Veegplan IX, gemeente Someren 2019

Status: vastgesteld
Identificatie: NL.IMRO.0847.BP02019011-VS01
Plantype: bestemmingsplan

Inhoud

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 2 Wijze van meten

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Maatschappelijk

Artikel 4 Wonen - Kom

Artikel 5 Waarde - Archeologie 3

Artikel 6 Waarde - Archeologie 4

Artikel 7 Waarde - Archeologie 5

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Artikel 9 Algemene bouwregels

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

Artikel 11 Overige regels

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 12 Overgangsrecht

Artikel 13 Slotregel

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bijlagen:

1: Landschappelijk inpassingsplan Vaarsehoef 3 en 5

2: Beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011

 

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

 

 

Artikel 1 Begrippen

 

1.1 plan:

het bestemmingsplan 'Veegplan IX, gemeente Someren 2019' met identificatienummer

NL.IMRO.0847.BP02019011-VS01 van de gemeente Someren.

 

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende

bijlagen.

 

1.3 aan huis verbonden beroep:

het door een van de bewoners als ondergeschikte functie uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verrichten van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, met uitzondering van detailhandel of erotische dienstverlening, dat door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een (bedrijfs) woning met de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken kan worden uitgeoefend.

 

1.4 aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw, maar er functioneel onderdeel van uitmaakt.

 

1.5 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

 

1.6 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

 

1.7 aardkundige waarden:

waarden die samenhangen met de geologische, geomorfologische en/of bodemkundige kenmerken en ontstaanswijze van een gebied, zoals bodemopbouw en –samenstelling, hoogteverschillen en de daarmee samenhangende waterhuishouding.

 

1.8 abiotische waarden:

geheel van waarden in verband van het abiotische milieu (= niet levende natuur) in de vorm van specifieke aardkundige en/of hydrologische kenmerken en eventueel op basis daarvan aanwezige mogelijkheden voor ontwikkeling van specifieke natuurwaarden.

 

1.9 activiteitencentrum:

ruimte in hoofdzaak ingericht voor het therapeutisch werken met paarden (rijhal), maar waar ondergeschikt ook andere sport- en spelactiviteiten plaatsvinden.

 

1.10 Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB):

Commissie van deskundigen die gemeenten adviseert over aanvragen in de agrarische sector in het algemeen met name wat betreft aspecten als continuïteit, noodzaak en volwaardigheid.

 

1.11 agrarisch:

het (bedrijfsmatig) telen van gewassen en/of het houden van dieren.

 

1.12 agrarisch bedrijf:

inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die gericht is op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf.

 

1.13 agrarisch gebruik/doeleinden:

het al dan niet bedrijfsmatig gebruik van gronden of gebouwen voor het telen van gewassen of het houden van dieren.

 

1.14 agrarisch loonbedrijf:

een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur of op het verrichten van werkzaamheden op het gebied van grondverzet en cultuurtechniek, met uitzondering van mestbewerking.

 

1.15 agrarisch verwant bedrijf:

bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik wordt gemaakt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking.

 

1.16 ambachtelijk bedrijf:

een bedrijf dat geheel of overwegend door middel van handwerk, goederen vervaardigt, bewerkt of herstelt en installeert, inclusief het als ondergeschikte functie verkopen en/of leveren van goederen, die rechtstreeks verband houden met het ambacht.

 

1.17 arbeidsmigrant:

persoon die vanuit een ander land naar Nederland komt met als doel arbeid en inkomen te verwerven.

 

1.18 archeologisch deskundige:

Een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie. Deze dient in ieder geval te voldoen aan de kwalificaties van seniorarcheoloog die gesteld zijn in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

 

1.19 archeologisch monument:

terrein dat op basis van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd archeologisch monument.

 

1.20 archeologisch onderzoek:

onderzoek verricht door of namens de gemeente of door een dienst, bedrijf of instelling, beschikkend over een opgravingvergunning ex artikel 45 van de Monumentenwet (of voor de betreffende werkzaamheden een vergunning heeft van de minister van OCW) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

 

1.21 archeologische waarden:

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische relicten (resten uit het verleden).

 

1.22 architectonische waarden:

de waarden, die aan een gebouw zijn toegekend vanwege de karakteristieke bouwkunst, bouwstijl of bouwvorm.

 

1.23 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

 

1.24 bebouwingscluster:

vlakvormige verzameling van bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied.

 

1.25 bebouwingsconcentratie:

kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster.

 

1.26 bebouwingslint:

min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten het bestaand stedelijk gebied.

 

1.27 bebouwingspercentage:

een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat het percentage van het deel van een bestemmingsvlak aangeeft dat mag worden bebouwd.

 

1.28 bed and breakfast:

het bij wijze van nevenactiviteit verstrekken van logies en ontbijt, door het beschikbaar stellen van slaap-, ontbijt- en sanitaire ruimten, aan een steeds wisselend publiek dat voor een korte periode, namelijk één tot enkele nachten, ter plaatse verblijft. Onder bed and breakfast worden niet verstaan overnachtingen, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/ of arbeid.

 

1.29 bedrijf(sinrichting):

elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

 

1.30 bedrijfsgebouw:

een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten. Bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken worden niet als bedrijfsgebouw aangemerkt.

 

1.31 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een bestemmingsvlak, die uitsluitend is bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het bestemmingsvlak, noodzakelijk is.

 

1.32 beeldbepalend pand:

een pand dat door zijn uiterlijke verschijningsvorm, historische bouwkunst en ligging kenmerkend is voor de omgeving.

 

1.33 beeldkwaliteit:

het samenstel van de beoordeling van:

  1. de plaats van de bebouwing in het verleden en nu;

  2. de maten en verhoudingen van de gebouwen in het verleden en nu;

  3. het ritme of patroon van de bebouwing langs de weg in het verleden en nu;

  4. de beplanting langs de openbare weg en op particuliere gronden;

  5. het materiaalgebruik voor de bebouwing en de straat;

  6. kenmerkende objecten zoals een molen, kerk, bos, houtwal, kunst e.d.;

  7. staat van verzorging, detaillering en onderhoud van gebouwen, weg- en bermonderhoud, verlichting e.d.;

  8. abiotische omgeving, patronen en structuren.

 

1.34 beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011:

het beeldkwaliteitplan Buitengebied 2011 zoals op 29 juni 2011 door de raad is vastgesteld.

 

1.35 beperkingen veehouderij:

gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt.

 

1.36 besluit omgevingsrecht (BOR):

besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wabo.

 

1.37 bestaande bebouwing:

(legale) bebouwing, zoals die bestaat, of rechtens mag bestaan, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

 

1.38 bestaand gebruik:

Het (legaal) gebruik van grond en opstallen, zoals dat bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

 

1.39 bestaande veestapel:

het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee bestaand

ten tijde van de peildatum bepaald bij of krachtens de Natuurbeschermingswet 1998.

1.40 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

 

1.41 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

 

1.42 bevoegd gezag:

bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2.4 Wabo.

 

1.43 bewoning:

het verblijven in of gebruiken van een ruimte als woonruimte inclusief nachtverblijf zonder dat elders aantoonbaar over een hoofdverblijf wordt beschikt.

 

1.44 bewoning anders dan door een huishouden:

één of meerdere personen die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke

verbondenheid en gericht op duurzaam samen zijn.

 

1.45 bijbehorend bouwwerk/bijgebouw:

een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat bouwkundig of architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

 

1.46 bodemingreep (diepte, oppervlakte):

werken of werkzaamheden die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige archeologische bodemarchief. De diepte van een bodemingreep wordt gemeten ten opzichte van het maaiveld ter plaatse. De oppervlakte van een bodemingreep is het gebied waarbinnen bodemingrepen plaatsvinden die een verstorende werking kunnen hebben op het archeologische bodemarchief.

 

1.47 boerderij/boerderijgebouw/woonboerderij:

een gebouw, dat bestaat uit één ongelede (hoofd)bouwmassa, waarbinnen zich de (voormalige) agrarische bedrijfswoning en de (voormalige) agrarische bedrijfsruimten bevinden, zoals een langgevelboerderij.

 

1.48 boerderijsplitsing:

het opdelen van een (woon)boerderij in twee woningen of een in deze regels aangegeven ander maximum aantal.

 

1.49 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

 

1.50 bouwen, ondergronds:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een

bouwwerk onder het ter plaatse vastgestelde peil.

 

1.51 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak.

 

1.52 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke

hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

 

1.53 bouwpeil:

de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer.

 

1.54 bouwperceel:

een aangesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningsvrije bouwwerken zijn toegestaan.

 

1.55 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel.

 

1.56 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge dit bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

 

1.57 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

 

1.58 Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij’ (BZV):

instrument dat is ontwikkeld om een zorgvuldige veehouderij te kunnen sturen en stimuleren, waarbij uitbreidingsruimte verdiend kan worden door middel van het behalen van een vastgestelde minimale score op verschillende maatlatten'

 

1.59 camping:

een kampeerterrein met recreatie als hoofdactiviteit waarop alle kampeermiddelen in principe zijn toegestaan, inclusief kampeermiddelen met een permanent karakter zoals stacaravans en chalets.

 

1.60 carport:

een overdekte open ruimte, waarvan de begrenzingen worden gevormd door bestaande gebouwen of door vrijstaande ondersteuningen, en die niet wordt aangemerkt als een gebouw.

 

1.61 covergisting(installatie):

(een installatie ten behoeve van) de vergisting van mest, andere organische (rest)producten en/of energiegewassen om daarmee energie (in de vorm van warmte en/of elektriciteit) en/of CO2 (ten behoeve van gebruik in de glastuinbouw) op te wekken.

 

1.62 cultuurhistorische waarde:

waarden die samenhangen met de nalatenschap van de mens, door zijn aanwezigheid en activiteiten in het verleden, en die hij heeft achtergelaten in het huidige landschap. Hierbij gaat het om archeologisch, historisch-landschappelijk, historisch-geografisch en/of historisch-bouwkundig waardevolle zaken, zoals archeologische elementen, beplanting, reliëf (bij voorbeeld bolle akkers) verkaveling, slotenpatroon en bebouwing.

 

1.63 cumulatieve achtergrondbelasting:

geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object.

 

1.64 dagrecreatie:

het verblijf voor recreatieve doeleinden zonder dat daar een overnachting ter plaatse mee gepaard gaat.

 

1.65 dagrecreatief medegebruik:

extensieve vormen van dagrecreatie die plaatsvinden in gebieden waar de hoofdfunctie een andere is, zoals wandelen, fietsen, skeeleren, paardrijden of kanoën.

 

1.66 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop/huur aanbieden, waaronder begrepen het uitstallen ten verkoop/ verhuur, het verkopen, verhuren en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen/huren voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

 

1.67 detailhandel, productiegebonden:

detailhandel van goederen vanuit het bedrijf dat die goederen vervaardigt, bewerkt en/of toepast in het productieproces, waarbij de detailhandel een ondergeschikte (neven)activiteit is van dat bedrijf.

 

1.68 detailhandel, volumineuze:

detailhandel met een groot winkeloppervlak in auto's, boten, caravans, keukens, badkamers en sanitair en daarmee rechtstreeks samenhangende artikelen, zoals accessoires, onderhoudsmiddelen, onderdelen en/of materialen; bij rechtstreeks samenhangende artikelen kan gedacht worden aan inbouwapparatuur en tegels. Onder volumineuze detailhandel wordt tevens begrepen een tuincentrum en detailhandel in grove bouwmaterialen, alsmede woninginrichting waaronder meubels, die vanwege de omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling.

 

1.69 differentiatievak:

een op de plankaart als zodanig aangegeven vlak, waarbinnen van de basisbestemming afwijkende functies en/ of maatvoeringen zijn toegestaan.

 

1.70 dove gevel:

een bouwkundige constructie waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

 

1.71 (zoekgebied) ecologische verbindingszone (evz):

een als zodanig in een bestemmingsplan aangeduid langgerekt (zoek)gebied waarbinnen verbindende landschapselementen zijn of worden gerealiseerd.

 

1.72 erf:

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

 

1.73 erfbeplanting:

visueel afschermende, maskerende en/of het landschapsbeeld versterkende en overwegend opgaande (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een bedrijf, een woning of een terrein met een andere functie.

 

1.74 erfinrichtingplan:

een inrichtingstekening waarbij de inrichting van een erf wordt weergegeven en waarbij wordt aangesloten op het beeldkwaliteitsplan.

 

1.75 erotische dienstverlening:

elke vorm van erotische dienstverlening met een bedrijfsmatig karakter zoals erotische massage, escortservice, parenclub, prostitutie, seksbioscoop, seksclub, sekstheater en dergelijke.

 

1.76 escortbedrijf:

de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend.

 

1.77 evenement:

een activiteit in de openlucht, dan wel in al dan niet tijdelijke tenten of paviljoens, gericht op het bereiken van een algemeen of besloten publiek voor informerende, educatieve, culturele en/of levensbeschouwelijke doeleinden.

 

1.78 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

 

1.79 gebruiken:

gebruiken, doen of laten gebruiken.

 

1.80 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij waar het accent ligt op het bedrijfsmatig houden en stallen van paarden en pony’s met als ondergeschikte nevenactiviteit het fokken en africhten ervan. Voorbeelden zijn: stalhouderijen en paardenpensions.

 

1.81 geluidsreducerende voorzieningen:

voorzieningen die lawaai (voor een fors deel) moeten tegenhouden zodat de achterliggende voorzieningen (meestal woningen) minder geluidshinder ondervinden, zoals een geluidsscherm en geluidswal.

 

1.82 gevel:

bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak.

 

1.83 gezondheidscentrum:

centrum waar diverse gezondheidsdisciplines en praktijken zijn ondergebracht, onder deze disciplines wordt sowieso verstaan: fysiotherapie, podotherapie, logopedie, cesartherapie, een huisartsenpraktijk, een apotheek en daaraan gelijke functies.

 

1.84 gietwatervoorziening:

een voorziening waarmee hemelwater opgevangen wordt voor hergebruik ten behoeve van de teelt van gewassen, zoals een watersilo, waterbassin of een vijver.

 

1.85 glastuinbouwbedrijf:

een agrarisch bedrijf waarbij de productie, in de vorm van het telen van gewassen, in hoofdzaak in kassen plaatsvindt, en dat als niet- grondgebonden wordt aangemerkt.

 

1.86 groene erfinrichting:

groenelement, bestaande uit beplanting en / of andere groenelementen, zoals een poel of een vlinderweide, dat gelegen is binnen een bestemmingsvlak.

 

1.87 groenvoorzieningen:

allerlei vormen van beplanting en groen, die niet zijn aan te merken als agrarische bodemexploitatie maar die een functie vervullen in de aankleding van het landschap.

 

1.88 groepsaccommodatie (kamphuis):

een gebouw dat geheel of gedeeltelijk is ingericht voor het bedrijfsmatig verschaffen van recreatief nachtverblijf in groepsverband in permanent daarvoor ingerichte ruimten met gemeenschappelijke voorzieningen, keuken en verblijfruimten.

 

1.89 grondgebonden veehouderij:

veehouderij die voldoet aan één van de volgende criteria:

  1. de veebezetting bedraagt niet meer dan 2.75 GVE/ha, berekend over de grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie;

  2. tenminste 75% van de op het bedrijf geproduceerde mest, uitgedrukt in fosfaat, wordt aangewend op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Een veehouder toont via de jaarlijkse gecombineerde opgave aan dat de veehouderij aan dit criterium voldoet;

  3. tenminste 95% van het ruwvoer (gras en mais), uitgedrukt in fosfaat, wordt gewonnen op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Daarbij is tenminste 50% van het fosfaat in het rantsoen afkomstig uit ruwvoer (gras en mais). Een veehouder toont via een jaarlijkse rapportage uit BEX aan dat de veehouderij aan dit criterium voldoet;

  4. indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

 

1.90 GVE (groot vee-eenheid):

eenheid waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe;

 

1.91 hervestiging agrarisch bedrijf:

Het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarische bestemmingsvlak naar een ander agrarisch bestemmingsvlak, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.

 

1.92 hoofdgebouw:

een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw is aan te merken.

 

1.93 horeca(bedrijf):

het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en etenswaren voor gebruik ter plaatse met uitzondering van discotheken.

 

1.94 houtteelt:

de bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitend de functie houtproductie op gronden die in principe hiervoor tijdelijk worden gebruikt en waarvoor daartoe ontheffing is verleend van de meldingen herplantplicht ex artikel 2 en 3 van de Boswet.

 

1.95 huishouden:

één of meerdere personen die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke verbondenheid en gericht op duurzaam samen zijn.

 

1.96 huiskavel:

kavel grenzend aan het bouwperceel van een agrarisch bedrijf.

 

1.97 huisvesting tijdelijke werknemers:

het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering.

 

1.98 hydrologisch neutraal ontwikkelen met betrekking tot het oppervlaktewater:

het in combinatie met bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen aanbrengen/aanwezig zijn van voorzieningen ten behoeve van een afdoende piekberging voor het hemelwater.

 

1.99 hydrologisch neutraal ontwikkelen met betrekking tot het grondwater:

het in combinatie met bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen zodanig loskoppelen van (een deel van) de hemelwateropvang zodat het hemelwater in voldoende mate via infiltratievoorzieningen op eigen terrein passief in de bodem geïnfiltreerd wordt.

 

1.100 hydrologisch neutraal ontwikkelen, toetsinstrumentarium:

het door de waterschappen De Dommel en Aa en Maas gezamenlijk ontwikkeld toetsinstrumentarium voor het bepalen van de benodigde infiltratie en berging voor het hydrologisch neutraal ontwikkelen.

 

1.101 infiltratie:

het indringen van water in de bodem.

 

1.102 infiltratievoorziening:

een open voorziening, zonder bodemverhardingen en gelegen boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand, waarmee tijdelijk opgevangen (schoon) regenwater weg kan indringen c.q. passief kan infiltreren in de bodem.

 

1.103 intern salderen:

de mogelijkheid om binnen een veehouderij in (een deel van) de bestaande huisvestingssystemen geen Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen, waarbij de voorwaarde wordt gesteld dat de veehouder de ammoniakreductie die hij daardoor mist, compenseert door het toepassen van verdergaande technieken dan BBT in de overige huisvestingssystemen binnen hetzelfde bestemmingsvlak.

 

1.104 kampeermiddel:

een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander (gewezen) voertuig of gedeelte daarvan, dat geen bouwwerk is waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is, een en ander voor zo ver deze onderkomens of voertuig geheel of gedeeltelijk blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

 

1.105 kampeerterrein:

een terrein of een plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf.

 

1.106 kamperen:

Het hebben van recreatief nachtverblijf in een kampeermiddel.

 

1.107 kas of hoge tunnel:

een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak of dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden; schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m1) worden daaronder ook verstaan.

 

1.108 kernrandzone:

Overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie.

 

1.109 landschappelijke waarden:

het geheel van waarden in verband met bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object, in de zin van karakteristieke verschijningsvorm, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit, dat bestaat uit aardkundige, cultuurhistorische, archeologische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.

 

1.110 landschapselement:

een streekeigen natuur- of landschapsobject dat een waardevolle landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarde heeft, zoals een houtwal of een bomenlaan.

 

1.111 lawaaisport:

Een voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport.

 

1.112 maaiveld:

de bovenkant van het ter plaatse aanwezige terrein.

 

1.113 maatschappelijke voorzieningen:

educatieve, (para)medische, sociale, levensbeschouwelijke, religieuze, onderwijsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsmede ondergeschikte horeca in combinatie met en ten dienste van deze voorzieningen.

 

1.114 manege:

een bedrijf waarvan de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geven tot het beoefenen van de paardensport, het geven van instructie in diverse disciplines aan derden met gebruik van paarden in eigendom van het bedrijf of aan derden met eigen paarden en het al dan niet bieden van huisvesting en verzorging van paarden, met de daarbij behorende ondergeschikte en ondersteunende functies, voorzieningen en activiteiten.

 

1.115 mantelzorg:

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten aan elkaar overstijgt en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of een andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.

 

1.116 mestbewerking:

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.

 

1.117 mestverwerking:

het bewerken van mest ten behoeve van het exportwaardig maken daarvan.

 

1.118 milieucategorie:

milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering, Den Haag 2009;

 

1.119 milieugevoelige functies:

ruimte binnen een woonfunctie voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m2.

 

1.120 milieuhygiëne:

het op een dusdanige wijze omgaan met de bestaande en gewenste waarden van de bodem, lucht (waaronder fijnstof), water, geur, ecologie en natuur, zodat een verslechtering van deze waarden wordt voorkomen.

 

1.121 minicamping:

een kleinschalig kampeerterrein als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, agrarisch verwant bedrijf, recreatiebedrijf of bij een burgerwoning.

 

1.122 Natuur Netwerk Brabant:

samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden;

 

1.123 natuurwaarden:

de waarden die aan een gebied zijn toegekend in verband met het voorkomen van biotische en/ of abiotische elementen die bijdragen aan de diversiteit en natuurlijkheid van een gebied.

 

1.124 nevenactiviteit/nevenfunctie:

ondergeschikte activiteit, die gezien de relationele aard en geringe omvang, slechts een aanvulling is op de hoofdactiviteit.

 

1.125 niet-agrarisch bedrijf:

een bedrijf, niet zijnde een agrarisch of agrarisch verwant bedrijf, dat gericht is op de productie, het bewerken en/ of het verwerken van goederen en/ of het leveren van nietagrarische diensten.

 

1.126 nieuwvestiging:

Vestiging op een locatie die volgens het geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel of de (af)splitsing van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel;

 

1.127 noodwoning:

een woning die in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’ specifiek was aangeduid als 'woning vallende onder het overgangsrecht'.

 

1.128 omgevingsvergunning:

omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 Wabo.

 

1.129 omschakeling:

Geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarisch bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm;

 

1.130 ondergeschikt bouwdeel:

bouwdeel van beperkte afmetingen, dat buiten de gevel of het dakvlak van een bouwwerk uitsteekt en niet gericht is op vergroting van het oppervlakte, zoals dakgoten, dakoverstekken, regenafvoerpijpen, rookgasafvoeren, schoorstenen, plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, gevel- en kroonlijsten, luifels en balkons.

 

1.131 ondergeschikte functie:

een activiteit van een zeer beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie herkenbaar blijft. De ondergeschiktheid van de functie kenmerkt zich door een omvang van maximaal 30% van de hoofdfunctie.

 

1.132 ondergronds bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het ter plaatse vastgestelde peil.

 

1.133 onderkomens:

voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun bestemming onttrokken voer- en vaartuigen, waaronder begrepen woonwagens, woonschepen, caravans, stacaravans, kampeerauto's, alsook tenten, schuilhutten en keten, al dan niet ingericht ten behoeve van een recreatief buitenverblijf, voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken.

 

1.134 ondersteunende detailhandel:

detailhandel die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunend karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

 

1.135 ondersteunende functie:

functie die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunende karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

 

1.136 ondersteunende horeca:

horeca die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunend karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

 

1.137 open gebied:

Een ruimtelijk begrensd gebied met landschappelijke waarde die wordt gekenmerkt door een landschap met een bepaalde openheid.

 

1.138 openbare weg:

een voor het openbaar rij- of ander verkeer bestemde weg of pad, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

 

1.139 openheid:

het ontbreken van bebouwing en hoogopgaande beplanting.

 

1.140 overig agrarisch bedrijf:

Agrarisch bedrijf dat niet binnen de definitie van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt.

 

1.141 paardenbak:

een voorziening in de open lucht bestaande uit een hekwerk en een paardrijbodem voor het berijden, africhten en laten lopen van paarden.

 

1.142 peil:

  1. voor bouwwerken en gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van deze toegang;

  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.

 

1.143 perceel:

zie bouwperceel.

 

1.144 permanente bewoning:

bewoning door een persoon, gezin of andere groep van personen van een gebouw, dan wel een gedeelte daarvan als hoofdverblijf.

 

1.145 persoonsgebonden overgangsrecht:

een aan de (rechts)persoon gerichte beschikking waarin voor deze (rechts)persoon om redenen van billijkheid van overwegende aard van de gebruiksregels van dit bestemmingsplan wordt afgeweken.

 

1.146 (hemelwater)piekberging:

een gebouwde of aangelegde voorziening voor de tijdelijke opvang/buffering van overtollig hemelwater afkomstig van bebouwing en/of verhardingen.

 

1.147 plattelandswoning:

Een van oorsprong agrarische bedrijfswoning die structureel bewoond wordt door personen die geen (bedrijfstechnische) relatie hebben met het agrarisch bedrijf dat ter plaatse nog wordt uitgeoefend.

 

1.148 productiegerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden. Ook paardenmelkerijen vallen hieronder.

 

1.149 recreatie:

activiteiten en mogelijkheden voor ontspanning c.q. vrijetijdsbesteding in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie en het bedrijfsmatig verstrekken van dag- en/of verblijfsrecreatie.

 

1.150 recreatieappartement:

een gebouw, dat bestemd is voor recreatief woonverblijf, niet zijnde permanente bewoning en dat gedurende het hele jaar wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden door wisselende personen, omvattende maximaal één slaapkamer.

 

1.151 recreatiebedrijf:

een bedrijf dat overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van verblijfsrecreatie in de vorm van een kamphuis of groepsaccommodatie, vakantiehuisjes, een kampeerterrein en/of kleinschalig kamperen, daaronder begrepen ondersteunende horeca en ondersteunende detailhandel.

 

1.152 recreatief medegebruik:

het medegebruik van gronden voor routegebonden recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, ruitersport en kanovaren, en voor plaatsgebonden recreatieve activiteiten, zoals voorsportvisserijen, alsmede route-ondersteunende voorzieningen, zoals picknick-, uitzicht-, rust- en informatieplaatsen, voor zover de overige functies van de gronden dit toelaten.

 

1.153 recreatiewoning:

een gebouw, dat bestemd is voor recreatief woonverblijf, niet zijnde permanente bewoning en dat gedurende het hele jaar wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden door wisselende personen.

 

1.154 routegebonden horeca:

een kleinschalige horecavoorziening, niet zijnde een café of restaurant, waar vanuit de bestaande bebouwing dranken en etenswaren worden verstrekt aan passanten, zoals een theehuis.

 

1.155 ruimtelijke kwaliteit:

kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde.

 

1.156 ruimtelijke ontwikkeling:

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.

 

1.157 stacaravan:

een wagen (niet uitklapbaar) gebouwd, ingericht en bestemd om te kamperen, welke volgens de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet over de openbare weg achter een auto mag worden voortbewogen en die bedoeld is voor gebruik op een vaste standplaats.

 

1.158 stalderingsgebied:

gebied waarbinnen het oprichten van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij is gekoppeld aan de sanering van een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met als doel de regionale concentratie van vee te reguleren en verdere leegstand te voorkomen.

 

1.159 statische opslag:

opslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf, zoals (seizoens)stalling van (antieke) auto's, boten, caravans, campers en dergelijke.

 

1.160 structurele voorziening voor tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers:

woningen/wooneenheden, hotels, pensions, logiesgebouwen of andere gebouwen, als zodanig bestemd en tevens geschikt en ingericht ten behoeve van tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers waarbij zelfstandige bewoning is uitgesloten.

 

1.161 teeltondersteunende voorzieningen:

ondersteunende voorzieningen, die onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een (grondgebonden) open- of vollegronds tuinbouwbedrijf of -bedrijfstak, boom- of vaste plantenteeltbedrijf of - bedrijfstak en die gebruikt worden om de teeltomstandigheden c.q. bedrijfsvoering te optimaliseren. Hierbij kunnen de volgende vormen/typen worden onderscheiden:

 

1.161.1 (teelt)ondersteunende kas:

een (teelt)ondersteunende voorziening in de vorm van een (permanente) kas.

 

1.161.2 hoge permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen:

teeltondersteunende voorzieningen, anders dan teeltondersteunende kassen, die in de regel hoger dan 1,5 m en vrij makkelijk verwijderbaar zijn, maar waarbij dat niet na elk teeltseizoen plaatsvindt. Hieronder worden in ieder geval verstaan: teeltbakken in stellingen of teelttafels, eventueel met regenkappen; plastic-/foliekassen, -tunnels en - regenkappen.

 

1.161.3 hoge tijdelijke (teelt)ondersteunende voorzieningen:

teeltondersteunende voorzieningen, anders dan teeltondersteunende kassen, in de regel hoger dan 1,5 m, die aanwezig zijn gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 6 maanden, weer worden verwijderd. Hieronder worden in ieder geval verstaan: menstoegankelijke wandelkappen; schaduwhallen; hagelnetten.

 

1.161.4 lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen of containervelden:

permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen voor plantaardige teelten, in de regel lager dan 1,5 m¹, die op of nabij de grond worden aangebracht, voor zogenaamde containerteelt. Hierbij kan het volgende onderscheid worden gemaakt:

  1. containervelden als onomkeerbare voorziening, waarbij gebruik gemaakt wordt van een geheel verharde ondergrond veelal van niet-opneembare/gesloten verhardingen, zoals beton;

  2. containervelden als omkeerbare voorzieningen, waarbij gebruik gemaakt wordt van anti-worteldoek met daartussen opneembare of open verhardingen, zoals betonplaten, tegel- of klinkerbestratingen.

 

1.161.5 lage tijdelijke (teelt)ondersteunende voorzieningen:

teeltondersteunende voorzieningen, met een bouwhoogte van maximaal 1,5 m1, aanwezig gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 6 maanden na plaatsing, weer worden verwijderd. Hieronder worden in ieder geval verstaan: lage tunnels, van halfronde bogen waarover plastic of gaasdoek wordt gespannen; insectengaas; afdekfolies; acryldoek; vlakveldfolies; vraatnetten.

 

1.161.6 overige (teelt)ondersteunende voorzieningen of boomteelthekken:

een permanente (teelt)ondersteunende voorziening c.q. een bouwwerk in de vorm van een hek met afrastering, met een bouwhoogte van niet meer dan 1,5 m, op boomteeltpercelen waarmee dieren van die percelen geweerd kunnen worden.

 

1.162 terras:

een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van de horeca waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt.

 

1.163 trekkershut:

een klein gebouw zonder eigen sanitaire voorzieningen bestemd voor verblijfsrecreatie.

 

1.164 tuinbouwbedrijf:

een agrarisch bedrijf waarbij in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van de teelt van gewassen in de open grond en/of met behulp van teeltondersteunende voorzieningen.

 

1.165 vakantiehuisje:

een gebouw bestemd voor verblijfsrecreatie ten dienste van een huishouden dat zijn hoofdverblijf elders heeft.

 

1.166 veehouderij:

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren.

 

1.167 veldschuur:

een vrij in het open veld staande schuur, die wordt gebruikt voor het stallen of het melken van vee, dan wel de opslag van agrarische producten of agrarische werktuigen.

 

1.168 verblijfsrecreatie:

een activiteit die overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van recreatie met een overnachting ter plaatse.

 

1.169 Verordening ruimte:

de Verordening ruimte Noord-Brabant.

 

1.170 verhard oppervlak:

de oppervlakte van het geheel van bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente teeltondersteunende voorzieningen op de bij één bedrijf of andere functionele eenheid behorende gronden die gelegen kunnen zijn binnen meerdere bestemmingen.

 

1.171 volwaardig agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van één volledige arbeidskracht, met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen, waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd zowel in bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

 

1.172 vormverandering van een bouwvlak of bestemmingsvlak:

vormverandering van de begrenzing van een bouwvlak of bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte van het bouwvlak of bestemmingsvlak.

 

1.173 voorgevelrooilijn:

de denkbeeldige lijn, evenwijdig aan de as van de weg waaraan gebouwd wordt, op een afstand van de weg die:

  1. gelijk is aan de in deze regels voorgeschreven afstand van gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel;

  2. gelijk is aan de afstand van bestaande gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel, indien die afstand kleiner is dan de in de regels voorgeschreven afstand.

 

1.174 wabo:

de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht welke op 1 oktober 2010 in werking is getreden.

 

1.175 water en waterhuishoudkundige voorzieningen:

al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, etc.

 

1.176 wonen:

het verblijven van een huishouden in een hoofdverblijf.

 

1.177 wonen plus:

het door een van de bewoners aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit met maximaal milieucategorie 2 zoals bepaald op basis van de Brochure bedrijven en milieuzonering, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden.

 

1.178 woning/wooneenheid:

één complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, waaronder tevens begrepen gezinsvervangende woonvormen.

 

1.179 woonboerderij:

een gebouw dat bestaat uit een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met de in hetzelfde gebouw opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten.

 

1.180 woonunit:

een te verplaatsen/verwijderen bouwwerk bestaande uit één bouwlaag, geschikt en ingericht ten dienste van woon-, dag- of nachtverblijf van één of meer personen.

 

1.181 zelfstandige bewoning:

bewoning met een eigen toegang waarbij de noodzakelijke voorzieningen (keuken, douche en toilet) niet gedeeld hoeven te worden met andere bewoners.

 

1.182 zorgboerderij, zorginstelling:

Instelling waar mensen met een lichamelijke of geestelijke beperking, psychiatrische cliënten of zorgbehoevende ouderen met een zorg- of hulpvraag terecht kunnen voor dagbesteding, dagopvang of arbeidstraining.

 

1.183 zorgvuldige veehouderij:

een veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving.

 

 

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

 

2.1 de afstand tot de as van de weg:

tussen de as van de weg waaraan het bouwwerk is gebouwd en een bepaald punt van het

bouwwerk, waar die afstand het kortst is.

 

2.2 de afstand tot de bestemmingsgrens:

de kortste afstand van het verticale vlak in een bestemmingsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend bouwwerk.

 

2.3 het bebouwingspercentage:

het door bouwwerken bebouwde oppervlak, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel voor zover dat is gelegen binnen de bestemming of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.

 

2.4 de dakhelling:

langs het dakvlak gemeten ten opzichte van het horizontale vlak.

 

2.5 de breedte van een bestemmingsvlak:

tussen de twee zijdelingse grenzen van het bestemmingsvlak, gemeten in de bestemmingsgrens op de minimum afstand die bebouwing tot de weg in acht moet nemen.

 

2.6 de breedte van een bouwperceel:

tussen de twee zijdelingse perceelsgrenzen, gemeten in de bebouwingsgrens of (rooi)lijn op de minimum afstand die bebouwing tot de weg in acht moet nemen.

 

2.7 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

 

2.8 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

 

2.9 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of) het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen. Kelders worden niet meegeteld bij de inhoud van een bouwwerk.

 

2.10 de lengte c.q. breedte van een bouwwerk:

horizontaal tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.

 

 

2.11 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts

geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

 

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

 

 

Artikel 3 Maatschappelijk

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - 7' maatschappelijke doeleinden met bijbehorende maatschappelijke en culturele voorzieningen ten behoeve van equitherapie;

  2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing 2' zijn de gronden mede bestemd voor het aanbrengen en instandhouden van gebiedseigen (erf)beplanting ter landschappelijke inpassing van gebouwen en verharding.

  3. dienstwoning(en), tenzij anders toegestaan conform de tabel onder 3.2.1

  4. groenvoorzieningen;

  5. water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van water, waterberging en infiltratie;

  6. nutsvoorzieningen;

  7. parkeerplaatsen en parkeervoorzieningen;

  8. erven en terreinen.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Algemeen

Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd:

  1. ten dienste van de doeleinden die in de bestemmingsomschrijving zijn aangegeven;

  2. indien de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 11.2

  3. ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing 2' is het oprichten van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en het aanleggen van verhardingen niet toegestaan

  4. en verder conform de volgende tabel en de volgende regels:

 

 

code

 

 

adres

 

 

dienstwoning

 

 

maximale oppervlakte bebouwing (inclusief overkappingen voor hoofdfunctie, exclusief dienstwoning(en) en bijbehorende bouwwerken bij deze woning(en)

 

 

maximale goothoogte

 

 

maximale bouwhoogte

 

 

minimum afstand tot bestemmingsgrens

 

 

minimum afstand tot de as van de weg

 

 

Sm-7

 

Vaarsehoef 3 en 5

 

2

 

Totaal 1.890 m2, waarvan 1.150 m2 uitsluitend bestemd als activiteitencentrum;

 

 

740 m2

 

 

 

3 m

 

 

5,5 m

 

 

5 m

 

 

15 m

 

1.150 m2 rijhal

 

5,1 m

 

5,5 m

 

5 m

 

15 m

 

3.2.2 Gebouwen

  1. bij het oprichten van gebouwen wordt voldaan aan de maatvoeringen zoals aangegeven in de tabel onder 3.2.1;

  2. de dakhelling dient tussen de 20 en 60 graden te zijn;

  3. het bepaalde onder b geldt niet ter plaatse van de rijhal.

 

3.2.3 Bijbehorende bouwwerken ten behoeve van de maatschappelijke doeleinden, niet zijnde overkappingen

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. reclameaanduidingen dienen beperkt te blijven tot een bescheiden naamsaanduiding;

  2. de bouwhoogte van andere bouwwerken, met uitzondering van erfafscheidingen, antenne- en lichtmasten en speeltoestellen is maximaal 4,5 m met een afstand tot de bestemmingsgrens van ten minste 5 m;

  3. de bouwhoogte van erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 m zijn en voor het overige maximaal 2 m;

  4. de bouwhoogte van antenne- en lichtmasten mag maximaal 8 m zijn;

  5. de bouwhoogte van speeltoestellen mag maximaal 10 m zijn.

 

3.2.4 Dienstwoning

  1. per bestemmingsvlak is het aantal dienstwoningen toegestaan zoals aangegeven in de tabel onder 3.2.1;

  2. bij herbouw mag de dienstwoning uitsluitend gesitueerd worden ter plaatse van de bestaande fundering en als er sprake is van uitbreiding daar direct op aansluitend;

  3. de inhoud van een dienstwoning mag niet meer bedragen dan 750 m³, de inhoud van kelders wordt niet meegeteld;

  4. indien de inhoud van de bestaande dienstwoning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan of op basis van een eerder verleende vergunning al meer bedraagt, geldt de bestaande inhoud als maximaal toegestaan. Bij vervangende nieuwbouw geldt dat de woning tot maximaal de bestaande inhoud mag worden teruggebouwd;

  5. voor woonboerderijen geldt de totale inhoud van het pand als de maximaal toegestane inhoud;

  6. de maximaal toegestane bouwhoogte is 10 m;

  7. de afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m;

  8. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹;

  9. de dakhelling dient tussen de 20 en 60 graden te zijn.

 

3.2.5 Bijbehorende bouwwerken ten behoeve van de dienstwoning

  1. per dienstwoning zijn bijbehorende bouwwerken toegestaan met een gezamenlijk oppervlakte van maximaal 100 m²;

  2. de maximaal toegestane goothoogte is 3 m;

  3. de maximaal toegestane bouwhoogte is 5,5 m;

  4. bijbehorende bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 1 m achter de voorgevelrooilijn van de dienstwoning te worden gebouwd;

  5. de afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m;

  6. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹;

  7. de dakhelling dient tussen de 20 en 60 graden te zijn;

  8. de maximale afstand van een bijbehorende bouwwerken tot de woning bedraagt 20 m.

 

3.2.6 Bouwwerken geen gebouwen zijnde behorende bij dienstwoning

  1. per dienstwoning mag één carport worden gebouwd met de volgende maatvoering:

  1. oppervlakte niet meer dan 20 m²;

  2. bouwhoogte niet meer dan 3 m;

  3. de carport dient op een afstand van ten minste 1 m achter de voorgevelrooilijn van de dienstwoning te worden gebouwd;

  4. afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m;

  5. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m;

  6. de maximale afstand van de carport tot de woning bedraagt 20 m;

  1. de bouwhoogte van overige bouwwerken met uitzondering van erfafscheidingen mag maximaal 4,5 m zijn;

  2. de bouwhoogte van erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 m zijn en voor het overige maximaal 2 m.

 

3.3 Afwijken van de bouwregels

 

3.3.1 Herbouw dienstwoning

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.4, ten behoeve van de herbouw van een dienstwoning op een andere plaats binnen het bestemmingsvlak. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. de nieuwe locatie ligt niet minder dan 5 m¹ van de bestemmingsgrens en niet minder dan 15 m¹ uit de as van de weg waaraan wordt gebouwd;

  2. de dienstwoning wordt gebouwd ter vervanging van de bestaande dienstwoning;

  3. de ontwikkelingsmogelijkheden van (niet-)agrarische bedrijven in de nabijheid van de woning mogen niet worden belemmerd;

  4. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de woning in zijn omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;

  5. met de nieuwe situering is sprake van een milieukundige en ruimtelijke kwaliteitsverbetering;

  6. de sloop van de oorspronkelijke dienstwoning is duurzaam verzekerd;

  7. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 11.2

 

3.3.2 Afstand tot bestemmingsgrens

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 3.2, ten behoeve van de bouw van bouwwerken op een kortere afstand dan 5 m tot de bestemmingsgrens. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. de ontwikkelingsmogelijkheden van (niet-)agrarische bedrijven in de nabijheid mogen niet worden belemmerd;

  2. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de bouwwerken in zijn omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;

  3. er is sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering;

  4. de groene erfinrichting, landschappelijke inpassing is anderszins duurzaam geborgd;

  5. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 11.2.

 

3.4 Specifieke gebruiksregels

 

3.4.1 Strijdig gebruik

Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:

  1. het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens voor erotische dienstverlening;

  2. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van opslag, stort of lozing;

  3. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van handel of detailhandel of bedrijf;

  4. het gebruik van gronden en/of opstallen voor horeca;

  5. het gebruik van gronden en/of opstallen voor dag- of verblijfsrecreatie;

 

3.4.2 Voorwaardelijke verplichting

  1. ten behoeve van landschappelijke kwaliteitsverbetering en landschappelijke inpassing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing 2' wordt de volgende voorwaardelijke verplichting gesteld:

  1. voor de ingebruikname van de bebouwing en gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - 7' moet de landschappelijke inpassing binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan worden aangebracht en in stand worden gehouden op de wijze zoals is aangegeven in het landschappelijke inpassingsplan dat als onderdeel van bijlage 1 bij deze regels is opgenomen.

  1. voor de ingebruikname van de rijhal dient binnen één jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan een waterbergingsvoorziening ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - 7' van minimaal 69 m3 te worden gerealiseerd en in stand te worden gehouden.

 

3.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming ‘Maatschappelijk’ geheel of gedeeltelijk wijzigen in de bestemming 'Wonen - Buitengebied'. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  1. de maatschappelijke functie is beëindigd;

  2. het aantal woningen wordt niet vergroot en er vindt geen splitsing in meerdere woonfuncties plaats;

  3. de sloop van overtollige bebouwing is verzekerd, tenzij de bebouwing cultuurhistorische, architectonische en/of landschappelijke waarden bezit;

  4. er is geen sprake van planologische en/of milieuhygiënische belemmeringen of er wordt door middel van noodzakelijk (milieu)onderzoek aangetoond dat het plan alsnog uitvoerbaar is;

  5. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform artikel 11.2.

 

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het verwijderen van de landschappelijke inpassing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing 2'.

 

 

Artikel 4 Wonen - Kom

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - Kom' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, in de vorm van huisvesting van huishoudens in woningen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen als ondergeschikte functie bij wonen;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

4.2 Bouwregels

 

4.2.1 Algemeen

  1. Voor het bouwen van woningen en bijbehorende aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen, geldt dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel/de standplaats niet meer mag bedragen dan:

  1. vrijstaande woningen:

  2. voor een bouwperceel met een oppervlakte tot en met 500 m²: 50%;

  3. voor een bouwperceel met een oppervlakte groter dan 500 m²: 50% van 500 m² vermeerderd met 10% van de oppervlakte van de gronden meer dan 500 m²;

 

4.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand' dient het aangegeven bebouwingstype te worden behouden;

  2. hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;

  3. het toevoegen van woningen is niet toegestaan;

  4. de voorgevel van een hoofdgebouw moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 m1 daar achter;

  5. de breedte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 10 m, met inachtneming van het bepaald onder i, en behoudens de uitzondering als omschreven f. Indien de bestaande breedte van een hoofdgebouw mee bedraagt dan 10 m, dan betreft de bestaande breedte de maximale breedte van het hoofdgebouw;

  6. een vrijstaande woning mag breder worden dan 10 m, mits voor iedere meter dat de onder e geregelde maximum breedte van 10 m wordt overschreden, de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens aan beide zijde met 0,5 m wordt vergroot ten opzichte van het bepaalde onder i;

  7. de goothoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte, maximum bouwhoogte (m)’;

  8. de bouwhoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte, maximum bouwhoogte (m)’;

  9. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag ter plaatse van de aanduiding:

  1. ‘vrijstaand’ aan beide zijden niet minder bedragen dan 3 m;

  1. hoofdgebouwen dienen te worden voorzien van een hellend dak met een dakhelling van minimaal 30° en maximaal 60°.

 

4.2.3 Aanbouwen en bijgebouwen

Binnen de bestemming ‘Wonen - Kom’ mogen aanbouwen en bijgebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. aanbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduidingen 'bijgebouwen' worden gebouwd;

  2. aanbouwen aan de achtergevel van een vrijstaande woning worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. de aanbouwen mogen uitsluitend in één bouwlaag worden gebouwd;

  2. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;

  3. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;

  4. de afstand van een aanbouw tot de achterste perceelsgrens mag niet minder dan 5 m bedragen.

  1. aanbouwen aan de zijgevel van de woning worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. de breedte van een aanbouw mag niet meer dan 4 m bedragen.

  2. de afstand van een aanbouw tot de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw mag niet minder dan 3,5 m bedragen;

  3. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;

  4. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

  1. bijgebouwen bij woningen mogen worden gebouwd achter de achtergevellijn en naast het hoofdgebouw op een afstand van ten minste 3,5 m uit de voorgevel van het hoofdgebouw met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen op bouwpercelen:

  2. kleiner dan 500 m² mag niet meer bedragen dan 50 m²;

  3. van 500 m² tot en met 1.000 m² mag niet meer bedragen dan 60 m²;

  4. van 1.000 m² tot en met 2.000 m2 mag niet meer bedragen dan 75 m²;

  5. groter dan 2.000 m2 mag niet meer bedragen dan 100 m2;

  6. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;

  7. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;

  8. bij vrijstaande woningen mogen slechts aan één zijde naast het hoofdgebouw bijgebouwen worden gebouwd. Indien aan één zijde van het hoofdgebouw al een overkapping aanwezig is, mag uitsluitend aan deze zijde een bijgebouw naast de woning worden gerealiseerd;

  9. het bebouwingspercentage zoals bedoeld in 4.2.1 mag niet worden overschreden.

  1. in afwijking van het bepaalde onder a mogen ondergeschikte uitbouwen en luifels voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, welke aan de volgende kenmerken voldoen:

  1. de bouwgrens wordt met niet meer dan 1 m1 naar de wegzijde overschreden;

  2. de breedte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw en/of luifel wordt gebouwd, met een maximumbreedte van 3,5 m1;

  3. de bouwhoogte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw;

  4. de afstand van de uitbouw en/of luifel tot de straat mag niet minder bedragen dan 2 m1;

  1. in afwijking van het hiervoor bepaalde geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij patiowoningen dat achter de achtergevel een ruimte van minimaal 20 m² onbebouwd dient te blijven.

 

 

 

4.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 m1.

  2. De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 m1, met dien verstande dat constructies voor het leiden van bomen op niet minder dan 2 meter uit de perceelsgrens morgen worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m1.

  4. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m1, et dien verstande dat de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ niet meer mag bedragen dan 2 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m1.

  6. Overkappingen zijn niet toegestaan voor de voorgevellijn.

 

4.2.5 Overkappingen

Overkappingen mogen worden gebouwd, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. De lijn evenwijdig aan en op een afstand van 1 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw mag in de richting van de weg niet worden overschreden.

  2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  4. Overkappingen aan de achtergevel van het hoofdgebouw (terrasoverkapping) dienen gerealiseerd te worden binnen de toegestane bouwdiepte van het woningtype (inclusief aanbouwen) en met inachtneming van het geldende bebouwingspercentage, de minimale afstand tot de achterste perceelsgrens van 6 m en een bouwhoogte van maximaal 3 m.

  5. Bij vrijstaande woningen mag slechts aan één zijde, naast het hoofdgebouw, een overkapping worden gebouwd. Indien aan één zijde al een bijgebouw aanwezig is, mag uitsluitend aan deze zijde een overkapping naast de woning worden gerealiseerd.

 

4.3 Nadere eisen

  1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering, de afmetingen, de vormgeving en de dakvorm van hoofdgebouwen, aanbouwen en bijgebouwen en van bouwwerken, geen gebouw zijnde, alsmede aan de situering van in- en uitritten en het parkeren op het bouwperceel.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met inachtneming van de bouwregels:

  1. indien dit noodzakelijk is ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit en/of het stedenbouwkundig beeld, dan wel indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige en/of architectonische inpassing in de bestaande bebouwing.

  2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

4.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  1. het bepaalde in lid 4.2.2 onder d om een situering van hoofdgebouwen op een grotere afstand achter de voorgevelrooilijn toe te staan, mits de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast.

  2. Het bepaalde in lid 4.2.4 onder d voor het toestaan van een hogere terrein- en erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw, mits:

  1. de terrein- en erfafscheiding wordt opgericht op het zijerf dat naar de weg of openbaar groen is gericht;

  2. de bouwhoogte van de terrein- en erfafscheiding maximaal 2 m bedraagt;

  3. indien grenzend aan het zijerf van derden, de terrein- en erfafscheiding minimaal 2 m voor de hoek eindigt of voldoende terugspringt;

  4. de terrein- en erfafscheiding niet verder dan halverwege de woning (gemeten vanaf de achterzijde) wordt gebouwd;

  5. te terrein- en erfafscheiding is afgestemd op het hoofdgebouw, zowel qua materiaal als vormgeving;

  6. de terrein- en erfafscheiding bij voorkeur wordt uitgevoerd in baksteen, eventueel gecombineerd met houten elementen. Geheel hout is enkel bij een lengte tot 5 m acceptabel;

  7. bij een lengte groter dan 5 m geleding wordt toegepast in hoogte, diepte en/of materiaal;

  8. bij een lengte groter dan 10 m onderbrekingen worden aangebracht van minimaal 2 m breed of de terrein- en erfafscheiding terugspringt met ten minste 1 m.

 

4.5 Specifieke gebruiksregels

 

4.5.1 Aan-huis-verbonden beroepen

Binnen de bestemming 'Wonen - Kom’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De activiteit mag uitsluitend plaatsvinden in het hoofdgebouw (inclusief aanbouwen) of een aangebouwd bijgebouw.

  2. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van het begane grondoppervlak van het hoofdgebouw (exclusief aanbouwen), tot een maximum van 60 m².

  3. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoeften veroorzaken.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door een bewoner.

 

 

Artikel 5 Waarde - Archeologie 3

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Omgevingsvergunning

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  2. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

5.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. in de situatie als bedoeld in 5.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

5.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 5.2.1 en 5.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

5.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

5.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 5.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 5.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

 

  1. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

5.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 5.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 5.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

5.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. in de situatie als bedoeld in lid 5.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

5.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

Artikel 6 Waarde - Archeologie 4

 

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond te verwachten archeologische waarden.

 

6.2 Bouwregels

 

6.2.1 Omgevingsvergunning

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  2. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

6.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. in de situatie als bedoeld in 6.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

6.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 6.2.1 en 6.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

6.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

6.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 6.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 6.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

6.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 6.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 6.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

6.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. in de situatie als bedoeld in lid 6.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

6.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

 

Artikel 7 Waarde - Archeologie 5

 

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

7.2 Bouwregels

 

7.2.1 Omgevingsvergunning

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  2. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

7.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. in de situatie als bedoeld in 7.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

7.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 7.2.1 en 7.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 2.500 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

7.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

7.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 7.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 7.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 2.500 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

 

  1. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

7.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 7.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 7.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

7.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. in de situatie als bedoeld in lid 7.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

7.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

 

 

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

 

Artikel 9 Algemene bouwregels

 

9.1 Ondergronds bouwen

 

9.1.1 Algemeen

Ondergronds bouwen in de vorm van maximaal één bouwlaag (3,5 m¹ onder peil) is toegestaan binnen de gevelgrenzen van de (bedrijfs)woning en de verder binnen bestemmingsvlakken toegestane bebouwing. De inhoud van wat ondergronds wordt gebouwd telt niet mee bij het bepalen van de maximale toegestane inhoud.

 

9.1.2 Afwijken van de regeling

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 9.1.1 voor het toestaan van ondergrondse bebouwing van maximaal één bouwlaag (3,5 m¹ onder peil) buiten de gevelgrenzen van de bebouwing mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. het ondergronds gebouwde wordt niet gebruikt ten behoeve van de huisvesting van de veestapel;

  2. de oppervlakte mag maximaal 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak bedragen met een absoluut maximum van 150 m².

  3. de afstand tot de as van de weg dient minimaal 15 m¹ te bedragen behalve als de bestaande bebouwing dichter op de as van de weg staat; dan is deze afstand bepalend.

  4. het bouwwerk dient geheel onder het maaiveld te worden gebouwd;

  5. afhankelijk van de situatie kan een landschappelijke inpassing worden geëist die voldoet aan het bepaalde in artikel 11.2;

  6. de inhoud van wat ondergronds wordt gebouwd telt niet mee bij het bepalen van de maximale toegestane inhoud.

 

 

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

 

10.1 10%-regeling

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van de in deze regels voorgeschreven minimale en/of maximale maten (hoogte, oppervlakte, inhoud etc.) en percentages tot maximaal 10% van die maten en percentages, met dien verstande dat:

  1. de noodzaak vanuit een goede of doelmatige functionele, stedenbouwkundige, bouwkundige of architectonische inpassing aanwezig is;

  2. de afwijking alleen mag worden toegepast indien elders in deze regels geen andere regels voor afwijking zijn opgenomen voor afwijking van deze maten;

  3. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 11.2.

 

10.2 Overschrijding bouwgrens

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwen op een kleinere afstand van de weg dan is voorgeschreven dat met dien verstande dat:

  1. de noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering en/of perceelsinrichting aanwezig is;

  2. er geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden;

  3. de overschrijding niet mag leiden tot een vermindering van de gebruiksmogelijkheden van de gronden voor piekberging en infiltratie;

  4. de wegbeheerder en het waterschap worden gehoord;

  5. de afstand tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd, niet minder is dan minimaal de afstand van bestaande reeds dichter bij de weg gelegen bebouwing in hetzelfde bestemmingsvlak. Als het bouwperceel aan 2 of meer zijden direct grenst aan een weg is het mogelijk om slechts tot één weg die bestaande, kleinere afstand aan te houden. Tot de andere weg dient een afstand van niet minder dan 10 m¹ te worden aangehouden.

 

Artikel 11 Overige regels

 

11.1 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

  1. alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;

  2. regenwater dient bij voorkeur op eigen terrein te worden opgevangen en verwerkt;

  3. bij het toepassen van de flexibiliteitbepalingen vindt in alle gevallen een toets plaats aan de eis dat er sprake moet zijn van hydrologisch neutraal ontwikkelen conform het Toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen van de betrokken waterschappen;

  4. het bevoegd gezag wint het advies in van het betrokken waterschap.

 

11.2 Waarborgen ruimtelijke kwaliteit bij wijziging of afwijking

 

11.2.1 Algemeen

Een ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of door het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan draagt bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor landschapsopbouw in de vorm van een groene erfinrichting en voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;

  2. nieuwe ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of door het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan zijn alleen toegestaan als zij niet leiden tot een onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden;

  3. bij het toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of in het geval van het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan vindt in alle gevallen een toets plaats aan het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011. Een nieuwe ontwikkeling moet voldoen aan de uitgangspunten hiervan;

  4. verder moet er zorg worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing die in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de desbetreffende ontwikkeling, een en ander conform de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan;

  5. het bevoegd gezag kan in verband hiermee de eis stellen dat een landschapsplan of erfinrichtingsplan wordt overgelegd;

  6. indien de ontwikkeling daar aanleiding toe geeft, dient sprake te zijn van een kwaliteitsverbetering overeenkomstig artikel 3 van de Verordening ruimte.

 

11.2.2 Principe zorgvuldig ruimtegebruik

Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, als bedoeld in 11.2.1, houdt in ieder geval in dat:

  1. in geval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing;

  2. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

  3. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag dient aansluitend aan de bestaande bebouwing plaats te vinden in het kader van concentratie van bebouwing en zuinig ruimtegebruik.

 

11.3 Waarborgen belangen van derden en andere waarden

Het toepassen van de flexibiliteitsbepalingen (afwijken en wijzigen) is slechts toegestaan, indien is aangetoond dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van andere waarden en van andere belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven.

 

11.4 Parkeren en laden/lossen

  1. in het geval van de oprichting of uitbreiding van een gebouw dient ten behoeve van het parkeren van auto's te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hierbij dient te worden voldaan aan de parkeerkencijfers van het CROW, zoals opgenomen in de ASVV of een andere CROW-publicatie, zoals geldend ten tijde van de ontvangst van de aanvraag voor een omgevingsvergunning, tenzij in de regels van hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan concrete parkeernormen zijn opgenomen;

  2. in het geval van een functiewijziging van een gebouw en/of van gronden dient ten behoeve van het parkeren van auto's te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hierbij dient te worden voldaan aan de kencijfers van het CROW, zoals opgenomen in de ASVV of een andere CROW-publicatie, zoals geldend ten tijde van het moment van functiewijziging, tenzij in de regels van hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan concrete parkeernormen zijn opgenomen;

  3. indien het gebruik van een gebouw of gronden daar aanleiding toe geeft, dient te worden voorzien in voldoende ruimte voor laden en lossen;

  4. de parkeervoorzieningen als bedoeld onder a en b en de ruimte voor laad- en losvoorzieningen als bedoeld onder c dienen in stand te worden gehouden.

 

 

 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

 

 

Artikel 12 Overgangsrecht

  

12.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;

  1. het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;

  2. het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

 

12.2 Overgangsrecht gebruik

  1. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

  3. indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

  4. het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

  

Artikel 13 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Veegplan IX, gemeente Someren 2019'