direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied De Akker Berkel-Enschot 2013
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2013002-e001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding tot planontwikkeling

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft aan dat bestemmingsplannen eens in de tien jaar geactualiseerd moeten worden. Peildatum bij dit alles is steeds de vaststellingsdatum van het desbetreffende bestemmingsplan. Het (o.a.) voor het onderhavige plangebied opgestelde bestemmingsplan Buitengebied ' 94 is vastgesteld op 29 april 1996 en derhalve aan een wettelijk voorgeschreven actualisering toe, hetgeen heeft geleid tot dit bestemmingsplan Buitengebied De Akker BKE (Berkel-Enschot).

Het plan is conserverend van aard en niet gericht op nieuwe ontwikkelingen.

1.2 Het plangebied

Het plangebied omvat een relatief klein deel van het buitengebied tussen Berkel-Enschot en Udenhout en wordt globaal begrensd door de Hoolstraat in het noorden en het westen, de Heikantsebaan in het oosten en de grens met het plangebied van het (ontwikkel)plan De Akker in het zuiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2013002-e001_0001.jpg"

Afbeelding: plangebied (rood opgevuld)

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied maakt deel uit van het buitengebied ten noorden van de bebouwde kom van Berkel-Enschot.

De noordelijke begrenzing wordt gevormd door de karakteristieke Hoolstraat. Deze karakteristieke straat met forse laanbeplanting kent een bochtig tracé dat kan worden verklaard uit zijn ontstaansgeschiedenis. De straat en zijn omgeving maken deel uit van de vroegere "kransakkerstructuur" rond Berkel-Enschot.

Aan de zuid- en westzijde grenst het plangebied aan het plangebied van het bestemmingsplan De Akker BKE 2013 (het plan inzake te verstedelijken gebied).

Kenmerkend voor het plangebied is de landschappelijke openheid. Er is sprake van een aaneengesloten agrarisch gebied, dat niet wordt doorsneden door grootschalige infrastructuur. Karakteristiek voor het gebied zijn de bolle akkers en oude perceelsindeling.

Binnen het plangebied zijn geen functionerende agrarische bedrijven meer aanwezig.

2.2 Technische infrastructuur

Binnen het plangebied bevinden zich enkele belangrijke technische infrastructurele voorzieningen met ruimtelijke relevantie (in verband met in acht te nemen belemmeringenstroken en veiligheidszones), die derhalve op de verbeelding zijn weergegeven. Het gaat hierbij om:

1. Pijpleiding Rotterdam - Rijn I (RRP I)

Diameter: 24 inch

Ontwerpdruk: 62 bar

Getransporteerde stof: aardolieproducten (K1-vloeistof)

Leidingbeheerder: N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij

Belemmeringenstrook: 5 meter aan weerszijden (dubbelbestemming Leiding-Brandstof)

10-6 -risicocontour: 25,4 meter

2. Pijpleiding Rotterdam - Rijn II (RRP II)

Diameter: 36 inch

Ontwerpdruk: 43 bar

Getransporteerde stof: ruwe aardolie (K1-vloeistof)

Leidingbeheerder: N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij

Belemmeringenstrook: 5 meter aan weerszijden (dubbelbestemming Leiding-Brandstof)

10-6 -risicocontour: 32,6 meter

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een korte weergave van het bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde ruimtelijke beleidskader.

3.2 Rijk

3.2.1 Nota Ruimte en SVIR

De Nota Ruimte (afgerond en in werking getreden in 2006) bevat de centrale visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Het gaat om de inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij wat betreft de sturingsfilosofie is gekozen voor het motto 'decentraal wat kan, en centraal wat moet'. Dat betekent in veel gevallen dat provincies en gemeenten aan zet zijn. Meer dan voorheen focust het Rijk zich slechts op de ruimtelijke hoofdstructuur (RHS) van Nederland.

De Nota Ruimte is in 2012 vervangen door de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR; definitief vastgesteld op 13 maart 2012). In de nieuwe Structuurvisie staan de plannen m.b.t. ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructurele plannen het de komende jaren wil investeren en op welke wijze bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

3.2.2 Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid

De inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft gevolgen gehad voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden, werd het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische KernBeslissingen (PKB’en), zoals de Nota Ruimte. Per 1 juli 2008 waren deze beslissingen alleen nog bindend voor het Rijk zelf en niet meer voor andere overheden. De Wro gaat voor elke bestuurslaag immers uit van structuurvisies, die burgers en andere overheden niet rechtstreeks binden. Deze structuurvisies moeten ook actiegericht zijn. De desbetreffende overheid moet duidelijk maken hoe ze denkt de voorgenomen ontwikkeling te realiseren. Dit heeft het kabinet in juni 2008 gedaan in de zogenaamde Realisatieparagraaf (‘Realisatie Nationaal Ruimtelijk Beleid’), waarin alle nationale ruimtelijke belangen uit de verschillende PKB'en en de voorgenomen verwezenlijking daarvan zijn gebundeld. Daarbij wordt onder meer ingezet op zuinig ruimtegebruik, de bescherming van kwetsbare gebieden (nationale landschappen en Ecologische Hoofdstructuur) en op bescherming van het land tegen overstromingen en wateroverlast. In de Realisatieparagraaf benoemt het kabinet ruim 30 nationale ruimtelijke belangen en de instrumenten om die uit te voeren. De Realisatieparagraaf is toegevoegd aan de Nota Ruimte en heeft de status van structuurvisie.

3.2.3 AMvB Ruimte (Barro)

De AMvB Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Op 30 juni 2011 zijn alle ontwerpstukken van de AMvB als bijlage bij de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) gepubliceerd. Het Barro is vervolgens op
22 augustus 2011 vastgesteld. In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen (denk hierbij aan onderwerpen als het project Mainportontwikkeling Rotterdam, grote rivieren, kustfundamenten en Waddenzee en waddengebied). Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het besluit is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de 'oude' AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden aan de Tweede Kamer en deels uit nieuwe onderwerpen. Het Barro is - grotendeels - in werking getreden op 30 december 2011. Het Barro is per 1 oktober 2012 uitgebreid met de onderwerpen Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet (reserveringsstroken met bepaalde breedte worden in het Rarro aangewezen), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Daarmee is de juridische verankering van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) nagenoeg compleet. Deze structuurvisie bundelt het nationale ruimtelijke en infrastructuurbeleid en schetst een beeld van Nederland in 2040. In het Barro staat aan welke regels de gemeenten en provincies zich moeten houden, bijvoorbeeld bij het opstellen van een bestemmingsplan. Met de wijziging van het Barro gaat ook een aanpassing van het Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) per 1 oktober 2012 in. Deze regeling bevat ook een uitwerking van het al eerder in het Barro gepubliceerde ruimtelijke regime rond radars voor militaire luchtvaart.

3.3 Provincie

3.3.1 Structuurvisie

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant in werking getreden. Provinciale Staten hebben deze op 1 oktober 2010 vastgesteld.

In de Structuurvisie geeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie, maar bindt gemeenten niet rechtstreeks. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

De nieuwe structuurvisie is opgetrokken rondom drie onderwerpen. Dat zijn:

  • 1. De kwaliteit van het landschap;
  • 2. De ontwikkeling van het buitengebied;
  • 3. De regionale verstedelijking.

Inhoud van de Structuurvisie 


Deel A 

Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Op basis van trends en ontwikkelingen heeft de provincie haar ruimtelijke belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. In haar sturing biedt zij gemeenten meer ruimte om afwegingen te maken in een aantal vooraf gestelde kaders. Daarnaast zet de provincie zelf een aantal ontwikkelingen in gang. De provinciale filosofie is: ‘Samenwerken aan kwaliteit’. De provincie realiseert haar doelen op vier manieren: door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.

Deel B

In deel B staan de ambities, het beleid en de uitvoering voor de vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur formuleert de provincie ambities en beleid. Per beleidsdoel is aangegeven welke instrumenten de provincie inzet om haar doelen te bereiken.

 
Deel C 

Deel C betreft het deel van de Interimstructuurvisie, dat vanaf 1 januari 2011 van kracht blijft. Het is de onderbouwing voor locatiekeuze, nut en noodzaak van de concrete ontwikkelprojecten Logistiek Park Moerdijk (LPM) en Agro & Food Cluster West-Brabant (AFCWB).

Uitwerking van de Structuurvisie


De provincie gaat geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkelen, maar geeft die onder andere vorm in de Uitwerking gebiedspaspoorten. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze versterkt kunnen worden. In de uitwerking beschrijft de provincie twaalf Brabantse landschapstypen. Voor elk landschapstype geeft zij de kenmerkende landschapskwaliteiten en haar ambitie om deze kwaliteiten te versterken bij nieuwe ontwikkelingen. Hiermee wil de provincie gemeenten en initiatiefnemers stimuleren om de kwaliteit van het Brabantse landschap te versterken. De Uitwerking gebiedspaspoorten is niet verplichtend, maar biedt een handreiking. Tilburg ligt in het gebiedspaspoort van De Meierij.

Daarnaast zijn er deelstructuurvisies opgesteld. Deelstructuurvisies bevatten de onderbouwing van een locatiekeuze, visie op een thema of inrichting van een gebied. De huidige deelstructuurvisies zijn niet van toepassing op Tilburgs grondgebied.

3.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant

Ook ten aanzien van provinciale ruimtelijke belangen geldt dat deze niet zonder meer doorwerken nadat deze zijn opgenomen in een structuurvisie. Zoals op rijksniveau daardoor besloten is de nationale belangen, die juridische doorwerking vragen, te borgen in de AMvB Ruimte, verankert de provincie Noord-Brabant haar ruimtelijke belangen in een Verordening ruimte 
(vastgesteld op 17 december 2010, door Provinciale Staten integraal geactualiseerd op 11 mei 2012). Hierin zijn de volgende onderwerpen opgenomen:

      • I. Regionaal perspectief voor wonen en werken;
      • II. Kantoren, voorzieningen en detailhandel;
      • III. Overlegzones infrastructuur;
      • IV. Grond- en oppervlaktewatersysteem;
      • V. Grondwaterbeschermingsgebieden;
      • VI. Bescherming tegen wateroverlast en overstromingen;
      • VII. Milieuaspecten;
      • VIII. Biomassavergistingsinstallaties en mestbewerking en –verwerking;
      • IX. Windenergie;
      • X. Cultuurhistorische waarden;
      • XI. Aardkundige waarden;
      • XII. EHS/Groenblauwe mantel/agrarisch gebied;
      • XIII. Land- en tuinbouw (ontwikkelingsmogelijkheden intensieve veehouderij, glastuinbouw, teeltondersteunende voorzieningen);
      • XIV. Ruimte-voor-ruimteregeling;
      • XV. Overige agrarische functies, niet-agrarische functies (buitengebied);
      • XVI. Nieuwe economische dragers;
      • XVII. Toeristisch-recreatieve voorzieningen.

Het gehele plangebied van het onderhavige plan is in de Verordening ruimte aangewezen als zogenaamd 'zoekgebied verstedelijking (stedelijk concentratiegebied)'. Dit betekent dat er binnen het plangebied ruimte is voor stedelijke ontwikkelingen. Op dergelijke ontwikkelingen is het voorliggende plan echter niet gericht.

3.4 Gemeente

3.4.1 Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is een integraal ruimtelijk plan voor de gehele gemeente Tilburg. Deze visie is de opvolger van het 'Stadsbeheerplan Tilburg' uit 1990. De structuurvisie is de ruimtelijke vertaling en onderlinge afstemming van de ambities van de gemeente Tilburg op de gebieden wonen, werken, voorzieningen, recreatie, mobiliteit, natuur, water en landbouw tot 2020. 'Tilburg, stad van contrasten' vormt het leidende thema voor de ruimtelijke ontwikkeling en dus het ruimtelijk beeld in de toekomst; contrasten tussen stad en landschap, tussen de stad en de omliggende dorpen, maar ook tussen de stedelijke en de dorpse elementen in de stad. De ruimtelijke contrasten, die Tilburg karakteriseren, maken de kwaliteiten van de stad zichtbaar. Kiezen voor het benutten en versterken van deze kwaliteiten betekent een verbijzondering van Tilburg ten opzichte van de andere grote steden in Noord-Brabant: een prettige stad om in te verblijven met een goed voorzieningenniveau, woningen en arbeidsplaatsen voor alle geledingen van de bevolking en gelegen in een blijvend groene omgeving.

De speerpunten van de Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende:

  • a. Het buitengebied van Tilburg is gevarieerd en wordt behouden en verder versterkt;
  • b. Primair wordt de invulling van de verstedelijkingsopgave gezocht in het bestaand stedelijk gebied (binnen de tangenten). Soms is benutting van het buitengebied echter onvermijdelijk, bijvoorbeeld om de vereiste variatie in woonmilieus aan te bieden. Ruimtelijke ingrepen in het buitengebied zijn altijd kleinschalig en worden alleen gerealiseerd op die plaatsen die op grond van de bestaande kwaliteiten van water, bodem, ecologie en cultuurhistorie zijn geselecteerd;
  • c. De kenmerkende ruimtelijke structuur van oude linten en historische driehoekige pleinen blijft altijd herkenbaar. Op enkele plaatsen in de stad wordt op verantwoorde wijze geïntensiveerd. Op plekken met een hoge dynamiek is hoogbouw toegestaan;
  • d. De noodzakelijke intensivering van het stedelijk gebied mag niet ten koste gaan van het structurele groen in de stad.

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is door de gemeenteraad vastgesteld in januari 2005.

Er wordt momenteel gewerkt aan een Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2040.

3.4.2 Overige gemeentelijke structuurvisies

De Structuurvisie Noordoost 2020 (door de gemeenteraad vastgesteld op 14 december 2009) beschrijft de ruimtelijke ontwikkeling tot 2020 van het gebied ten noorden van Tilburg Noord, inclusief Rugdijk / Kouwenberg. De visie heeft geen betrekking op ontwikkelingen in de bestaande bebouwde gebieden van Udenhout en Berkel-Enschot, wel op de uitbreidingen aan de randen van deze dorpen.

Voor het onderhavige plangebied komt het erop neer dat de Structuurvisie Noordoost 2020 materieel gezien niets toevoegt aan het vigerende bestemmingsplan en de aanwijzing van het gebied als 'zoekgebied verstedelijking' ingevolge de provinciale Verordening ruimte.

Tilburg kent daarnaast één thematische structuurvisie, de Structuurvisie Water en Riolering Tilburg (SWR). Hierin is opgenomen het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP), waarin Tilburg haar beleidsmatige invulling geeft aan de gemeentelijke zorgtaken voor afval-, hemel-, en grondwater. Deze zorgplichten zijn gewijzigd per 1 januari 2008, waardoor de gemeentelijke taken zijn uitgebreid. Daarnaast heeft Tilburg er expliciet voor gekozen overige waterdossiers te actualiseren en eveneens op te nemen in de structuurvisie. Voor de wateraspecten van het voorliggende plan wordt verder verwezen naar hoofdstuk 6 van deze plantoelichting.

Hoofdstuk 4 Thematische beleidskaders

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde beleidskaders ten aanzien van de in relatie tot het plan relevante thema´s. Daar waar nodig, wordt dieper ingegaan op de keuzes die in het plan zijn gemaakt op basis van deze kaders. Aan de onderwerpen Milieu en Water zijn aparte hoofdstukken gewijd.

4.2 Welstand

Bouwplannen moeten worden getoetst aan ´redelijke eisen van welstand´, zo zegt de Woningwet. Naast het bestemmingsplan is het welstandsbeleid een middel om de ruimtelijke kwaliteit van de publieke omgeving te waarborgen bij de vele bouwplannen die in de stad worden gerealiseerd. Sinds 1 juli 2004 moet iedere gemeente de gehanteerde welstandscriteria vastleggen in een Welstandsnota, die door de raad moet worden vastgesteld. In Tilburg is dat in juni 2004 gebeurd, onder de titel ´Welstandsnota 2004. Meer aandacht waar dat moet, meer vrijheid waar dat kan´.

Op 19 december 2011 heeft de gemeenteraad besloten tot actualisering van de Welstandsnota 2004. Voor een gedetailleerde beschrijving van de thans geldende regeling wordt verwezen naar de Welstandsnota 2004 en het raadsbesluit van 19 december 2011.

Verder heeft de raad in mei 2011 besloten om een omgevingscommissie in te stellen. Deze commissie is op 1 januari 2012 van start gegaan en vervangt drie voormalige adviescommissies, te weten de Welstandscommissie, de Monumentencommissie en de Adviescommissie Stedelijk Groen.

4.3 Archeologie, cultuurhistorie en monumentenzorg

In deze paragraaf genoemde bronnen/afkortingen:

RCE: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

AMK: Archeologische Monumentenkaart (RCE)

Archis: Archeologisch informatiesysteem (RCE)

ArWaTi: Archeologische Waarschuwingskaart Tilburg

CHW: Cultuurhistorische Waardenstelling

IKAW: Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (RCE)

MIP: Monumenten Inventarisatie Project

RAT: Regionaal Archief Tilburg

RUI: Afdeling Ruimte

Team SB: Team Stedelijke Basis

4.3.1 Archeologie
4.3.1.1 Historische geografie plangebied
  • Ligging: het plangebied ligt ten noordoosten van de bebouwde kom van Berkel.
  • Geomorfologie: het terrein is gelegen in een gebied dat wordt gekenmerkt door dekzandruggen al of niet met oud bouwlanddek.
  • Bodemgesteldheid: het plangebied maakt deel uit van een uitgestrekte, zuidwest-noordoost georiënteerde zone die gekarteerd is als gooreerdgronden op lemig fijn zand. Gooreerdgronden komen niet zelden voor in de nabijheid van oude ontginningen en aan de randen of in de bovenlopen van beekdalen. In de omgeving van dorpen, zoals hier het geval is, hebben deze gronden vaak een humushoudend dek van circa 40 cm dik. Net als bij de hoge zwarte enkeerd- en laarpodzolgronden is deze humushoudende bovengrond opgehoogd met materiaal uit de potstal.
  • Historische situatie: de oudste vermelding van Bercle dateert uit 1214, toen hertog Hendrik I van Brabant een derde van de tiendrechten overdroeg aan de plaatselijke St.-Wilibrorduskapel. De ontginning van Berkel is vermoedelijk te relateren aan de boshoeven ontginningen in het nabije Udenhout, die dateren van voor 1300.
  • De ontginningen van de Berkelse Akkers gaat wellicht terug tot de vroege middeleeuwen. Er lijkt daarbij sprake te zijn van een patroon waarbij de bebouwing zich geleidelijk aan steeds verder in noordoostelijke richting naar de randen van het akkercomplex verplaatst. Aan het eind van de middeleeuwen is de omvang van het huidige akkercomplex bereikt en vindt er een spaarzame en geleidelijke verdichting van agrarische bebouwing langs de huidige Hoolstraat en de Heikantsebaan plaats.
  • Huidig landgebruik: agrarisch.
4.3.1.2 Verwachtingswaarde plangebied
  • Het plangebied de Berkelse Akkers ligt zowel op de archeologisch kaart van de gemeente Tilburg (ARWATI) als op de Indicatie Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in een gebied met hoge tot zeer hoge (archeologische) verwachting (ARWATI) / hoge (archeologische) trefkans (IKAW).
  • Het plangebied ligt niet in of grenst niet aan een AMK-Terrein.
  • In 2007 is door Oranjewoud voor het plangebied 'De Akker' een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek bevestigde de hoge tot zeer hoge archeologische verwachting van het gebeid.
  • ARCHIS en RAT: in (de directe omgeving van) het plangebied zijn geen waarnemingen bekend. Binnen een straal van 1 km. rond het plangebied zijn wel enkele waarnemingen gedaan:
  • Aan de Akkerweg is een bakstenen structuur (boerderij) met plaggenput en muntvondsten uit ca. 1500-1600 gevonden. Eveneens langs de Akkerweg is een vuursteenartefact gevonden dat dateert tussen het laat-Neolithicum en de midden Bronstijd.
  • Aan de zuidwestelijke zijde van de Berkelse Akkers is in 1993 een urnengrafveld opgegraven. Naast kringgreppels, langbedden en vlakgraven is veel aardewerk uit de IJzertijd gevonden.
  • Bij onderzoek in Hoge Hoek (2012-2013) zijn sporen aangetroffen van een middeleeuwse nederzetting, startend in de Karolingische tijd en doorlopend tot in de 12/13e eeuw.
  • In 2012 is tenzuiden van het perceel Hoolstraat 10/10a is en middeleeuwse nederzetting 11/13e eeuw aangetroffen.
  • Verwachting: het gehele plangebied heeft een hoge archeologische verwachting.
  • Het betreft hier een beheerplan waarbij geen diepe bodemverstorende werkzaamheden van enige omvang te verwachten zijn.
4.3.1.3 Vertaling in bestemmingsplan

De gebieden met (middel)hoge archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming Waarde-Archeologie gekregen. Deze dubbelbestemming brengt een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden met zich. Daarnaast geldt ten aanzien van de onderliggende enkelbestemming een beperking van de bouwmogelijkheden.

4.3.2 Cultuurhistorie, objecten en structuren, historisch groen
  • In het plangebied bevinden zich geen op grond van de Monumentenwet 1988 of de Monumentenverordening gemeente Tilburg beschermde monumenten.
  • De bebouwing uit de periode 1850 – 1940 is geïnventariseerd in het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). In het plangebied komen langs de Heikantsebaan en de Hoolstraat enkele panden voor uit die periode. In de regel betreft dit agrarische bebouwing waarvan in sommige gevallen delen van de bebouwing en houtskeletten nog kunnen dateren uit de periode van voor 1850. In het MIP zijn de panden Hoolstraat 14 (een langgevelboerderij uit ca. 1870), Heikantsebaan 2, 4, 6, 6A/8, 10, 1-3 opgenomen. Dit betreft agrarische bebouwing uit de periode 1850-1915. Het eveneens in het MIP opgenomen boerderijcomplex Hoolstraat 10 is in 2009 gesloopt.
  • Historische structuren. De kransakkers van Berkel hebben cultuurhistorisch en archeologisch een zeer hoge waarde als relatief intacte agrarische ontginningsstructuur met karakteristieke bebouwing langs de randen.
  • Voor de architectuur en stedenbouw uit de periode na de Tweede Wereldoorlog dient onderzoek uit 2005 als basis. In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen waardevolle panden uit de periode na de Tweede Wereldoorlog aanwezig.

4.4 Groen

4.4.1 Bomennota Tilburg boomT

Bomen staan steeds meer onder druk van de stad. De verwachting is dat in de loop van de tijd steeds meer bomen of zelfs complete bomenstructuren kunnen uitvallen als gevolg van deze stedelijke druk. Dit beeld is onwenselijk. Bomen dienen juist een toegevoegde waarde aan stedelijke ontwikkelingen te bieden. Om er niet te laat achter te komen dat er teveel bomen op cruciale plekken voor stedelijke ontwikkelingen zijn gesneuveld en om een kwalitatief hoogwaardig bomenbestand te behouden is het noodzakelijk om belangrijke zaken rondom bomen goed te regelen en vast te leggen. Om deze reden is de Boomwaardezoneringskaart (Bwz-kaart) opgesteld, die deel uitmaakt van de Bomennota Tilburg boomT. Deze kaart doet uitspraken over de huidige openbare bomen in het stedelijk gebied van de gemeente Tilburg. Op de Bwz-kaart worden de boomzones die belangrijk zijn voor de structuur van de stad weergegeven; zones met bomen met een hoofdwaarde, nevenwaarde, basiswaarde of stadsecologie. Voor deze zones zijn criteria opgesteld o.a. met betrekking tot het verlenen van omgevingsvergunningen, onderhoud en beheer en straatbeeld. Door middel van de Bwz-kaart wordt duidelijk waar er kansen liggen voor openbare bomen; bomen die op de Bwz-kaart staan krijgen extra bescherming, intensiever onderhoud/beheer, bescherming tegen kap, herplantplicht e.d.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2013002-e001_0002.png"

Boomwaardezoneringskaart

Maatregelen in bestemmingsplan

De Bwz-kaart dient gebruikt te worden als basis bij alle nieuwbouw-, herontwikkelings- of herstructureringsplannen in de bestaande stad waar huidige openbare bomen mee gemoeid zijn. In het bestemmingsplan wordt de Bwz-kaart aangeduid als boomwaardekaart. Bomen met een hoofdwaarde, bomen van de 1e categorie en monumentale bomen zijn op een bijlagekaart (boomwaardekaart) bij dit bestemmingsplan opgenomen. In de regels wordt verwezen naar deze kaart. Bomen met een hoofdwaarde en bomen van de 1e categorie zijn daarop weergegeven als "beeldbepalende boom". Monumentale bomen staan als zodanig aangegeven. De juridisch-planologische bescherming bestaat uit een bouwverbod en een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen een straal van respectievelijk 8 en 15 m vanuit het hart van de desbetreffende boom.

4.4.2 Nota Groen

De Nota Groen, vastgesteld door de gemeenteraad op 19 april 2010, vormt de herziening van de Groenstructuurplannen uit 1992 en 1998. Tilburg wil zich in de toekomst blijven profileren als een groene stad waar het goed wonen en werken is. Tilburg moet in 2020 een stad zijn waar zowel haar inwoners, bezoekers als bedrijven een aantrekkelijk groene woon- en werkomgeving hebben en waar de recreatieve omgeving wordt ervaren als een kwaliteit van de gemeente. Tilburg streeft er dan ook naar een kwalitatief hoogwaardige groenstructuur duurzaam te ontwikkelen en deze veilig te stellen binnen de stedelijke context. Om dit te bereiken wil het gemeentebestuur de Tilburgers letterlijk en figuurlijk dichter bij groen brengen. Op hoofdlijnen betekent dit:

  • 1. Inzet op buitenstedelijke groengebieden en het groene netwerk;
  • 2. Het tot zijn recht laten komen van de verschillende karakters van het groen (klassiek-, recreatief- en natuurlijk groen);
  • 3. Het versterken en behouden van het natuurlijk groen.

In 2012 is het bijbehorende Uitvoeringsprogramma Groen en Biodiversiteit vastgesteld.

4.4.3 Kadernota Groene Mal

Bij verschillende nieuwe stedelijke ontwikkelingen ontstonden discussies tussen natuur- en milieuorganisaties, de landbouwsector en de gemeente Tilburg. Hierdoor traden onder andere vertragingen in de besluitvorming van plannen op. Verder was er sprake van onvoldoende duidelijkheid en begrip over wederzijdse standpunten en bestond er onzekerheid over het compenseren van aangetaste groene gebieden. Om hieraan een einde te maken is in 1997 een start gemaakt met het opstellen van de Kadernota Groene Mal. Deze nota is in gezamenlijkheid opgesteld door de gemeente Tilburg, de Stichting Brabantse Milieufederatie, de Stichting Het Noordbrabants Landschap, de Vereniging Natuurmonumenten, de Milieuwerkgroep WNM Tilburg, de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, de provincie Noord-Brabant en de waterschappen De Dongestroom en De Dommel. De nota heeft als doel een ruimtelijk kader vast te leggen: een robuuste en duurzame samenhangende ecologische structuur rondom de stad Tilburg en de kernen Berkel-Enschot en Udenhout, die sturing geeft aan (stedelijke) ruimtelijke ontwikkelingen, kortom een ´Groene Mal´. In de nota zijn afspraken over het behoud en de ontwikkeling van deze Groene Mal tot 2015 vastgelegd. De Groene Mal maakt verstedelijking mogelijk in balans met de groene omgeving waarbij zij voldoende robuust is om de indirecte gevolgen van verstedelijking, zoals recreatief medegebruik, op te kunnen vangen. Water speelt als ordenend principe een belangrijke rol binnen de Groene Mal.

Belangrijke delen van de Groene Mal behoren tot de provinciale Groene Hoofdstructuur (GHS), zoals die oorspronkelijk is vastgelegd in het Streekplan en vallen onder het beschermingsregiem van de GHS. De delen die buiten de GHS vallen genieten een andere bescherming. Daarvoor is afgesproken dat zij niet zullen verstedelijken, maar benut zullen worden voor de uitvoering van natuurontwikkeling en compensatie. Daarbij is aangegeven dat deze bescherming niet mag leiden tot extra beperkingen voor de landbouw. Naast bescherming op provinciaal niveau vindt op gemeentelijk niveau bescherming plaats door de Groene Mal op te nemen in bestemmingsplannen. Daarin worden de exacte grenzen aangegeven. In de regels worden de (on)gewenste ontwikkelingen beschreven. Het handhaven van niet-groene vigerende bestemmingen binnen de Groene Mal worden zo geïnterpreteerd dat ook andere bestemmingen die uit oogpunt van natuur en milieu kwalitatief vergelijkbaar zijn met deze vigerende bestemmingen mogelijk zijn.

De Kadernota Groene Mal is vastgesteld door de gemeenteraad. Onderdeel van de nota is een intentieovereenkomst, die is ondertekend door de gezamenlijke partners. Hiermee verklaren zij zich te houden aan afspraken over het behoud en de ontwikkeling van de Groene Mal tot 2015. Ondertekening leidt niet tot verlies van enige wettelijke bevoegdheid die de partners hebben.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft weer hoe milieuaspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

5.2 Milieuhinder bedrijven

Bij het beoordelen van (binnen het plangebied of elders gelegen) de bedrijven welke invloed hebben op het plangebied, is gebruik gemaakt de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. De VNG brochure is een richtlijn en vormt geen wettelijk kader. Er is voor deze richtlijn gekozen omdat er verder geen goede andere richtlijnen of kaders voorhanden zijn om milieuzonering goed in ruimtelijke plannen af te wegen. In de VNG-uitgave staan richtafstanden voor geur, stof, geluid en gevaar die gebaseerd zijn op een “gemiddeld” modern bedrijf. Deze richtafstanden gelden vanaf de perceelsgrens (of de opslagvoorziening of installatie) tot aan de gevel van woningen in een ´rustige woonwijk´. Indien het bedrijf afwijkt door grootte, technische voorzieningen et cetera is het mogelijk om gemotiveerd af te wijken van de (indicatieve) afstanden.

Alle bedrijven binnen het plangebied en daarnaast die bedrijven erbuiten, waarvan de indicatieve milieucontouren over het plangebied liggen, zijn geïnventariseerd. Het betreft een volledig beheersmatig plan waarbij alle gronden worden bestemd op basis van feitelijk gebruik. In het gebied is alleen sprake van enkele woningen en een enkel agrarische bedrijf. De overige gronden worden bestemd als agrarisch. Voor de woningen en het bedrijf is eerder een ruimtelijke procedure gevolgd en zijn dus al in een eerder stadium verantwoord. Vanuit milieuzonering is er dus geen sprake van een nieuwe situatie waardoor nadere beoordeling/verantwoording niet nodig is.

5.3 Externe veiligheid

5.3.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportverbindingen (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste zijn:

  • 1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • 2. Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • 3. Circulaire " Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen";
  • 4. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Op dit moment wordt de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) herzien. De regelgeving omtrent het Basisnet wordt hierin opgenomen. De kwaliteitseisen voor externe veiligheid die verband houden met het vervoer van gevaarlijke stoffen over de transportroutes zijn op 18 december 2012 gepubliceerd in het ontwerpbesluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor de verschillende typen risicobronnen (inrichtingen, vervoer, buisleidingen) staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.

5.3.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Het rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar).

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan het plaatsgebonden risico 10-6. Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke besluiten vertaald naar grenswaarden en richtwaarden.

De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.

Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van beperkt kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.

5.3.3 Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:

  • 1. de kans op een ongeval;
  • 2. het effect van het ongeval;
  • 3. het aantal personen dat in de omgeving van de bron (inrichting of transportroute) verblijft;
  • 4. de mate waarin de personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeluk.

Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen per hectare in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is, en hoe hoger het groepsrisico.

5.3.4 Verantwoordingsplicht

De verantwoordingsplicht draait kort gezegd om de vraag in hoeverre risico's, als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling, worden geaccepteerd en indien noodzakelijk welke veiligheidsverhogende maatregelen daarmee gepaard gaan. Met de verantwoordingsplicht worden betrokken partijen gedwongen om een goede ruimtelijke afweging te maken waarin de veiligheid voor de maatschappij als geheel voldoende gewaarborgd wordt. Op deze manier wordt beoogd een situatie te creëren, waarbij zoveel mogelijk de risico's zijn afgewogen en geanticipeerd is op de mogelijke gevolgen van een incident. Deze afweging is kwalitatief van aard en richt zich op aspecten zoals de mogelijkheden van bestrijdbaarheid van een mogelijke calamiteit en de mate van zelfredzaamheid van de bevolking. Bij de invulling van de verantwoordingsplicht dienen de volgende elementen te worden beschouwd:

1 het projectkader;

2 de hoogte en toename van het groepsrisico;

3 bronmaatregelen;

4 ruimtelijke maatregelen te treffen maatregelen in het ruimtelijke besluit;

5 mogelijkheden tot bestrijdbaarheid van een calamiteit en de gevolgen daarvan;

6 mogelijkheden tot zelfredzaamheid;

7 mogelijkheden planontwikkeling op andere locatie;

8 mogelijkheden en voorgenomen maatregelen in de nabije toekomst.

In de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico (Ministeries van VROM en Binnenlandse Zaken, december 2007) zijn deze onderdelen nader uitgewerkt en toegelicht.

Conform het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) moeten alle ruimtelijke besluiten binnen het invloedsgebied van een inrichting verantwoord worden. Conform de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs) moet het bevoegd gezag verantwoording afleggen bij elke overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of toename van het groepsrisico ten gevolge van de ruimtelijke ontwikkeling. Conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende regeling is de uitgebreidheid van de invulling van de verantwoordingsplicht afhankelijk van de hoogte en toename van het groepsrisico. Wanneer de ontwikkeling buiten de 100% letaal effectafstand ligt, kunnen de punten 3, 4, 7 en 8 buiten beschouwing gelaten worden. Hetzelfde geldt wanneer het groepsrisico 1) onder 0,1 maal de oriëntatiewaarde ligt of 2) tussen 0,1 maal en 1 maal de oriëntatiewaarde ligt én minder dan 10% toeneemt. We spreken in deze gevallen van een beperkte verantwoordingsplicht. In de andere gevallen dient de verantwoordingsplicht compleet ingevuld te worden.

5.3.5 Inrichtingen

In het voorliggende plan zijn risicovolle bedrijven en opslagvoorzieningen binnen het plangebied uitgesloten. Buiten het plangebied zijn geen bedrijven of opslagvoorzieningen aanwezig met een risicocontour die van invloed is op het plangebied.

5.3.6 Buisleidingen

Binnen het plangebied zijn 2 leidingen gelegen, die vanwege hun diameter, door te geleiden stof en/of druk op de verbeelding vermeld worden. Zie het onderstaande overzicht.

Leidingbeheerder   Naam   Diameter   Ontwerpdruk   10-6 risicocontour   invloedsgebied  
RRP     36 "   43 bar   32,6   43m  
RRP     24 "   62 bar   25,4   36m  

De belemmeringenstrook bedraagt 5 meter aan weerszijden van elk van de RRP-leidingen.

De PR 10-6 -waarde is een grenswaarde voor bestemmingen die kwetsbare objecten mogelijk maken. De 10-6 -waarde is een richtwaarde voor bestemmingen die beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken. Binnen de PR 10-6 -contour geldt een motiveringsplicht voor beperkt kwetsbare objecten.

5.3.7 Overig transport van gevaarlijke stoffen

Het niet-leidinggebonden transport van gevaarlijke stoffen in Tilburg vindt plaats over de weg, per spoor en over het Wilhelminakanaal.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Door de gemeente Tilburg worden over verschillende wegen gevaarlijke stoffen vervoerd.

Voor gemeentelijke wegen blijkt uit de Inventarisatie vervoer gevaarlijke stoffen, die is opgesteld door Royal Haskoning in april 2008, dat op geen van deze wegen een 10-6 risicocontour aanwezig is c.q. een overschrijding van een risicocontour aan de orde is. Voor het groepsrisico van deze wegen geldt dat er conform deze rapportage, ter hoogte van dit bestemmingsplan geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

De A58 en A65 is een te beschouwen risicobron. De afstand tot aan de A58 bedraagt meer dan 3.000m, hiermee ligt het plan buiten het invloedsgebied en is het voor dit plangebied niet relevant. De afstand tot de A65 bedraagt ongeveer 600m. Het bestemmingsplan ligt binnen het invloedsgebied van de A65. Uit de berekeningen van het basisnet weg blijkt dat het groepsrisico ligt tussen de 0,1 en 1 keer de oriëntatiewaarde. Binnen het bestemmingsplan vindt geen ontwikkeling plaats. Aangezien er geen sprake is van een toename van het groepsrisico is een verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk.

Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor

Door de gemeente Tilburg loopt de spoorlijn Breda - Tilburg - Eindhoven/'s-Hertogenbosch. Hierover worden onder andere brandbare gassen en brandbare vloeistoffen vervoerd.

In de beleidsvisie externe veiligheid is vastgelegd dat, tot het moment dat het Basisnet in wetgeving is vastgelegd, uitgegaan wordt van de uitgangspunten zoals deze zijn verwoord in het beleidsdocument Koersen op veilig. Dit betekent dat er, tot het van kracht worden van het Basisnet, geen objecten mogen worden opgericht binnen 29 meter van het hart van de buitenste spoorlijn. Het bestemmingsplan maakt geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk binnen deze afstandsmaat.

Ten aanzien van het groepsrisico geldt dat dit bestemmingsplan geen ontwikkelingen mogelijk maakt waardoor het groepsrisico toeneemt. Uit berekeningen van het basisnet spoor blijkt dat voor dit gedeelte van het spoor de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Aangezien er geen toename is van het groepsrisico en er geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde is een verantwoording niet noodzakelijk.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over het Wilhelminakanaal

Uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (december 2009) blijkt dat er voor het Wilhelminakanaal geen risico- en veiligheidsafstanden gelden.

5.3.8 Vuurwerk

Binnen het bestemmingsplan zijn geen bestaande verkooppunten en opslagen van consumentenvuurwerk en opslagen van professioneel vuurwerk aanwezig. Burgemeester en wethouders kunnen voor nieuw te vestigen verkoopruimten en opslagen van consumentenvuurwerk en ten behoeve van het uitbreiden, verbouwen en/of verplaatsen van bestaande (buffer)bewaarplaatsen onder voorwaarden ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Bij nieuwvestiging van vuurwerkverkooppunten en/of opslag van consumentenvuurwerk wordt te allen tijde als voorwaarde opgenomen dat de veiligheidscontour zoals opgenomen in het Vuurwerkbesluit op het eigen perceel gesitueerd dient te zijn tenzij de veiligheidscontour zich uitstrekt over openbaar gebied en hierbij geen sprake is van kwetsbare en/of geprojecteerde kwetsbare objecten. Op basis van de veiligheidsafstanden in het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Staatsblad 33 (2002), houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk) is het niet mogelijk om professioneel vuurwerk op te slaan (en te bewerken) in Tilburg. Er wordt daarom geen medewerking verleend aan nieuwvestiging van vuurwerkbedrijven van professioneel vuurwerk.

5.3.9 Restrisico en conclusies

Personen in het plangebied worden aan een externe veiligheidsrisico blootgesteld, ook na maatregelen.

Doordat het bestemmingsplan geen ontwikkelingen mogelijk maakt is een verantwoording van de groepsrisico niet ingevuld.

Het bevoegd gezag accepteert de externe veiligheidsrisico's en neemt de verantwoording voor het groepsrisico.

5.4 Geluid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door wegverkeer, railverkeer en industriële activiteit. Het stelsel is gericht op het voorkomen van nieuwe geluidgehinderden.

Ten aanzien van geluid wordt opgemerkt dat het plan een beheerbestemmingsplan betreft dat voorziet in een actualisatie van alle voorgaande bestemmingsplannen en verleende vrijstellingen/afwijkingen. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid om nieuwe geluidgevoelige bestemmingen te realiseren. Dit betekent dat er geen toetsing aan de (normen van de) Wet geluidhinder hoeft plaats te vinden.

5.5 Lucht

Het doel van de Wet luchtkwaliteit (opgenomen in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer) is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Het besluit is primair gericht op het voorkomen van effecten op de gezondheid van mensen. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10; fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan dat op een gegeven tijdstip moet zijn bereikt en daar waar het juiste kwaliteitsniveau al aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.

Ten aanzien van de luchtkwaliteit wordt opgemerkt dat het plan een beheerbestemmingsplan betreft.

Er vinden geen nieuwe ontwikkelingen plaats. Bovendien wordt er vanuit gegaan dat de bestaande inrichtingen voldoen aan de voorschriften volgend uit de Wabo respectievelijk het Activiteitenbesluit en zodoende geen overlast veroorzaken voor de omgeving. In het kader van dit beheerbestemmingsplan mag gesteld worden dat er geen verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt en dat voldaan wordt aan artikel 2 lid 1 van het Besluit NIBM.

5.6 Geur

5.6.1 Industriële geur

In en om het plangebied wordt geen zware industrie toegestaan. Hier zal dus ook geen sprake zijn van industriële geurhinder.

5.6.2 Agrarische geur

Op bedrijven die tot de agrarische sector behoren (veehouderijen) is ten aanzien van het geurbeleid de Wet geurhinder en veehouderij (5 oktober 2006) en de bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderij van toepassing. Deze regelgeving geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De geurbelasting wordt berekend en getoetst aan de hand van een verspreidingsmodel (V-Stacks model). Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De wet geeft de mogelijkheid om op lokaal niveau gemotiveerd af te wijken van de wettelijk norm met een verordening. De gemeente Tilburg heeft vooralsnog geen verordening met afwijkende normen vastgesteld.

In de omgeving zijn diverse agrarische bedrijven actief. Ook is er binnen het plangebied één agrarisch bedrijf gevestigd. Omdat het een volledig beheersmatige situatie is en er geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, is het aspect geur niet nader onderzocht.

5.7 Bodem

In het belang van de bescherming van het milieu zijn, ten einde de bodem te beschermen, regels gesteld in de Wet bodembescherming (Wbb). De wet is van toepassing op bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken zoals bijvoorbeeld stedelijke uitleggebieden, stedelijke herstructurering of herontwikkelingsopgaven, waarbij het gebruikelijk is om in de toelichting nader in te gaan op eventuele verontreinigingsituaties op basis van een uitvoerig bodemonderzoek.

Het voorliggende plan maakt geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Er wordt immers alleen een bouwvlak weergegeven ter plaatse van bestaande bebouwing. Om deze reden zijn bodemgegevens voor dit bestemmingsplan niet relevant. De bodemkwaliteit komt aan de orde bij eventuele bouwaanvragen, projectbesluiten en planherzieningen.

Bodembeleid gemeente Tilburg: in goede aarde

In deze nota valt te lezen hoe de gemeente Tilburg te werk gaat bij bodemsanering in Tilburg. De nota is opgebouwd uit vier delen, respectievelijk de hoofdlijnen van het beleid, het gemeentelijk beleid verder uitgewerkt, het maatregelenprogramma en het meerjarenprogramma bodemsanering.

5.8 Natuur en Ecologie

Natuur

Inleiding

Vanuit de huidige natuurwetgeving moet bij ruimtelijke ingrepen inzichtelijk zijn of er sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied en in de beïnvloedingszone. Het gaat daarbij om beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998 en het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur en beschermde soorten (Flora- en faunawet).

Hieronder volgt een korte toelichting op het beleid voor gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Natura 2000

Het wettelijke toetsingskader van de gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998), die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en in de toekomst de Habitatrichtlijn zijn hiermee in de nationale regelgeving verankerd. Voor de habitatrichtlijngebieden geldt echter dat de overheid bij vergunningverlening de habitattoets dient uit te voeren conform de EU-HRL (Habitatrichtlijn), zolang het gebied nog niet formeel is aangewezen door het Ministerie van EZ. Op dit moment vallen de habitatrichtlijngebieden op grond van jurisprudentie nog onder de rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. De VRL (Vogelrichtlijn) gebieden zijn in 2000/2003 wel formeel aangewezen en vallen derhalve onder de NB-wet 1998.

Om schade aan natuurwaarden waarvoor de zogenoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkómen, bepaalt de NB-wet 1998 dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j). Hiertoe dient de zogenaamde habitattoets.

In de oriëntatiefase wordt bepaald hoe de verdere procedure dient te worden doorlopen; dit is afhankelijk van de informatie over de mogelijke aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De hoofdvraag is of er een kans op een significant negatief effect bestaat.

Er zijn drie mogelijkheden:

  • 1. Er is zeker geen negatief effect. Er is dan geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig.
  • 2. Er is wel een mogelijk negatief effect, maar dit is zeker geen significant negatief effect. De verslechterings- en verstoringstoets moet worden doorlopen.
  • 3. Er is een kans op een significant negatief effect. Een passende beoordeling is vereist.

Op 1 februari 2009 is de NB-wet 1998 gewijzigd ten aanzien van het zogenoemde ´bestaand gebruik´. Onder ´bestaand gebruik´ vallen activiteiten in en om beschermde Natura2000-gebieden die al plaatshadden voordat een gebied als beschermd gebied is aangewezen. De wijzigingen zijn gericht op verbetering van de werking van de wet in de praktijk en verbetering van de aansluiting van de wet bij de Habitatrichtlijn. De wetswijziging regelt dat zolang er geen beheerplannen voor de Natura2000-gebieden zijn vastgesteld voor bestaand gebruik met mogelijke verslechterende gevolgen geen vergunning vereist is. Het regime voor bestaand gebruik is niet van toepassing op bestaand gebruik als het gaat om projecten met mogelijk significante gevolgen waarvoor een passende beoordeling is vereist. Ook op bestaand gebruik dat in het licht van de instandhoudingsdoelen van het gebied in betekenende mate is gewijzigd, is het regime niet van toepassing. In die gevallen is een vergunning nodig.

Ecologische Hoofdstructuur

In de Verordening ruimte Noord-Brabant is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) begrensd. De EHS is een robuust netwerk van bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuurgebieden, verbindingszones en beheersgebieden. De provincie heeft in 2009 het Natuurbeheerplan vastgelegd, dat bestaat uit twee kaarten, respectievelijk de ambitie- en de beheertypenkaart. De beheertypenkaart laat de huidige situatie zien en de ambitiekaart geeft de toekomstige gewenste situatie weer. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor subsidies met betrekking tot beheer en inrichting. In het nieuwe beleid van de provincie met betrekking tot de EHS is nog duidelijker als voorheen de lijn gevolgd van een aaneengesloten ecologische structuur. Kleine(re) bosgebieden die buiten deze structuur liggen en ook niet voldoen aan specifieke natuurwaarden, behoren niet tot de EHS.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlijke landschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken.

Indien de natuur- en landschapswaarden van de EHS worden aangetast, dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Per saldo zal op planniveau of gebiedsniveau geen verlies mogen optreden van areaal, kwaliteit en samenhang. Indien er wel schade wordt veroorzaakt, dan dient natuurcompensatie plaats te vinden.

Kadernota Groene Mal

In de Kadernota Groene Mal is het beleid ten behoeve van behoud en ontwikkeling van een duurzaam functionerende ecologische structuur rondom de stad Tilburg en de kernen Berkel-Enschot en Udenhout vastgelegd. De Groene Mal is een doorvertaling van de EHS naar de Tilburgse situatie. Met name de ecologische verbindingen tussen bestaande bos- en natuurgebieden zijn binnen de Groene Mal sterk(er) aangezet. Doel van de Groene Mal is het sturen van de verstedelijking. Aantasting van natuurgebieden wordt zoveel mogelijk voorkómen. Onvermijdbare incidentele ingrepen zullen gecompenseerd worden, bij voorkeur in daartoe aangewezen zoekgebieden binnen de Groene Mal. Het bestemmingsplan vormt het juridisch kader voor de realisering en bescherming van de Groene Mal.

Flora- en faunawet

Volgens de Flora- en faunawet is bij de ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Door, voorafgaand aan ruimtelijk ingrepen, stil te staan bij rekening te houden met aanwezige natuurwaarden, kan onnodige schade aan beschermde soorten worden voorkómen of beperkt.

Onder ruimtelijke ingrepen wordt verstaan het uitvoeren van werkzaamheden in de (buiten)ruimte. Een ontheffing is nodig op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet (derde lid, vijfde lid en zesde lid, onderdeel c) als er beschermde soorten leven op de plek waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Voor ruimtelijke ingrepen zijn de soorten ingedeeld in drie tabellen. Als in het plangebied alleen soorten leven uit de vrijstellinglijst in tabel 1, dan hoeft geen ontheffing aan te worden aangevraagd. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht. In tabel 1 staan de lichtst beschermde soorten en in tabel 3 de zwaarst beschermde soorten. In tabel 2 staan de overige soorten. Deze indeling geldt alleen voor ruimtelijke ingrepen. Naast de soorten in tabel 3 zijn ook alle vogels zwaar beschermd.

Activiteiten die een schadelijk effect hebben op soorten die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet zijn in principe verboden. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken, met een vrijstelling, door het werken volgens een goedgekeurde gedragscode of - indien geen of onvoldoende maatregelen genomen kunnen worden om schadelijke effecten te voorkomen - door een ontheffing aan te vragen voor artikel 75 Flora- en faunawet.

Situatie binnen het plangebied

Natura 2000

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op ca. 1,5 km en betreft het gebied Leemkuilen, deel uitmakend van het gebied Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen. Het gebied heeft de status als habitatrichtlijngebied met het gebiedsnummer 131. De oppervlakte is 4.074 ha. De instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied zijn voor habitattypen: stuifzandheiden met struikhei, zandverstuivingen, zwakgebufferde vennen, vochtige heiden (hogere zandgronden), blauwgraslanden, oude eikenbossen en vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen). Deze habitattypen zijn (zeer) gevoelig voor vermesting, verzilting, verdroging en vernatting.

Nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied worden niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op beschermde Natura 2000-gebieden verwacht.

Ecologische Hoofdstructuur

Volgens de Verordening ruimte 2012 van de Provincie Noord-Brabant komen in het bestemmingsplangebied geen terreinen voor met de status Ecologische Hoofdstructuur.

Nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied worden niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op beschermde Ecologische Hoofdstructuur verwacht.

Kadernota Groene Mal

In het bestemmingsplangebied liggen geen terreinen met de hoofdfunctie natuur/bos volgens de Groene Mal. Ontwikkeling van nieuwe natuur en/of reservering van natuurcompensatiegebied is in het plangebied niet aan de orde.

Nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied worden niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op beschermd Groene Mal-gebied verwacht.

Flora- en faunawet

Op basis van bronnenonderzoek is door een ecologisch deskundige onderzocht of het bestemmingsplangebied geschikt is voor beschermde flora en fauna. De geschiktheid is gebaseerd op basis van de ligging van het bestemmingsplangebied versus habitat en verspreiding van de soorten. Op basis van de geschiktheidstoets is bepaald of schadelijke effecten te verwachten zijn.

Tabel 1: Algemene soorten

Vaatplanten

Het plangebied is voor de tabel 1-soorten ongeschikt.

Zoogdieren

Het bestemmingsplangebied is geschikt voor de volgende tabel 1-zoogdiersoorten: egel, huisspitsmuis, wezel, haas, konijn en mol. Geschikte plekken zijn verspreid door het gebied te vinden.

Reptielen en amfibieën

Het plangebied is voor de tabel 1-reptiel- en amfibiesoorten ongeschikt.

Nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied zijn niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op beschermde tabel 1-soorten verwacht.

Tabel 2: Overige soorten, niet zijnde algemene soorten, soorten van bijlage IV van de EU-Habitatrichtlijn en soorten van bijlage I van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten

Vaatplanten

Het plangebied is voor tabel 2-plantensoorten ongeschikt.

Vissen

Het plangebied is ongeschikt voor vissen.

Overige tabel 2-soorten worden ook niet in het plangebied verwacht.

Schadelijke effecten op beschermde tabel 2-soorten zijn niet te verwachten.

Tabel 3: soorten van Bijlage 1 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en soorten opgenomen in Bijlage IV van EU-Habitatrichtlijn

Zoogdieren - vleermuizen

Het plangebied is potentieel geschikt als vaste rust- en verblijfplaats, vliegroute en foerageergebied.

  • Vaste rust- en verblijfplaatsen kunnen zich bevinden in gebouwen en bomen. Te verwachten soorten zijn gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis.
  • Het plangebied is geschikt als vliegroute. Te verwachten soorten zijn gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis.
  • Het plangebied is geschikt als foerageergebied. Te verwachten soorten zijn gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis.

Vogels

  • Het plangebied is geschikt als vaste rust- en verblijfplaats voor vogelsoorten in gebouwen waarvan de nesten het hele jaar door beschermd zijn (categorie 1 tot en met 4). Gebaseerd op de ligging van het plangebied versus habitat en verspreiding van vogels zijn de te verwachten nesten van de volgende soorten: huismus, steenuil, kerkuil en gierzwaluw.
  • Het plangebied is geschikt als vaste rust- en verblijfplaats voor vogelsoorten in bomen waarvan de nesten het hele jaar door beschermd zijn (categorie 1 tot en met 4). Gebaseerd op de ligging van het plangebied versus habitat en verspreiding van vogels zijn de te verwachten nesten van de volgende soorten: buizerd en sperwer.
  • Het plangebied is potentieel geschikt voor vogelsoorten waarvan de nesten niet het hele jaar door beschermd zijn (categorie 5). Gebaseerd op de ligging van het plangebied versus habitat en verspreiding van vogels zijn de te verwachten nesten van de volgende soorten: boerenzwaluw, boomkruiper, bosuil, ekster, grote bonte specht, huiszwaluw, koolmees, pimpelmees, spreeuw, torenvalk, zwarte kraai en zwarte roodstaart. Nesten van categorie 5-soorten zijn wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.
  • Het plangebied is potentieel geschikt voor vogelsoorten waarvan de nesten alleen gedurende het broedseizoen beschermd zijn. Soorten zijn houtduif, winterkoning en merel.

Overige soorten uit tabel 3 worden niet verwacht.

Nieuwe ontwikkelingen in het plangebied worden niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op schadelijke tabel 3-soorten verwacht.

  Conclusies

Natura 2000, Ecologische Hoofdstructuur en Kadernota Groene Mal

Het bestemmingsplangebied is niet gelegen in Natura 2000-gebied. Dichtstbijzijnd Natura 2000-gebied is gelegen op ca. 1,5 km. In het bestemmingsplangebied liggen geen terreinen met de status Ecologische Hoofdstructuur en/of Groene Mal.

Nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied worden niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op beschermde gebieden verwacht. Het aanvragen van een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is niet aan de orde.

Flora- en faunawet

Het bestemmingsplangebied is geschikt voor meerdere beschermde diersoorten.

Nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied worden niet voorzien. Daarom worden geen schadelijke effecten op (potentieel) aanwezige beschermde soorten verwacht. Een ontheffing van de verbodsartikelen in het kader van de Flora- en faunawet is niet aan de orde.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

Dit hoofdstuk geeft weer hoe wateraspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

6.1 Bestaand watersysteem

6.1.1 Gebiedskenmerken

Het plangebied ligt in het noordoosten van Tilburg, noordelijk van Berkel Enschot en is voornamelijk in agrarisch gebruik.

Het maaiveld loopt globaal af van circa 12,20+ in de zuidwestelijke hoek, tot circa 11,70+ in de noordoostelijke grens. De bestaande wegen en bebouwing liggen over het algemeen iets hoger dan het omliggende terrein. De bestaande stedelijke gebieden liggen gelijk of enkele tientallen centimeters hoger dan het plangebied. Het terrein loopt globaal af naar het noordoosten.

6.1.2 Bodem en grondwater

Bodemopbouw

De geohydrologisch opbouw bestaat uit:

  • Deklaag: 5 à 10 m onder maaiveld met fijn zandige lagen afwisselend met leemlaagjes, uit de formatie Nuenengroep;
  • Eerste watervoerend pakket: tot 50 à 55 m onder maaiveld met afwisselend grof en matig grof zandige afzettingen, uit de formatie van Veghel en Sterksel;
  • Eerste scheidende laag: tot ongeveer 135 m onder maaiveld met afwisselend leemlagen en fijn zand, uit de formatie van Kedichem en Tegelen.

De bodem bestaat uit zwakzandig leem, met lenzen dikker dan 1 m. Onder deze leemlaag komt zeer tot matig fijn, matig leemarm zand voor. Uit diepboringen blijkt dat op nog grotere diepten de zandgrofheid toeneemt en het leemgehalte verder afneemt. In uitzonderingsgevallen is zelfs grind aangetroffen.

Grondwater

Globaal stroomt het grondwater van de deklaag in de noordoostelijke richting. De gemiddeld hoogste grondwaterstanden ligt rond 11,25+ NAP. De ontwatering is globaal beschouwd voldoende voor het huidige gebruik. De aanwezigheid van storende lagen vergroot de kans op schijngrondwaterspiegels: door de opbouw en structuur van de bodem stagneert de stroom van hemelwater richting het grondwater.

6.1.3 Oppervlaktewater

Het plangebied bevindt zich in het stroomgebied van de Zandleij. Het Waterschap De Dommel is verantwoordelijk voor het beheer van zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het oppervlaktewater in het gebied.

Het oppervlaktewater stroomt voornamelijk via de waterloop ZL21 gelegen aan de noordzijde van het plangebied. ZL 21 stroomt in oost-noordoostelijke richting naar de Leemkuilen. In de zomer valt de waterloop droog en in de winter zorgen ze voor de ont- en afwatering van omliggende terreinen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2013002-e001_0003.jpg"

6.1.4 Riolering

Verspreide bebouwing buiten de stedelijke kernen is gerioleerd door middel van drukriolering. De bebouwing aan Hoolstraat 8 en 10 zijn aangesloten op drukriolering, aangesloten op de leiding langs de Heikantsestraat. Het afvalwater stroomt af via de riolering van Berkel Enschot naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie Tilburg.

6.2 Watertoets

6.2.1 Beleidskader

De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat er, in tegenstelling tot vroeger, meer rekening gehouden moet worden met water. Het huidige beleid van het rijk, de provincie, de waterbeheerder en de gemeente is gericht op een duurzamer waterbeheer. Belangrijk in deze aanpak is het realiseren van veerkrachtige watersystemen die weer de ruimte krijgen, het niet afwentelen van knelpunten in tijd of plaats, de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren', en het reserveren van de ruimte die nodig is voor de wateropgave.

Sinds 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. De KRW stelt doelen voor een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater in 2015. De EU stelt de normen voor prioritaire stoffen. De ecologische doelstellingen zijn regionaal vastgesteld in het stroomgebiedbeheersplan Maas. De grondwatervoorraad moet stabiel zijn en natuur gebieden mogen niet verdrogen door een te lage grondwaterstand. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken het beleid van WB21 en de KRW uit te voeren. Het NBW houdt simpel gezegd in dat de watersystemen in 2015 op orde moeten zijn wat betreft waterkwantiteit (WB21), -kwaliteit en ecologie (KRW).

Wat het regionale beleid betreft, beheert Rijkswaterstaat het Wilhelminakanaal, de provincie de strategisch grondwatervoorraden en de waterschappen het oppervlaktewater en het operationeel grondwater. Het Provinciale Waterplan 2010 - 2015 beschrijft het strategische waterbeleid. De uitvoering van de Europese KRW-doelstellingen is daarin opgenomen. Parallel aan het provinciale beleid, zoeken de waterpartners samen met de betrokken landbouw-, natuur- en andere organisaties samen naar passende oplossingen om deze KRW-doelstellingen te realiseren.

Het waterschap De Dommel heeft het Waterbeheerplan 'Krachtig Water' 2010 - 2015 vastgesteld, in dezelfde periode als het Nationale Waterplan 2010 - 2015 en het bovengenoemde Provinciale Waterplan 2010 - 2015. Het plan beschrijft de doelen en inspanningen van het waterschap, en maakt een indeling in zes thema's: droge voeten, voldoende water, natuurlijk water, schoon water, schone waterbodem en mooi water. Naast dit beheerplan beschikt het waterschap over verschillende beleidsregels en van de verordening Keur waterschap De Dommel (datum intrede 22 december 2009), die van belang is voor eventuele ontwikkelingen.

Het waterbeleid van de gemeente Tilburg is vastgelegd in de Structuurvisie Water en Riolering (SWR), met daarin opgenomen het GRP voor de periode 2010 - 2015, met een visie voor de komende 30 jaar. Bij de totstandkoming van dit beleid zijn de waterbeheerders nauw betrokken. De SWR vervangt het Waterplan (1997), het Waterstructuurplan (2002) en het Gemeentelijk Rioleringsplan (2005-2009), en werkt de nieuwe wet- en regelgeving uit, voornamelijk wat de nieuwe zorgplichten betreft voor het regen- en grondwater, en het actuele rijks-, het provinciale en het regionale beleid.

De visie hanteert de in het Waterplan (1997) vastgestelde algemene doelstellingen voor de lange termijn, gebaseerd op de duurzaamheidgedachte:

  • Streven naar een duurzaam en veerkrachtig watersysteem;
  • Optimalisatie van de waterketen; zuinig en efficiënt gebruik van water;
  • Vergroten van de belevings-, ecologische, economische en recreatieve waarde van water.

Deze visie is samengesteld op basis van bijdragen van burgers, gemeenteraad, en betrokken waterbeheerders. Uit de visie vloeit de opgave voort voor de komende jaren. Als uitwerking van de visie zijn er opgaven geformuleerd en strategische keuzes gemaakt, die gelden als randvoorwaarden voor de ruimtelijke ontwikkelingen in Tilburg. Deze randvoorwaarden geven onder andere invulling aan het water als ordenend principe.

6.2.2 Proces

Dit beheerbestemmingsplan betreft het vastleggen van de bestaande situatie, er is geen sprake van bouwinitiatieven in dit gebied en derhalve geen waterbelang. Mochten zich bouwinitiatieven voordoen, dan is het vastgestelde beleid het kader voor de afwegingen voor het watersysteem. In de Structuurvisie Water en Riolering zijn samen met de waterbeheerders deze afwegingen gedaan, en verwoord in referentiebeelden en beleidskeuzes. Het toepassen van de principes in het buitengebied, waaronder Akker is maatwerk en mede afhankelijk van de nabijheid tot de geplande verstedelijking ten zuiden van dit plangebied. In principe wordt hemelwater in het buitengebied zoveel mogelijk vastgehouden waar het valt, maar in de nabijheid van een waterpark kan hiervan worden afgeweken.

6.2.3 Advies

Aangezien het een beheerbestemmingsplan betreft heeft het waterschap geen voorlopig wateradvies afgegeven. Het advies van het waterschap in het kader van de watertoets, wordt direct verstrekt bij de terinzagelegging.

Hoofdstuk 7 Opzet planregels

7.1 Inleiding

De indeling en inhoud van de regels bij dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op de Tilburgse bestemmingsplansystematiek, die primair ten behoeve van het actualiseren van bestemmingsplannen (een autonoom proces waarbij uit de aard der zaak de nadruk ligt op beheer) door de afdeling Ruimte van de gemeente Tilburg is opgesteld. De plansystematiek is vastgesteld door het gemeentebestuur en wordt doorlopend aan veranderende regelgeving en beleidsinzichten aangepast. De plansystematiek is gebaseerd op en sluit aan bij SVBP2008 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) en IMRO2008 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening). De systematiek is te vinden op www.tilburg.nl/ruimtelijkeplannen.

7.2 Hoofdstuk 1 van de regels: Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de ´Inleidende regels´. Dit hoofdstuk omvat twee artikelen: een artikel met een aantal noodzakelijke begripsomschrijvingen en een artikel inzake de wijze van meten. Hieronder volgt een korte toelichting op enkele essentiële begrippen.

7.2.1 Bouwvlak en erf

De Tilburgse plansystematiek (en dus ook dit bestemmingsplan) maakt onderscheid tussen het bouwvlak en het erf.

Het bouwvlak komt in principe bij alle bestemmingen voor. Uitzondering zijn de bestemmingen binnen het openbaar gebied. Indien geen bouwvlak is aangegeven, bepalen de planregels soms dat het gehele bestemmingsvlak geacht wordt bouwvlak te zijn. Hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden opgericht. Bijgebouwen, aan- en uitbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen er eveneens worden gebouwd, uiteraard slechts voor zover deze passen binnen de bestemming en de bouwregels. Soms mag het bouwvlak volledig worden volgebouwd, soms niet. Het eerste blijkt normaliter uit de planregels, het tweede wordt in de regel op de verbeelding weergegeven met een maatvoeringsaanduiding.

In het erf mogen geen hoofdgebouwen worden opgericht. Bijgebouwen, aan- en uitbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn wel toegestaan, voor zover deze passen binnen de bestemming en de bouwregels. Het erf komt met name voor bij woningen en bebouwing langs de linten.

Binnen het onbebouwd erf (perceel minus bouwvlak en minus erf) beperken de bouwmogelijkheden zich over het algemeen tot hetgeen vergunningvrij mag worden gebouwd en enkele bouwwerken, geen gebouwen zijnde (denk vooral aan erfafscheidingen).

7.2.2 Voorgevelrooilijn en bebouwingsfront

De Bouwverordening kent grote waarde toe aan de voorgevelrooilijn als stedenbouwkundig element: de lijn waarin gebouwd moet worden. De voorgevelrooilijn is in dit bestemmingsplan omschreven als ´de voorste, naar het openbaar gebied toegekeerde lijn die het bouwvlak begrenst´. In de bouwregels wordt aangeven wanneer er sprake is van een voorgevelrooilijn. Indien er sprake is van enkelvoudige volumes, wordt veelal een groot bouwvlak weergegeven, dat niet volledig (100%) mag worden bebouwd. In dat geval wordt op de verbeelding een ´bebouwingsfront´ weergegeven. In de regels wordt dan geregeld dat ter plaatse van deze aanduiding bebouwing in deze lijn moet worden gebouwd. Het bebouwingsfront geldt dan als voorgevelrooilijn.

7.2.3 Achtergevelrooilijn

De achtergevelrooilijn is ´de achterste, niet naar het openbaar gebied toegekeerde lijn, die het bouwvlak begrenst´. Omgevingsvergunningen voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn zijn mogelijk en bijvoorbeeld nodig in situaties, waarin binnen de stroken- of blokverkaveling (gelegen binnen of aansluitend op het bestaande stadsweefsel) sprake is van:

  • gebouwen op binnenterreinen mits hiervan de bereikbaarheid conform de gemeentelijke Bouwverordening gewaarborgd is;
  • bebouwing in meerdere bouwlagen in de strook van 5 m langs de perceelscheiding tot een bebouwingsdiepte van max. 15 m.

Bij het verlenen van omgevingsvergunning dient een afweging plaats te vinden aan de hand van de volgende criteria:

  • 1. De beoogde bebouwing moet stedenbouwkundig gezien naar schaal passen c.q. inpasbaar zijn binnen het gebied, de bouwstrook of het bouwblok, waarbij in het bijzonder afstemming met bestaande woonbebouwing moet plaatsvinden;
  • 2. Bij ligging binnen beschermde stadsgezichten waarmee de schaal van de bebouwing zou kunnen concurreren, dient afstemming plaats te vinden. In voorkomende gevallen wordt advies gevraagd aan de omgevingscommissie.
7.2.4 Bouwdiepte

Conform de regeling in de Bouwverordening is de bouwdiepte gerelateerd aan de dieptemaat van het betreffende bouwblok c.q. de bouwstrook. In het algemeen is de achterste begrenzing van het bouwvlak bepaald door de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen in het betreffende bouwblok. Indien sprake is van een bouwstrook is de bouwdiepte bepaald door de helft van de diepte van de bouwstrook, gelegen achter de voorgevelrooilijn. In beide gevallen wordt als maximum gehanteerd een diepte van 12 m. Gelet op de specifieke situatie of vanuit stedenbouwkundige overwegingen kan voor het bepalen van de achtergevelrooilijn van deze richtlijn worden afgeweken.

7.2.5 Bouwhoogte

Op grond van historisch/morfologische interpretatie worden de volgende gebiedstypen onderscheiden, waarbij het onderscheid wordt gevormd door een verschillende maximale bouwhoogte:

  • 1. Hoofdstructuur oude gebieden, onderverdeeld in:
    • a. Linten van de 1e orde;
    • b. Linten van de 2e orde.
  • 2. Hoofdstructuur nieuwe gebieden;
  • 3. Overige gebieden.

Langs de 'Hoofdstructuur oude gebieden' wordt, indien sprake is van een lint van de 1e orde, een maximale hoogte toelaatbaar geacht van 15 m. Indien sprake is van een lint van de 2e orde, is de maximaal toelaatbare hoogte 11 m. Langs de 'Hoofdstructuur nieuwe gebieden' is een bouwhoogte van maximaal 15 m toelaatbaar, terwijl in de overige gebieden maximaal 10 m is toegestaan. Bij afwijkende woningtypes en bijzondere situaties wordt van deze hoogteregels afgeweken en ´op maat´ bestemd. Met name vanwege het niet stedelijke karakter gelden voor de dorpen afwijkende maten die opgenomen zijn binnen de afzonderlijke bestemmingen: Wonen-1, Wonen-2 en Wonen-3. Ook in het buitengebied geldt een afwijkende regeling.

Een omgevingsvergunning voor het afwijken van de regels ten behoeve van een hogere bouwhoogte is vaak mogelijk voor specifieke constructies.

7.2.6 Goothoogte

De toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn is in het algemeen gerelateerd aan de straatbreedte. De toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn is in het algemeen gerelateerd aan de afstand tussen de achtergevelrooilijnen. De formule ter bepaling van de goothoogte in de voorgevelrooilijn kan als volgt worden omschreven: de straatbreedte (gemeten van gevel tot gevel) + 1 m met een maximum van:

  • 15 m bij linten van de eerste orde;
  • 15 m bij de hoofdstructuur nieuwe gebieden;
  • 11 m bij linten van de tweede orde;
  • 10 m bij de overige gebieden.

In de meeste gevallen komt dit neer op een goothoogte die gelijk is aan de bouwhoogte. In de regels wordt de goothoogte dan ook gelijk gesteld aan de bouwhoogte, tenzij op de verbeelding met een maatvoeringsaanduiding een andere goothoogte wordt weergegeven. Bij afwijkende woningtypes en bijzondere situaties wordt van deze hoogteregels afgeweken en ´op maat´ bestemd. Dit zelfde geldt voor de goothoogte in de achtergevelrooilijn. Wanneer de systematiek voor de goothoogte in de voor- en achtergevelrooilijn resulteert in verschillende hoogten, wordt de laagste goothoogte weergegeven. Middels een omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van de regels ten behoeve van het bouwen in het bouwvlak kan dan een hogere goothoogte voor de andere rooilijn worden verkregen.

Aanvullend op deze regeling dient langs de 'Hoofdstructuur oude en nieuwe gebieden' echter rekening te worden gehouden met de bestaande hoogte van de belendingen in de voorgevelrooilijn. Hierbij dienen de volgende uitgangspunten in acht te worden genomen:

  • de hoogte van de bebouwing in de voorgevelrooilijn op het te bebouwen perceel mag in een strook van 5 m langs de zijdelingse perceelsgrens over een diepte tot aan de achtergevelrooilijn niet meer mag bedragen dan de feitelijk in de voorgevelrooilijn aanwezige afschuiningshoogte van de bebouwing op het naastgelegen perceel vermeerderd met 6 m;
  • deze hoogte mag afhankelijk van de aanwezige afschuiningshoogte van de bebouwing op het naastgelegen perceel in elk geval 10 m bedragen;
  • bebouwing op een grotere afstand dan 5 m van de zijdelingse perceelsgrens wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

In bijzondere gevallen kan, afhankelijk van het type lint, omgevingsvergunning worden verleend voor binnenplans afwijken van de bouwregels t.b.v. bebouwing in de strook van 5 m langs de zijdelingse perceelsgrens tot een maximale hoogte behorende bij het type lint. Rekening houdende met de belendingen en/of het straatbeeld kunnen uit oogpunt van een goede ruimtelijke inpassing nadere eisen worden gesteld ten aanzien van vorm, afmetingen en plaats van de bovenste bouwlaag of de bovenste twee bouwlagen.

In het buitengebied gelden ten aanzien van goothoogten andere regels, die een lagere maximale goothoogte met zich brengen.

7.2.7 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Tenzij anders weergegeven is de volgende regeling van kracht voor woningen in stedelijk gebied:

  • 1. oppervlakte:
    • a. 20 m2 indien erf kleiner is dan 50 m2;
    • b. 40% van erf met maximum van 60 m2 bij erf tussen de 50 m2 en 500 m2;
    • c. 80 m2 bij erf tussen de 500 m2 en 1000 m2;
    • d. 100 m2 bij erf vanaf 1000 m2.
  • 2. bouwhoogte: maximaal 3 m bij plat dak, bij schuin dak goothoogte maximaal 3 m en bouwhoogte maximaal 4,5 m.

Met omgevingsvergunning inzake binnenplans afwijken van de bouwregels is ten behoeve van mantelzorg een grotere oppervlakte mogelijk.

In het buitengebied geldt (op basis van provinciaal beleid) voor bijgebouwen bij woningen in beginsel een maximale oppervlaktemaat van 75 m², terwijl de goothoogte maximaal 3 m en bouwhoogte maximaal 4,5 m mag bedragen.

7.3 Hoofdstuk 2 van de regels: Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 bevat de ´Bestemmingsregels´. In dit hoofdstuk komen de verschillende bestemmingen met bijbehorende bouwregels en gebruiksregels aan bod. Vaak is daarnaast sprake van een nadere eisen-regeling, een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, wijzigingsbevoegdheden e.d.

Bouwregels
De bouwregels bevatten een uitgebreide regeling ten aanzien van het oprichten van gebouwen en overige bouwwerken in het plangebied (bouwvlak, erf, bouwhoogte, regeling bijgebouwen, etc.). Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt in bouwregels voor (hoofd)gebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en bouwwerken van algemeen nut.

Nadere eisen en omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van de bouwregels
Vaak heeft het college de bevoegdheid om met in achtneming van de daarvoor geldende voorwaarden nadere eisen aan bouwplannen te stellen of afwijking van de bouwregels toe te staan.

Gebruiksregels
Bij de meeste bestemmingen worden regels omtrent het gebruik van gronden en bouwwerken gegeven, al dan niet aangevuld met een aantal afwijkingsmogelijkheden, wisselend per bestemming.

Omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
Een aantal bestemmingsartikelen is aangevuld met een vergunningplicht t.a.v. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde.

Wijzigingsbevoegdheid
Een aantal bestemmingsartikelen is aangevuld met een wijzigingsbevoegdheid t.a.v. bepaalde functies.

7.4 Hoofdstuk 3 van de regels: Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de ´Algemene regels´ ten aanzien van de volgende aspecten:

Anti-dubbeltelregel

Artikel 8 bevat een algemene anti-dubbeltelregel ter voorkoming van onbedoeld gebruik van de regels.

Algemene bouwregels

Artikel 9 bevat een aantal bouwregels die algemeen toepasbaar zijn. Het gaat hierbij om de regeling met betrekking tot ondergrondse bebouwing, de situering van de hoofdtoegang voor woningen, een regeling voor onbebouwde terreinen bij woningen en bij overige gebouwen, een regeling over de ruimte tussen gebouwen en een regeling voor het bouwen nabij op de verbeelding aangeduide bomen.

Algemene gebruiksregels

In artikel 10 staat een algemene gebruiksregel, inhoudende dat het gebruik van gronden en opstallen in overeenstemming met een functie-aanduiding aangemerkt wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming.

Algemene aanduidingsregels

In artikel 11 zijn de algemene aanduidingsregels opgenomen. Op de verbeelding voorkomende gebiedsaanduidingen zijn hier geregeld.

Algemene afwijkingsregels
Algemene afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot geringe afwijkingen van de regels van het plan staan in artikel 12.

Algemene wijzigingsregels
Een algemene wijzigingsbevoegdheid staat in artikel 13, o.a. met betrekking tot reconstructie van oude complexgewijze bebouwing, schrappen van functieaanduidingen en uitwisseling van functieaanduidingen, het toelaten van diverse functies binnen de woonbestemming, wijziging van de bestemmingsgrenzen en het toelaten van utiliteitsvoorzieningen met een oppervlak groter dan 50 m2.

Overige regels
Naast eventuele nadere eisen per bestemming zijn burgemeester en wethouders middels artikel 15 bevoegd om een aantal algemene nadere eisen te stellen. Algemene regels over het toelaten van werken en werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning vereist is, staan eveneens in dit artikel.

7.5 Hoofdstuk 4 van de regels: Overgangs- en slotregels

Het vierde en laatste hoofdstuk heet ´Overgangs- en slotregels´. Hier is het overgangsrecht te vinden met betrekking tot het bouwen van bouwwerken en het gebruik van gronden en opstallen. In de slotbepaling wordt de exacte naam van het bestemmingsplan gegeven.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.6. van het Bro verplicht de bestemmingsplanwetgever een vast te stellen bestemmingsplan te doen vergezellen door een toelichting, waarin (o.a.) zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Het plan is een conserverend plan. Het gaat immers om een gebied met bestaande functies en bebouwing die worden vastgelegd. Er zijn geen nieuwe (d.w.z. nog niet vergunde) ontwikkelingen meegenomen in het bestemmingsplan. Het plan bevat geen nieuwe bouwplannen in de zin van artikel 6.12 Wro jo. artikel 6.2.1 Bro, waardoor de grondexploitatiewet (afdeling 6.2 van de Wro) niet van toepassing is. Het actualiseren van bestemmingsplannen behoort tot de wettelijke en reguliere taken van de gemeente. Indien er uitkeringen moeten worden verricht naar aanleiding van verzoeken om tegemoetkoming in planschade (hetgeen overigens zeer onwaarschijnlijk is) zullen deze ten laste van de algemene middelen worden gebracht. Er zullen geen voorzieningen van openbaar nut getroffen worden. De enige gemeentelijke kosten die gemaakt worden zijn de plan- en apparaatskosten ten behoeve van het opstellen van dit bestemmingsplan. Deze kosten worden gedekt binnen de daarvoor in de begroting opgenomen reguliere budgetten.

Gelet op het vorenstaande is het plan economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 9 Burgerparticipatie en overleg

9.1 Kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro

Artikel 1.3.1 van het Bro verplicht bestuursorganen, die een structuurvisie of een bestemmingsplan voorbereiden, waarbij sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling en waarbij geen milieu-effectrapport wordt opgesteld, kennis te geven van het voornemen te komen tot vaststelling van die structuurvisie of dat bestemmingsplan. In casu is het voornemen te komen tot vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan (hoewel niet gericht op ruimtelijke ontwikkelingen) op zaterdag 11 mei 2013 gepubliceerd in Stadsnieuws Tilburg.

9.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het concept-ontwerpbestemmingsplan is onder vermelding van een reactietermijn van vier weken verzonden naar de in artikel 3.1.1 Bro genoemde overleginstanties, aangevuld met enkele organisaties, die de gemeente op vrijwillige basis de mogelijkheid wenste te geven op het concept te reageren. Het concept is verzonden aan de volgende organisaties:

Instantie   Datum verzending   Datum ontvangst reactie   Opmerkingen?  
Provincie Noord-Brabant
Directie ROH  
24 mei 2013   12 juni 2013   ja  
Waterschap De Dommel   27 mei 2013   5 juni 2013   nee  
Nederlandse Gasunie
District West  
27 mei 2013   19 juni 2013   ja  
NV Rotterdam-Rijn Pijpleidingmaatschappij   27 mei 2013   1 juli 2013   ja  
Dorpsraad Berkel-Enschot   27 mei 2013   n.v.t.   nee  

Hieronder worden de overlegreacties met opmerkingen (samengevat) weergegeven, waarbij tevens het standpunt van het college van burgemeester en wethouders wordt vermeld.

Provincie Noord-Brabant Directie ROH

  • 1. In artikel 4 'Wonen-Buitengebied' onder 4.2.3 sub a is bepaald dat aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woningen zowel binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden als ter plaatse van de aanduiding 'erf. Daarbij is onder sub e bepaald dat de afstand van vrijstaande bijgebouwen bij een woning niet meer mag bedragen dan 20 meter. Met deze regeling wordt beoogd dat een zekere mate van concentratie van bebouwing wordt gerealiseerd en daarmee zorgvuldig ruimtegebruik. Wij constateren echter dat op de plankaart royale bestemmingsvlakken zijn opgenomen voor de bestemming wonen en dat binnen deze bestemmingsvlakken geen aanduiding 'erf op de plankaart is weergegeven. Enerzijds verzoeken wij u een nadere toelichting in het plan te geven voor de (noodzaak van de) omvang van deze bestemmingsvlakken met het oog op zorgvuldig ruimtegebruik. Anderzijds verzoeken wij u de plankaart nader aan te vullen met de zgn. erfaanduiding, zodat duidelijk is dat de aan- en uitbouwen, alsmede de bijgebouwen binnen dit terrein opgericht moeten worden.
  • 2. In artikel 4 'Wonen-Buitengebied' onder sub 4.2.3 onder f. is een rechtstreekse bevoegdheid opgenomen om bijgebouwen op te richten van meer dan 100 m2 bij een bestaande woning welke een omvang heeft van 1.000 m2 of meer. Omdat hiervoor geen binnenplanse afwijkings- of wijzigingsprocedure voor gevolgd hoeft te worden is artikel 14.3 van het bestemmingsplan hierop niet van toepassing. Het betekent dat voor bovenstaande bevoegdheid in artikel 4.2.3 sub f om bijgebouwen op te richten met een grotere omvang dan 100 m2, niet is zekergesteld dat een dergelijke ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering in de zin van artikel 2.2 van de Verordening ruimte. Op grond van de afspraken met betrekking tot ruimtelijke kwaliteitsverbetering welke in regionaal verband zijn gemaakt dient de gemeente invulling te geven aan ruimtelijke kwaliteitsverbetering als er sprake is van de vergroting van bijgebouwen bij een woning met een omvang van 100 m2 of meer. Gelet hierop is de regeling in artikel 4.2.3 sub fin strijd met artikel 2.2 van de Verordening ruimte.

Reactie:

De opmerkingen worden - materieel gezien - overgenomen. De bestemmingsvlakken Wonen-Buitengebied zijn tot stand gekomen op basis van de luchtfoto 2012 jo. het vigerende bestemmingsplan jo. los daarvan vergunde zaken jo. de kadastrale situatie. Wat redelijkerwijs als tuin valt aan te merken, valt binnen het bestemmingsvlak. De forsere bestemmingsvlakken Wonen-Buitengebied zijn thans voorzien van een bouwvlak, waar in elk geval legaal aanwezige, bestaande bebouwing binnen valt. In regelonderdeel 4.2.3 is thans bepaald dat aan- en uitbouwen en bijgebouwen slechts binnen het bouwvlak mogen worden gesitueerd. Dit is praktischer dan werken met erfaanduidingen, temeer daar in het naastgelegen plangebied Buitengebied De Groene Zoom op dezelfde manier is gewerkt. Het effect is hetzelfde. De rechtstreekse bouwmogelijkheid voor bijgebouwen is beperkt tot 100 m². Via een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan dit worden opgerekt tot maximaal 150 m². Door regelonderdeel 14.3 is bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheid kwaliteitsverbetering van het landschap aan de orde.

Nederlandse Gasunie District West

In paragraaf 5.3.6 van de toelichting is de informatie aangaande onze gasleidingen niet juist. In de toelichting staat dat de Gasunie leiding een BB (buiten bedrijf) -leiding is. Dit is onjuist. De 40 bar gasleidingen, Z-520-35-kr-004 (6 inch) en Z-520-04-KR-004 (4 inch) buiten het plangebied zijn operationele leidingen. Svp dit in de toelichting aanpassen.

Reactie:

De opmerking wordt overgenomen, de toelichting is aangepast.

NV Rotterdam-Rijn Pijpleidingmaatschappij

In onderdeel 2.2 en onderdeel 5.3.6 van de toelichting benoemt u de (geïnterpoleerde) RIVM-afstanden voor de PR-contouren voor de RRP-leidingen. Een berekening in opdracht van RRP voor de generieke waarden geeft 45,2 en 30,6 meter voor resp. de 24" en de 36" leiding. Wij verzoeken u deze berekende waarden in uw bestemmingsplan op te nemen en te verwerken op de verbeelding.

Reactie:

Soortgelijke reacties hebben wij van RRP ontvangen op de plannen Lobelia-Spinder-Rugdijk en Zwaluwenbunders. De genoemde afstanden worden door RRP niet nader onderbouwd. In de toelichting en op de planverbeelding zijn de afstanden gehanteerd die het RIVM in 2006 heeft berekend ten aanzien van de leidingen. Wij stellen ons op het standpunt dat een nadere onderbouwing van de door het RRP benoemde afstanden dient te worden overlegd, die door het RIVM is goedgekeurd. Tot nader order houden wij vast aan de RIVM-rekenmethodiek.

9.3 Burgerparticipatie

Op 8 augustus is ter uitvoering van het bepaalde in de door de raad vastgestelde Handreiking Burgerparticipatie een brief verzonden aan de bewoners binnen het plangebied. In deze brief werd uitgelegd dat een (beheer)bestemmingsplanprocdure is opgestart. Tevens kregen bewoners twee weken de tijd om te reageren op het eerste concept van het plan. Enkele bewoners hebben gebeld met vragen. Deze gingen vooral over de verstedelijkingsplannen voor de omgeving van het plangebied. De burgerparticipatie heeft geen directe gevolgen gehad voor de planvorming.

9.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), gedurende zes weken ter inzage gelegen, te weten van maandag 23 september tot en met maandag 4 november 2013. Tijdens deze periode zijn er 2 zienswijzen ingediend. Deze worden hieronder zakelijk weergegeven, met daarbij het uiteindelijke standpunt van het gemeentebestuur ten aanzien van die zienswijzen.

N.B: in verband met de toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn de zienswijzen van natuurlijke personen geanonimiseerd weergegeven (zulks o.a. n.a.v. een bericht van de VNG van 2 oktober 2009).

Zienswijze 1 (NV Rotterdam-Rijn Pijpleidingmaatschappij)

RRP houdt vast aan de (nog in ontwikkeling zijnde) nieuwe rekenmethodiek. Dit houdt naar de mening van RRP in dat gemeente Tilburg niet kan vasthouden aan de tabelwaarden 2008, omdat die tabel niet geheel de rekenmethodiek specifiek voor de RRP leidingen representeert. RRP heeft een vergelijkbare zienswijze ingestuurd aangaande de bestemmingsplannen Zwaluwenbunders en Lobelia-Spinder-Rugdijk.

Standpunt gemeentebestuur

Het gemeentebestuur van Tilburg heeft inhoudelijk gezien geen principiële bezwaren tegen de nieuwe methodiek. Punt is echter dat de methodiek, zoals RRP zelf ook stelt in de zienswijze, nog in ontwikkeling is. Door nu opeens over te stappen op een nieuwe methodiek, die mogelijk op vrij korte termijn nog wordt aangepast, kan er toe leiden dat de gemeente binnen afzienbare tijd bestemmingsplannen in de lucht heeft met ten minste 3 verschillende methodieken (de oude, de huidige en de toekomstige) voor berekeningen aangaande dezelfde buisleidingen. In het onderhavige geval maakt e.e.a. ten aanzien van Hoolstraat 10a ook nog eens het verschil tussen het al dan niet vaststellen van een saneringssituatie. De gemeente neemt de nieuwe methodiek over zodra deze is uitontwikkeld. Dat kan er toe leiden dat op dat moment een planologische maatregel wordt genomen voor het gehele tracé van de RRP-leidingen binnen Tilburgs grondgebied. Op die wijze wordt voorkomen dat per deeltracé (per bestemmingsplangebied) verschillende regelingen gelden.

Conclusie: de zienswijze leidt niet tot aanpassing van het plan en is in die zin ongegrond.

Zienswijze 2

Reclamant verzoekt Hoolstraat 10a buiten het plan te houden.

Standpunt gemeentebestuur

Hetgeen gevraagd wordt, kan niet worden gehonoreerd. Dit omdat op grond van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) op de gemeente de verplichting rust om voor het gehele grondgebied een actueel bestemmingsplan te hebben. Reclamant is bij brief d.d.
12 november 2013 nog in de gelegenheid gesteld aan te geven waar de schoen precies wringt, maar daar is geen verdere reactie op ingekomen.

Conclusie: de zienswijze leidt niet tot aanpassing van het plan en is in die zin ongegrond.