten kunnen zorgen. Daarnaast kunnen andere factoren eveneens leiden tot een verstoring van habitattypen en soorten, indien een ontwikkeling op korte afstand van een gebied plaatsvindt.
Verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht
Middels het rekenprogramma AERIUS kan de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden
worden berekend. Hiermee wordt het effect op verzuring en vermesting in beeld gebracht. Wanneer met
het rekenprogramma AERIUS kan worden aangetoond dat een initiatief geen toename in
stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling doorgang vinden. Indien
er wel sprake is van een toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden moet onderbouwd
worden hoe deze toename in depositie ongedaan wordt gemaakt (door het treffen van maatregelen of
extern salderen).
In de gebruiksfase van het test- en innovatiecentrum zal een lichte toename plaatsvinden in het aantal
verkeersbewegingen. Daarnaast zullen de bebouwing en de stookinstallaties wijzigen ten opzichte van
de bestaande situatie. Om aan te tonen dat er als gevolg van de beoogde wijzigingen geen toename in
stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden plaatsvindt is middels het rekenprogramma AERIUS een
berekening gemaakt voor de gebruiksfase van het initiatief. De uitgangspunten voor deze berekening zijn
uiteengezet in Bijlage 7. In Bijlage 8 zijn de rekenresultaten van deze berekening opgenomen. Hieruit
blijkt dat de stikstofdepositie in de gebruiksfase van het plan niet groter is dan 0,00 mol/ha/jaar.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 17 juni 2020 een Kamerbrief
gepubliceerd waarin een aantal aanvullende stappen staan die het kabinet zal nemen naar aanleiding
van het advies van de Commissie Remkes. Deze publicatie heeft plaatsgevonden in aanloop naar het
Kamerdebat over het eindadvies over de structurele aanpak voor de stikstofproblematiek 'Niet alles kan
overal' die is aangeboden aan het kabinet. In deze publicatie is de doelstelling voor het kabinet
opgenomen om tijdelijke emissies van de bouw niet langer te onderwerpen aan gedetailleerde
depositieberekeningen. Voor de volledigheid is met AERIUS nog een berekening gemaakt, waaruit blijkt
dat de bouwfase van het test- en innovatiecentrum geen toename in stikstofdepositie tot gevolg heeft.
De bouw van de beoogde bebouwing zal naar waarschijnlijkheid in het jaar 2021 en in het jaar 2022
plaatsvinden. De uitgangspunten voor de berekeningen van de bouwfase zijn uiteengezet in Bijlage 7. In
Bijlage 9 en Bijlage 10 zijn de rekenresultaten van deze berekeningen opgenomen. Hieruit blijkt dat de
stikstofdepositie in de bouwfase van het plan niet groter is dan 0,00 mol/ha/jaar.
Het aspect stikstofdepositie vormt gelet op bovenstaande toetsing geen belemmering voor de
vaststelling en uitvoering van dit plan.
Overige storingsfactoren
Vanwege de ligging van het plangebied op 400 meter afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen leidt het initiatief verder niet tot andere voorkomende storende factoren op omliggende Natura 2000-gebieden zoals oppervlakteverlies, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en bewuste verandering soortensamenstelling.
Natuurbescherming in Interim Omgevingsverordening
De concrete ambities van de provincie Noord-Brabant staan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016. De begrenzing van het netwerk is daarnaast ook opgenomen in de Iov. Het NNB kent geen specifiek beschermingsregime, anders dan via het ruimtelijke spoor. Conform de kaart 'Natuur Netwerk Brabant' van de Iov is binnen het plangebied geen NNB aanwezig, zie Afbeelding 16. De beoogde ontwikkelingen hebben daarom geen invloed op de concrete ambities uit het Natuurbeheerplan 2016. Daarbij wordt opgemerkt dat door de aanleg van de zorgvuldige landschappelijke inpassing de ecologische waarden in de omgeving versterkt zullen worden.
Afbeelding 16: Uitsnede kaart 'Natuur Netwerk Brabant' Iov, plangebied bij roze aanduiding
Soortenbescherming
De soortenbeschermende werking is rechtstreeks opgenomen in de Wnb. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Hieronder zijn de drie beschermingsregimes weergegeven:
Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn; Dit zijn alle van nature in Nederland in het wild levende vogels (zoals bedoelt in artikel 1 van de Vogelrichtlijn).
Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn; Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, Bijlage I en II van het Verdrag van Bern en Bijlage II van het Verdrag van Bonn. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd.
Beschermingsregime andere soorten. Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage onderdeel A en B van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland.
In Nederland komen ongeveer 30.000 soorten dieren en planten voor. De Wnb regelt de bescherming van circa 300 in het wild voorkomende soorten inheemse planten en dieren.
In de Wnb is onder meer bepaald dat beschermde diersoorten niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en plantensoorten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende dieren en planten. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren.
Bij het beoordelen van de in het plangebied voorkomende beschermde soorten gaat het primair om soorten die door de ingreep direct beïnvloed worden, doordat:
Zij fysiek aangetast worden (doden/verwonden van dieren, verwijderen van planten);
Zij verstoord worden (toename van geluid of licht);
Hun vaste verblijfplaatsen c.q. groeiplaatsen aangetast of verstoord worden.
Er is een quickscan flora en fauna uitgevoerd om de effecten van de ontwikkeling op beschermde soorten te beoordelen (IJzerman Advies, 2020). De belangrijkste bevindingen en conclusies worden hieronder weergegeven. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar bijlage 4.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek is beoordeeld dat vrijgestelde soorten kunnen worden aangetroffen (algemene amfibieën en kleine zoogdieren). Hiervoor hoeft in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen geen ontheffing te worden aangevraagd. Het voorkomen fvan deze soorten wordt door de geplande ontwikkelingen niet in gevaar gebracht. Het is echter wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen. Hierbij valt te denken aan het uitvoeren van de meest verstorende werkzaamheden in de maanden september en oktober.
Voor overige beschermde soorten is nader onderzoek niet noodzakelijk door het ontbreken van geschikte biotopen en vaste verblijfslocaties. Van gebouw bewonende soorten zoals huismussen, gierzwaluwen, uilen of vleermuizen zijn geen nest- of verblijfslocaties in de te slopen structuren aangetroffen. Er worden geen vaste nest- of verblijfslocaties in de te slopen structuren aangetroffen. Er worden geen vaste nest- of verblijfslocaties aangetast. Ook nader onderzoek hiernaar is niet relevant.
Ter voorkoming van het verstoren van broedende vogels wordt aangeraden eventuele kapwerkzaamheden tussen half juli en half maart (buiten het broedseizoen) te verrichten. Het verstoren van broedende vogels is verboden. Voor het verstoren van broedende vogels wordt geen ontheffing verleend. In het broedseizoen kan ook gekapt worden indien er geen broedende vogels aanwezig zijn, alleen dient het dan onder begeleiding van een ter zake kundige worden uitgevoerd.
Conclusie
Vanuit de wettelijke gebiedsbescherming van Natura 2000-gebieden zijn geen beperkingen of voorwaarden aan het plan verbonden. Ook vanuit de natuurbeschermingsregels uit de Verordening Ruimte (Natuurnetwerk Brabant en Groenblauwe Mantel) zijn geen beperkingen of voorwaarden aan het plan verbonden.
Het bestemmingsplan kan in overeenstemming met de wettelijke soortenbescherming worden uitgevoerd, mits begroeiingen waarin vogels kunnen nestelen worden verwijderd buiten het broedseizoen.
Hoofdstuk 5 Wateraspecten
5.1 Bestaand watersysteem
In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen watergangen gelegen, zie Afbeelding 17. Het plangebied is wel gelegen in een 'Attentiegebied'. In paragraaf 3.1.3 van deze toelichting is reeds aan deze aanduiding getoetst.
Afbeelding 17: Uitsnede Keur Waterschap De Dommel, plangebied zwart omcirkeld
Er is ten behoeve van het bedrijf een ecologische schoon watervijver aangelegd, waarin hemelwater geborgen kan worden. Dit hemelwater is afkomstig van regenwater dat op de daken en erfverharding valt. Gemiddeld valt er jaarlijks 0,8 m3 niet-verontreinigd hemelwater per m2 verhard oppervlak Dit water kan na het bergen hergebruikt worden voor onder andere beregening van de boomkwekerij. Hierdoor zal het regenwater zeer gestaag over een groot oppervlak geïnfiltreerd worden, waardoor pieken in waterafvoer worden voorkomen. Deze schoonwatervijver, met hergebruik van het water, dateert al van vóór 2000. Op het bedrijf wordt aandacht besteed aan het schoonhouden van het verhard oppervlak. Er is sprake van good-house-keeping management. De erfverharding en de daken worden zo vaak als voor de goede orde noodzakelijk is schoon gehouden.
Afvalwater, ofwel percolaatwater, dat ontstaat door het vallen van hemelwater op het organische materiaal, wordt opgevangen in vloeistofdichte bassins en bij het bevochtigen van de composthopen hergebruikt. De composthopen liggen allen op vloeistofdichte vloeren, om uitspoeling naar bodem en grondwater te voorkomen. Elke 5 jaar wordt het grondwater gecontroleerd op mogelijke invloeden van de activiteiten. De locatie wordt eveneens regelmatig gecontroleerd op uitspoeling van de vervuilde grond naar het freatische grondwater.
De sanitaire voorzieningen zijn aangesloten op het gemeentelijk riool.
5.2 Beleidskader
Sinds 1 november 2003 is het verplicht om bij ruimtelijke ingrepen de watertoets toe te passen. Deze verplichting is wettelijk geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Door middel van deze watertoets moet inzicht worden geboden in de effecten van het initiatief op de waterhuishouding. In het kader van de watertoets dient de gemeente voorafgaand aan de procedure het voornemen van de ruimtelijke ingreep aan het waterschap te verzenden. De gemeente en het waterschap kunnen afspraken maken over de wijze waarop het aspect water in het ruimtelijk plan is opgenomen. In deze waterparagraaf komen de volgende onderdelen aan bod:
Beschrijving waterrelevant beleid;
Bestaande waterhuishoudkundige situatie;
Beoogde waterhuishoudkundige situatie.
Waterrelevant beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is vanaf 22 december 2000 van kracht. De KRW heeft als doel om te komen tot schone, ecologisch gezonde stroomgebieden, waarin water op een duurzame manier wordt gebruikt. Om dit doel te bereiken is een systematiek opgesteld die alle Europese lidstaten in de nationale wetgeving moeten implementeren en uitvoeren. De Nederlandse regering heeft invulling aan de KRW gegeven door middel van de Waterwet, die in werking is getreden op 22 december 2009. De Waterwet regelt het beheer van het oppervlakte- en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening. De visies met betrekking tot het waterbeleid worden door de verschillende bestuurslagen in diverse plannen beschreven.
Provincie
Het beleid van de provincie Noord-Brabant richt zich op het bereiken en in stand houden van watersystemen die ruimte bieden aan een gezond leefmilieu voor mens, dier en plant. Daarbij zijn economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht en is het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie een randvoorwaarde. Dit beleid is vertaald in de Omgevingsvisie en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De belangrijkste aspecten zijn:
Een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem;
Een betere waterveiligheid door preventie;
Koppeling van waterberging en droogtebestrijding.
Uit Afbeelding 18 blijkt dat er binnen de Iov geen werkingsgebieden voor wat betreft het aspect water zijn gelegen op het plangebied. Er zijn derhalve geen voorwaarden waar in het kader van de Iov aan getoetst dient te worden.
Afbeelding 18: Uitsnede kaart grondwaterbescherming, waterveiligheid- en berging (afdeling 2.1 Iov)
De watertoets en de wijze waarop de provincie daar mee omgaat, is beschreven in het Provinciaal Milieu en Waterplan (PMWP). Provinciale Staten hebben op 18 december 2015 het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 – 2021 'Samen naar een duurzaam gezonde en veilige leefomgeving in Brabant vastgesteld (PMWP). Hiermee zijn twee aparte provinciale plannen samengevoegd, te weten het voormalige 'PWP 2010-2015' en het 'Provinciale Milieuplan 2012-2015'. Het doel van dit plan is het creëren van een gezonde leefomgeving voor mens, dier en plant, waarin we veilig kunnen wonen en waar ruimte is voor economische, maatschappelijke en ecologische ontwikkelingen. Het aspect water maakt hier onderdeel van uit. Kort gezegd gaat het PMWP voor:
Voldoende water voor mens, plant en dier;
Schone en gezonde leefomgeving (bodem, water en lucht);
Bescherming van Brabant tegen overstromingen en externe risico's;
Verduurzaming van de grondstoffen-, energie- en voedselvoorziening.
Gemeenten en waterschappen dienen hun waterbeleid te baseren op de uitgangspunten die de provincie in hun PMWP stelt. De PMWP is enkel voor de provincie Noord-Brabant zelf bindend. Zoals weergegeven is in Afbeelding 19 heeft het plangebied in het PMWP de waterhuishoudkundige functie 'Water voor de groenblauwe mantel' toegekend gekregen. Deze aanduiding komt overeen met de aanduiding 'groenblauwe mantel' uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De groenblauwe mantel bestaat uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. De mantel draagt bij aan de bescherming van de waarden in de EHS, de ecologische verbindingszones en de wateren met een functie voor waternatuur. De mantel heeft daarnaast óók een onafhankelijke betekenis voor biodiversiteit, water en landschap. Ook groene gebieden door en nabij de stedelijke omgeving zijn onderdeel van de groenblauwe mantel. De mantel biedt mogelijkheden voor recreatie en multifunctioneel landgebruik.
Het initiatief betreft het ontwikkelen van een test- en innovatiecentrum en het aanleggen van een parkeerterrein. Dit past binnen een multifunctioneel landgebruik. De beoogde ontwikkeling wordt gecombineerd met een goede landschappelijke inpassing. Door het combineren van het initiatief met een goede landschappelijke inpassing zullen geen negatieve effecten ontstaan op de ontwikkeling van de waarden en de wateren in de groenblauwe mantel.
Afbeelding 19: Uitsnede kaart PMWP 2016-2021
Op de kaart 2 en 3 behorende bij de PMWP heeft het plangebied geen aanduiding gekregen. Volgens het beleidskader van de PMWP is dus geen specifiek beschermingsregime van toepassing binnen het plangebied. Hiermee past het initiatief binnen het beleidskader van de PMWP.
Waterschap
Waterschap de Dommel is de beheerder van zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater in de omgeving van het plangebied. Het waterbeheerplan 'Waardevol Water' beschrijft de doelen van Waterschap De Dommel voor de periode 2016-2021. Het plan is afgestemd op de ontwikkeling van het Nationaal Waterplan, het Provinciaal Milieu en Waterplan en het Stroomgebiedsbeheerplan. Meer dan voorheen wil het waterschap inspelen op initiatieven van derden en kansen die zich voordoen in het gebied.
Ten aanzien van de doelen is een indeling gemaakt in de volgende waterthema's.
Droge voeten: voorkomen van wateroverlast in het beheergebied (onder meer door het aanleggen van waterbergingsgebieden en het op orde brengen van regionale keringen);
Voldoende water: zowel voor de natuur als de landbouw is het belangrijk dat er niet te veel en niet te weinig water is. Daarvoor reguleert het waterschap het grond- en oppervlaktewater;
Natuurlijk water: zorgen voor flora en fauna in en rond beken en sloten door deze waterlopen goed in te richten en te beheren;
Schoon water: zuiveren van afvalwater en vervuiling van oppervlaktewater aanpakken en voorkomen;
Mooi water: stimuleren dat mensen de waarde van water beleven, door onder meer recreatief gebruik.
Het waterschap staat voor een aantal complexe uitdagingen, die zij in veel gevallen niet alleen kan realiseren. Deze uitdagingen geven invulling aan de verbinding van water met de maatschappelijke ontwikkelingen. Daarom zet het waterschap sterk in op samenwerking. In het Waterbeheerplan nodigt het waterschap waterpartners, stakeholders, boeren, burgers en bedrijven nadrukkelijk uit om gezamenlijk te werken aan slimme, innovatieve oplossingen voor de complexe wateropgaven. Dit betekent onder meer dat het waterschap de bestaande samenwerking met al de partners in het gebied wil uitbreiden en 'grenzeloos' organiseren vanuit de kracht van ieders rol en verantwoordelijkheid.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de Legger. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken plus bijbehorende beschermingszones liggen, aan welke afmetingen en vorm die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen vallen de werkzaamheden onder een Algemene regel. Dan kan er onder voorwaarden sprake zijn van vrijstelling van de vergunningsplicht. De Keur en de Algemene regels zijn te raadplegen via de site van waterschap De Dommel.
Gemeente Tilburg
Voor de periode 2020-2023 heeft de gemeente Tilburg een nieuw Gemeentelijk rioleringsplan opgesteld (14 november 2019), met een naamswijziging en aangepaste opzet naar Programma Water en Riolering "Op weg naar een waterrobuust en klimaatbestendig Tilburg" (hierna te noemen: PWR). Het PWR is een planinstrument om mee te kunnen bewegen met de trends en ontwikkelingen met onder meer extreme neerslag door klimaatverandering, een veranderende verhouding tussen overheid en bewoners en verandering in wetgeving.
Het PWR vervult vier hoofdfuncties:
Kader gemeentelijke zorgplichten, met een overzicht aan beleidskeuzes en ambities ten aanzien van stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater en bijdragen aan de zorgplichten oppervlaktewater en drinkwater.
Interne afstemming met andere vakdisciplines binnen de gemeentelijke organisatie en met de waterpartners.
Externe afstemming, met o.a. bewoners en bedrijven, ontwikkelaars en bouwbedrijven.
Continuïteit en voortgangsbewaking, vanwege de relatief lange levensduur van stedelijke watervoorzieningen en kapitaalintensieve investeringen is een lange termijn aanpak essentieel (begroting, investeringen en evaluatie).
Om het water- en rioleringssysteem toekomstbestendig te kunnen inrichten wordt een regenwater- opgave geïntroduceerd voor vervanging van verhard oppervlak en hanteert de gemeente Tilburg nieuwe ondergrenzen bij toename van het verhard oppervlak (zie tabel 1). De regenwateropgave verplicht tot het aanbrengen van regenwaterberging en is in lijn met de wateropgave die de waterbeheerder oplegt. Op dit moment is dat 60 mm. De opgave van 60 mm heeft als doel het verwerken van extreme neerslaghoeveelheden om de kans op wateroverlast nu en in de toekomst te beperken. Daarbij wordt gekeken wat haalbaar is (in de ruimte) en betaalbaar is (risico afgezet tegen verminderen schadelast, in combinatie met maatschappelijke voordelen, (berekend met tools als TEEB stad). Als blijkt dat de waterbergingsopgave redelijkerwijs niet mogelijk is, kan hiervan worden afgeweken (in overleg met de gemeente). Eventueel kan hier een financiële voorwaarde aan worden verbonden (de opgave wordt dan afgekocht).
De gemeente Tilburg hanteert de volgende regenwateropgave:
< 50 m²: géén regenwateropgave;
bij 50 m² - 150 m², indien niet vergunningplichtig géên regenwateropgave en indien wel vergunningplichtig een regenwateropgave volgens onderstaande tabel;
>150 m²: regenwateropgave volgens onderstaande tabel;
Tabel 1: Regenwateropgave gemeente Tilburg
Omdat het hier om er op de bedrijfslocatie een bergingsvijver aanwezig is waar het water van het hele jaar geborgen wordt en vervolgens gebruikt wordt, is bovenstaande bergingsnorm hier niet van toepassing. De berging is zodanig groot, dat het regenwater niet over de oppervlakte afstroomt naar verderop gelegen water of naar naastgelegen percelen.
5.3 Duurzaam watersysteem
Bij de nieuwbouw zal gebruik worden gemaakt van milieuvriendelijke bouwmaterialen en niet van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.)
5.4 Watertoets
In de beoogde situatie zal het bedrijfsafvalwater op dezelfde wijze worden afgevoerd als benoemd in de bestaande waterhuishoudkundige situatie. Het test- en innovatiecentrum zal worden aangesloten op het gemeentelijk riool.
Uit Afbeelding 5 blijkt dat het plangebied is gelegen in een 'Attentiezone waterhuishouding'. In paragraaf 2.2.3 van deze toelichting is aan deze aanduiding getoetst. Verder zullen de beschermingszones ten opzichte van omliggende watergangen in acht worden genomen. Binnen 5 meter van de watergang worden geen nieuwe obstakels, zijnde bebouwing dan wel landschapselementen, mogelijk gemaakt.
Zoals aangegeven is waterschap de Dommel de beheerder van de kwaliteit en kwantiteit van het grond- en oppervlaktewater binnen het plangebied. Door middel van de Keur van Waterschap de Dommel, die in werking is getreden op 1 maart 2015, kan worden bepaald bij welke ontwikkelingen mitigerende maatregen getroffen moeten worden. Deze mitigerende maatregelen kunnen onder andere bestaan uit het treffen van een retentievoorziening. De Keur van Waterschap de Dommel schrijft voor dat voor een toename van minder dan 500 m² verhard oppervlak geen mitigerende maatregelen nodig zijn. In de beoogde situatie is er een toename van circa 1.540 m2 verhard oppervlak (het test- en innovatiecentrum bedraagt circa 600 m² en de beoogde parkeerplaats circa 940 m²). Omdat er in de beoogde situatie een toename verharding is van meer dan 500 m² dient er een compenserende maatregel getroffen te worden om het hemelwater op te vangen. Het hemelwater afkomstig van de parkeerplaats zal worden afgevoerd naar de bestaande vijver. De bestaande vijver heeft voldoende bergend vermogen op de toename in opvangcapaciteit op te kunnen vangen. Het hemelwater afkomstig van het test- en innovatiecentrum zal opgevangen worden in een nieuwe vijver vooraan de weg. De grootte van de retentievoorziening moet worden berekend conform de rekenregel die in de nieuwe Algemene regels van de Keur van de waterschappen is geïntroduceerd. Deze rekenregel luidt als volgt:
Benodigde compensatie (in m³) = toename verhard oppervlak (m²) x ‘gevoeligheidsfactor’ x 0,06 (m)
De factor 0,06 (m) vertegenwoordigt een waterschijf van 60 mm (600 m³/ha) die de hoeveelheid water aangeeft die onder maatgevende omstandigheden daadwerkelijk op het watersysteem terecht zou komen als er geen voorziening wordt aangelegd. Deze is door het waterschap vastgelegd op basis van eigen onderzoek en toekomstscenario´s. Dit is een vast gegeven in de formule.
Zoals uit afbeelding 20 blijkt is er voor de locatie aan de Biezemortelstraat 57 een gevoeligheidsfactor van 1 (hoog) van toepassing.
Afbeelding 20: Uitsnede Algemene regels verhard oppervlak Waterschap De Dommel
Alle onderdelen van de rekenregel zijn bekend. Dit betekent dat de volgende rekensom gemaakt kan worden.
Benodigde compensatie parkeerplaats = 940 m² x 1 x 0,06 = 56,4 m3
Benodigde compensatie test- en innovatiecentrum = 600 m² x 1 x 0,06 = 36 m³
Bij de bestaande vijver zal derhalve een extra compensatie van 56,4 m³ plaatsvinden ten behoeve van de parkeerplaats.
Bij de uitwerking van de nieuwe vijver, ten behoeve van het test- en innovatiecentrum, zal ook rekening gehouden moeten worden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). De voorziening mag namelijk niet dieper worden afgegraven dan de GHG ter plaatse. De gemiddelde hoogste grondwaterstand is af te leiden uit de gedetailleerde bodematlas van de provincie Noord-Brabant. Zoals uit afbeelding 21 blijkt ligt de gemiddelde hoogste grondwaterstand ter plaatste van de beoogde vijver en het test- en innovatiecentrum tussen de 40 en 60 cm beneden maaiveld. Dit betekent dat de nieuw aan te leggen vijver een oppervlakte nodig heeft van circa 72m2 (36 * 50 cm gemiddelde grondwaterstand). Er zal een nieuwe vijver worden aangelegd welke minimaal deze oppervlakte heeft, waardoor de vijver voldoende capaciteit heeft om het hemelwater dat neerkomt op het test- en innovatiecentrum te bergen.
Afbeelding 21: Gemiddelde hoogste grondwaterstand Biezenmortelsestraat 57
Hieruit wordt geconcludeerd dat er ten aanzien van het aspect water geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
Hoofdstuk 6 Opzet planregels
6.1 Inleiding
De indeling en inhoud van de regels bij dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op de Tilburgse bestemmingsplansystematiek, die primair ten behoeve van het opstellen van bestemmingsplannen door de afdeling Ruimte van de gemeente Tilburg is opgesteld. De plansystematiek is vastgesteld door het gemeentebestuur en wordt doorlopend aan veranderende regelgeving en beleidsinzichten aangepast. De plansystematiek is gebaseerd op en sluit aan bij SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) en IMRO2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening). De systematiek is te vinden op www.tilburg.nl/ruimtelijkeplannen.
6.2 Bestemmingen en aanduidingen
In het bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingen aanwezig:
Enkelbestemming: Bedrijf;
Enkelbestemming: Agrarisch met waarden;
Enkelbestemming: Groen;
Binnen deze bestemmingen zijn de volgende aanduidingen gebruikt:
Functieaanduiding: landschapswaarden;
Functieaanduiding: specifieke vorm van bedrijf – landschappelijke inpassing;
Functieaanduiding: specifieke vorm van bedrijf - agrarisch verwant bedrijf;
Functieaanduiding: ‘specifieke vorm van bedrijf – geurgevoelige bestemmingen uitgesloten’
Gebiedsaanduiding: ‘overige zone – norm waterberging 1’
Daarnaast zijn de volgende dubbelbestemmingen aanwezig:
Dubbelbestemming: Waarde – Archeologie;
Dubbelbestemming: Waterstaat – Attentiegebied NNB;
Dubbelbestemming: Waterstaat - Waterbergingsgebied;
Voor de benaming van de bestemmingen en aanduidingen is aangesloten bij het moederplan bestemmingsplan 'Herziening Biezenmortelsestraat 57, Biezenmortel'. Voor het overige wordt aangesloten bij het SVBP.
De bestemming 'Agrarisch met waarden – landschapswaarden' is gewijzigd naar 'Bedrijf' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – agrarisch verwant bedrijf'. Daarnaast is ter plaatse van het test- en innovatiecentrum en op omliggende gronden van het centrum een bouwvlak opgenomen ten behoeve van de beoogde bebouwing en de beoogde mogelijke opstellingen in de buitenlucht. De totale oppervlakte van het beoogde bouwvlak zal 17.738 m² bedragen. Ter plaatse van de parkeerplaatsen is dezelfde bedrijfsbestemming zonder bouwvlak opgenomen.
Daarnaast zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - landschappelijke inpassing' de gronden mede bestemd voor landschappelijke inpassing conform het landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 van deze regels. Ter borging van de aanleg en instandhouding van het landschappelijk inpassingsplan is een voorwaardelijke gebruiksverplichting opgenomen in de gebruiksregels.
Om te voorkomen dat ter plaatse van het bouwvlak een geurgevoelige bestemming wordt gebouwd, is de functieaanduiding: ‘specifieke vorm van bedrijf – geurgevoelige bestemmingen uitgesloten’ opgenomen.
De gebiedsaanduiding: ‘overige zone – norm waterberging 1’ is ter plaatse van het bestaande waterbassin op het bedrijf opgenomen.
De dubbelbestemmingen zijn overgenomen van de Interim omgevingsverordening. Tot slot is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden – dassenleefgebied' komen te vervallen.
6.3 Bouw- en gebruiksregels
Bouwregels
De bouwregels bevatten een uitgebreide regeling ten aanzien van het oprichten van gebouwen en overige bouwwerken in het plangebied (bouwvlak, erf, bouwhoogte, regeling bijgebouwen etc.). Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt in bouwregels voor (hoofd)gebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en bouwwerken van algemeen nut.
Gebruiksregels
Bij de meeste bestemmingen worden regels omtrent het gebruik van gronden en bouwwerken gegeven, al dan niet aangevuld met een aantal afwijkingsmogelijkheden, wisselend per bestemming.
Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid
In dit hoofdstuk wordt de financiële uitvoerbaarheid van het plan uiteengezet.
Artikel 3.1.6. van het Bro bepaalt dat in een vast te stellen bestemmingsplan een toelichting moet worden opgenomen, waarin (o.a.) de inzichten staan over de uitvoerbaarheid van het plan. Het onderhavige plan bevat een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. De grondexploitatiewet (afdeling 6.4 van de Wro) is om die reden van toepassing en in beginsel is dus een exploitatieplan vereist.
Gelet op het bepaalde in artikel 6.12 lid 2 van de Wro hoeft in casu echter geen exploitatieplan te worden opgesteld. Doordat met initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst is gesloten, is het verhaal van kosten die de gemeente moet maken 'anderszins verzekerd' door die overeenkomst. De gemeentelijke plan- en apparaatskosten ten behoeve van het opstellen van dit plan zijn opgenomen in de exploitatieovereenkomst.
Daarnaast is met de initiatiefnemer een overeenkomst inzake het verhaal van tegemoetkomingen in planschade gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van dit bestemmingsplan, die op grond van afdeling 6.1. Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door de initiatiefnemer. Gelet op het voorgaande is het plan economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 8 Omgevingsdialoog en vooroverleg
8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Het concept-ontwerpbestemmingsplan is onder vermelding van een reactietermijn van vier weken verzonden naar de in artikel 3.1.1 Bro genoemde overleginstanties. Het concept is verzonden aan de volgende organisaties:
Instantie |
Datum verzending |
Datum ontvangst reactie |
Opmerkingen? |
Provincie Noord-Brabant Directie ROH |
8-3-2021 |
15-4-2021 |
nee |
Waterschap De Dommel (enkel waterparagraaf) |
17-3-2021 |
|
|
8.2 Omgevingsdialoog
De omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden in het eerste kwartaal van 2020. De familie Van Iersel heeft persoonlijk hun buren op de hoogte gebracht van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling om een test- en innovatiecentrum op hun locatie. Hiervoor zijn gesprekken gevoerd met de bewoners van de locaties Biezenmortelsestraat 32, Biezenmortelsestraat 34, Biezenmortelsestraat 36, Biezenmortelsestraat 55 , de Oude Bosschebaan 25 en Biezenmortelsestraat 61. In Bijlage 6 is een verslag van de omgevingsdialoog weergegeven.
8.3 Kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro
Artikel 1.3.1 van het Bro verplicht bestuursorganen, die een structuurvisie of een bestemmingsplan voorbereiden, waarbij sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling en waarbij geen milieu-effectrapport wordt opgesteld, kennis te geven van het voornemen te komen tot vaststelling van die structuurvisie of dat bestemmingsplan. In casu is het voornemen te komen tot vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan op 11 december 2020 gepubliceerd in het Gemeenteblad.
8.4 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van maandag 31 mei 2021 tot en met 12 juli 2021 ter inzage gelegen voor zienswijzen. Zienswijzen konden worden ingediend door een ieder. Bij de gemeente zijn gedurende de periode van tervisielegging 2 zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn tijdig ingekomen en zodoende ontvankelijk.
De zienswijzen zijn gedeeltelijk gegrond en leiden tot de volgende aanpassingen in het bestemmingsplan:
Ter plaatse van de in de provinciale Interim verordening aanduiding ‘regionale waterberging’: wordt in het bestemmingsplan de dubbelbestemming ‘waterstaat – waterbergingsgebied’ gelegd;
Ter plaatse van de waterberging van het bedrijf wordt de gebiedsaanduiding ‘overige zone- norm waterberging 1’ gelegd;
Ter plaatse van het nieuwe bouwvlak ten behoeve van het test- en innovatiecentrum wordt de aanduiding: ‘specifieke vorm van bedrijf – geurgevoelige objecten uitgesloten’ gelegd;
In de toelichting op het bestemmingsplan wordt in paragraaf 4.3 aandacht besteed aan het geitenmoratorium.