direct naar inhoud van 5.8 Natuur en Ecologie
Plan: Quirijnstok West 2012
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2012011-e001

5.8 Natuur en Ecologie

5.8.1 Inleiding

Vanuit de huidige natuurwetgeving moet bij ruimtelijke ingrepen inzichtelijk zijn of er sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied en in de beïnvloedingszone. Het gaat daarbij om beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998 en het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur) en beschermde soorten (Flora- en faunawet).

5.8.2 Beleid m.b.t. gebieds- en soortenbescherming
5.8.2.1 Natura 2000

Het wettelijke toetsingskader van de gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998), die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn, en in de toekomst de Habitatrichtlijn, zijn hiermee in de nationale regelgeving verankerd. Voor de habitatrichtlijngebieden geldt echter dat de overheid bij vergunningverlening de habitattoets dient te voeren conform de EU-HRL (Habitatrichtlijn), zolang het gebied nog niet formeel is aangewezen door het Ministerie van ELI. Op dit moment vallen de habitatrichtlijngebieden op grond van de jurisprudentie nog onder de rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. De VRL (Vogelrichtlijn) gebieden zijn in 2000/2003 wel formeel aangewezen en vallen derhalve onder de NB-wet 1998.

Om schade aan de natuurwaarden waarvoor de zogenoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkomen, bepaalt de NB-wet 1998 dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j).

Het toetsingschema bestaat uit een voortoets, habitattoets en ADC-toets. Een voortoets kan bestaan uit vier fasen, te weten een inventarisatie en analyse door middel van een verkennende fase, bureauonderzoek en/of veldonderzoek en een analyse van de effecten. Het kan zo zijn dat al na een verkennende fase de effecten voldoende bekend zijn. Mocht blijken dat er geen negatieve effecten ontstaan voor de habitattypen en soorten dan is de nadere uitwerking van de overige toetsen niet noodzakelijk.

Op 1 februari 2009 is de NB-wet 1998 gewijzigd ten aanzien van het zogenoemde ´bestaand gebruik´. Onder ´bestaand gebruik´ vallen activiteiten in en om beschermde Natura2000-gebieden die al plaatshadden voordat een gebied als beschermd gebied is aangewezen. De wijzigingen zijn gericht op verbetering van de werking van de wet in de praktijk en verbetering van de aansluiting van de wet bij de Habitatrichtlijn. De wetswijziging regelt dat zolang er geen beheerplannen voor de Natura2000-gebieden zijn vastgesteld voor bestaand gebruik met mogelijke verslechterende gevolgen geen vergunning vereist is. Het regime voor bestaand gebruik is niet van toepassing op bestaand gebruik als het gaat om projecten met mogelijk significante gevolgen waarvoor een passende beoordeling is vereist. Ook op bestaand gebruik dat in het licht van de instandhoudingsdoelen van het gebied in betekenende mate is gewijzigd, is het regime niet van toepassing. In die gevallen is een vergunning nodig.

5.8.2.2 Ecologische Hoofdstructuur

In de Verordening ruimte Noord-Brabant is de Ecologische HoofdStructuur (EHS) begrensd. De EHS is een robuust netwerk van bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuurgebieden, verbindingszones en beheersgebieden. De provincie heeft in 2009 het Natuurbeheerplan vastgelegd, dat bestaat uit twee kaarten, respectievelijk de ambitie- en de beheertypekaart. De beheertypekaart laat de huidige situatie zien en de ambitiekaart geeft de toekomstige en gewenste situatie weer. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor subsidies met betrekking tot beheer en inrichting. In het nieuwe beleid van de provincie met betrekking tot de EHS is nog duidelijker als voorheen de lijn gevolgd van een aaneengesloten ecologische structuur. Kleine(re) bosgebieden die buiten deze structuur liggen en ook niet voldoen aan specifieke natuurwaarden behoren volgens de provincie niet tot de EHS.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlijke landschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken.

Indien de natuur- en landschapswaarden van de EHS worden aangetast, dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Per saldo zal op planniveau of gebiedsniveau geen verlies mogen optreden van areaal, kwaliteit en samenhang. Indien er wel schade wordt veroorzaakt dan dient compensatie plaats te vinden.

5.8.2.3 Kadernota Groene Mal

In de Kadernota Groene Mal is het beleid ten behoeve van behoud en ontwikkeling van een duurzaam functionerende ecologische structuur rondom de stad Tilburg en de kernen Berkel-Enschot en Udenhout vastgelegd. De Groene Mal is een doorvertaling van de EHS naar de Tilburgse situatie. Met name de ecologische verbindingen tussen bestaande bos- en natuurgebieden zijn binnen de Groene Mal sterk(er) aangezet. Doel van de Groene Mal is de verstedelijking te sturen. Aantasting van natuurgebieden wordt zoveel mogelijk voorkomen. Onvermijdbare incidentele ingrepen zullen gecompenseerd worden, bij voorkeur in de Groene Mal. Het bestemmingsplan vormt het juridisch kader voor de realisering van de Groene Mal.

5.8.2.4 Flora- en faunawet

Vanuit de Flora- en faunawet is bij de ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Door, voorafgaand aan ruimtelijk ingrepen, stil te staan bij aanwezige natuurwaarden, kan onnodige schade aan beschermde soorten worden voorkomen of beperkt.

Activiteiten die een schadelijk effect hebben op soorten die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet zijn in principe verboden. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken, met een vrijstelling, door het nemen van mitigerende maatregelen of door een ontheffing ex artikel 75 Flora- en faunawet. Sinds 23 februari 2005 is het vrijstellingsbesluit van kracht. Met dit besluit is geregeld dat voor tabel 1- c.q. algemeen voorkomende soorten een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen en geen ontheffing meer aangevraagd hoeft te worden. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht.

In de Flora- en faunawet zijn de beschermde planten- en diersoorten verdeeld in vier groepen:

  • tabel 1: algemene soorten (zoals gewone pad, diverse muizensoorten, mol, konijn, grasklokje)
  • tabel 2: overige soorten (zoals eekhoorn, wilde gagel, kleine modderkruiper)
  • tabel 3: soorten van Bijlage 1 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en soorten opgenomen in Bijlage IV van EU-Habitatrichtlijn (zoals vleermuizen, kamsalamander, das)
  • vogels (belangrijk zijn de soorten opgenomen in de Lijst van jaarrond beschermde vogelnesten).
5.8.3 Situatie binnen het plangebied
5.8.3.1 Natura 2000

Op circa 4 kilometer afstand van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Loonse en Drunense Duinen, Landgoed Plantloon, De Brand & De Leemkuilen.

Het Natura 2000-gebied is aangewezen voor habitattypen en –soorten die met name (zeer) gevoelig zijn voor externe activiteiten die vermesting, verontreiniging, verdroging of verzuring kunnen veroorzaken. De activiteiten binnen het plangebied kunnen wellicht een (zeer) kleine bijdrage leveren aan verontreiniging en verzuring van de atmosfeer, echter mede gezien de relatief grote afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied wordt verwacht dat er geen (in)directe negatieve effecten zullen ontstaan op de bestaande en toekomstige natuurwaarden binnen het Natura 2000-gebied.

5.8.3.2 Ecologische Hoofdstructuur

Het plangebied is volgens de Verordening ruimte Noord-Brabant geen onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. Aan de zuidwestzijde van het plangebied bevindt zich het Wilhelminakanaal dat wel onderdeel is van de Ecologische Hoofdstructuur. Verwacht wordt dat activiteiten binnen het plangebied geen nadelige effecten zullen hebben op de natuurwaarden in en langs het Wilhelminakanaal.

5.8.3.3 Kadernota Groene Mal

In de Kadernota Groene Mal zijn de bestaande bomenrijen en/of houtsingels aangeduid als groenaanleg.

5.8.3.4 Flora- en faunawet

Op basis van een deskundigenoordeel en meldingen van derden (Waarneming.nl) over beschermde diersoorten binnen en nabij het plangebied, is bepaald welke beschermde soorten binnen het plangebied (kunnen) voorkomen.

Tabel 1: algemene soorten

Het plangebied is een vaste verblijfplaats, foerageer- en/of rustplaats voor het konijn, de haas, mol, egel, diverse muizensoorten (onder andere rosse woelmuis, bosmuis, huisspitsmuis) en mogelijk ook de vos en bunzing. Daarnaast kan het plangebied af en toe worden bezocht door rondtrekkende (veelal jonge) exemplaren van de bruine kikker, bastaardkikker en/of gewone pad.

Als het gebied geheel of grotendeels zal worden bebouwd dan zal de huidige functie voor diverse genoemde soorten verdwijnen, in bijzonder geldt dit voor de bunzing, vos, haas en egel. In de directe omgeving van het plangebied is voor deze diersoorten nauwelijks geschikt leefgebied aanwezig. De dichtstbijzijnde geschikte leefgebieden bevinden zich op 1-2 kilometer afstand van het plangebied. Indien het huidige leefgebied van de genoemde soorten verdwijnt door activiteiten dan zal dit op lokaal niveau geen dermate negatieve effecten hebben op de gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten en/of de populaties dat de soorten op lokaal niveau zullen uitsterven of sterk in aantal verminderen.

Tabel 2: overige soorten

Soorten die zijn opgenomen in tabel 2 komen zover bekend is binnen het plangebied niet voor.

Tabel 3: soorten van Bijlage 1 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en soorten opgenomen in Bijlage IV van EU-Habitatrichtlijn

Vleermuizen

Het plangebied is een foerageergebied voor enkele tot diverse exemplaren van de gewone dwergvleermuis, alsook zeer waarschijnlijk voor een of enkele exemplaren van de iets minder algemene laatvlieger. Daarnaast kan het plangebied een enkele keer worden bezocht door de minder algemene rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis. De kans dat vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in bomen voorkomen is bijzonder klein, maar kan niet geheel worden uitgesloten. De aanwezigheid van vaste vliegroutes wordt niet waarschijnlijk geacht.

Als het gebied geheel of grotendeels zal worden bebouwd dan zal de huidige functie voor de vleermuizen grotendeels verdwijnen, in bijzonder geldt dit voor de rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger. In de directe omgeving van het plangebied is voor de gewone dwergvleermuis en laatvlieger nog voldoende foerageergebied aanwezig, zodat op lokaal niveau er geen negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding van deze vleermuissoorten en/of de populaties kunnen ontstaan. Geschikt foerageergebied voor de rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis bevindt zich op 1-2 kilometer afstand van het plangebied, hetgeen voor vleermuizen een kleine afstand is.

Vogels

Binnen het plangebied foerageren, rusten en/of broeden diverse vogelsoorten. Van de Lijst van jaarrond beschermde vogelnesten zullen in het plangebied zeer waarschijnlijk alleen soorten uit de categorie 5 broeden, zoals de ekster, zwarte kraai, koolmees, pimpelmees en spreeuw, en mogelijk ook (iets) minder algemene soorten zoals de grauwe vliegenvanger, boomkruiper en gekraagde roodstaart. Categorie 5-soorten zijn alleen jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen. Belangrijk hierbij is in hoeverre activiteiten binnen het plangebied een negatief effect hebben op de gunstige staat van instandhouding van de genoemde vogelsoorten en/of de populaties op lokaal niveau.

Andere soorten uit de lijst van jaarrond beschermde vogelnesten komen in het plangebied zeer waarschijnlijk uitsluitend foeragerend en/of rustend voor, zoals de roek, gierzwaluw, boerenzwaluw, buizerd, torenvalk, groene en grote bonte specht en huismus.

Naast de genoemde vogelsoorten uit de lijst van jaarrond beschermde vogelnesten broeden, foerageren dan wel rusten er binnen het plangebied diverse andere vogelsoorten, waaronder de fitis, scholekster, gaai, tuinfluiter, staartmees, zwartkop, vink, merel, roodborst en winterkoning.

Als het plangebied geheel of grotendeels zal worden bebouwd dan zal het zijn huidige functies voor diverse vogelsoorten verliezen, in bijzonder geldt dit voor grauwe vliegenvanger, gekraagde roodstaart, roek, buizerd, torenvalk, groene en grote bonte specht, scholekster. In de omgeving van het plangebied is voor deze soorten nog geschikt broed-, foerageer- en/of rustgebied aanwezig, zodat op lokaal niveau er geen negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding van de genoemde vogelsoorten en/of de populaties kunnen ontstaan.

Maatregelen

Compensatie

De Flora- en faunawet kent geen compensatieplicht. Toch kan compensatie voor streng beschermde soorten noodzakelijk zijn, als negatieve effecten niet voorkomen kunnen worden en het maatschappelijk belang van het plan zo groot is dat negatieve effecten gerechtvaardigd kunnen worden. Compensatie is dan een laatste redmiddel om de 'gunstige staat van instandhouding' van streng beschermde soorten te waarborgen. Zoals reeds in de voorgaande tekst is aangegeven is er voor de streng beschermde diersoorten (vleermuizen, roek) waarvan het foerageergebied zal verdwijnen of verminderen door de geplande activiteiten in de omgeving van het plangebied nog voldoende geschikt foerageergebied aanwezig, zodat de gunstige staat van instandhouding van de soorten niet in gevaar komt en compensatie niet noodzakelijk is.

Mitigatie

Eventuele vernietiging van broedbiotopen (= verwijdering van bomen, struiken, ruigten, graslandvegetaties) van de vogelsoorten kan het beste plaatsvinden vanaf half oktober tot half maart. Vooraf dient echter wel een veldinspectie worden uitgevoerd naar eventueel nog broedende vogels dan wel de verzorging van vliegvlugge jongen.

Om te voorkomen dat er binnen het plangebied zich tijdens de werkzaamheden broedvogels kunnen vestigen wordt aanbevolen om na de vernietiging van de broedbiotopen, de vegetatie binnen eventueel braakliggende delen kort te houden door middel van maaien, verwijderen van maaisel en eventueel snoeien/verwijderen van opslag van struiken en bomen.

Diersoorten behorende tot tabel 1 die zich tijdens de werkzaamheden bevinden binnen het werkgebied moeten, voor zover dit mogelijk is, worden gevangen en worden verplaatst naar een geschikt leefgebied (direct) nabij het werkgebied.

5.8.4 Onderzoek en advies
5.8.4.1 Flora- en faunawet

Een ontheffing van de verbodsartikelen in het kader van de Flora- en faunawet is voor de geplande activiteiten niet noodzakelijk:

  • voor vogels, als de vernietiging van de territoria/nesten binnen het plangebied door het verwijderen van grasland- en ruigtevegetaties, struiken en bomen plaatsvindt in de periode half oktober tot half maart;
  • voor de diersoorten die opgenomen zijn in tabel 1 en binnen het plangebied (kunnen) voorkomen, te weten het konijn, de haas, mol, egel, diverse muizensoorten (onder andere rosse woelmuis, bosmuis, huisspitsmuis), vos, bunzing, bruine kikker, bastaardkikker en gewone pad;
  • voor de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis, aangezien deze vleermuissoorten het plangebied mogelijk uitsluitend gebruiken als foerageergebied en er foerageergebied aanwezig is in de (directe) omgeving van het plangebied, waardoor er op lokaal niveau geen negatieve effecten ontstaan op de gunstige staat van instandhouding van de vleermuissoorten en/of de populaties.

Een ontheffing is wel noodzakelijk bij verandering van bestaand gebruik:

  • indien eventueel aanwezige vaste verblijfplaatsen van vleermuizen worden vernietigd;
  • indien eventueel aanwezige nesten van vogels behorende tot de categorie 1 t/m 4 van de Lijst van jaarrond beschermde nesten, worden vernietigd.

Een jaarrondonderzoek naar met name broedvogels en vleermuizen wordt noodzakelijk geacht, voorafgaand aan de activiteiten die het huidig gebruik veranderen.