Veegplan V gemeente Someren 2017

Status: vastgesteld
Identificatie: NL.IMRO.0847.BP02017008-VS01
Plantype: bestemmingsplan

Inhoud

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 2 Wijze van meten

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

Artikel 5 Bedrijf

Artikel 6 Bedrijf - Nutsvoorziening

Artikel 7 Maatschappelijk - Kom

Artikel 8 Maatschappelijk - Buitengebied

Artikel 9 Verkeer - Verblijfsgebied

Artikel 10 Wonen - Buitengebied

Artikel 11 Wonen – Kom

Artikel 12 Leiding - Water

Artikel 13 Waarde - Archeologie 2

Artikel 14 Waarde – Archeologie 3

Artikel 15 Waarde – Archeologie 4

Artikel 16 Waarde – Archeologie 5

Artikel 17 Waarde - Cultuurhistorie

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 18 Anti-dubbeltelregel

Artikel 19 Algemene bouwregels

Artikel 20 Algemene aanduidingsregels

Artikel 21 Algemene afwijkingsregels

Artikel 22 Overige regels

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 23 Overgangsrecht

Artikel 24 Slotregel

 

 

 

 

Bijlage:

Bijlage 1: Staat van bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2: Nota Ruimtelijke Kwaliteit 2012 - Bijlage II

Bijlage 3: Landschappelijke inpassing Boerenkamplaan ong.

 

 

 

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

 

 

Artikel 1 Begrippen

 

1.1 plan:

het bestemmingsplan 'Veegplan V gemeente Someren 2017' met identificatienummer NL.IMRO.0847.BP02017008-VS01 van de gemeente Someren.

  

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

 

1.3 aan huis verbonden bedrijf:

het door een van de bewoners als ondergeschikte functie aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een (bedrijfs)woning met de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden.

  

1.4 aan huis verbonden beroep:

het door een van de bewoners als ondergeschikte functie uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verrichten van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, met uitzondering van detailhandel of erotische dienstverlening, dat door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een (bedrijfs) woning met de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken kan worden uitgeoefend.

  

1.5 aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw, maar er functioneel onderdeel van uitmaakt.

  

1.6 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

  

1.7 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

 

1.8 aardkundige waarden:

waarden die samenhangen met de geologische, geomorfologische en/of bodemkundige kenmerken en ontstaanswijze van een gebied, zoals bodemopbouw en –samenstelling, hoogteverschillen en de daarmee samenhangende waterhuishouding.

  

1.9 abiotische waarden:

geheel van waarden in verband van het abiotische milieu (= niet levende natuur) in de vorm van specifieke aardkundige en/of hydrologische kenmerken en eventueel op basis daarvan aanwezige mogelijkheden voor ontwikkeling van specifieke natuurwaarden.

  

1.10 Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB):

Commissie van deskundigen die gemeenten adviseert over aanvragen in de agrarische sector in het algemeen met name wat betreft aspecten als continuïteit, noodzaak en volwaardigheid.

  

1.11 afhankelijke woonruimte:

een bijbehorend bouwwerk bij een (bedrijfs)woning dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met deze (bedrijfs)woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg is gehuisvest.

  

1.12 agrarisch:

het (bedrijfsmatig) telen van gewassen en/of het houden van dieren.

  

1.13 agrarisch bedrijf:

inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die gericht is op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf.

  

1.14 agrarisch gebruik/doeleinden:

het al dan niet bedrijfsmatig gebruik van gronden of gebouwen voor het telen van gewassen of het houden van dieren.

  

1.15 agrarisch loonbedrijf:

een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur of op het verrichten van werkzaamheden op het gebied van grondverzet en cultuurtechniek, met uitzondering van mestbewerking.

  

1.16 agrarisch verwant bedrijf:

bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik wordt gemaakt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking.

 

1.17 agrarische waarden:

de waarden die aan een gebied zijn toegekend vanwege de goede mogelijkheden voor de

uitoefening van een doelmatige, agrarische bodem- en /of bedrijfsexploitatie.

  

1.18 ambachtelijk bedrijf:

een bedrijf dat geheel of overwegend door middel van handwerk, goederen vervaardigt, bewerkt of herstelt en installeert, inclusief het als ondergeschikte functie verkopen en/of leveren van goederen, die rechtstreeks verband houden met het ambacht.

  

1.19 arbeidsmigrant:

persoon die vanuit een ander land naar Nederland komt met als doel arbeid en inkomen te verwerven.

  

1.20 archeologisch deskundige:

Een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie. Deze dient in ieder geval te voldoen aan de kwalificaties van senior- archeoloog die gesteld zijn in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

  

1.21 archeologisch monument:

terrein dat op basis van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd archeologisch monument.

  

1.22 archeologisch onderzoek:

onderzoek verricht door of namens de gemeente of door een dienst, bedrijf of instelling, beschikkend over een opgravingvergunning ex artikel 45 van de Monumentenwet (of voor de betreffende werkzaamheden een vergunning heeft van de minister van OCW) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

  

1.23 archeologische waarden:

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische relicten (resten uit het verleden).

  

1.24 architectonische waarden:

de waarden, die aan een gebouw zijn toegekend vanwege de karakteristieke bouwkunst, bouwstijl of bouwvorm.

  

1.25 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

  

1.26 bebouwingscluster

vlakvormige verzameling van bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied.

  

1.27 bebouwingsconcentratie:

kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster.

  

1.28 bebouwingslint:

min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten het bestaand stedelijk gebied.

  

1.29 bebouwingspercentage:

een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat het percentage van het deel van een bestemmingsvlak aangeeft dat mag worden bebouwd.

  

1.30 bed and breakfast:

het bij wijze van nevenactiviteit verstrekken van logies en ontbijt, door het beschikbaar stellen van slaap-, ontbijt- en sanitaire ruimten, aan een steeds wisselend publiek dat voor een korte periode, namelijk één tot enkele nachten, ter plaatse verblijft. Onder bed and breakfast worden niet verstaan overnachtingen, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/ of arbeid.

  

1.31 bedrijf(sinrichting):

elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen

bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

  

1.32 bedrijfsgebouw:

een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten. Bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken worden niet als bedrijfsgebouw aangemerkt.

  

1.33 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een bestemmingsvlak, die uitsluitend is bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het bestemmingsvlak, noodzakelijk is.

  

1.34 beeldbepalend pand:

een pand dat door zijn uiterlijke verschijningsvorm, historische bouwkunst en ligging kenmerkend is voor de omgeving.

  

1.35 beeldkwaliteit:

het samenstel van de beoordeling van:

  1. de plaats van de bebouwing in het verleden en nu;

  2. de maten en verhoudingen van de gebouwen in het verleden en nu;

  3. het ritme of patroon van de bebouwing langs de weg in het verleden en nu;

  4. de beplanting langs de openbare weg en op particuliere gronden;

  5. het materiaalgebruik voor de bebouwing en de straat;

  6. kenmerkende objecten zoals een molen, kerk, bos, houtwal, kunst e.d.;

  7. staat van verzorging, detaillering en onderhoud van gebouwen, weg- en bermonderhoud, verlichting e.d.;

  8. abiotische omgeving, patronen en structuren.

 

1.36 beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011:

het beeldkwaliteitplan Buitengebied 2011 zoals op 29 juni 2011 door de raad is vastgesteld.

  

1.37 beperkingen veehouderij:

gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt.

  

1.38 besluit omgevingsrecht (BOR):

besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wabo.

  

1.39 bestaande bebouwing:

(legale) bebouwing, zoals die bestaat, of rechtens mag bestaan, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

  

1.40 bestaand gebruik:

Het (legaal) gebruik van grond en opstallen, zoals dat bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

  

1.41 bestaande veestapel:

het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee bestaand ten tijde van de peildatum bepaald bij of krachtens de Natuurbeschermingswet 1998.

 

1.42 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

  

1.43 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

  

1.44 bevoegd gezag:

bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2.4 Wabo.

  

1.45 bewoning:

het verblijven in of gebruiken van een ruimte als woonruimte inclusief nachtverblijf zonder dat elders aantoonbaar over een hoofdverblijf wordt beschikt.

  

1.46 bijbehorend bouwwerk/bijgebouw:

een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat bouwkundig of architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

  

1.47 bodemingreep (diepte, oppervlakte):

werken of werkzaamheden die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige archeologische bodemarchief. De diepte van een bodemingreep wordt gemeten ten opzichte van het maaiveld ter plaatse. De oppervlakte van een bodemingreep is het gebied waarbinnen bodemingrepen plaatsvinden die een verstorende werking kunnen hebben op het archeologische bodemarchief.

  

1.48 boerderij/boerderijgebouw/woonboerderij:

een gebouw, dat bestaat uit één ongelede (hoofd)bouwmassa, waarbinnen zich de (voormalige) agrarische bedrijfswoning en de (voormalige) agrarische bedrijfsruimten bevinden, zoals een langgevelboerderij.

  

1.49 boerderijsplitsing:

het opdelen van een (woon)boerderij in twee woningen of een in deze regels aangegeven ander maximum aantal.

  

1.50 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

  

1.51 bouwen, ondergronds:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het ter plaatse vastgestelde peil.

  

1.52 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak.

  

1.53 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

  

1.54 bouwperceel:

een aangesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningsvrije bouwwerken zijn toegestaan.

  

1.55 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel.

  

1.56 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge dit bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

  

1.57 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  

1.58 Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij’ (BZV):

instrument dat is ontwikkeld om een zorgvuldige veehouderij te kunnen sturen en stimuleren, waarbij uitbreidingsruimte verdiend kan worden door middel van het behalen van een vastgestelde minimale score op verschillende maatlatten'

  

1.59 camping:

een kampeerterrein met recreatie als hoofdactiviteit waarop alle kampeermiddelen in principe zijn toegestaan, inclusief kampeermiddelen met een permanent karakter zoals stacaravans en chalets.

  

1.60 carport:

een overdekte open ruimte, waarvan de begrenzingen worden gevormd door bestaande gebouwen of door vrijstaande ondersteuningen, en die niet wordt aangemerkt als een gebouw.

  

1.61 covergisting(installatie):

(een installatie ten behoeve van) de vergisting van mest, andere organische (rest)producten en/of energiegewassen om daarmee energie (in de vorm van warmte en/of elektriciteit) en/of CO2 (ten behoeve van gebruik in de glastuinbouw) op te wekken.

  

1.62 cultuurhistorische waarde:

waarden die samenhangen met de nalatenschap van de mens, door zijn aanwezigheid en activiteiten in het verleden, en die hij heeft achtergelaten in het huidige landschap. Hierbij gaat het om archeologisch, historisch-landschappelijk, historisch-geografisch en/of historisch-bouwkundig waardevolle zaken, zoals archeologische elementen, beplanting, reliëf (bij voorbeeld bolle akkers) verkaveling, slotenpatroon en bebouwing.

  

1.63 cumulatieve achtergrondbelasting:

geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object.

  

1.64 dagrecreatie:

het verblijf voor recreatieve doeleinden zonder dat daar een overnachting ter plaatse mee gepaard gaat.

  

1.65 dagrecreatief medegebruik:

extensieve vormen van dagrecreatie die plaatsvinden in gebieden waar de hoofdfunctie een andere is, zoals wandelen, fietsen, skeeleren, paardrijden of kanoën.

  

1.66 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop/huur aanbieden, waaronder begrepen het uitstallen ten verkoop/ verhuur, het verkopen, verhuren en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen/huren voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

  

1.67 detailhandel, productiegebonden:

detailhandel van goederen vanuit het bedrijf dat die goederen vervaardigt, bewerkt en/of toepast in het productieproces, waarbij de detailhandel een ondergeschikte (neven)activiteit is van dat bedrijf.

  

1.68 detailhandel, volumineuze:

detailhandel met een groot winkeloppervlak in auto's, boten, caravans, keukens, badkamers en sanitair en daarmee rechtstreeks samenhangende artikelen, zoals accessoires, onderhoudsmiddelen, onderdelen en/of materialen; bij rechtstreeks samenhangende artikelen kan gedacht worden aan inbouwapparatuur en tegels. Onder volumineuze detailhandel wordt tevens begrepen een tuincentrum en detailhandel in grove bouwmaterialen, alsmede woninginrichting waaronder meubels, die vanwege de omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling.

 

1.69 differentiatievak:

een op de plankaart als zodanig aangegeven vlak, waarbinnen van de basisbestemming afwijkende functies en/ of maatvoeringen zijn toegestaan.

 

1.70 dove gevel:

een bouwkundige constructie waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

  

1.71 (zoekgebied) ecologische verbindingszone (evz):

een als zodanig in een bestemmingsplan aangeduid langgerekt (zoek)gebied waarbinnen

verbindende landschapselementen zijn of worden gerealiseerd.

 

 

 

1.72 erf:

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

  

1.73 erfbeplanting:

visueel afschermende, maskerende en/of het landschapsbeeld versterkende en overwegend opgaande (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een bedrijf, een woning of een terrein met een andere functie.

  

1.74 erfinrichtingplan:

een inrichtingstekening waarbij de inrichting van een erf wordt weergegeven en waarbij wordt aangesloten op het beeldkwaliteitsplan.

  

1.75 erotische dienstverlening:

elke vorm van erotische dienstverlening met een bedrijfsmatig karakter zoals erotische massage, escortservice, parenclub, prostitutie, seksbioscoop, seksclub, sekstheater en dergelijke.

  

1.76 escortbedrijf:

de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend.

  

1.77 evenement:

een activiteit in de openlucht, dan wel in al dan niet tijdelijke tenten of paviljoens, gericht op het bereiken van een algemeen of besloten publiek voor informerende, educatieve, culturele en/of levensbeschouwelijke doeleinden.

  

1.78 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  

1.79 gebruiken:

gebruiken, doen of laten gebruiken.

  

1.80 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij waar het accent ligt op het bedrijfsmatig houden en stallen van paarden en pony’s met als ondergeschikte nevenactiviteit het fokken en africhten ervan. Voorbeelden zijn: stalhouderijen en paardenpensions.

 

1.81 geluidsreducerende voorzieningen:

voorzieningen die lawaai (voor een fors deel) moeten tegenhouden zodat de achterliggende voorzieningen (meestal woningen) minder geluidshinder ondervinden, zoals een geluidsscherm en geluidswal.

 

 

 

1.82 gevel:

bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak.

 

1.83 gezondheidscentrum:

centrum waar diverse gezondheidsdisciplines en praktijken zijn ondergebracht, onder deze disciplines wordt sowieso verstaan: fysiotherapie, podotherapie, logopedie, cesartherapie, een huisartsenpraktijk, een apotheek en daaraan gelijke functies.

  

1.84 gietwatervoorziening:

een voorziening waarmee hemelwater opgevangen wordt voor hergebruik ten behoeve van de teelt van gewassen, zoals een watersilo, waterbassin of een vijver.

  

1.85 glastuinbouwbedrijf

een agrarisch bedrijf waarbij de productie, in de vorm van het telen van gewassen, in hoofdzaak in kassen plaatsvindt, en dat als niet- grondgebonden wordt aangemerkt.

  

1.86 groene erfinrichting:

groenelement, bestaande uit beplanting en / of andere groenelementen, zoals een poel of een vlinderweide, dat gelegen is binnen een bestemmingsvlak.

  

1.87 groenvoorzieningen:

allerlei vormen van beplanting en groen, die niet zijn aan te merken als agrarische bodemexploitatie maar die een functie vervullen in de aankleding van het landschap.

  

1.88 groepsaccommodatie (kamphuis):

een gebouw dat geheel of gedeeltelijk is ingericht voor het bedrijfsmatig verschaffen van recreatief nachtverblijf in groepsverband in permanent daarvoor ingerichte ruimten met gemeenschappelijke voorzieningen, keuken en verblijfruimten.

  

1.89 grondgebonden veehouderij:

veehouderij die voldoet aan één van de volgende criteria:

  1. de veebezetting bedraagt niet meer dan 2.75 GVE/ha, berekend over de grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie;

  2. tenminste 75% van de op het bedrijf geproduceerde mest, uitgedrukt in fosfaat, wordt aangewend op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Een veehouder toont via de jaarlijkse gecombineerde opgave aan dat de veehouderij aan dit criterium voldoet;

  3. tenminste 95% van het ruwvoer (gras en mais), uitgedrukt in fosfaat, wordt gewonnen op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Daarbij is tenminste 50% van het fosfaat in het rantsoen afkomstig uit ruwvoer (gras en mais). Een veehouder toont via een jaarlijkse rapportage uit BEX aan dat de veehouderij aan dit criterium voldoet;

  4. indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

  

 

1.90 GVE (groot vee-eenheid)

eenheid waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe;

  

1.91 hervestiging agrarisch bedrijf:

Het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarische bestemmingsvlak naar een ander agrarisch bestemmingsvlak, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.

  

1.92 hoofdgebouw:

een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw is aan te merken.

  

1.93 horeca(bedrijf):

het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en etenswaren voor gebruik ter plaatse met

uitzondering van discotheken.

  

1.94 houtteelt:

de bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitend de functie houtproductie op gronden die in principe hiervoor tijdelijk worden gebruikt en waarvoor daartoe ontheffing is verleend van de meldingen herplantplicht ex artikel 2 en 3 van de Boswet.

 

1.95 huishouden:

één of meerdere personen die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke verbondenheid en gericht op duurzaam samen zijn.

  

1.96 huiskavel:

kavel grenzend aan het bouwperceel van een agrarisch bedrijf.

  

1.97 huisvesting tijdelijke werknemers:

het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering.

  

1.98 hydrologisch neutraal ontwikkelen met betrekking tot het oppervlaktewater:

het in combinatie met bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen aanbrengen/aanwezig zijn van voorzieningen ten behoeve van een afdoende piekberging voor het hemelwater.

  

1.99 hydrologisch neutraal ontwikkelen met betrekking tot het grondwater:

het in combinatie met bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen zodanig loskoppelen van (een deel van) de hemelwateropvang zodat het hemelwater in voldoende mate via infiltratievoorzieningen op

eigen terrein passief in de bodem geïnfiltreerd wordt.

  

1.100 hydrologisch neutraal ontwikkelen, toetsinstrumentarium:

het door de waterschappen De Dommel en Aa en Maas gezamenlijk ontwikkeld toetsinstrumentarium voor het bepalen van de benodigde infiltratie en berging voor het hydrologisch neutraal ontwikkelen.

  

1.101 infiltratie:

het indringen van water in de bodem.

  

1.102 infiltratievoorziening:

een open voorziening, zonder bodemverhardingen en gelegen boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand, waarmee tijdelijk opgevangen (schoon) regenwater weg kan indringen c.q. passief kan infiltreren in de bodem.

  

1.103 intern salderen:

de mogelijkheid om binnen een veehouderij in (een deel van) de bestaande huisvestingssystemen geen Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen, waarbij de voorwaarde wordt gesteld dat de veehouder de ammoniakreductie die hij daardoor mist, compenseert door het toepassen van verdergaande technieken dan BBT in de overige huisvestingssystemen binnen hetzelfde bestemmingsvlak.

  

1.104 kampeermiddel:

een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander (gewezen) voertuig of gedeelte daarvan, dat geen bouwwerk is waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is, een en ander voor zo ver deze onderkomens of voertuig geheel of gedeeltelijk blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

  

1.105 kampeerterrein:

een terrein of een plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf.

  

1.106 kamperen:

Het hebben van recreatief nachtverblijf in een kampeermiddel.

  

1.107 kas of hoge tunnel:

een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak of dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden; schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m1) worden daaronder ook verstaan.

  

1.108 kernrandzone:

Overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie.

  

1.109 landschappelijke waarden:

het geheel van waarden in verband met bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object, in de zin van karakteristieke verschijningsvorm, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit, dat bestaat uit aardkundige, cultuurhistorische, archeologische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.

  

 

 

1.110 landschapselement:

een streekeigen natuur- of landschapsobject dat een waardevolle landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarde heeft, zoals een houtwal of een bomenlaan.

  

1.111 lawaaisport:

Een voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport.

  

1.112 maaiveld:

de bovenkant van het ter plaatse aanwezige terrein.

  

1.113 manege:

een bedrijf waarvan de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geven tot het beoefenen van de paardensport, het geven van instructie in diverse disciplines aan derden met gebruik van paarden in eigendom van het bedrijf of aan derden met eigen paarden en het al dan niet bieden van huisvesting en verzorging van paarden, met de daarbij behorende ondergeschikte en ondersteunende functies, voorzieningen en activiteiten.

  

1.114 mantelzorg:

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten aan elkaar overstijgt en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of een andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.

  

1.115 mestbewerking:

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.

  

1.116 mestverwerking:

het bewerken van mest ten behoeve van het exportwaardig maken daarvan.

  

1.117 milieucategorie:

milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering, Den Haag 2009;

 

1.118 milieugevoelige functies:

ruimte binnen een woonfunctie voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m2.

  

1.119 milieuhygiëne:

het op een dusdanige wijze omgaan met de bestaande en gewenste waarden van de bodem, lucht (waaronder fijnstof), water, geur, ecologie en natuur, zodat een verslechtering van deze waarden wordt voorkomen.

  

1.120 minicamping:

een kleinschalig kampeerterrein als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, agrarisch verwant bedrijf, recreatiebedrijf of bij een burgerwoning.

 

1.121 Natuur Netwerk Brabant:

samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden;

  

1.122 natuurwaarden:

de waarden die aan een gebied zijn toegekend in verband met het voorkomen van biotische en/ of abiotische elementen die bijdragen aan de diversiteit en natuurlijkheid van een gebied.

  

1.123 nevenactiviteit/nevenfunctie:

ondergeschikte activiteit, die gezien de relationele aard en geringe omvang, slechts een aanvulling is op de hoofdactiviteit.

  

1.124 niet-agrarisch bedrijf:

een bedrijf, niet zijnde een agrarisch of agrarisch verwant bedrijf, dat gericht is op de productie, het bewerken en/ of het verwerken van goederen en/ of het leveren van niet- agrarische diensten.

  

1.125 nieuwvestiging:

vestiging op een locatie die volgens het geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bestaand bouwperceel;

  

1.126 omgevingsvergunning:

omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 Wabo.

  

1.127 omschakeling:

geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm of vice versa.

  

1.128 ondergeschikt bouwdeel:

bouwdeel van beperkte afmetingen, dat buiten de gevel of het dakvlak van een bouwwerk uitsteekt en niet gericht is op vergroting van het oppervlakte, zoals dakgoten, dakoverstekken, regenafvoerpijpen, rookgasafvoeren, schoorstenen, plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, gevel- en kroonlijsten, luifels en balkons.

  

1.129 ondergeschikte functie:

een activiteit van een zeer beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie herkenbaar blijft. De ondergeschiktheid van de functie kenmerkt zich door een omvang van maximaal 30% van de hoofdfunctie.

  

 

 

1.130 ondergronds bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het ter plaatse vastgestelde peil.

  

1.131 onderkomens:

voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun bestemming onttrokken voer- en vaartuigen, waaronder begrepen woonwagens, woonschepen, caravans, stacaravans, kampeerauto's, alsook tenten, schuilhutten en keten, al dan niet ingericht ten behoeve van een recreatief buitenverblijf, voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken.

  

1.132 ondersteunende detailhandel:

detailhandel die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan

ondergeschikt is. Het ondersteunend karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

  

1.133 ondersteunende functie:

functie die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunende karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

  

1.134 ondersteunende horeca:

horeca die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunend karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

  

1.135 open gebied:

Een ruimtelijk begrensd gebied met landschappelijke waarde die wordt gekenmerkt door een landschap met een bepaalde openheid.

  

1.136 openbare weg:

een voor het openbaar rij- of ander verkeer bestemde weg of pad, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  

1.137 openheid :

het ontbreken van bebouwing en hoogopgaande beplanting.

  

1.138 overig agrarisch bedrijf:

Agrarisch bedrijf dat niet binnen de definitie van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of

glastuinbouwbedrijf valt.

  

1.139 paardenbak:

een voorziening in de open lucht bestaande uit een hekwerk en een paardrijbodem voor het berijden, africhten en laten lopen van paarden.

  

 

 

1.140 peil:

  1. voor bouwwerken en gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van deze toegang;

  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.

 

1.141 perceel:

zie bouwperceel.

  

1.142 permanente bewoning:

bewoning door een persoon, gezin of andere groep van personen van een gebouw, dan wel een gedeelte daarvan als hoofdverblijf.

  

1.143 persoonsgebonden overgangsrecht:

een aan de (rechts)persoon gerichte beschikking waarin voor deze (rechts)persoon om redenen van billijkheid van overwegende aard van de gebruiksregels van dit bestemmingsplan wordt afgeweken.

  

1.144 (hemelwater)piekberging:

een gebouwde of aangelegde voorziening voor de tijdelijke opvang/buffering van overtollig

hemelwater afkomstig van bebouwing en/of verhardingen.

  

1.145 plattelandswoning:

Een van oorsprong agrarische bedrijfswoning die structureel bewoond wordt door personen die geen (bedrijfstechnische) relatie hebben met het agrarisch bedrijf dat ter plaatse nog wordt uitgeoefend.

  

1.146 productiegerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden. Ook paardenmelkerijen vallen hieronder.

  

1.147 recreatie:

activiteiten en mogelijkheden voor ontspanning c.q. vrijetijdsbesteding in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie en het bedrijfsmatig verstrekken van dag- en/of verblijfsrecreatie.

  

1.148 recreatieappartement:

een gebouw, dat bestemd is voor recreatief woonverblijf, niet zijnde permanente bewoning en dat gedurende het hele jaar wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden door wisselende personen, omvattende maximaal één slaapkamer.

  

1.149 recreatiebedrijf:

een bedrijf dat overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van verblijfsrecreatie in de vorm van een kamphuis of groepsaccommodatie, vakantiehuisjes, een kampeerterrein en/of kleinschalig kamperen, daaronder begrepen ondersteunende horeca en ondersteunende detailhandel.

  

 

 

1.150 recreatief medegebruik:

het medegebruik van gronden voor routegebonden recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, ruitersport en kanovaren, en voor plaatsgebonden recreatieve activiteiten, zoals voorsportvisserijen, alsmede route-ondersteunende voorzieningen, zoals picknick-, uitzicht-, rust- en informatieplaatsen, voor zover de overige functies van de gronden dit toelaten.

  

1.151 recreatiewoning:

een gebouw, dat bestemd is voor recreatief woonverblijf, niet zijnde permanente bewoning en dat gedurende het hele jaar wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden door wisselende personen.

  

1.152 routegebonden horeca:

een kleinschalige horecavoorziening, niet zijnde een café of restaurant, waar vanuit de bestaande bebouwing dranken en etenswaren worden verstrekt aan passanten, zoals een theehuis.

  

1.153 ruimtelijke kwaliteit:

kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde.

  

1.154 ruimtelijke ontwikkeling:

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.

 

 1.155 stacaravan:

een wagen (niet uitklapbaar) gebouwd, ingericht en bestemd om te kamperen, welke volgens de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet over de openbare weg achter een auto mag worden voortbewogen en die bedoeld is voor gebruik op een vaste standplaats.

  

1.156 statische opslag:

opslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf, zoals (seizoens)stalling van (antieke) auto's, boten, caravans, campers en dergelijke.

  

1.157 structurele voorziening voor tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers:

woningen/wooneenheden, hotels, pensions, logiesgebouwen of andere gebouwen, als zodanig bestemd en tevens geschikt en ingericht ten behoeve van tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers waarbij zelfstandige bewoning is uitgesloten.

  

 

 

 

 

 

 

 

 

1.158 teeltondersteunende voorzieningen:

ondersteunende voorzieningen, die onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een (grondgebonden) open- of vollegronds tuinbouwbedrijf of -bedrijfstak, boom- of vaste plantenteeltbedrijf of - bedrijfstak en die gebruikt worden om de teeltomstandigheden c.q. bedrijfsvoering te optimaliseren. Hierbij kunnen de volgende vormen/typen worden onderscheiden:

  

1.158.1 (teelt)ondersteunende kas:

een (teelt)ondersteunende voorziening in de vorm van een (permanente) kas.

  

1.158.2 hoge permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen:

teeltondersteunende voorzieningen, anders dan teeltondersteunende kassen, die in de regel hoger dan 1,5 m en vrij makkelijk verwijderbaar zijn, maar waarbij dat niet na elk teeltseizoen plaatsvindt. Hieronder worden in ieder geval verstaan: teeltbakken in stellingen of teelttafels, eventueel met regenkappen; plastic-/foliekassen, -tunnels en - regenkappen.

 

1.158.3 hoge tijdelijke (teelt)ondersteunende voorzieningen:

teeltondersteunende voorzieningen, anders dan teeltondersteunende kassen, in de regel hoger dan 1,5 m, die aanwezig zijn gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 6 maanden, weer worden verwijderd. Hieronder worden in ieder geval verstaan: menstoegankelijke wandelkappen;

schaduwhallen; hagelnetten.

  

1.158.4 lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen of containervelden:

permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen voor plantaardige teelten, in de regel lager dan 1,5 m1, die op of nabij de grond worden aangebracht, voor zogenaamde containerteelt. Hierbij kan het volgende onderscheid worden gemaakt:

  1. containervelden als onomkeerbare voorziening, waarbij gebruik gemaakt wordt van een geheel verharde ondergrond veelal van niet-opneembare/gesloten verhardingen, zoals beton;

  2. containervelden als omkeerbare voorzieningen, waarbij gebruik gemaakt wordt van anti-worteldoek met daartussen opneembare of open verhardingen, zoals betonplaten, tegel- of klinkerbestratingen.

 

1.158.5 lage tijdelijke (teelt)ondersteunende voorzieningen:

teeltondersteunende voorzieningen, met een bouwhoogte van maximaal 1,5 m1, aanwezig gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 6 maanden na plaatsing, weer worden verwijderd. Hieronder worden in ieder geval verstaan: lage tunnels, van halfronde bogen waarover plastic of gaasdoek wordt gespannen; insectengaas; afdekfolies; acryldoek; vlakveldfolies; vraatnetten.

 

1.158.6 overige (teelt)ondersteunende voorzieningen of boomteelthekken:

een permanente (teelt)ondersteunende voorziening c.q. een bouwwerk in de vorm van een hek met afrastering, met een bouwhoogte van niet meer dan 1,5 m, op boomteeltpercelen waarmee dieren van die percelen geweerd kunnen worden.

  

 

 

 

1.159 terras:

een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van de horeca waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt.

  

1.160 trekkershut:

een klein gebouw zonder eigen sanitaire voorzieningen bestemd voor verblijfsrecreatie.

  

1.161 tuinbouwbedrijf:

een agrarisch bedrijf waarbij in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van de teelt van gewassen in de

open grond en/of met behulp van teeltondersteunende voorzieningen.

  

1.162 vakantiehuisje:

een gebouw bestemd voor verblijfsrecreatie ten dienste van een huishouden dat zijn hoofdverblijf elders heeft.

  

1.163 veehouderij:

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren.

  

1.164 veldschuur

een vrij in het open veld staande schuur, die wordt gebruikt voor het stallen of het melken van vee, dan wel de opslag van agrarische producten of agrarische werktuigen.

  

1.165 verblijfsrecreatie:

een activiteit die overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van recreatie met een overnachting ter plaatse.

 

1.166 Verordening ruimte:

de Verordening ruimte Noord-Brabant.

  

1.167 verhard oppervlak:

de oppervlakte van het geheel van bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente teeltondersteunende voorzieningen op de bij één bedrijf of andere functionele eenheid behorende gronden die gelegen kunnen zijn binnen meerdere bestemmingen.

  

1.168 volwaardig agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van één volledige arbeidskracht, met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen, waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd zowel in bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

  

1.169 vormverandering van een bouwvlak of bestemmingsvlak:

vormverandering van de begrenzing van een bouwvlak of bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte van het bouwvlak of bestemmingsvlak.

  

 

1.170 voorgevelrooilijn:

de denkbeeldige lijn, evenwijdig aan de as van de weg waaraan gebouwd wordt, op een afstand van de weg die:

  1. gelijk is aan de in deze regels voorgeschreven afstand van gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel;

  2. gelijk is aan de afstand van bestaande gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel, indien die afstand kleiner is dan de in de regels voorgeschreven afstand.

 

1.171 wabo:

de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht welke op 1 oktober 2010 in werking is getreden.

  

1.172 water en waterhuishoudkundige voorzieningen:

al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, etc.

  

1.173 wonen:

het verblijven van een huishouden in een hoofdverblijf.

  

1.174 woning/wooneenheid:

één complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, waaronder tevens begrepen gezinsvervangende woonvormen.

  

1.175 woonboerderij:

Een gebouw dat bestaat uit een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met de in hetzelfde gebouw opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten van bijzondere cultuurhistorische kwaliteit en zoals aangeduid in de als bijlage 2 opgenomen lijst bij de ‘Nota Ruimtelijke Kwaliteit’, vastgesteld door de gemeenteraad op 2 november 2011.

  

1.176 woonunit:

een te verplaatsen/verwijderen bouwwerk bestaande uit één bouwlaag, geschikt en ingericht ten dienste van woon-, dag- of nachtverblijf van één of meer personen.

  

1.177 zelfstandige bewoning:

bewoning met een eigen toegang waarbij de noodzakelijke voorzieningen (keuken, douche en toilet) niet gedeeld hoeven te worden met andere bewoners.

  

1.178 zorgboerderij:

(voormalig) agrarisch bedrijf dat zorg aanbiedt, zoals kinderopvang of gehandicaptenzorg.

  

1.179 zorgvuldige veehouderij:

een veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving.

 

Artikel 2 Wijze van meten

 

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

 

2.1 de afstand tot de as van de weg:

tussen de as van de weg waaraan het bouwwerk is gebouwd en een bepaald punt van het

bouwwerk, waar die afstand het kortst is.

 

2.2 de afstand tot de bestemmingsgrens:

de kortste afstand van het verticale vlak in een bestemmingsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend bouwwerk.

 

2.3 het bebouwingspercentage:

het door bouwwerken bebouwde oppervlak, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel voor zover dat is gelegen binnen de bestemming of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.

 

2.4 de dakhelling:

langs het dakvlak gemeten ten opzichte van het horizontale vlak.

 

2.5 de breedte van een bestemmingsvlak:

tussen de twee zijdelingse grenzen van het bestemmingsvlak, gemeten in de bestemmingsgrens op de minimum afstand die bebouwing tot de weg in acht moet nemen.

 

2.6 de breedte van een bouwperceel:

tussen de twee zijdelingse perceelsgrenzen, gemeten in de bebouwingsgrens of (rooi)lijn op de minimum afstand die bebouwing tot de weg in acht moet nemen.

 

2.7 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

 

2.8 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

 

2.9 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of) het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen. Kelders worden niet meegeteld bij de inhoud van een bouwwerk.

 

2.10 de lengte c.q. breedte van een bouwwerk:

horizontaal tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.

 

 

 

2.11 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts

geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

 

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

 

 

Artikel 3 Agrarisch

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. Al dan niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik;

  2. Groenvoorzieningen;

  3. landschapselementen;

  4. Infiltratie;

  5. Water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van water, waterberging en infiltrate;

  6. Extensief recreatief medegebruik;

  7. (instandhouden van) erfbeplanting;

  8. instandhouding van opgaand groen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - opgaand groen'.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Algemeen

  1. Op of in de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden mag niet worden gebouwd.

  2. In afwijking van het bepaalde in 3.2.1 onder a, mogen terreinafscheidingen worden gerealiseerd op de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden.

  3. De bouwhoogte van terreinafscheidingen mag maximaal 1 m1 bedragen.

 

3.3 Afwijken van de bouwregels

 

3.3.1 Afwijken ten behoeve van schuilgelegenheid voor dieren

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder 3.2.1 onder a voor het realiseren van een schuilgelegenheid voor dieren die hobbymatig worden gehouden. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. de schuilgelegenheid wordt niet opgericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf;

  2. een schuilgelegenheid is slechts toegestaan binnen de gebiedsaanduiding ‘overige zone – bebouwingsconcentratie’;

  3. aangetoond is dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om een soortgelijke voorziening ter plaatse van de bestemming 'Wonen' of andere gelijk te stellen bestemming op te richten of bestaande bebouwing als schuilgelegenheid te gebruiken;

  4. per agrarisch perceel mag maximaal één schuilgelegenheid worden opgericht, met dien verstande dat het perceel een minimale oppervlakte heeft van 2.500 m2;

  5. de schuilgelegenheid wordt opgericht op een afstand van ten minste 2 m1 en ten hoogste 10 m1 van de perceelsgrens;

  6. de schuilhut moet minimaal aan één zijde open zijn;

  7. de maximaal toegestane goothoogte is maximaal 2,5 m1;

  8. de maximaal toegestane bouwhoogte is maximaal 3 m1;

  9. de dakhelling is minimaal 20 graden en maximaal 45 graden;

  10. de oppervlakte is maximaal 25 m2;

  11. binnen- en buitenopslag van goederen en aanverwante zaken is niet toegestaan;

  12. aangetoond is dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de omliggende functies, hetgeen onder andere betekent dat de schuilgelegenheid passend is in het landschap. Om te bepalen of de schuilgelegenheid passend is in het landschap, wordt getoetst aan het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011;

  13. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

3.3.2 Afwijken ten behoeve van terreinafscheidingen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van artikel 3.2.1 onder c met betrekking tot de bouwhoogte van terreinafscheidingen tot maximaal 2,5 m1. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:

  1. de terreinafscheiding is noodzakelijk ten dienste van de in artikel 3.1 genoemde bestemming;

  2. aangetoond is dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de omliggende waarden en functies, hetgeen onder andere betekent dat de terreinafscheiding passend is in het landschap;

  3. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

3.3.3 Afwijken ten behoeve van buitenrijbaan voor paarden

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1 onder a ten behoeve van het oprichten van een buitenrijbaan voor paarden. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:

  1. maximaal één buitenrijbaan is toegestaan, behorende bij de aangrenzende bestemming 'Wonen' of gelijk te stellen bestemming;

  2. per woonbestemming is één buitenrijbaan toegestaan;

  3. de afstand tot een (bedrijfs-)woning van een derde bedraagt minimaal 50 m1;

  4. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

  5. de buitenrijbaan is uitsluitend voor hobbymatig gebruik toegestaan;

  6. de oppervlakte bedraagt maximaal 1.200 m2;

  7. de bouwhoogte van de terreinafscheiding bedraagt maximaal 1,5 m1;

  8. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 6 m1;

  9. maximaal 4 lichtmasten zijn toegestaan;

  10. aangetoond is dat het rederlijkerwijs niet mogelijk is om een soortgelijke voorziening ter plaatse van de bestemming 'Wonen - Buitengebied' of een andere gelijk te stellen bestemming op te richten.

 

3.4 Specifieke gebruiksregels

Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:

  1. het aanleggen van mest- of waterbassins van folie;

  2. het aanleggen van oppervlakteverhardingen;

  3. het gebruik van gronden en/of opstallen voor erotische dienstverlening;

  4. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van opslag, stort of lozing;

  5. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van handel, detailhandel of bedrijf;

  6. het gebruik van gronden en/of opstallen voor dag- of verblijfsrecreatie;

  7. het gebruik van opstallen voor bewoning;

  8. het gebruik van gronden voor kuilvoeropslag en/of (sleuf)silo’s en/of mestopslagsilo’s;

  9. het gebruik van gronden voor permanente teeltondersteunende voorzieningen;

  10. het gebruik van gronden voor lawaaisporten.

 

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

 

3.5.1 Afwijken ten behoeve van het aanleggen van verharding

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder artikel 3.4 onder b met betrekking tot het aanbrengen van oppervlakteverhardingen. Het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, danwel het aanbrengen van overige oppervlakteverhardingen kan worden toegestaan indien:

  1. dit ten dienste staat van de doeleinden die zijn genoemd in artikel 3.1;

  2. er sprake is van hydrologisch neutraal ontwikkelen;

 

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

 

3.6.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;

  2. het graven, dempen dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;

  3. het verwijderen van landschapselementen;

  4. het verwijderen van onverharde wegen of paden;

  5. het verwijderen van opgaand groen ter plaatse van de aanduiding 'opgaand groen'.

 

3.6.2 Uitzondering

Een omgevingsvergunning als hiervoor aangegeven is niet vereist voor:

  1. werken of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en beheer van de gronden overeenkomstig de bestemming dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn dan wel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan nog mogen worden uitgevoerd op basis van een eerder verleende vergunning.

 

3.6.3 Toelaatbaarheid

Deze werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien zij verband houden met de doeleinden, die aan de bestemming zijn toegekend en door het uitvoeren van deze werken of werkzaamheden noch direct noch indirect onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en kwaliteiten van de desbetreffende gronden en voor zover de mogelijkheden voor herstel niet (onevenredig) worden verkleind zoals omschreven in de (dubbel)bestemming met eventuele aanduiding, in de specifieke erfbeplantingsplannen en/of en in het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011.

 

 

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. al dan niet bedrijfsmatige agrarische doeleinden;

  2. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige landschapswaarden in het algemeen en verder specifiek voor:

  3. het behoud van het open karakter ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van waarde - visueel waardevol; openheid’;

  4. groenvoorzieningen;

  5. landschapselementen;

  6. infiltratie;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van water, waterberging en infiltratie;

  8. extensief recreatief medegebruik.

 

4.2 Bouwregels

 

4.2.1 Algemeen

  1. Op of in de voor 'Agrarisch met waarden– Landschapswaarden' aangewezen gronden mag niet worden gebouwd.

  2. In afwijking van het bepaalde onder 4.2.1 onder a, mogen er welterreinafscheidingen worden gerealiseerd op de voor ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ aangewezen gronden.

  3. De bouwhoogte van terreinafscheidingen mag maximaal 1 m1 bedragen.

 

4.3 Afwijken van de bouwregels

 

4.3.1 Afwijken ten behoeve van schuilgelegenheid voor dieren

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder 4.2.1 onder a. voor het realiseren van een schuilgelegenheid voor dieren die hobbymatig worden gehouden. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. de schuilgelegenheid wordt niet opgericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf;

  2. een schuilgelegenheid is slechts toegestaan binnen de gebiedsaanduiding ‘overige zone – bebouwingsconcentratie’;

  3. aangetoond is dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om een soortgelijke voorziening ter plaatse van de bestemming 'Wonen - Buitengebied' of andere gelijk te stellen bestemming op te richten of bestaande bebouwing als schuilgelegenheid te gebruiken;

  4. per agrarisch perceel mag maximaal één schuilgelegenheid worden opgericht, met dien verstande dat het perceel een minimale oppervlakte heeft van 2.500 m2;

  5. de schuilgelegenheid wordt opgericht op een afstand van ten minste 2 m1 en ten hoogste 10 m1 van de perceelsgrens;

  6. de schuilhut moet minimaal aan één zijde open zijn;

  7. de maximaal toegestane goothoogte is maximaal 2,5 m1;

  8. de maximaal toegestane bouwhoogte is maximaal 3 m1;

  9. de dakhelling is minimaal 20 graden en maximaal 45 graden;

  10. de oppervlakte is maximaal 25 m2;

  11. binnen- en buitenopslag van goederen en aanverwante zaken is niet toegestaan;

  12. aangetoond is dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de omliggende functies, hetgeen onder andere betekent dat de schuilgelegenheid passend is in het landschap. Om te bepalen of de schuilgelegenheid passend is in het landschap, wordt getoetst aan het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011;

  13. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

4.3.2 Afwijken ten behoeve van terreinafscheiding

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van artikel 4.2.1 onder c met betrekking tot de bouwhoogte van terreinafscheidingen tot maximaal 2,5 m1.

Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:

  1. de terreinafscheiding is noodzakelijk ten dienste van de in artikel 4.1 genoemde bestemming;

  2. aangetoond is dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de omliggende waarden en functies, hetgeen onder andere betekent dat de terreinafscheiding passend is in het landschap;

  3. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

4.3.3 Afwijken ten behoeve van buitenrijbaan voor paarden

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 4.2.1 ten behoeve van het oprichten van een buitenrijbaan voor paarden. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:

  1. maximaal één buitenrijbaan is toegestaan, behorende bij de aangrenzende bestemming 'Wonen';

  2. per woonbestemming is één buitenrijbaan toegestaan;

  3. de afstand tot een (bedrijfs-)woning van een derde bedraagt minimaal 50 m1;

  4. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

  5. de buitenrijbaan is uitsluitend voor hobbymatig gebruik toegestaan;

  6. de oppervlakte bedraagt maximaal 1.200 m2;

  7. de bouwhoogte van de terreinafscheiding bedraagt maximaal 1,5 m1;

  8. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 6 m1;

  9. maximaal 4 lichtmasten zijn toegestaan;

  10. aangetoond is dat het rederlijkerwijs niet mogelijk is om een soortgelijke voorziening ter plaatse van de bestemming 'Wonen - Buitengebied' of een andere gelijk te stellen bestemming op te richten.

 

4.4 Specifieke gebruiksregels

Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:

  1. het aanleggen van mest- of waterbassins van folie;

  2. het aanleggen van oppervlakteverhardingen;

  3. het gebruik van gronden en/of opstallen voor erotische dienstverlening;

  4. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van opslag, stort of lozing;

  5. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van handel, detailhandel of bedrijf;

  6. het gebruik van gronden en/of opstallen voor dag- of verblijfsrecreatie;

  7. het gebruik van opstallen voor bewoning;

  8. het gebruik van gronden voor kuilvoeropslag en/of (sleuf)silo’s en/of mestopslagsilo’s;

  9. het gebruik van gronden voor permanente teeltondersteunende voorzieningen;

  10. het gebruik van gronden voor lawaaisporten.

 

4.5 Afwijken van de gebruiksregels

 

4.5.1 Afwijken ten behoeve van het aanleggen van verharding

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder artikel 4.4 onder b met betrekking tot het aanbrengen van oppervlakteverhardingen. Het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, danwel het aanbrengen van overige oppervlakteverhardingen kan worden toegestaan indien:

  1. dit ten dienste staat van de doeleinden die zijn genoemd in artikel 4.1;

  2. er sprake is van hydrologisch neutraal ontwikkelen;

 

4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

4.6.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;

  2. het graven, dempen dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;

  3. het verwijderen van landschapselementen;

  4. het verwijderen van onverharde wegen of paden.

 

4.6.2 Uitzonderingen

Een omgevingsvergunning als hiervoor aangegeven is niet vereist voor:

  1. werken of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en beheer van de gronden overeenkomstig de bestemming dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn dan wel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan nog mogen worden uitgevoerd op basis van een eerder verleende vergunning.

 

4.6.3 Toelaatbaarheid

Deze werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien zij verband houden met de doeleinden, die aan de bestemming zijn toegekend en door het uitvoeren van deze werken of werkzaamheden noch direct noch indirect onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en kwaliteiten van de desbetreffende gronden en voor zover de mogelijkheden voor herstel niet (onevenredig) worden verkleind zoals omschreven in de (dubbel)bestemming met eventuele aanduiding en het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011.

 

 

4.7 Wijzigingsbevoegdheid

 

4.7.1 Wijziging ten behoeve van minicamping

Burgemeester en wethouders kunnen aan de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – minicamping’ (sr – mc) toevoegen ten behoeve van de realisatie of uitbreiding van een minicamping. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. het betreft uitsluitend recreatief medegebruik voor kleinschalig kamperen op gronden die direct aansluiten aan een bestemmingsvlak, indien er geen ruimte is binnen het bestemmingsvlak, waar een minicamping al is toegestaan dan wel in combinatie met onderhavige wijziging via een omgevingsvergunning wordt toegestaan;

  2. per minicamping zijn maximaal 25 kampeermiddelen toegestaan. Stacaravans en trekkershutten, zijn uitsluitend toegestaan binnen de aangrenzende bestemming 'Wonen - Buitengebied';

  3. parkeer- en ondersteunende voorzieningen, zoals op sanitair gebied, zijn gelegen binnen de aangrenzende bestemming 'Wonen - Buitengebied';

  4. de afstand tot de as van de weg dient ten minste 20 m¹ te zijn;

  5. de afstand tot woningen van derden dient ten minste 50 m¹ te zijn;

  6. de afstand tot de perceelsgrens dient ten minste 5 m¹ te zijn;

  7. er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van andere belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven;

  8. de ruimtelijke kwaliteit en landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2 en aangetoond met een erfinrichtingsplan.

 

4.7.2 Wijzigen ten behoeve van landschappelijke inpassing

Burgemeester en wethouders kunnen aan de bestemming ‘Agrarisch met waarden - Landschapswaarden’ de aanduiding ‘specifieke vorm van groen – landschappelijke inpassing’ toevoegen ten behoeve van de realisatie van landschappelijke inpassing. Hierbij geldt de voorwaarde dat de inpassing direct aansluit bij het bestemmingsvlak waar een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

 

 

Artikel 5 Bedrijf

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bedrijfsmatige activiteiten, uitsluitend voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij dit plan gevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten;

  2. ondergeschikte kantoren behorende bij de bedrijfsactiviteit;

  3. een verkooppunt voor motorbrandstoffen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen';

  4. een verkooppunt van stratenmakers- en hoveniersgereedschap uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - stratenmakers- en hoveniersgereedschap'

  5. bedrijfswoningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';

  6. parkeervoorzieningen;

  7. groenvoorzieningen;

  8. opslag;

  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Algemeen

Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd. Indien de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' is opgenomen, geldt voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven.

 

5.2.2 Gebouwen en overkappingen

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

 

5.2.3 Bedrijfswoningen

Bedrijfswoningen en aanbouwen aan de bedrijfswoning mogen uitsluitend worden

gebouwd ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’, waarbij de volgende bepalingen

gelden:

  1. Per aanduiding is niet meer dan één bedrijfswoning toegestaan.

  2. Bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

  3. De voorgevel van een bedrijfswoning moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 m daar achter.

  4. De inhoud van een inpandige bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ mag niet meer bedragen dan 750 m3.

  5. De goothoogte van de bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goothoogte (m)’.

  6. De bouwhoogte van de bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte (m)’.

  7. Bedrijfswoningen dienen te worden voorzien van een hellend dak met een dakhelling van minimaal 30° en maximaal 60°.

 

5.2.4 Uitbouwen voor de bedrijfswoning

In afwijking van het bepaalde in 5.2.2 onder a en 5.2.3 onder b mogen ondergeschikte uitbouwen en luifels buiten het bouwvlak aan de voorgevel van de bedrijfswoning worden gerealiseerd, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. De bouwgrens wordt met niet meer dan 1 m naar de wegzijde overschreden.

  2. De breedte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw en/of luifel wordt gebouwd, met een maximumbreedte van 2,5 m.

  3. De bouwhoogte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.

  4. De afstand van de uitbouw en/of luifel tot de voorste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m.

 

5.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van terreinafscheidingen, vlaggenmasten en reclameaanduidingen.

  2. De bouwhoogte van terreinafscheidingen, voor zover deze als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunnen worden aangemerkt, mag niet meer bedragen dan 1 m, met dien verstande dat de bouwhoogte achter de voorgevellijn niet meer dan 2 m mag bedragen.

  3. De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 m.

  4. De bouwhoogte van vlaggenmasten en reclameaanduidingen mag niet meer bedragen dan 6 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 6 m.

  6. In afwijking van het bepaalde onder a en d gelden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - luifel' voor het bouwen van een overkapping de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.

  2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 110 m2.

 

5.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:

  1. lid 5.2.5 onder b voor het toestaan van terreinafscheidingen met een bouwhoogte van maximaal 2 m voor de voorgevellijn, mits:

  1. dit past binnen het straat- en bebouwingsbeeld van de omgeving;

  2. dit mogelijk is uit oogpunt van een veilige verkeerssituatie.

 

5.4 Specifieke gebruiksregels

 

5.4.1 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik wordt ten minste verstaan het gebruik:

  1. van de grond:

  1. als standplaats voor onderkomens;

  2. als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte voorwerpen of producten voor zover dit niet rechtstreeks op de bestemming gericht is;

  3. voor de uitoefening van enige tak van handel, detailhandel en/of bedrijf, met uitzondering van bedrijvigheid, zoals nader bepaald in de bestemmingsom-schrijving;

  1. van de opstallen:

  1. voor de uitoefening van detailhandel, met uitzondering van detailhandel in motorvoertuigen en detailhandel in ter plaatse vervaardigde producten als ondergeschikte nevenactiviteit;

  2. voor de uitoefening van enige tak van handel en/of bedrijf, met uitzondering van bedrijvigheid, zoals nader bepaald in de bestemmingsomschrijving.

 

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

 

5.5.1 Vestiging ander soort bedrijf

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.1 onder a voor het vestigen van een ander soort bedrijf, onder de voorwaarden dat:

  1. het nieuw te vestigen bedrijf naar aard en invloed niet meer milieuhinder voor de omgeving mag opleveren dan de oorspronkelijk toegestane bedrijfssoorten;

 

5.6 Wijzigingsbevoegdheid

 

5.6.1 Vormverandering bouwvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bouwvlak, met dien verstande dat:

  1. de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot.

  2. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.

  3. er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan.

 

Artikel 6 Bedrijf - Nutsvoorziening

 

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van nutsvoorzieningen.

b water en waterhuishoudkundige voorzieningen

 

6.2 Bouwregels

 

6.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

 

6.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen met bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van terreinafscheidingen.

  2. De bouwhoogte van terreinafscheidingen, voor zover deze als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunnen worden aangemerkt, mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

 

Artikel 7 Maatschappelijk - Kom

 

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk - Kom' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maatschappelijke voorzieningen in de vorm van:

  1. een zorginstelling ter plaatse van de aanduiding 'zorginstelling', voor wonen met zorg en service / verpleeghuiszorg;

  2. een gezondheidscentrum op de begane grond en op de eerste verdieping ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - gezondheidscentrum'. Het vloeroppervlakte bedraagt maximaal 1400 m2;

  1. parkeervoorzieningen;

  2. groenvoorzieningen;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

7.2 Bouwregels

 

7.2.1 Algemeen

Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd. Indien de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' is opgenomen, geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven.

 

7.2.2 Gebouwen en overkappingen

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

  2. In afwijking van het bepaalde onder a mogen ondergeschikte uitbouwen en luifels buiten het bouwvlak aan de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. De bouwgrens wordt met niet meer dan 1 m naar de wegzijde overschreden.

  2. De breedte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw en/of luifel wordt gebouwd, met een maximumbreedte van 3,5 m.

  3. De bouwhoogte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.

  4. De afstand van de uitbouw en/of luifel tot de voorste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m.

  1. De voorgevel van een gebouw moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 m daar achter.

  2. De goothoogte van het gebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

  3. De bouwhoogte van het gebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

 

 

 

 

7.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen.

  2. De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 m, met dien verstande dat constructies voor het leiden van bomen op niet minder dan 2 m uit de perceelsgrens mogen worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

7.3 Nadere eisen

  1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering, de afmetingen, de vormgeving en de dakvorm van hoofdgebouwen, aanbouwen en bijgebouwen en van bouwwerken, geen gebouw zijnde, alsmede aan de situering van in- en uitritten en het parkeren op het bouwperceel.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met inachtneming van de bouwregels:

  1. indien dit noodzakelijk is ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit en/of het stedenbouwkundig beeld, dan wel indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige en/of architectonische inpassing in de bestaande bebouwing;

  2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

 

Artikel 8 Maatschappelijk - Buitengebied

 

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Maatschappelijk - Buitengebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor

  1. maatschappelijke doeleinden in de vorm van een zorginstelling voor nachtverblijf en dagbesteding van maximaal 10 personen met een zorgindicatie

 

8.2 Bouwregels

Gebouwen en overkappingen uitsluitend gebouwd mogen worden binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, met in acht name van de aangegeven bebouwingspercentages en goot- en nokhoogte.

 

8.2.1 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

  1. Buiten de bouwvlakken zijn alleen erfafscheidingen toegestaan

  1. De bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 meter bedragen en voor het overige maximaal 2 meter

 

8.3 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen in de bestemming ‘Wonen- Buitengebied’, voor zover het gaat om de maatschappelijke bedrijfsgebouwen met bijbehorende grond. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. De maatschappelijke functie is beëindigd en hervatting van de bedrijfsactiviteiten ligt niet meer in de rede;

  2. Bewoning is uitsluitend toegestaan ter plaatse van het hoofdgebouw;

  3. Het bestemmingsvlak ten behoeve van ‘Wonen’ heeft een grootte van maximaal van 2.500 m² en beslaat het voormalige bedrijfsgebouw met bijgebouw(en), erf, tuin en verharding.

  4. Er vindt geen splitsing in meerdere woonfuncties plaats, tenzij wordt voldaan aan de ‘wijzigingsbevoegdheid voor boerderijsplitsing’, zoals opgenomen in artikel 10.6.1;

  5. Per woning is één vrijstaand bijgebouw toegestaan van maximaal 100 m², met dien verstande dat de reeds aanwezige en tevens legaal opgerichte bijgebouwen behouden mogen blijven;

  6. Ter plaatse van de aanduiding ‘Waarde – Cultuurhistorie’ dienen de cultuurhistorische waarden van de bebouwing met de omschakeling behouden te blijven, dan wel versterkt te worden;

  7. Er is geen sprake van planologische en/of milieuhygiënische belemmeringen, of gelet op de aard en omvang van het wijzigingsplan is door middel van noodzakelijk (milieu)onderzoek aangetoond dat het plan uitvoerbaar is;

  8. De ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd.

 

 

 

 

 

Artikel 9 Verkeer - Verblijfsgebied

 

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. buurtontsluitingen;

  2. woonstraten;

  3. parkeervoorzieningen;

  4. voorzieningen voor riolering en bijbehorende randvoorzieningen;

  5. nutsvoorzieningen;

  6. groenvoorzieningen;

  7. speelvoorzieningen;

  8. waterlopen, infiltratievoorzieningen en nutsvoorzieningen;

  9. een garage/ huishoudelijke opslagruimte ter plaatse van de aanduiding 'garage'.

 

9.2 Bouwregels

 

9.2.1 Algemeen

De tot 'Verkeer - Verblijfsgebied' bestemde grond mag uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van de constructie en verkeerstechnische uitrusting van wegen, de inrichting van het onbebouwde gebied en nutsgebouwtjes, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. De inhoud van gebouwen mag niet meer dan 50 m3 bedragen.

  2. De bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m.

  3. In afwijking van het bepaalde onder b mag ter plaatse van de aanduiding 'garage' de bouwhoogte niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

  4. De goothoogte ter plaatse van de aanduiding 'garage' mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.

  5. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - overkapping' mogen de gronden geheel worden voorzien van een overdekte verbinding ten behoeve van een verbindingsgang. De bouwhoogte ter plaatse van deze aanduiding bedraagt maximaal 3,5 m.

 

9.3 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen en de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' te wijzigen in de bestemming 'Wonen - Kom' al dan niet voorzien van de aanduiding 'bijgebouwen', indien betreffende gronden worden verkocht ter vergroting van een aangrenzend woonperceel, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. De belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad.

  2. De karakteristiek van de openbare ruimte mag niet onevenredig worden aangetast.

 

 

 

 

 

Artikel 10 Wonen - Buitengebied

 

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - Buitengebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, in de vorm van huisvesting van huishoudens in woningen;

  2. aan huis verbonden beroepen conform de bepalingen in artikel 10.4.2;

  3. (on)verharde paden, wegen;

  4. parkeervoorzieningen;

  5. tuinen en erven;

  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van waterberging en - infiltratie;

  7. groenvoorzieningen en groene erfinrichting;

  8. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' is een Ruimte voor ruimte woning toegestaan.

 

Ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone' worden de gronden niet aangemerkt als 'erf' bij de woning, zoals bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Het is daarom niet toegestaan om op deze gronden milieugevoelige functies, zoals woonfuncties/ mantelzorgwoningen, te realiseren.

 

 

10.2 Bouwregels

 

10.2.1 Algemeen

  1. Op of in de voor ‘Wonen - Buitengebied’ aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de in artikel 10.1 genoemde bestemming.

  2. Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven door middel van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’.

  3. Bij herbouw mag de woning uitsluitend gesitueerd worden ter plaatse van de bestaande fundering en als er sprake is van uitbreiding daar direct op aansluitend.

  4. De ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

  5. De dakhelling dient tussen de 20 graden en 60 graden te zijn.

  6. Op bestem cc mingsvlakken met de aanduiding ‘vrijstaand’ mag uitsluitend één vrijstaande woning worden gebouwd.

 

10.2.2 Hoofdbebouwing

  1. Indien op het perceel een bouwvlak aanwezig is, dient het hoofdgebouw binnen het bouwvlak gebouwd te worden. Tevens dient de voorgevel van de woning gesitueerd te worden in de voorgevelrooilijn;

  2. De inhoud van een woning mag niet meer bedragen dan 750 m³, de inhoud van kelders wordt niet meegeteld;

  3. Voor woonboerderijen geldt de totale inhoud van het pand als de maximaal toegestane inhoud;

  4. Voor het bestemmingsplanvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' geldt een maximale inhoud van 900 m3;

  5. Bij herbouw mag de woning uitsluitend gesitueerd worden ter plaatse van de bestaande fundering en als sprake is van uitbreiding daar direct op aansluitend;

  6. Herbouw van een woonboerderij is alleen mogelijk indien dit is gericht op behoud en/ of herstel van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing;

  7. Indien een gevellijn is aangeduid, mogen het hoofdgebouw en het bijgebouw slechts achter de gevellijn worden gerealiseerd;

  8. De maximaal toegestane goothoogte is 6 m¹;

  9. De maximaal toegestane bouwhoogte is 10 m¹;

  10. De afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m¹;

  11. De afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹.

 

10.2.3 Bijgebouwen

  1. De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning is maximaal 100m2.

  2. voor het bestemmingsvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' geldt een maximale oppervlakte van 150 m2;

  3. In afwijking van het bepaalde onder a. is ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte bijgebouw’ die specifieke oppervlakte toegestaan;

  4. De maximaal toegestane goothoogte is 3 m¹;

  5. De maximaal toegestane bouwhoogte is 5,5 m¹;

  6. Bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 1 m¹ achter de voorgevel van de woning te worden gebouwd;

  7. De afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m¹;

  8. De afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹;

  9. ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte bijgebouwen' geldt een maximale oppervlakte van 125 m2;

  10. ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone' is het niet toegestaan milieugevoelige functies te realiseren.

 

10.2.4 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

Ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bouwregels:

  1. Per woning mag één overkapping worden gebouwd met de volgende maatvoering:

  1. oppervlakte niet meer dan 20 m²;

  2. bouwhoogte niet meer dan 3 m¹;

  3. de overkapping dient op een afstand van ten minste 1 m1 achter de voorgevel van de woning te worden gebouwd;

  4. afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m¹;

  5. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹;

  1. De maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, uitgezonderd erfafscheidingen is 2,5 m¹;

  2. De bouwhoogte van erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 m¹ zijn en voor het overige maximaal 2 m¹.

 

 

10.3 Afwijken van de bouwregels

 

10.3.1 Afwijken ten behoeve van inhoud woning

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.2.2 onder a, ten behoeve van het toestaan van een uitbreiding van de maximaal toegestane inhoud (750 m³) van een woning tot maximaal 850 m³. Hierbij gelden ten minste de volgende voorwaarden:

  1. per 50 m³ uitbreiding dient telkens minimaal 500 m² aan legaal opgerichte of krachtens overgangsrecht toegelaten bebouwing op het perceel zelf of elders in het buitengebied van Someren te worden gesloopt;

  2. de locatie waar bebouwing wordt gesloopt kan slechts één keer worden ingezet voor de toepassing van deze regeling;

  3. de ontwikkelingsmogelijkheden van (niet-)agrarische bedrijven in de nabijheid van de woning mogen niet worden belemmerd;

  4. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de woning in zijn omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;

  5. de sloop van overtollige bebouwing is duurzaam verzekerd;

  6. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

10.3.2 Afwijken ten behoeve van oppervlakte bijgebouwen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.2.3 onder a, ten behoeve van het toestaan van een uitbreiding van de maximaal toegestane oppervlakte (zijnde: 100 m²) aan bijgebouwen tot maximaal 250 m². Hierbij gelden ten minste de volgende voorwaarden:

  1. per 25 m² uitbreiding dient telkens minimaal 100 m² aan legaal opgerichte of krachtens overgangsrecht toegelaten bebouwing op het perceel zelf of elders in het buitengebied van Someren te worden gesloopt;

  2. de locatie waar bebouwing wordt gesloopt kan slechts één keer worden ingezet voor de toepassing van deze regeling;

  3. de ontwikkelingsmogelijkheden van (niet-)agrarische bedrijven in de nabijheid van de woning mogen niet worden belemmerd;

  4. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de woning in zijn omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;

  5. de sloop van overtollige bebouwing is duurzaam verzekerd;

  6. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

10.3.3 Afwijken ten behoeve van herbouw woning

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.2.1 onder c, ten behoeve van de herbouw van een woning op een andere plaats binnen het bestemmingsvlak. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de nieuwe locatie ligt niet minder dan 5 m¹ van de bestemmingsgrens en niet minder dan 15 m¹ uit de as van de weg waaraan wordt gebouwd;

  2. de woning wordt gebouwd ter vervanging van de bestaande woning;

  3. de ontwikkelingsmogelijkheden van (niet-)agrarische bedrijven in de nabijheid van de woning mogen niet worden belemmerd;

  4. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de woning in zijn omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;

  5. met de nieuwe situering is sprake van een milieukundige en ruimtelijke kwaliteitsverbetering;

  6. de sloop van de oorspronkelijke woning is duurzaam verzekerd;

  7. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2;

  8. bovenstaande geldt niet wanneer sprake is van een noodwoning die als zodanig is aangeduid.

 

 

10.3.4 Afwijken ten behoeve van afstand tot bestemmingsgrens

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.2.3 onder f, ten behoeve van de bouw van bouwwerken op een kortere afstand dan 5 m1 tot de bestemmingsgrens. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de ontwikkelingsmogelijkheden van (niet-)agrarische bedrijven in de nabijheid van de woning mogen niet worden belemmerd;

  2. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de bouwwerken in zijn omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;

  3. er is sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering;

  4. de groene erfinrichting, landschappelijke inpassing is anderszins duurzaam geborgd;

  5. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

10.4 Specifieke gebruiksregels

 

10.4.1 Strijdig gebruik

Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:

  1. het gebruiken van bijgebouwen voor bewoning;

  2. het gebruiken van gronden en gebouwen voor bedrijfsactiviteiten, uitgezonderd aan huis verbonden beroepen;

  3. het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens voor erotische dienstverlening;

  4. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van opslag, stort of lozing;

  5. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van handel of detailhandel of bedrijf;

  6. het gebruik van gronden en/of opstallen voor dag- of verblijfsrecreatie;

  7. het gebruik van gronden voor lawaaisporten.

 

10.4.2 Aan huis verbonden beroep

De uitoefening van aan huis verbonden beroepen is toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. de omvang van de beroepsactiviteiten mag niet meer bedragen dan 30% van de gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 150 m²;

  2. de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend door een van de bewoners;

  3. de beroepsactiviteit mag zowel in het hoofdgebouw als in een bijgebouw worden uitgeoefend;

  4. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken;

  5. parkeren vindt plaats binnen het bestemmingsvlak;

  6. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en deze worden in stand gehouden;

  7. detailhandel is niet toegestaan;

  8. reclameaanduidingen dienen beperkt te blijven tot een bescheiden naamsaanduiding.

 

 

 

10.4.3 Voorwaardelijke verplichting

  1. De woning ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' mag worden gebruikt nadat de landschappelijke inpassing, zoals omschreven in bijlage 3 van de regels, naar behoren is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

  2. De woning ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' mag worden gebruikt nadat een infiltratievoorziening met een capaciteit van 41,55 m3 is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

  3. De woning ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' mag worden gebruikt nadat de gevel ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - dove gevel' als dove gevel is uitgevoerd en in stand wordt gehouden.

 

10.5 Afwijken van de gebruiksregels

 

10.5.1 Minicamping als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.4.1 onder f, ten behoeve van het toestaan van een minicamping die wordt geëxploiteerd door de bewoner(s) van de betreffende locatie. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. er zijn maximaal 25 kampeermiddelen toegestaan, waaronder maximaal vijf stacaravans,;

  2. voor ondersteunende voorzieningen, zoals op sanitair gebied, is maximaal 100 m² bebouwing toegestaan. Hiervoor dient gebruik te worden gemaakt van de bestaande (of vergunbare) bebouwing;

  3. parkeren vindt plaats binnen het bestemmingsvlak;

  4. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en deze worden in stand gehouden;

  5. de afstand tot de as van de weg is ten minste 20 m¹;

  6. de afstand tot woningen van derden is ten minste 50 m¹;

  7. de afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m¹;

  8. er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van andere belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven;

  9. de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2 en aangetoond met een erfinrichtingsplan.

 

10.5.2 Groepsaccommodatie als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.4.1 onder f, ten behoeve van het als ondergeschikte functie toestaan van een groepsaccommodatie die wordt geëxploiteerd door de bewoner(s) van de betreffende locatie in de bestaande bebouwing. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de capaciteit is maximaal 20 personen;

  2. parkeren vindt plaats binnen het bestemmingsvlak;

  3. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en deze worden in stand gehouden;

  4. de afstand tot de weg is ten minste 20 m¹;

  5. de afstand tot woningen van derden is ten minste 50 m¹;

  6. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

 

 

10.5.3 Bed and breakfast als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.4.1 onder f, ten behoeve van het als ondergeschikte functie toestaan van bed and breakfast die wordt geëxploiteerd door de bewoner(s) van de betreffende locatie in de bestaande bebouwing. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de capaciteit is maximaal 10 personen (eenpersoonsbedden);

  2. parkeren vindt plaats binnen het bestemmingsvlak;

  3. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en deze worden in stand gehouden;

  4. er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van andere belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven;

  5. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

10.5.4 Theehuisuitspanning (routegebonden horeca) als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.4.1 onder f, ten behoeve van het als ondergeschikte functie vanuit de bestaande bebouwing door de bewoner(s) van de betreffende locatie verstrekken van dranken en/of spijzen voor gebruik ter plaatse. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de activiteit mag uitsluitend plaatsvinden binnen het bestemmingsvlak;

  2. de oppervlakte van het theehuis/uitspanning bedraagt maximaal 200 m2 inclusief terras;

  3. parkeren vindt plaats binnen het bestemmingsvlak;

  4. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en deze worden in stand gehouden;

  5. de afstand tot de weg is ten minste 20 m¹;

  6. de afstand tot woningen van derden is ten minste 50 m¹;

  7. de ruimtelijke kwaliteit en landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2 en aangetoond met een erfinrichtingsplan.

 

10.5.5 Verhuur fietsenrijtuigen als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 10.4.1 onder f, ten behoeve van het door de bewoner(s) van de betreffende locatie als ondergeschikte functie verhuren van fietsen, rijtuigen e.d. vanuit de bestaande bebouwing. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. parkeren vindt plaats binnen het bestemmingsvlak;

  2. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen en deze worden in stand gehouden;

  3. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

10.5.6 Zorg als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het verlenen van zorg door de bewoner(s) van de betreffende locatie als nevenactiviteit. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de activiteiten vinden plaats binnen bestaande bebouwing;

  2. het is niet toegestaan om zelfstandige wooneenheden ten behoeve van de huisvesting van zorgbehoevenden te realiseren;

  3. er mogen maximaal 15 personen worden gehuisvest;

  4. er wordt alleen huisvesting geboden aan personen met een zorgindicatie;

  5. de activiteiten leiden infrastructureel niet tot onevenredige verkeersoverlast en zijn landschappelijk goed inpasbaar;

  6. de activiteiten mogen geen milieuhinder of belemmeringen veroorzaken voor omliggende woningen en bedrijven.

 

10.5.7 Kinderopvang en dagbesteding als nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het exploiteren van kinderopvang en dagbesteding door de bewoner(s) van de betreffende locatie als nevenactiviteit. Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:

  1. de activiteiten vinden plaats binnen de bestaande bebouwing;

  2. de activiteiten leiden infrastructureel niet tot onevenredige verkeersoverlast en zijn landschappelijk goed inpasbaar;

  3. de activiteiten mogen geen milieuhinder of belemmeringen veroorzaken voor omliggende woningen en bedrijven.

 

10.6 Wijzigingsbevoegdheid

 

10.6.1 Wijzigingsbevoegdheid voor splitsing

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming 'Wonen - Buitengebied' te wijzigen voor het splitsen van een woonboerderij in maximaal twee aaneen gebouwde woningen. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:

  1. splitsing is alleen mogelijk als de woonboerderij een inhoud heeft van tenminste 900 m³;

  2. beide woningen dienen na splitsing elk een inhoud te hebben van tenminste 350 m³;

  3. per woning is één vrijstaand bijgebouw toegestaan van maximaal 100 m²;

  4. eventueel aanwezige overtollige (voormalige bedrijfs)bebouwing dient te worden gesloopt tenzij de bebouwing cultuurhistorische, landschappelijke en/of architectonische waarde bezit;

  5. er is geen sprake van planologische en/of milieuhygiënische belemmeringen, of gelet op de aard en omvang van het wijzigingsplan is door middel van noodzakelijk (milieu)onderzoek aangetoond dat het plan uitvoerbaar is;

  6. gesplitste woningen komen niet in aanmerking voor gewijzigde situering;

  7. de splitsing kan slechts plaatsvinden indien deze gericht is op het behoud en herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing zoals opgenomen in bijlage 2 van de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, vastgesteld door de gemeenteraad op 2 november 2011;

  8. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

 

Artikel 11 Wonen – Kom

 

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen – Kom' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, in de vorm van huisvesting van huishoudens in woningen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen als ondergeschikte functie bij wonen;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  4. een zwem- en sportschool ter plaatse van de aanduiding ' specifieke vorm van bedrijf - zwem- en sportschool'.

 

11.2 Bouwregels

 

11.2.1 Algemeen

Voor het bouwen van woningen en bijbehorende aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen, geldt dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan:

  1. vrijstaande en vrijstaand geschakelde woningen:

  1. voor een bouwperceel met een oppervlakte tot en met 500 m²: 50 %

  2. voor een bouwperceel met een oppervlakte groter dan 500 m²: 50 % van 500 m² vermeerderd met 10% van de oppervlakte van de gronden meer dan 500 m²;

  1. aaneengebouwde woningen: 70%;

  2. twee-aangebouwde woningen: 60%.

 

11.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. terplaatse van de aanduiding:

  1. 'vrijstaand';

  2. 'twee-aan-een';

  3. 'aaneengebouwd';

  4. 'gestapeld';

dient het aangegeven bebouwingstype te worden behouden.

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

  2. Het toevoegen van woningen is niet toegestaan, behoudens op de locaties met de aanduiding ‘maximaal aantal wooneenheden’, met dien verstande dat het opgenomen aantal woningen niet mag worden overschreden.

  3. De voorgevel van een hoofdgebouw moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 m1 daar achter.

  4. De breedte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 10 m1, met inachtneming van het bepaald onder i, behoudens de uitzondering beschreven onder f. Indien de bestaande breedte van een hoofdgebouw meer bedraagt dan 10 m1, dan betreft de bestaande breedte de maximale breedte van het hoofdgebouw.

  5. Een vrijstaande woning mag breder worden dan 10m1, mits voor iedere meter dat de onder e geregelde maximum breedte van 10 meter wordt overschreden, de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens aan beide zijden met 0,5 m1 wordt ten opzicht van het bepaalde onder i.

  6. De goothoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte, maximum bouwhoogte (m)’.

  7. De bouwhoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte, maximum bouwhoogte (m)’.

  8. De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag ter plaatse van de aanduiding:

  1. ‘vrijstaand’ aan beide zijden niet minder bedragen dan 3m;

  2. ‘twee-aaneen’ aan één zijde niet minder bedragen dan 3m

  3. ‘aaneengebouwd’ bij eindwoningen aan één zijde niet minder bedragen dan 3 m1.

Indien de bestaande afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minder bedraagt dan de toegestane afstand, dan bedraagt de bestaande afstand de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens.

  1. Hoofdgebouwen dienen te worden voorzien van een hellend dak met een dakhelling van minimaal 30° en maximaal 60°.

 

11.2.3 Aanbouwen en bijgebouwen

Binnen de bestemming ‘Wonen - Kom’ mogen aanbouwen en bijgebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. Aanbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduidingen 'bijgebouwen' worden gebouwd.

  2. Aanbouwen uitsluitend aan de achterzijde van de woning mogen worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. de aanbouwen mogen uitsluitend in één bouwlaag worden gebouwd.

  2. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m1

  3. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m1

  4. de afstand van een aanbouw tot de achterste perceelsgrens mag niet minder dan 5 meter bedragen.

  1. Aanbouwen uitsluitend aan de achtergevel van een twee-aaneen gebouwde woning en een aaneengebouwde woning mogen worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. De aanbouwen mogen uitsluitend in één bouwlaag worden gebouwd.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m1.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m1.

  4. De gezamenlijke diepte van het hoofdgebouw en de aanbouw mag niet meer bedragen dan 16 m1.

  5. De afstand van een aanbouw tot de achterste perceelsgrens mag niet minder dan 5 m1 bedragen.

  1. Bijgebouwen bij woningen mogen worden gebouwd achter de achtergevellijn en naast het hoofdgebouw op een afstand van ten minste 3,5 m1 uit de voorgevel van het hoofdgebouw met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. Het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen op bouwpercelen:

  • kleiner dan 500 m² mag niet meer bedragen dan 50 m²;

  • van 500 m² tot en met 1.000 m² mag niet meer bedragen dan 60 m²;

  • van 1.000 m² tot en met 2.000 m2 mag niet meer bedragen dan 75 m²;

  • groter dan 2.000 m2 mag niet meer bedragen dan 100 m2;

  1. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m1.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m1.

  3. bij vrijstaande woningen mogen slechts aan één zijde naast het hoofdgebouw bijgebouwen worden gebouwd. Indien aan één zijde van het hoofdgebouw al een overkapping aanwezig is, mag uitsluitend aan deze zijde een bijgebouw naast de woning worden gerealiseerd.

  4. Het bebouwingspercentage zoals bedoeld in 11.2.1 mag niet worden overschreden.

  1. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - zwem- en sportschool' mag het totaal oppervlakte aan aanbouwen en bijgebouwen bedragen zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'bebouwd oppervlakte (m2)'.

  2. In afwijking van het bepaalde onder a mogen ondergeschikte uitbouwen en luifels voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, welke aan de volgende kenmerken voldoen:

  1. De bouwgrens wordt met niet meer dan 1 m1 naar de wegzijde overschreden.

  2. De breedte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw en/of luifel wordt gebouwd, met een maximumbreedte van 3,5 m1.

  3. De bouwhoogte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.

  4. De afstand van de uitbouw en/of luifel tot de straat mag niet minder bedragen dan 2 m1.

 

11.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 m1.

  2. De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 m1, met dien verstande dat constructies voor het leiden van bomen op niet minder dan 2 m1 uit de perceelsgrens mogen worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m1.

  4. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m1, met dien verstande dat de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ niet meer mag bedragen dan 2 m1.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m1.

  6. Overkappingen zijn niet toegestaan voor de voorgevellijn.

 

11.2.5 Overkappingen

Overkappingen mogen worden gebouwd, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. De lijn evenwijdig aan en op een afstand van 1 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw mag in de richting van de weg niet worden overschreden.

  2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  4. Overkappingen aan de achtergevel van het hoofdgebouw (terrasoverkapping) dienen gerealiseerd te worden binnen de toegestane bouwdiepte van het woningtype (inclusief aanbouwen) en met inachtneming van het geldende bebouwingspercentage, de minimale afstand tot de achterste perceelsgrens van 6 m en een bouwhoogte van maximaal 3 m.

 

11.3 Nadere eisen

  1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering, de afmetingen, de vormgeving en de dakvorm van hoofdgebouwen, aanbouwen en bijgebouwen en van bouwwerken, geen gebouw zijnde, alsmede aan de situering van in- en uitritten en het parkeren op het bouwperceel.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met inachtneming van de bouwregels:

  1. indien dit noodzakelijk is ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit en/of het stedenbouwkundig beeld, dan wel indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige en/of architectonische inpassing in de bestaande bebouwing.

 

11.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  1. het bepaalde in lid 11.2.2 onder a en c om een situering van hoofdgebouwen op een grotere afstand achter de voorgevelrooilijn en buiten het bouwvlak toe te staan, mits de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast.

  2. Het bepaalde in lid 11.2.4 onder d voor het toestaan van een hogere terrein- en erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw, buiten de aanduiding ‘bijgebouwen’, mits:

  1. de terrein- en erfafscheiding wordt opgericht op het zijerf dat naar de weg of openbaar groen is gericht;

  2. de bouwhoogte van de terrein- en erfafscheiding maximaal 2 m bedraagt;

  3. indien grenzend aan het zijerf van derden, de terrein- en erfafscheiding minimaal 2 m voor de hoek eindigt of voldoende terugspringt;

  4. de terrein- en erfafscheiding niet verder dan halverwege de woning (gemeten vanaf de achterzijde) wordt gebouwd;

  5. te terrein- en erfafscheiding is afgestemd op het hoofdgebouw, zowel qua materiaal als vormgeving;

  6. de terrein- en erfafscheiding bij voorkeur wordt uitgevoerd in baksteen, eventueel gecombineerd met houten elementen. Geheel hout is enkel bij een lengte tot 5 m acceptabel;

  7. bij een lengte groter dan 5 m geleding wordt toegepast in hoogte, diepte en/of materiaal;

  8. bij een lengte groter dan 10 m onderbrekingen worden aangebracht van minimaal 2 m breed of de terrein- en erfafscheiding terugspringt met ten minste 1 m.

 

11.5 Specifieke gebruiksregels

 

11.5.1 Aan-huis-verbonden beroepen

Binnen de bestemming ‘Wonen - Kom’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De activiteit mag uitsluitend plaatsvinden in het hoofdgebouw (inclusief aanbouwen) of een aangebouwd bijgebouw.

  2. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van het begane grondoppervlak van het hoofdgebouw (exclusief aanbouwen), tot een maximum van 60 m².

  3. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoeften veroorzaken.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door een bewoner.

 

Artikel 12 Leiding - Water

 

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Leiding- Water’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

  1. aanleg, gebruik, instandhouding en/of bescherming van een ondergrondse watertransportleiding;

  2. groen en groenvoorzieningen, mits niet diepwortelend.

 

12.1.1 Voorrangsregeling

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de bepalingen van dit artikel vóór de bepalingen die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

 

12.2 Bouwregels

 

12.2.1 Gebouwen

Op of in de voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

12.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Op de voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde van geringe omvang worden gebouwd, welke noodzakelijk zijn voor de aanleg en instandhouding van de in 12.1 bedoelde leiding(en), met dien verstande dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 3 m¹ mag bedragen.

 

12.3 Afwijken van de bouwregels

 

12.3.1 Afwijken van de bouwregels ten behoeve van gebouwen enof bouwwerken, geen gebouw zijnde hoger dan 3 meter

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 12.2.2 ten behoeve van het bouwen van gebouwen of bouwwerken, geen gebouw zijnde, hoger dan 3 meter.

Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. het doelmatig functioneren en de continuïteit van de in 12.1 bedoelden leiding(en) niet wordt aangetast;

  2. vooraf advies wordt ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder;

  3. bebouwing mogelijk is op grond van de onderliggende bestemming.

 

 

 

 

 

 

 

 

12.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

12.4.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanbrengen van beplantingen en bomen;

  2. het aanleggen van wegen en paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  3. het indrijven van voorwerpen in de bodem, waaronder heien;

  4. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, ontginnen en ophogen;

  5. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;

  6. het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen.

 

12.4.2 Uitzondering

Een omgevingsvergunning als hiervoor aangegeven is niet vereist voor:

  1. werken of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en beheer van de gronden overeenkomstig de overige bestemmingen dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn dan wel op het tijdstip dat het bestemmingsplan van kracht wordt, nog mogen worden uitgevoerd op basis van een eerder verleende vergunning.

 

12.4.3 Toelaatbaarheid

De vergunning kan slechts worden verleend indien de desbetreffende werken en/ of

werkzaamheden niet strijdig zijn met de belangen, met name de continuïteit en de veiligheid van de leiding.

Alvorens te beslissen op een aanvraag, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de

leidingbeheerder. Het vermelde advies betreft de belangen in verband met de veilige ligging van de leiding en het voorkomen van schade aan de leiding.

 

 

Artikel 13 Waarde - Archeologie 2

 

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 2’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

13.2 Bouwregels

 

13.2.1 Omgevingsvergunning

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  2. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

13.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 13.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

13.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 13.2.1 en 13.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 100 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

13.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

13.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 2’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. Het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. Het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. Het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. Het verlagen van het waterpeil;

  5. Het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. Het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. Het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. Het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. Het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. Het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. Het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

13.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 13.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 13.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 100 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

13.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 13.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 2’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 13.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

13.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. In de situatie als bedoeld in lid 13.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

13.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde – Archeologie 2’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

 

Artikel 14 Waarde – Archeologie 3

 

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 3’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

14.2 Bouwregels

 

14.2.1 Omgevingsvergunning

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  1. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

14.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 14.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

14.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 14.2.1 en 14.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

14.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

14.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. Het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. Het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. Het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. Het verlagen van het waterpeil;

  5. Het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. Het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. Het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. Het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. Het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. Het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. Het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

14.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 14.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 14.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

14.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 14.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 3’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 14.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

14.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. In de situatie als bedoeld in lid 14.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

14.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde – Archeologie 3’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

Artikel 15 Waarde – Archeologie 4

 

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 4’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond te verwachten archeologische waarden.

 

15.2 Bouwregels

 

15.2.1 Omgevingsvergunning

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  1. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

15.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 15.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

15.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 15.2.1 en 15.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

15.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

15.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. Het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. Het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. Het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. Het verlagen van het waterpeil;

  5. Het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. Het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. Het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. Het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. Het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. Het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. Het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

15.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 15.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 15.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

15.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 15.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 15.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

15.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. In de situatie als bedoeld in lid 15.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

15.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde – Archeologie 4’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

Artikel 16 Waarde – Archeologie 5

 

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 5’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond te verwachten archeologische waarden.

 

16.2 Bouwregels

 

16.2.1 Omgevingsvergunning

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

  1. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.

 

16.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 16.2.1 onder b sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

16.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in de leden 16.2.1 en 16.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 2.500 m2;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

16.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

 

16.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. Het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. Het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. Het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. Het verlagen van het waterpeil;

  5. Het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. Het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. Het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. Het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. Het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. Het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. Het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

16.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 16.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 16.3.1 sub b, g of h ;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 2.500 m2;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.

 

16.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 16.3.1, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 16.3.1, wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.

 

16.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden

  1. In de situatie als bedoeld in lid 16.3.3 onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

16.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde – Archeologie 5’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

 

Artikel 17 Waarde - Cultuurhistorie

 

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Cultuurhistorie’ aangewezen gronden, zijn behalve voor de andere daar

voorkomende bestemmingen tevens bestemd voor het behoud en herstel van de aanwezige cultuurhistorische waarden.

 

17.1.1 Voorrangsregeling

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de bepalingen van dit artikel vóór de bepalingen die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

 

17.2 Bouwregels

Op of in de voor ‘Waarde - Cultuurhistorie’ bestemde gronden gelden de volgende bouwregels:

  1. op of in de voor ‘Waarde - Cultuurhistorie’ bestemde gronden mag niet worden gebouwd;

  2. Het is verboden om op de gronden met de bestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’ gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geheel of gedeeltelijk te slopen en/of ingrijpende aanpassingen te verrichten zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders; het aantasten of vernietigen van cultuurhistorisch waardevolle elementen van dominante en/of beeldbepalende en/of kenmerkende gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt gelijkgesteld met het geheel of gedeeltelijk slopen daarvan.

 

17.3 Afwijken van de bouwregels

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het plan voor het toestaan van

(ver)bouwen conform de andere bestemmingen. Hierbij gelden de volgende specifieke

randvoorwaarden:

  1. Het (ver)bouwen mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden.

  2. Vooraf wordt advies wordt ingewonnen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg of gemeentelijke monumentencommissie.

 

17.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

17.4.1 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing op de in artikel 17.1.1 bedoelde gronden geheel of gedeeltelijk te slopen. Het aantasten of vernietigen van cultuurhistorische waardevolle elementen van dominante, beeldbepalende dan wel kenmerkende cultuurhistorische waardevolle bouwwerken wordt gelijkgesteld met het geheel of gedeeltelijk slopen daarvan.

 

17.4.2 Uitzondering

Een omgevingsvergunning als hiervoor aangegeven is niet vereist voor:

  1. werken of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en beheer van de gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, overeenkomstig de bestemming dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn dan wel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan nog mogen worden uitgevoerd op basis van een eerder verleende vergunning.

 

17.4.3 Toelaatbaarheid

  1. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien door het werk of de werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de aanwezige cultuurhistorische dan wel de mogelijkheden tot herstel van deze waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.

  2. Zo nodig kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter voorkoming of vermindering van de nadelige effecten van de voorgenomen werken of werkzaamheden of ter compensatie van waarden die verloren zullen gaan.

  3. Vooraf wordt advies wordt ingewonnen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg of de gemeentelijke monumentencommissie.

 

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

 

 

Artikel 18 Anti-dubbeltelregel

  

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

 

Artikel 19 Algemene bouwregels

 

 

19.1 Ondergronds bouwen

 

19.1.1 Algemeen

Ondergronds bouwen in de vorm van maximaal één bouwlaag (3,5 m¹ onder peil) is toegestaan binnen de gevelgrenzen van de (bedrijfs)woning en de verder binnen bestemmingsvlakken toegestane bebouwing. De inhoud van wat ondergronds wordt gebouwd telt niet mee bij het bepalen van de maximale toegestane inhoud.

 

19.1.2 Afwijken van de regeling

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 19.1.1 voor het toestaan van ondergrondse bebouwing van maximaal één bouwlaag (3,5 m¹ onder peil) buiten de gevelgrenzen van de bebouwing mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. de oppervlakte mag maximaal 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak bedragen met een absoluut maximum van 150 m². Deze maximale maat geldt niet voor mestputten en mestkelders binnen de bestemming ‘Agrarisch- Agrarisch bedrijf’;

  2. de afstand tot de as van de weg dient minimaal 15 m¹ te bedragen behalve als de bestaande bebouwing dichter op de as van de weg staat; dan is deze afstand bepalend.

  3. het bouwwerk dient geheel onder het maaiveld te worden gebouwd;

  4. afhankelijk van de situatie kan een landschappelijke inpassing worden geëist die voldoet aan het bepaalde in artikel 22.2;

  5. de inhoud van wat ondergronds wordt gebouwd telt niet mee bij het bepalen van de maximale toegestane inhoud.

 

Artikel 20 Algemene aanduidingsregels

 

20.1 Bebouwingsconcentratie

De gronden met de gebiedsaanduiding ‘overige zone - bebouwingsconcentratie’ zijn

naast de bestemmingen die hieraan in dit plan zijn toegekend tevens aangewezen als

zoekgebied voor Ruimte voor Ruimte woningen.

 

 

20.2 Vrijwaringszone - radar

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' is het niet toegestaan om enig bouwwerk te bouwen of houtopstanden of beplanting aan te brengen of de bodem op te hogen tot boven 45 m¹ boven NAP.

 

20.3 Vrijwaringszone - molenbiotoop

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' zijn de gronden tevens bestemd voor de bescherming van de windvang van de aanwezige molen.

 

20.3.1 Bouwregels

Voor het bouwen van gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' gelden de volgende aanvullende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van de bestaande hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande bouwhoogte.

  2. De bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

20.3.2 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 20.3.1, ten behoeve van het toestaan van een grotere bouwhoogte van gebouwen, mits:

  1. De bouwhoogte niet meer bedraagt dan maximaal is toegestaan op grond van de regels in de betreffende bestemming;

  2. De windvang van de molen niet onevenredig wordt aangetast.

 

20.3.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanbrengen van bovengrondse constructies, installaties of apparatuur;

  2. het ophogen van gronden;

  3. het beplanten met bomen, heesters en andere opgaande begroeiing.

  1. Het onder a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen overeenkomstig de bestemmingen van deze gronden, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

  1. De onder a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien door de werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan te verwachten gevolgen, het huidige en/of het toekomstige functioneren van de molen als werktuig door windbelemmering en/of de waarde van de molen als landschapsbepalend element, niet onevenredig in gevaar wordt of kan worden gebracht.

 

 

Artikel 21 Algemene afwijkingsregels

 

21.1 Afhankelijke woonruimte/mantelzorg

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking ten behoeve van het gebruik van een bijbehorend bouwwerk behorende bij een bedrijfswoning of woning c.q. een deel van een bedrijfsgebouw als afhankelijke woonruimte om te voorzien in een tijdelijke behoefte. Hierbij gelden ten minste de volgende voorwaarden:

  1. aangetoond wordt dat inwoning in de (bedrijfs)woning ter plaatse redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort en bewoning als afhankelijke woonruimte van een bijbehorend bouwwerk en/of het deel van het bedrijfsgebouw noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;

  2. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in het geding zijnde belangen waaronder die van omliggende (agrarische) bedrijven en woningen en rekening wordt gehouden met aanwezige milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, veiligheid);

  3. de afhankelijke woonruimte wordt binnen de maatvoeringen voor bijbehorende bouwwerken bij de (bedrijfs)woning c.q. bedrijfsgebouwen volgens de geldende bestemming ingepast, met een maximale oppervlakte van 75 m²;

  4. de afhankelijke woonruimte wordt bij voorkeur gerealiseerd in een bestaand aangebouwd bijbehorend bouwwerk, of als dat niet mogelijk is in een bestaand vrijstaand bijbehorend bouwwerk of bedrijfsgebouw dat op maximaal 20 m1 afstand is gelegen van de achtergevel van de (bedrijf)woning; in het geval er sprake is van een daartoe nieuw te bouwen bijbehorend bouwwerk mag de afstand tot de achtergevel van de (bedrijfs)woning niet meer bedragen dan 10 m1;

  5. aan de afwijking wordt de regel verbonden dat binnen twee maanden nadat het gebruik als afhankelijke woonruimte is beëindigd, dit door de hoofdbewoner schriftelijk wordt gemeld bij het college van burgemeester en wethouders;

  6. na beëindiging van het gebruik ten behoeve van mantelzorg dienen de voorzieningen ten behoeve van de mantelzorg binnen zes maanden na beëindiging van het gebruik te worden verwijderd.

 

21.2 10%-regeling

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van de in deze regels voorgeschreven minimale en/of maximale maten (hoogte, oppervlakte, inhoud etc.) en percentages tot maximaal 10% van die maten en percentages, met dien verstande dat:

  1. de noodzaak vanuit een goede of doelmatige functionele, stedenbouwkundige, bouwkundige of architectonische inpassing aanwezig is;

  2. de afwijking alleen mag worden toegepast indien elders in deze regels geen andere regels voor afwijking zijn opgenomen voor afwijking van deze maten;

  3. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 22.2.

 

21.3 Overschrijding bouwgrens

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwen op een kleinere afstand van de weg dan is voorgeschreven dat met dien verstande dat:

  1. de noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering en/of perceelsinrichting aanwezig is;

  2. er geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden;

  3. de overschrijding niet mag leiden tot een vermindering van de gebruiksmogelijkheden van de gronden voor piekberging en infiltratie;

  4. de wegbeheerder en het waterschap worden gehoord;

  5. de afstand tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd, niet minder is dan minimaal de afstand van bestaande reeds dichter bij de weg gelegen bebouwing in hetzelfde bestemmingsvlak. Als het bouwperceel aan 2 of meer zijden direct grenst aan een weg is het mogelijk om slechts tot één weg die bestaande, kleinere afstand aan te houden. Tot de andere weg dient een afstand van niet minder dan 10 m¹ te worden aangehouden.

 

Artikel 22 Overige regels

 

22.1 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

  1. Alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;

  2. Regenwater dient bij voorkeur op eigen terrein te worden opgevangen en verwerkt;

  3. Bij het toepassen van de flexibiliteitbepalingen vindt in alle gevallen een toets plaats aan de eis dat er sprake moet zijn van hydrologisch neutraal ontwikkelen conform het Toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen van de betrokken waterschappen;

  4. Het bevoegd gezag wint het advies in van het betrokken waterschap.

 

22.2 Waarborgen ruimtelijke kwaliteit bij wijziging of afwijking

 

22.2.1 Algemeen

Een ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of door het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan draagt bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  1. alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor landschapsopbouw in de vorm van een groene erfinrichting en voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;

  2. nieuwe ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of door het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan zijn alleen toegestaan als zij niet leiden tot een onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden;

  3. bij het toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of in het geval van het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan vindt in alle gevallen een toets plaats aan het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011. Een nieuwe ontwikkeling moet voldoen aan de uitgangspunten hiervan;

  4. verder moet er zorg worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing die in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de desbetreffende ontwikkeling, een en ander conform de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan;

  5. het bevoegd gezag kan in verband hiermee de eis stellen dat een landschapsplan of erfinrichtingsplan wordt overgelegd;

  6. indien de ontwikkeling daar aanleiding toe geeft, dient sprake te zijn van een kwaliteitsverbetering overeenkomstig artikel 3 van de Verordening ruimte.

 

22.2.2 Principe zorgvuldig ruimtegebruik

Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, als bedoeld in 22.2.1, houdt in ieder geval in dat:

  1. in geval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing;

  2. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

  3. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag dient aansluitend aan de bestaande bebouwing plaats te vinden in het kader van concentratie van bebouwing en zuinig ruimtegebruik.

 

22.3 Waarborgen belangen van derden en andere waarden

Het toepassen van de flexibiliteitsbepalingen (afwijken en wijzigen) is slechts toegestaan, indien is aangetoond dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van andere waarden en van andere belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven.

 

22.4 Meerdere vergunningen

Wat betreft het bepaalde in de artikelen 13 14 15 en 16 (Waarde – Archeologie 2, Waarde – Archeologie 3, Waarde – Archeologie 4 en Waarde – Archeologie 5) is de volgende bepaling van toepassing:

  1. voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

22.5 Parkeren en laden/lossen

  1. In het geval van de oprichting of uitbreiding van een gebouw dient ten behoeve van het parkeren van auto's te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hierbij dient te worden voldaan aan de parkeerkencijfers van het CROW, zoals opgenomen in de ASVV of een andere CROW-publicatie, zoals geldend ten tijde van de ontvangst van de aanvraag voor een omgevingsvergunning, tenzij in de regels van hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan concrete parkeernormen zijn opgenomen.

  2. In het geval van een functiewijziging van een gebouw en/of van gronden dient ten behoeve van het parkeren van auto's te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hierbij dient te worden voldaan aan de kencijfers van het CROW, zoals opgenomen in de ASVV of een andere CROW-publicatie, zoals geldend ten tijde van het moment van functiewijziging, tenzij in de regels van hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan concrete parkeernormen zijn opgenomen.

  3. Indien het gebruik van een gebouw of gronden daar aanleiding toe geeft, dient te worden voorzien in voldoende ruimte voor laden en lossen.

  4. De parkeervoorzieningen als bedoeld onder a en b en de ruimte voor laad- en losvoorzieningen als bedoeld onder c dienen in stand te worden gehouden.

 

 

 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

 

 

Artikel 23 Overgangsrecht

  

23.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

  1. het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;

  2. het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

 

23.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

  3. indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

  4. het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

  

Artikel 24 Slotregel

  

Deze regels worden aangehaald als:

  

Regels van het bestemmingsplan 'Veegplan V gemeente Someren 2017'

 

Vastgesteld: 25 januari 2018