Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Kom Zegge, Lage Zegstraat naast 8 te Zegge
Status: voorontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0840.2585K0013-VO01

Toelichting

1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding

Het voorliggend plangebied is gelegen ten zuidwesten van de kern Zegge in de gemeente Rucphen. Aan deze zijde van de kern heeft een kleinschalige uitbreiding (ruimte voor ruimte) van de kern plaatsgevonden (bekend als Hooghei). Bijna alle woningen binnen deze uitbreiding zijn inmiddels gerealiseerd.
 
De voorliggende ontwikkeling van 12 woningen zal een ruimtelijke eenheid vormen met de aangrenzende (grotendeels gerealiseerde) uitbreiding van de kern waarmee de entree tot de kern alsmede de kernrand in ruimtelijk opzicht wordt afgerond. De realisatie van de voorliggende ontwikkeling past echter niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Het plan voldoet wel aan het ruimtelijk beleid van de gemeente Rucphen. De gemeente Rucphen is dan ook voornemens medewerking te verlenen aan het voorliggend bestemmingsplan om zo de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging plangebied

Rucphen is een gemeente tussen Roosendaal en Etten-Leur in het westen van de provincie Noord-Brabant. De gemeente Rucphen telt in totaal 22.288 inwoners (1 april 2016, bron: CBS) en heeft een oppervlakte van van 64,23 km2 (waarvan 0,70 km2 water).  
De gemeente bestaat uit de kernen: Rucphen, Schijf, Sprundel, St. Willebrord en Zegge.
 
Het plangebied is gelegen ten westen van de kern Zegge. Deze kern telde op 1 januari 2015 ruim 1967 inwoners.
 
Afbeelding 1.1 Ligging kern Zegge
 
 
Afbeelding 1.2 Ligging plangebied
 
Het plangebied wordt aan de noordoostzijde begrensd door de recente uitbreiding aan de Waegemaekersstraat en de Kerstensstraat (Hooghei). Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Lage Zegstraat met het daarachter gelegen buitengebied. In het noordwesten grenst het plangebied aan het open agrarisch landschap van het buitengebied. Het plangebied grenst in het westen direct aan een bebouwd perceel wat onderdeel uitmaakt van de lintbebouwing aan de Lage Zegstraat.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied is het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012' van toepassing, evenals bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening'.
 
Bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012' (moederplan) is vastgesteld op 29 maart 2012. Op 21 mei 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan ten aanzien van het moederplan. Als gevolg van deze uitspraak is het moederplan op enkele punten gewijzigd. Hiervoor is ook een 1e en 2e herziening opgesteld. Deze eerdere herzieningen hebben geen invloed op onderliggend plangebied.
 
Het bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening' is vastgesteld op 16 december 2015 en dient in samenhang met het moederplan geraadpleegd te worden.
 
Het plangebied is op basis van bovengenoemde bestemmingsplannen bestemd als 'Agrarisch' (zonder bouwvlak). Aan de zuidzijde van het perceel is een dubbelbestemming 'Leiding - Riool' aanwezig. Tevens zijn de volgende gebiedsaanduidingen op het gehele perceel van toepassing:
  • Vrijwaringszone - radar;
  • Overige zone - archeologische verwachtingswaarde laag;
  • Overige zone - beperkingen veehouderij.
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik. Er is geen bouwvlak opgenomen waardoor geen gebouwen gerealiseerd mogen worden.
 
De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn behalve voor agrarisch grondgebruik, mede bestemd voor een ondergrondse rioolpersleiding, inclusief beschermingszone voor beheer en onderhoud. Bebouwing en/of graafwerkzaamheden zijn alleen toegestaan met toestemming van de leidingenbeheerder. Bij navraag bij de gemeente is gebleken dat op deze locatie geen riool aanwezig is. Met goedkeuring van de gemeente wordt deze dubbelbestemming niet mee overgenomen in onderhavig bestemmingsplan.
 
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van het radarverstoringsgebied van Vliegbasis Woensdrecht teneinde de verstoring van het radarbeeld te voorkomen. Er mogen geen bouwwerken worden opgericht met een hoogte van 63 m en meer.
 
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde laag' zijn tevens bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische verwachtingswaarden. Hier wordt in paragraaf 4.8 nader op in gegaan.
 
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' zijn tevens bestemd voor de bescherming van natuur en woonconcentraties door regels te stellen met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijkheden voor de (niet-)intensieve veehouderijen.
 
Toetsing vigerende bestemmingsplannen
De beoogde woningbouw is in strijd met de vigerende bestemmingsplannen. De functie 'wonen' is niet toegestaan binnen de bestemming ´agrarisch´. Ook wat betreft de bouwregels zijn de voorgenomen plannen in strijd met het vigerend bestemmingsplan aangezien de geldende regeling geen gebouwen toestaat op deze locatie.
     

1.4 Leeswijzer

Het eerste hoofdstuk ‘Inleiding’ geeft kort weer waarop deze toelichting betrekking heeft. Tevens wordt hier de ligging van de beoogde ontwikkeling in de omgeving weergegeven en wordt op het vigerend bestemmingsplan ingegaan. In het tweede hoofdstuk ‘beschrijving bestaande situatie’ komen de huidige situatie aan bod. In het derde hoofdstuk ‘Beleidskader’ komen achtereenvolgens het Rijksbeleid, het provinciaal beleid en het gemeentelijk beleid aan de orde. Voorts worden de aspecten milieu, water, natuur en ecologie, archeologie en leidingen en andere mogelijke belemmeringen besproken in hoofdstuk 4 (randvoorwaarden / onderzoek / verantwoording). Hoofdstuk 5 geeft een beschrijving van de nieuwe situatie. Een toelichting van de bestemmingsplanregels wordt gegeven in hoofdstuk 6 'Juridische aspecten'. In hoofdstuk 7 ‘Economische uitvoerbaarheid’ wordt ingegaan op de financiële haalbaarheid van het plan. De resultaten van het vooroverleg en inspraakmogelijkheden wordt in hoofdstuk 8 'Overleg en inspraak' behandeld.

2 Beschrijving bestaande situatie

Het dorp Zegge bestond tot in de 19e eeuw uit vier buurtschappen: Zegge, Heesterbosch, Noordhoek en Hooghei. de buurtschappen ontwikkelden zich voornamelijk langs de oost-west gerichte ontsluitingswegen. Door de bebouwing langs de Onze Lieve Vrouwestraat die een noord-zuid oriëntatie heeft, groeiden de buurtschappen aan elkaar. Deze straat ligt circa 200 meter ten oosten van de Lage Zegstraat waardoor het plangebied buiten de contouren van de historische dorpskern ligt.
 
Het plangebied ligt ingesloten tussen de Lage Zegstraat in het zuiden en de uitbreiding Hooghei-Zegge in het noorden. Aan de oostzijde grenst het plangebied aan de diepe achtertuinen van de bebouwing aan de Kerstensstraat. Deze achtertuinen lopen door tot aan de Lage Zegstraat en vormen hier de rand van de bebouwde kom. Aan de westzijde grenst het plangebied aan het agrarisch buitengebied waarbij direct ten westen van het plangebied reeds agrarische bebouwing aanwezig is. Het buitengebied wordt gekenmerkt door een open landschap met verspreid liggende agrarische bebouwing op groene percelen met veel opgaande begroeiing.
 
Het plangebied is in de huidige situatie geheel onbebouwd en in gebruik als grasland.
 
 
Afbeelding 2.1 Weergave huidige situatie (bron: Google Streetview)
 
De directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door de bebouwing van de kern Zegge enerzijds en het open agrarisch landschap anderzijds. Direct ten westen van het plangebied ligt een bebouwd perceel dat op de openbare weg georïenteerd is. Deze en andere bebouwde percelen aan de Lage Zegstraat behoren tot de kern Zegge. De Lage Zegstraat sluit aan de op Onze Lieve Vrouwestraat. Deze laatste genoemde straat loopt van zuid naar noord door het hart van de kern en vormt de belangrijkste ontsluitingsroute van de kern.
 
De bebouwing ten noorden van het plangebied kenmerkt zich door een ruime opzet van de kavels, relatief grote woningen van wisselende bouwhoogte, vormgeving in kleur- en materiaalgebruik. De bebouwing bestaat uit hier zowel één en twee bouwlagen met kap in een gelijke architectuur. Mede hierdoor vormt deze bebouwing een ruimtelijke eenheid.
 
Groen
Het groen in de directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door het open agrarische landschap wat hoofdzakelijk in gebruik is als grasland. Het groen binnen de kern in de directe omgeving bestaat hoofdzakelijk uit de groene invulling van de tuinen rond de hier gelegen (woon-) bebouwing. Binnen de openbare ruimte is weinig tot geen groen aanwezig. Ondanks de afwezigheid van openbaar groen is hier geen sprake van een 'stenig' karakter als gevolg van de grote groene (woon-)percelen.
 
Verkeer
De belangrijkste ontsluitingswegen voor de bebouwing zijn de Lage Zegstraat en de Onze Lieve Vrouwestraat. Het parkeren geschiedt in de directe omgeving zowel op en aan de openbare weg als op eigen terrein. Gezien de grootte van de percelen wordt hier de parkeerbehoefte hoofdzakelijk op het eigen terrein afgewikkeld.

3 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Het Rijksbeleid zal worden besproken aan de hand van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en de AMvB Ruimte. Voor het provinciaal beleid van Noord-Brabant wordt gebruik gemaakt van de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt onder andere ingegaan op de gemeentelijke Structuurvisie en Woonvisie.

3.1 Rijksbeleid en Europesse richtlijnen

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het Rijksbeleid is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en is in werking getreden op 13 maart 2012. De SVIR is gericht op het nationaal beleid op het gebied van ruimte en mobiliteit voor de middellange termijn (2028, met doorkijk naar 2040). Om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden, kiest het Rijk voor drie doelen:
  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven.
Om de samehang tussen de verschillende nationale opgaven inzichtelijk te maken, worden de rijksopgaven per MIRT-regio beschreven. De gemeente Rucphen valt binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. De opgaven van nationaal belang voor dit gebied zijn: 
  • Het verbeteren van het vestigingsklimaat van de Brainport Zuidoost-Nederland (waaronder Brainport Avenue rond Eindhoven) en Greenport Venlo door het optimaal benutten en waar nodig verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze gebieden via weg, water, spoor en lucht (o.a. verdere ontwikkeling Eindhoven Airport en uitvoering Programma Hoogfrequent Spoorvervoer);
  • Versterking van de primaire waterkeringen (hoogwaterbeschermingsprogramma) en het samen met decentrale overheden uitvoeren van de gebiedsgerichte deelprogramma’s Zuidwestelijke Delta, Rijnmond-Drechtsteden en Rivieren van het Deltaprogramma;
  • Het samenwerken met decentrale overheden in de generieke deelprogramma’s Veiligheid, Zoet water en Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden;
  • Het (internationaal) buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam en Antwerpen naar Chemelot en het Ruhrgebied ruimtelijk mogelijk maken;
  • Onderzoek uitvoeren naar het goederenvervoer op het spoor op de langere termijn inclusief uitvoeren afspraken uit de MIRT-verkenning Antwerpen-Rotterdam hierover;
  • Uitvoeren onderzoek naar ruimtelijke en infrastructurele opgaven rond de Greenport Venlo;
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV) over de grens;
  • Het aanwijzen van voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie in het westelijk deel van Noord-Brabant.
Op navolgende afbeelding 3.1 is de kaart van de MIRT-regio Brabant-Limburg weergegeven. De nationale opgaven hebben geen invloed op het plangebied.
 
Afbeelding 3.1 Kaart MIRT-regio Brabant-Limburg (gele stip is plangebied)
  

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, worden in het Barro geborgd, dat op 30 december 2011 in werking is getreden. In het Barro is een aantal projecten genoemd, die van nationaal belang zijn en zijn met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn:
  1. de mainportontwikkeling van Rotterdam;
  2. de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren;
  3. de bescherming en behoud van de Waddenzee;
  4. de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam;
  5. de uitoefening van defensietaken.
  6. veiligheid op Rijk’s vaarwegen;
  7. toekomstige uitbreiding van infrastructuur;
  8. de elektriciteitsvoorziening;
  9. de ecologische hoofdstructuur (EHS);
  10. de veiligheid van primaire waterkeringen;
  11. reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas;
  12. maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer;
  13. duurzame verstedelijking.
Voor de gemeente Rucphen zijn de defensiegebieden (5) en de ecologische hoofdstructuur (9) van belang. Deze gebieden hebben echter geen betrekking op onderhavige locatie. 

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het besluit ruimtelijke ordening is een Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) opgenomen die bij elk bestemmingsplan in acht moet worden genomen. Per 1 juli 2017 is een vereenvoudigde Ladder in werking getreden. Gemeenten, provincies en projectontwikkelaars hoeven alleen bij nieuwbouwplannen buiten stedelijke gebieden uitgebreid te motiveren waarom de nieuwbouw daar nodig is.
 
De Laddertoets moet alleen uitgevoerd worden wanneer sprake is van een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling. Echter wanneer de Ladder niet van toepassing blijkt op het plan, is wel een motivering nodig waaruit blijkt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
Woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen worden gezien als stedelijke ontwikkeling. Voorliggende ontwikkeling bestaat uit twaalf woningen en moet dus worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. De vervolgstappen van de Ladder worden dan ook doorlopen:
1. beschrijving van de behoefte;
2. binnen- of buiten bestaand stedelijk gebied.
 
1. Behoefte
de behoefte van een woningbouwplan wordt bepaald door de lange termijn prognose van de vraag naar woningen in relatie tot het woningaanbod in de bestaande plancapaciteit.
 
De gemeente Rucphen heeft op basis van de meest recente provinciale prognose een behoefte van 515 woningen tot en met 2026. Er zijn 613 woningen voorzien in plannen (waaronder onderhavig plan) waarvan 306 harde plancapaciteit (plannen die vastgesteld of onherroepelijk zijn). De gemeente zal niet alle voorziene woningen in de plannen tot en met 2026 kunnen realiseren binnen de woningbouwafspraken. Gezien het lage aantal woningen die aanwezig zijn in de harde plancapaciteit, ligt niet in de lijn der verwachting, dat alle plannen tot en met het jaar 2026 gerealiseerd gaan worden. Dit resulteert in een gemeentelijke opgave van ( 515 minus 306) 306 woningen die tot en met 2026 gerealiseerd dienen te worden. Deze aantallen en plannen zijn verdeeld per woonkern binnen de gemeente Rucphen in de gemeentelijke Woonvisie 2013-2018, Woningbouwprogramma Rucphen 2013-2023 en de woningbouwbehoefteraming Rucphen 2013-2030. Op basis hiervan kan gesteld worden dat in de kern Zegge behoefte is aan ongeveer 50 woningen in de periode 2013-2023. Kortom, op basis van behoefteramingen kan gesteld worden dat in de kern Zegge behoefte is aan uitbreiding van de woningbouwvoorraad.
 
In de samenstelling van gemeentelijke woningbouwprogramma’s blijft variatie gewenst. In onderhavig plan worden in totaal 12 nieuwe koopwoningen mogelijk gemaakt in het middensegment. De beoogde doelgroepen zijn starters en doorstromers en sluit derhalve aan bij de woningbehoefte van de gemeente Rucphen zoals verwoord in de Woonvisie 2013-2018.
 
2. Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied
Zoals uit de kaarten behorende bij de Verordening ruimte blijkt, valt de planlocatie buiten het bestaand stedelijk gebied. De locatie is wel gelegen binnen de aanduiding ‘Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling’.
 
Binnen de woonkernen, waaronder de woonkern Zegge, en het bestaand stedelijk gebied van de gemeente Rucphen ontbreekt het aan fysieke ruimte om in de woningbouwopgave te kunnen voorzien. Daarnaast ontbreekt het de gemeente aan middelen en mogelijkheden om gronden binnen bestaand stedelijk gebied te verwerven en bestaande opstallen te amoveren om tot ontwikkeling over te gaan. Omdat deze mogelijkheden niet aanwezig zijn binnen het bestaand stedelijk gebied, is gezocht naar een locatie binnen het zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling waar onderhavig planvoornemen mogelijk is. Het plangebied komt tot ontwikkeling doordat de locatie logischerwijs aansluit bij het bestaand stedelijk gebied ter afronding van de kern Zegge.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De belangrijkste beleidswijzigingen hebben betrekking op de realisatie van natuur en transitie naar zorgvuldige veehouderij in Brabant.
 
Uit de structuurvisie blijkt dat de provincie het wonen zoveel mogelijk in kernen wil concentreren om op deze manier ook het voorzieningenniveau in de kleinere kernen op peil te houden. Leefbaarheid is dan ook een belangrijk aandachtspunt. Samen met de bewoners wordt in de dorpen in het landelijke gebied gezocht naar mogelijkheden om gemeenschappelijke voorzieningen voor de kernen te behouden. De provinciale ruimtelijke belangen zijn in vier structuren onderverdeeld:
  1. De groenblauwe structuur: hier wordt gekozen voor functieontwikkeling in combinatie met de ontwikkeling van een robuust raamwerk met landschappelijke kwaliteit. Deze structuur bestaat uit de bestaande natuur, watersystemen en gebieden die geschikt zijn voor de ontwikkeling van nieuwe natuur.
  2. Het landelijk gebied: dit is een multifunctioneel gebied waarbij de agrarische productieruimte wordt behouden in delen van het gebied waar de landbouw bepalend is voor nieuwe ontwikkelingen.
  3. De stedelijke structuur: er is sprake van twee perspectieven binnen deze structuur. De eerste zijn de stedelijke concentratiegebieden waar de stedelijke groei wordt opgevangen. Op deze manier blijven de groene gebieden tussen de steden open. De tweede zijn de kernen in het landelijk gebied die zoveel mogelijk worden ontzien van verdere verstedelijking. Hier zijn ontwikkelingen voor wonen, werken en voorzieningen mogelijk wanneer deze voorzien in de eigen verstedelijkingsbehoefte.
  4. De infrastructuur: gekozen wordt voor een goede bereikbaarheid van BrabantStad en de economische kennisclusters in de provincie Noord-Brabant.
Afbeelding 3.3 Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening
 
In voorgaande afbeelding 3.3 is een uitsnede van de structurenkaart te zien. Het plangebied ligt op grond van de structurenkaart binnen het gemengd landelijk gebied.
 
Binnen het gemengd landelijk gebied is multifunctioneel gebruik het uitgangspunt. Uitzondering hierop zijn de primair agrarische gebieden. Buiten de primair agrarische gebieden ontwikkelen functies zich in evenwicht met elkaar en de omgeving. In de kernrandzones is een toenemende menging van wonen, voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid mogelijk. Het plangebied ligt tegen de kern Zegge aan. Direct ten noorden van het plangebied is reeds een woningbouwlocatie in ontwikkeling (Hooghei I). Deze locatie is ook gelegen is in 'gemengd landelijk gebied'. Door de realisatie van onderhavige ontwikkeling wordt, met de reeds in ontwikkeling zijnde Hooghei I, de afronding van kern Zegge één geheel.
 

3.2.2 Verordening Ruimte 2014

Om het provinciaal beleid juridisch van kracht te voorzien is de Verordening ruimte 2014 opgesteld. De Verordening Ruimte is op 15 juli 2015 gewijzigd vastgesteld. Het instrument werkt rechtstreeks door naar de ruimtelijke besluitvorming op gemeentelijk niveau, echter heeft de gemeente ruimte om een afweging te maken. Dit betekent dat de provincie vooral kijkt naar de wijze waarop de achterliggende provinciale ruimtelijke behangen zijn behartigd.
De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit waarborgen, wat inhoudt dat nieuwe ontwikkelingen een bijdrage leveren aan de kernkwaliteiten van Noord-Brabant. Gebiedskenmerken zijn de spil van ruimtelijke ontwikkeling; het gaat daarbij om het verbinden van de opgave met de plek.
 
Ter plaatse van het plangebied zijn de volgende artikelen van toepassing:
Artikel 3. Bevordering ruimtelijke kwaliteit
Artikel 7. Gemengd landelijk gebied
Artikel 8. Zoekgebied stedelijke ontwikkeling
Artikel 25. Beperkingen veehouderijen
Artikel 33. Mestbewerking
Artikel 34. Veehouderijen
 
De locatie is volledig gelegen binnen het gemengd landelijk gebied. Hier is nieuwvestiging van wonen in principe niet toegestaan. Echter, het plangebied ligt, zoals aangegeven op onderstaande afbeelding 3.4, ook binnen een gebied dat is aangeduid als 'zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling'. Binnen deze gebieden is een stedelijke ontwikkeling wel toegestaan mits een goede landschappelijke inpassing van de woningen verzekerd wordt. Bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting dient dan ook rekening gehouden te worden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen. 
  
  
Afbeelding 3.4 Uitsnede Verordening Ruimte 2014
 
De nieuwe ontwikkeling sluit aan bij het bestaande stedelijke gebied door onder andere de ontsluiting van de recente uitbreiding (Hooghei I) ten noorden op elkaar aan te laten sluiten. Zo vormen deze uitbreidingen samen één geheel als afronding van de kern Zegge.
 
Tevens is het op grond van artikel 3 'bevordering ruimtelijke kwaliteit' noodzakelijk toepassing te geven aan het principe zorgvuldig ruimtegebruik als ook een verantwoording van de landschappelijke inpasbaarheid.
      

3.2.3 Handreiking kwaliteitsverbetering van het landschap

De Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap biedt informatie aan gemeenten om invulling te geven aan de rood-met-groen koppeling. Deze handreiking is een hulpmiddel en geen verplichte regel of beleidskader: gemeenten kiezen hun eigen methode om uitvoering te geven aan de Verordening ruimte. Belangrijke voorwaarde om de rood-met-groen koppeling toe te passen is dat gemeenten over een kwalitatief kader beschikken waarin is aangegeven welke landschapsambities er voor een gebied zijn. Hiervoor is al veel materiaal bij gemeenten beschikbaar. Bijvoorbeeld in de vorm van landschaps-ontwikkelingsplannen, beeldkwaliteitsplannen en visies in het kader van het stimuleringskader groenblauwe diensten. Maar ook de gebiedspaspoorten die door de provincie als uitwerking van de Structuurvisie ruimtelijke ordening zijn opgesteld bieden hiervoor informatie.
 
De rood-met-groen regeling is een instrument om (een deel van) de ambities ook daadwerkelijk te realiseren. In de handreiking zijn verschillende methodieken met elkaar vergeleken en is de methodiek die het meest praktisch toepasbaar lijkt –het vaststellen van forfaitaire bedragen- verder uitgewerkt.
 
De provincie wil de handreiking graag gebruiken om in de regionaal ruimtelijke overleggen afspraken te maken over hoe gemeenten toepassing geven aan de rood-met-groen verplichting zoals in de Verordening ruimte beschreven. Dit heeft als voordeel dat bij individuele ruimtelijke besluitvorming naar deze afspraken kan worden verwezen.
 
Toepassing Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio WestBrabant
Over de uitvoering van kwaliteitsverbetering verdient het aanbeveling dat regionaal eenduidige afspraken worden gemaakt. Deze notitie bevat een voorstel over hoe in de regio West-Brabant om te gaan met deze kwaliteitsverbetering.
 
De regio West-Brabant is landschappelijk gezien een regio met grote verschillen. Waar het zuidelijk gedeelte overwegend bestaat uit een meer kleinschalig landschap op zandgronden, wordt het landschap naar het noorden toe grootschaliger met open polders op zee- en rivierklei. In het landschap komen ook relicten uit het verleden voor, zoals linies, vestingen en turfvaarten. Ook de infrastructuur en de verstedelijking bepalen voor een groot deel het beeld van het landschap.
 
Vanwege deze diversiteit zal de ene gemeente andere gedachten hebben bij kwaliteitsverbetering van het landschap dan de andere. De notitie biedt dan ook ruimte voor al deze verschillende landschappen en al deze verschillende gedachten over kwaliteitsverbetering. Wel is er een eenduidige regeling opgenomen voor de regio West-Brabant.
 
In de notitie is beschreven hoe de rood-met-groen koppeling op uniforme en eenduidige wijze wordt toegepast, inclusief minimale basisinspanning (een gemeente kan er voor kiezen een grotere inspanning te vragen) en mogelijkheid van fondsvorming, de periodieke verantwoording over uitvoering en het voeren van ruimtelijk kwaliteitsbeleid.
 
In de notitie wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën ruimtelijke ontwikkelingen:
  • Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geenlandschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van hetlandschap wordt geëist.
  • Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen met relatief weinig landschappelijkeinvloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebiedzijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden waarbij dekwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien inenkel een goede landschappelijke inpassing.
  • Categorie 3: Alle ruimtelijke ontwikkelingen welke mogelijk worden gemaakt viamet name een wijzigingsplan of een bestemmingsplanherziening, tenzij deontwikkeling concreet benoemd wordt in een andere categorie.
De onderhavige ontwikkeling valt onder categorie 3. Dit betreft veelal ontwikkelingen die een beduidende invloed hebben op de omgeving en waarbij vergroting van de geldende bouwmassa/-oppervlakte, vergroting van het geldende bestemmingsvlak en/of bestemmingswijziging aan de orde is. Voorgesteld wordt om de omvang van de bijdrage te
relateren aan de omvang en invloed van de ontwikkeling. Grootschalige ontwikkelingen, dan wel niet aan het buitengebied gerelateerde ontwikkelingen, zouden moeten voldoen aan een
kwaliteitsverbetering van het landschap of een compensatie die dezelfde waarde vertegenwoordigt.
 
In de handreiking is aangegeven dat bij stedelijke ontwikkelingen 1% van de gronduitgifteprijs gecompenseerd moet worden.
 
In de meeste gevallen dient deze verplichte kwaliteitsverbetering op eigen terrein te worden uitgevoerd. Dit kan onder andere door middel van landschappelijke inpassing van de bebouwing of door aanleg of herstel van natuur- en landschapselementen. Wanneer de kwaliteitsverbetering niet binnen het plangebied of directe omgeving uitgevoerd kan worden is een fonds ingesteld. Door de inleg in dit fonds kunnen gemeentelijke projecten gerealiseerd worden.
 
In onderhavige situatie dient € 19.344,00 geïnvesteerd te worden ten behoeve van kwaliteitsverbetering. Dit bedrag zal worden gestort in het fonds voor gemeentelijke projecten aangezien op de locatie zelf geen ruimte is voor aanleg van natuur- of landschapselementen.
  

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Rucphen 2030

Op 11 december 2013 is de 'Structuurvisie Rucphen 2030' vastgesteld. De structuurvisie gaat over de leefruimte van het gehele grondgebied van Rucphen. De structuurvisie is het richtinggevende ruimtelijk relevante afwegingskader voor het bestuurlijk handelen van de gemeente Rucphen en heeft meerdere doelen:
  • Uitnodigen: De visie laat zien welke ontwikkelingen mogelijk zijn, zonder de precieze invulling vast te leggen;
  • Toetsen: Met de structuurvisie is aan de voorkant duidelijk hoe men omgaat met initiatieven. Nieuwe initiatieven worden getoetst aan de visie en de te behouden kernkwaliteiten;
  • Borgen: De visie legt de koppeling tussen economische initiatieven en initiatieven die bijdragen aan versterking van de kernen en het landschap. Bij projectontwikkelingen kan hierdoor een fysieke of financiële bijdrage voor ruimtelijke kwaliteit gevraagd worden.
Uit onderstaande afbeelding 3.5 is af te lezen dat het plangebied is gelegen binnen het 'zoekgebied stedelijke ontwikkeling kernen'. Binnen de gemeente is behoefte aan woningbouwlocaties om aan de woningbehoefte te kunnen voldoen. De voorkeur gaat uit naar inbreiding en nieuwe bouwlocaties aan de randen van bestaande kernen. Rond de kernen zijn min of meer natuurlijke grenzen aangewezen voor de uiteindelijke dorpsrand. De realisatie van 12 woningen aan de rand van de kern Zegge is op basis van de Structuurvisie Rucphen 2030 dan ook mogelijk. Randvoorwaarde daarbij is een kwalitatieve afronding. 
 
Afbeelding 3.5 Uitsnede kaart Structuurvisie Rucphen 2030

3.3.2 Woonvisie 2013-2018

De gemeenteraad heeft op 11 december 2013 de Woonvisie 2013-2018 “Puur” Wonen in Rucphen vastgesteld. Daarin zijn de belangrijkste kaders voor o.a. nieuwbouw vastgelegd.
In de woonvisie wordt erkend dat in de laatste paar jaren grote wijzigingen op de woningmarkt hebben plaatsgevonden. De economische crisis heeft tot gevolg dat investeringsmogelijkheden van particulieren sterk afgenomen zijn. Nieuwbouwprojecten hebben daardoor een langere doorlooptijd. Daardoor sluiten jaren geleden ontwikkelde woonproducten vaak niet meer aan bij de doelgroepwensen van dit moment.
 
In de woonvisie is beschreven welke aanpassingen van de bestaande voorraad en van het nieuwbouwprogramma nodig zijn in de periode 2013-2023 om in de woningbehoefte van inwoners van Rucphen te voorzien. 
 
In het nieuwbouwprogramma moeten de accenten liggen op: 
  • sociale huurwoningen voor de primaire doelgroep en duurdere huurwoningen (bijvoorbeeld senioren en starters) en goedkope koopwoningen voor de groep middeninkomens;
  • differentiatie van het aanbod voor senioren geschikte woningen;
  • het tegemoetkomen aan de vraag van de bovengenoemde groepen van beleid alsmede aan de vraag van derden, bijvoorbeeld door (collectief) particulier opdrachtgeverschap.
In voorliggend plan worden 12 woningen ontwikkeld. Het betreft koopwoningen in het middensegment. De beoogde doelgroep zijn starters en doorstarters en sluit derhalve aan bij de woningbehoefte van de gemeente Rucphen.
  
Voor de kwaliteit van de dorpsrand en de leefbaarheid in de buurt is het cruciaal dat de aanvankelijk beoogde ontwikkeling wordt afgerond. De beoogde planherziening draagt bij aan de uitgangspunten van het woonbeleid.

3.3.3 Welstandsnota Rucphen 2011

Het gemeentelijk welstandsbeleid bevat de welstandsaspecten en de criteria waaraan bouwplannen en bouwkundige ingrepen getoetst worden.
 
Afbeelding 3.6 Uitsnede Kaart Welstandsnota, kern Zegge
 
Het plangebied is gelegen in welstandsgebied 'W9 - Individuele woningbouw: Bosschenhoofdseweg, Heesterbosstraat, Hoefstraat, Hooghei-Zegge'.  Voor dit woongebied geldt niveau 4, oftewel welstandsvrij.
 

3.3.4 Groenbeleid

Het landschapsbeleid voor de gemeente Rucphen is vastgelegd in 3 documenten:
  • Landschapsontwikkelingsplan waarin de visie voor het buitengebied is vastlegd;
  • Groenstructuurplan, welke zich richt op de kernen;
  • Visiedocument groenbeleid dat is gericht op beheer en onderhoud.
Op de Groene Kaart staan de beschermde houtopstanden aangegeven.
 
Het centrale doel van het landschapsbeleid is herstel en versterking van het landelijk
karakter van de kernen en kansen aan te grijpen om het landschap en de dorpen met
elkaar te verbinden, zodat er meerwaarde wordt gecreëerd voor de woon-, werk-,
verblijfs- en recreatiekwaliteiten in de dorpen.
 
Bij het landschapsontwikkelingsplan staat behoud en ontwikkeling van het landschap
voorop. Voor nieuwe activiteiten geldt dat altijd een algemene toetst naar de waarden
(natuur, landschap en cultuurhistorie) moet worden gedaan. Negatieve waarden
moeten worden gecompenseerd. Het landschapsontwikkelingsplan gaat uit van de stelling dat mensen landschap maken en dat hun handelingen het uiteindelijke beeld bepalen. Het
landschapsontwikkelingsplan kiest voor het behoud en het versterken van de karakteristieke verschijningvorm van de verschillende bestaande landschapstypen en voor cultuurhistorie en voor het verder ontwikkelen van een goede omgevingskwaliteit.
 
In het groenstructuurplan wordt gezocht naar de eigen kracht van het groen, niet als
tegenhanger maar juist in samenhang en synergie met niet groene beleidsdoelen. De
uitvoering van het groenstructuurplan is gericht op:
  • het duurzaam veiligstellen en ontwikkelen van een hoogwaardige groenstructuurmet duidelijke en passende functies;
  • het bevorderen van een aantrekkelijke groene woon- en werkomgeving die karakteristiek is voor de gemeente Rucphen;
  • meer dorpsnatuur;
  • een hogere groenwaardering en een groter natuurbesef en betrokkenheid bij de natuur van de inwoners.
Het groenstructuurplan richt zich primair op de kernen, de hoofdwegen in het
buitengebied en de bossen.
 
In het Visiedocument groenbeleid (2008) geeft de gemeente aan hoe ze met beheer en
onderhoud van groen omgaan en hoe deze ambities concreet kunnen worden
gemaakt. In het visiedocument wordt aangegeven dat groen van grote waarde is voor aantrekkelijk wonen en leven. De kwaliteit, beleving en waardering van groen is sterk afhankelijk van ontwerpkeuzes in planvormingsprocessen. De vormgeving van het groen en hoeveelheid groen liggen hieraan te grondslag.
 
De ‘Groene kaart’ geeft richting aan de uitvoering van het beleid. Het is de ambitie van de gemeente om bij alle ruimtelijke ontwikkelingen over het groen te adviseren. De Groene Kaart is een kaart waarop de beschermde houtopstanden zijn aangegeven getekend als vlakvormige-, lijnvormige- en puntvormige elementen, met een bijbehorend register in de vorm van inventarisatiebladen.
 
Afbeelding 3.7 Uitsnede Groene Kaart kern Zegge (ster is perceel plangebied)
 
Zoals in afbeelding 3.7 is te zien is er geen sprake van beschermde houtopstanden waar bij de ontwikkeling van de woningen rekening mee dient te worden gehouden.
       

4 Randvoorwaarden / onderzoek / verantwoording

In dit hoofdstuk wordt het onderhavige plan getoetst of voldaan kan worden aan milieuwetgeving en een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

4.1 Bodem

Moerdijk Bodemsanering B.V. heeft een verkennend bodemonderzoek 1 uitgevoerd ter plaatse van de Lage Zegstraat te Zegge.
 
Hieronder worden de conclusies weergegeven. Het volledige rapport is toegevoegd als bijlage bij de toelichting.
 
Conclusie
De onderzoekslocatie betreft een stuk grasland en heeft een oppervlakte van circa 3280 m2. De locatie is beschouwd als onverdacht. Op grond van de beschikbare gegevens (historische gegevens, zintuigelijke waarnemingen tijdens veldwerk en de analyseresultaten) kan het volgende worden geconcludeerd:
  • tijdens de locatie-inspectie zijn geen bijzonderheden aangetroffen;
  • tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden zijn zintuigelijk geen afwijkingen waargenomen. er is visueel op het maaiveld en in de bodem geen asbest waargenomen;
  • in de bovengrond ter plaatse van mengmonster 1 is een licht verhoogd gehalte aan lood aangetroffen. De nader onderzoekswaarde wordt niet benaderd;
  • in de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aangetroffen;
  • in het grondwater is een licht verhoogde concentratie aan barium aangetroffen. Aangenomen wordt dat de licht verhoogde concentratie aan barium een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde betreft.
De van te voren gestelde hypothese 'onverdachte locatie' dient formeel te worden verworpen. De verhogingen in de grond en het grondwater betreffen echter geen significante verontreiniging. Nader onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.   
Er kan worden geconcludeerd dat er vanuit het aspect bodem geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen woningbouwontwikkeling.
 
De eventueel vrijkomende grond ter plaatse is geschikt voor hergebruik ter plaatse. De kwaliteit van de (boven)grond is indicatief getoetst aan de kwaliteitsnormen van de Regeling Bodemkwaliteit, dit voor de eventuele afvoer van overtollige grond. Het indicatie eindoordeel is kwaliteitsklasse 'wonen'. Vooralsnog dienen voor de overtollige grond, afkomstig van de onderzoekslocatie, de eisen van de gemeente in acht genomen te worden.

4.2 Waterhuishouding / watertoets

 

4.2.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water een sturende factor in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beiden is derhalve noodzakelijk om problemen, zoals bijvoorbeeld wateroverlast, slechte waterkwaliteit en verdroging te voorkomen. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht.
 
Het watertoetsproces is een belangrijk instrument om het waterbelang in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het gaat daarbij om alle waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt.
   

4.2.2 Beleid

Rijksbeleid
In de afgelopen decennia heeft Nederland meerdere keren te kampen gehad met wateroverlast. Dit heeft geresulteerd in een omslag in het waterbeleid en het denken over water. Het kabinet heeft in december 2000 voor het Waterbeleid 21e eeuw drie uitgangspunten opgesteld, te weten anticiperen in plaats van reageren, niet afwentelen van waterproblemen op het volgende stroomgebied, maar handelen volgens de drietrapsstrategie van vasthouden-bergen-afvoeren en meer ruimtelijke maatregelen naast technische ingrepen. Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Nieuwe plannen en projecten moeten worden getoetst aan de effecten op veiligheid, wateroverlast en verdroging. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
 
Het Waterbeleid 21e eeuw richt zich derhalve primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming vanwege veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en de mogelijke technische maatregelen die kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van vasthouden, bergen en afvoeren. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te krijgen die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer.
 
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Een belangrijke verandering na het in werking treden van de Waterwet is de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wabo bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het bevoegde gezag voor de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de Rijkswateren). De directe lozingen vallen onder de Waterwet (Wtw). De indirecte lozingen zijn opgegaan in de Wet milieubeheer (Wm) en vallen inmiddels onder de omgevingsvergunning (Wabo).
 
Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021
Op 18 december 2015 is het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (PMWP) vastgesteld. Het PMWP staat voor samenwerken aan Brabant waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving.
 
Uitgangspunten hierbij zijn:
  • balans tussen efficiënt beschermen en duurzaam benutten van de fysieke leefomgeving;
  • uitnodigend voor partijen die verantwoordelijkheid nemen; streng voor achterblijvers;
  • opgaven integraal en gebiedsgericht oplossen;
  • een dynamische en uitnodigende uitvoeringsagenda en samen met de partners uitvoeren.
Waterschap Brabantse Delta
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen.
Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
 
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners.
Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema’s gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
 
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema’s/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger.
 
De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. de waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben besloten de Keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. De nieuwe uniforme Keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015.
 
In de nieuwe Keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
  • het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m2 is, of;
  • de toename van verhard oppervlak maximaal 2000 m2, of;
  • de toename van verhard oppervlak bestaat uit een sedum dak;
  • de toename van verhard oppervlak tussen de 2000 m2 en 10.000 m2 is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel: Benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06.
 
Waterplan Rucphen, 2007
De gemeente Rucphen heeft samen met het Waterschap Brabantse Delta, de provincie Noord-Brabant en Brabant Water het Waterplan opgesteld ten behoeve van het op orde brengen en houden van het watersysteem in de gemeente Rucphen. De wateropgave tot 2050 voor de gemeente is divers. Het varieert van het bestrijden van wateroverlast in de kernen tot het werken aan een betere waterkwaliteit en ecologie.
   

4.2.3 Watersysteem

De watersystemen die op de locatie en in de omgeving voorkomen worden onderverdeeld in grondwater, oppervlaktewater, ecosystemem en bodem. 
 
 
Afbeelding 4.1 Uitsnede Watertoets Viewer Waterschap Brabantse Delta
   
Het plangebied ligt niet in een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied. De afstand tot het dichtsbijzijnde beschermde gebied bedraagt circa 250 meter. 
 
Oppervlaktewateren
In de nabijheid van het plangebied is open water aanwezig in de vorm enkele kavelsloten, waterlopen categorie B. De dichtsbijzijnde hoofdwaterloop (Rucphense Vaart Noord) bevindt zich op circa 900 meter ten westen van het plangebied.
 
Grondwater
Middels de wateratlas provincie Noord-Brabant is achterhaald dat binnen het plangebied
grondwatertrap Vb voorkomt (GHG: 25-40 cm GLG: >200 cm). Tijdens het verkennend bodemonderzoek is een grondwaterstand gemeten van 1,14 m-mv.
 
De stromingsrichting van het ondiepe freatische grondwater is niet eenduidig en zal afhankelijk zijn van lokale ontwateringsmiddelen. De grondwaterstroming in het 'onderste grof' is globaal noordelijk gericht. Er is sprake van een inzijgingssituatie.
  
Afvalwater
Parallel aan de Lage Zegstraat bevindt zich een afvalwatertransportleiding. Deze leiding is tevens vastgelegd in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009'. Bij navraag bij de gemeente is gebleken dat het riool niet aanwezig is ter plaatse. In overeenstemming met de gemeente wordt de dubbelbestemming niet mee overgenomen in onderhavig bestemmingsplan.
 
Ecosystemen
Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van een natuurgebied.
 
Bodemopbouw
Op basis van het verkennend bodemonderzoek (paragraaf 4.1) kan worden geconcludeerd dat de bodem ter plaatse als volgt opgebouwd is: Vanaf maaiveld is tot circa 1,0 m-mv een zandpakket aangetroffen, hieronder is tot 2,8 m-mv (einde boordiepte) klei aangetroffen.
 

4.2.4 Beïnvloeding waterhuishoudkundig systeem

In het plangebied worden 12 nieuwe woningen gerealiseerd. Omdat het een beperkt aantal woningen betreft wordt gebruik gemaakt van een eenvoudige verkeersstructuur. De verdeling van de oppervlaktes in vergelijking met de huidige situatie wordt in onderstaande tabel weergegeven.
 
Oppervlakten
Huidig m
2
Toekomstig m
2
Dakoppervlak hoofdgebouwen0744,48
Dakoppervlak garages0247,1
50% verharding achtertuin*0528,5
verharding (wegen en opritten)0945
Onverhard terrein3324858,92
Totaal33243324
 * in bovenstaande tabel is conform de Leidraad riolering gerekend met een verhardingspercentage van 50% voor het oppervlak aan achtertuin.

Voor het plangebied dient een nieuw rioleringsplan te worden opgesteld voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater en het regenwater. Uitgangspunten voor de verwerking van regenwater en huishoudelijk afvalwater worden vastgesteld door de gemeente Rucphen en de Het Waterschap Brabantse Delta.
 
Het verhard oppervlak zal toenemen met 2465 m2. Conform de beleidsuitgangspunten van de Brabantse waterschappen dient bij een toename van verharding tussen 2000 m2 en 10.000 m2 compenserende maatregelen getroffen te worden. De benodigde compensatie wordt berekend door middel van de rekenregel:
 
toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactorx 0,06 (in m) = benodigde compensatie (in m3)
2465 x 1 x 0,06 = 147,90 m3
 
Er dient een compenserende voorziening gerealiseerd te worden met een bergend vermogen van 148 m3. Deze voorziening moet voldoen aan de volgende eisen:
  • De bodem van de voorziening boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG);
  • De afvoer uit de voorziening vindt plaats via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;
  • Daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om beschadiging van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen.
 
Uitgangspunten waterbergingsadvies
Voor de dimensionering van de eventuele infiltratie- of bergingsvoorzieningen zijn de volgende parameters van belang:
•    de k-waarden van de ondergrond;
•    de afgekoppelde oppervlakken die worden aangesloten op de voorziening;
•    de te verwachten neerslag, evenals de intensiteit ervan.
 
Voor de afvoer van hemelwater geldt het uitgangspunt 'hydrologisch neutraal ontwikkelen'. Dit houdt in dat het hemelwater dat op daken en verhardingen valt, niet versneld mag worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Voor behandeling van dit water geldt de waterkwantiteitstrits, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 4 het minst wenselijk is:
1. hergebruiken;
2. vasthouden;
3. bergen;
4. afvoeren naar oppervlaktewater.
 
Deze trits dient te worden doorlopen en er dient beargumenteerd te worden voor welke optie wordt gekozen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is het noodzakelijk om water te bergen of af te voeren naar oppervlaktewater.
 
Bij 'bergen' kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een buffersloot met een geknepen afvoer naar een nabij gelegen watergang. De te bergen hoeveelheid hemelwater dient conform de Brabantbrede keur 2015 te worden berekend met een bui van 600 m3 per hectare. De initiatiefnemer dient deze berging in principe op eigen terrein te realiseren. Conform het beleid van zowel gemeente als waterschap dient de uitbreiding van het verhard oppervlak namelijk hydrologisch neutraal te zijn. De maatgevende berging uitgaande van een toename van het verhard oppervlak met 2465 m² bedraagt 148 m3.
 
Het ophogen maaiveld en verbreden c.q. herprofileren van de aangrenzende watergang (sloot) levert een retentie op van 176 m3.
 
Ten behoeve van huishoudelijk afvalwater dient een afzonderlijke leiding te worden aangelegd. Het droogweerafvoer-stelsel kan in overleg met de gemeente worden aangesloten op het bestaande gescheiden stelsel.

4.3 Geluid

Bij nieuw- en/of verbouwplannen worden de regels van de Wet geluidhinder (Wgh) toegepast. Deze wet heeft betrekking op geluid dat veroorzaakt wordt door wegen, spoorwegen, gezoneerde industrieterreinen en luchthavens. De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van voorgenoemde geluidbronnen. Het plan ligt binnen een geluidzone van een weg en een spoorlijn. Een akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai 2 is dan ook uitgevoerd. Hieronder volgen enkel de conclusies. Het volledige rapport is al bijlage bijgevoegd.
 
Conclusies
Voor de Lage Zegstraat geldt dat de geluidbelasting op de gevels van de nieuwe woningen de
voorkeursgrenswaarde wel overschrijdt. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor
nieuwbouw in stedelijk gebied wordt nergens overschreden.
 
Voor de spoorlijn Breda - Roosendaal geldt dat de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai van 55 dB op meerdere locaties wordt overschreden. De maximale ontheffingswaarde wordt echter niet overschreden.
 
Derhalve is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente aangezien er overwegende bezwaren zijn de geluidbelasting door overdrachts- en bronmaatregelen terug te brengen.
 
Uit de resultaten blijkt dat enkel de meest zuidelijk gelegen woningen (woningnummer 05 en 06) niet beschikken over een geluidluwe gevel danwel buitenruimte. Uit tussenresultaten is gebleken dat bij toepassing van een scherm met een hoogte van 2 meter ter plaatse van de erfafscheiding aan de zuidkant van het plangebied, de voornoemde woningen grenzend aan deze erfafscheiding op de begane grond beschikken over een geluidluwe gevel.
 
Aangezien in onderhavige situatie sprake is van een procedure hogere waarde, is voor de woningen een aanvullend onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevels nodig. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform een nader onderzoek) is vervolgens een binnenniveau van 33 dB gewaarborgd en is er dus te allen tijde sprake van een goed woon- en leefklimaat.
   
 

4.4 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) vervallen. Omdat titel 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de “Wet luchtkwaliteit”. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer kent een aantal nieuwe begrippen zoals 'niet in betekenende mate' (NIBM) en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Voor nieuwe plannen betekent dit dat er nagegaan dient te worden of het plan past binnen het Besluit en/of de ministeriële regeling ‘niet in betekenende mate’.
 
Kleine en grote projecten
Niet alle ruimtelijke projecten hoeven in het NSL te worden opgenomen. Nederland telt ongeveer 5000 bouwprojecten. Het overgrote deel ervan heeft vrijwel geen invloed op de luchtkwaliteit. Daarom wordt er onderscheid gemaakt tussen ‘kleine’ en ‘grote’ projecten.
 
Enkel grote projecten dragen ‘in betekenende mate’ bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip ‘in betekenende mate’ precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). In hoofdlijnen komt het erop neer dat ‘grote’ projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een ‘betekenend’ negatief effect hebben op de luchtkwaliteit.
 
‘Kleine’ projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Hieronder vallen onder andere woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3000 woningen bij twee ontsluitingswegen. Voor kantoorlocaties met één ontsluitingsweg geldt een grens van 100.000 m2 bruto vloeroppervlak.
 
Onderhavig project betreft de realisatie van 12 woningen en is een dermate klein project dat het niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
 
Desalniettemin is met behulp Atlas Leefomgeving vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. Op de onderstaande afbeelding is te zien dat er ruim wordt voldaan aan de norm van 40 μg/m3 voor fijn stof (de waarde ter plaatse bedraagt 16,75 μg/m3) .
 
Ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn er derhalve geen belemmeringen voor het realiseren van de voorgestane ontwikkelingen.
 
Afbeelding 4.2: Weergave actuele situatie luchtkwaliteit, fijn stof (bron: Atlas Leefomgeving)

4.5 Flora en fauna

Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. Als gevolg van het ruimtelijke plan mag het leefgebied van beschermde flora en fauna namelijk niet worden geschaad. Bovendien mag het ruimtelijke plan geen ‘significant nadelige’ invloed uitoefenen op de wettelijk beschermde gebieden als Natura 2000-gebieden en Natuurmonumenten.
 
In het kader van deze beoordeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, dat als bijlage is bijgevoegd 3. Onderstaand zijn de conclusies van dit onderzoek opgenomen.
 
Conclusies
Het plangebied is op grote afstand van zowel Natura 2000-gebieden als de EHS gelegen. Samen met de aard en de relatief beperkte omvang van de ingreep zorgt dit ervoor dat geen negatief effect te verwachte is op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en Natura 2000-gebieden.
 
In het plangebied komen mogelijk verschillende beschermde soorten dieren voor die vermeld staan in de Wet natuurbescherming. Deze soorten zijn echter niet waargenomen tijdens het veldbezoek.
 
Voor enkele soorten geldt een algehele vrijstelling. Voor deze soorten is het niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Mogelijk in het plangebied voorkomende vogelsoorten zijn feitelijk ontheffingsplichtig. Wanneer de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden (begin oktober tot half februari) worden geen nadelige effecten verwacht en is ontheffing niet noodzakelijk.
 
Ten aanzien van mogelijk voorkomende vleermuizen geldt dat er geen nadelige effecten te verwachten zijn.
 
Werkzaamheden aan een waterlichaam dienen in het beginsel uitgevoerd te worden in de periode eind augustus tot 1 november. Dit is de periode tussen voorplanting en de winterrust van vissen en amfibieën. Het eventueel (gedeeltelijk) dempen van een waterlichaam dient na 1 oktober te worden uitgevoerd op plaatsen waar bijvoorbeeld de voortplanting van de meerkikker en middelste groene kikker wordt vermoed.
 
Voor alle soorten geldt een zogenaamde algemene zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in kwetsbare perioden zoals winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van de afhankelijkheid van de jongen. Als "veilige" periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode half oktober tot eind november.
 
Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de betreffende soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan.
 
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen genomen te worden om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te beperken (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).
 

4.6 Bedrijven en Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijk ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze bedrijvenlijst geeft richtafstanden, gebaseerd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of gemengd gebied.
 
Ten aanzien van agrarische bedrijven heeft de gemeente Rucphen op 15 december 2011 een geurgebiedsvisie en geurverordening vastgesteld. 
 
In 2010 heeft reeds een milieuonderzoek 4 plaatsgevonden naar aanleiding van de toenmalige woningbouwplannen op dezelfde locatie. Door de stagnerende economie zijn deze plannen niet de procedure in gegaan. Gedurende de jaren hebben zich enkele wijzigingen voorgedaan ten aanzien van de aan- of afwezigheid van bedrijven alsmede wijzigingen ten aanzien van wet- en regelgeving. Het onderzoek is daar waar mogelijk wel gebruikt bij de bepaling van de milieuzoneringen en is derhalve toegevoegd als bijlage.
 
In de directe omgeving zijn de volgende (niet agrarische) bedrijven dan wel milieubelastende activiteiten aanwezig:
  
Geur
Stof
geluid
Afstand tot rand plangebied
Jongeneelenstraat 13
Tennisbaan
0
0
50
70 meter
 
Hoge Heistraat 6
Caranvastalling en fouragehandel*
30
30
30
260 meter
Hoefstraat 12
Hoveniersbedrijf
30
10
50
195 meter
Lage Zegstraat 5a
Bedrijfsbestemming ‘opslag’*
30
30
30
85 meter
 
* In het bestemmingsplan Buitengebied is een Lijst van bedrijfsactiviteiten bijgevoegd waaruit afgeleid kan worden dat maximaal milieucategorie 2 is toegestaan binnen de bedrijfsbestemming. Voor milieucategorie 2 wordt een richtafstand van 30 meter gehanteerd.
 
Uit bovenstaande tabel kan geconcludeerd worden dat voldaan wordt aan de aan te houden richtafstanden.
 
Ten aanzien van agrarische bedrijven zijn in de directe omgeving aanwezig:
- Lage zegstraat 11, Melkveehouderij;
- Lage Zegstraat 17, Gemengd bedrijf (melkvee, rundvee en boomkwekerij);
- Hoefstraat 24, Rundveehouderij.
 
Aan de Hoefstraat 25 en 32 waren in het verleden rundveehouderijen gevestigd maar op basis van de huidige beschikbare gegevens van Web-BvB Brabant zijn hier momenteel (november 2016) geen dieren aanwezig en zijn derhalve buiten beschouwing gelaten.
 
Lage Zegstraat 11
Voor melkvee is op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactor vastgesteld. Hiervoor geldt dan ook een vaste afstand. Op basis van de geurverordening van de gemeente Rucphen bedraagt de aan te houden afstand 50 meter. De afstand tot aan het plangebied bedraagt circa 105 meter. Er zijn dan ook vanuit deze locatie geen belemmeringen voor de voorgenomen woningbouwontwikkeling.
 
Lage Zegstraat 17
Vanwege het melkvee dient hier enerzijds een vaste afstand van 50 meter aangehouden te worden. De afstand tot aan het plangebied bedraagt 450 meter en voldoet daar mee aan de aan te houden afstand.
 
Anderzijds is naast melkvee op deze locatie ook sprake van rundvee. Voor rundvee is wel een geuremissiefactor vastgesteld waardoor een geuronderzoek zal moeten uitwijzen of voldaan kan worden aan de geurnormen uit de geurverordening van de gemeente Rucphen. In het milieuonderzoek uit 2010 is desbetreffende locatie reeds doorgerekend. De vergunning van Lage Zegstraat 17 is niet meer aangepast waardoor de berekening nog steeds representatief is. Voor de woningen in het plangebied geldt een geurnorm van 3 ouE/m3. De maximaal berekende geurbelasting op de woning bedraagt 1,2 ouE/m3. Daarnaast wordt de eventuele beschikbare uitbreidingsruimte van Lage Zegstraat 17 reeds bepaald door de nabij gelegen burgerwoning Lage Zegstraat 15. Gesteld kan worden dat er geen belemmeringen zijn voor de te realiseren woningen.
 
Hoefstraat 24
De afstand tot aan het plangebied bedraagt circa 200 meter. De recent ontwikkelde woningbouwlocatie Hooghei is op een kortere afstand tot aan Hoefstraat 24 gelegen en is derhalve maatgevend. Hoefstraat 24 vormt dan ook geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen aan de Lage Zegstraat.
       

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen.
 
Wanneer er sprake is van een situatie waarin externe veiligheid een rol speelt en waarin de overheid als bevoegd gezag een beslissing dient te nemen, moet beoordeeld worden of de situatie niet in strijd is met de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico en dient het groepsrisico te worden verantwoord. De 'verantwoording van groepsrisico' is ingevoerd met de inwerkingtreding van het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen). Kort gezegd komt het er op neer dat het bevoegd gezag verantwoording aflegt over het groepsrisico en de maatregelen die getroffen zijn om dat risico zoveel mogelijk te beperken. Dit onderzoek beschrijft derhalve vanuit de risicobronnen de consequenties voor het bestemmingsplan.
 
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Het Rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar).
 
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan het plaatsgebonden risico 10-6. Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke besluiten vertaald naar grenswaarden en richtwaarden. De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.
 
Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van beperkt kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.
 
Groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:
  • de kans op een ongeval;
  • het effect van het ongeval;
  • het aantal personen dat in de omgeving van de bron (inrichting of transportroute) verblijft;
  • de mate waarin de personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeluk.
Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen per hectare in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is, en hoe hoger het groepsrisico.
 
Zelfredzaamheid
De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Functie-indeling, infrastructuur, bebouwing, communicatie en alarmering kan op verschillende manieren op zelfredzaamheid inspelen. Zoals door het toepassen van luchtdichte afsluiting in de gebouwen, zodat mensen bij het vrijkomen van een toxische wolk veilig binnen kunnen blijven. Of het wegenplan zodanig inrichten dat de mensen van de risicobron weg kunnen vluchten.
 
Bij het scenario ‘vrijkomen van een toxische stof’ is het van belang dat de aanwezigen in het effectgebied binnen blijven en dat ramen, deuren en ventilatieopeningen worden gesloten. In het kader van een effectieve zelfredzaamheid bij het vrijkomen van toxische stoffen wordt geadviseerd om centraal afsluitbare ventilatiesystemen toe te passen. Hierdoor wordt voorkomen dat toxische stoffen binnentreden. Ten behoeve van de zelfredzaamheid is het tevens van belang dat er sirenes worden ingezet met de daarbij horende boodschap via radio en televisie.
 
Voorzieningen en maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid leiden er toe dat mensen tijdig het gebied kunnen ontvluchten om zo zichzelf te redden of de ernst van hun verwondingen kunnen beperken. Zelfredzaamheid beïnvloedt hiermee het resteffect. Modelmatig zal dit effect niet altijd kunnen worden gekwantificeerd.
 
Beheersbaarheid
Met maatregelen en voorzieningen op het gebied van beheersbaarheid kan escalatie van een incident worden voorkomen. Hierdoor wordt het groepsrisico in positieve zin beïnvloedt, neemt de zelfredzaamheid van personen toe en zal het resteffect ook lager uit kunnen vallen. Beheersbaarheid richt zich op de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten in hoeverre zij in staat zijn hun taken goed uit te kunnen voeren en daarmee verdere escalatie van een incident kunnen voorkomen.
 
De beheersbaarheid van het incident wordt mede bepaald door de aard van de betrokken stoffen in samenhang met de snelheid waarmee een incident zich ontwikkeld. Enkele maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid en beheersbaarheid kunnen samenvattend zijn:
  • extra sirenemasten plaatsen;
  • extra bluswatervoorzieningen aanleggen;
  • voldoende aanrijdroutes voor hulpverleningsdiensten en vluchtwegen voor gebruikers en bewoners aanleggen;
  • het toepassen van hittewerend of splinterwerend glas bij de risicozijden.
Inventarisatie plangebied en omgeving
Bij de inventarisatie van risicobronnen rondom het plangebied is met name gebruik gemaakt van de "Risicokaart Nederland". Hierbij zijn de volgende risicobronnen aangetroffen:
  • Spoorlijn Roosendaal-Breda West (trajectnr. 35AH.5) (Afstand tot aan plangebied circa 100 meter);
  • Buisleiding Gasunie (afstand circa 100 meter);
 
Spoorlijn Roosendaal-Breda West
 
Tabel 1. Vervoersgegevens gevaarlijke stoffen
Stofcategorie
Stoftype
Transporten per jaar
Invloedsgebied [m]
A
Brandbaar gas
4350
460
B2
Toxisch gas
2500
995
B3
Zeer toxisch gas
0
>4000
C3
Zeer brandbare vloeistof
1450
35
D3
Toxische vloeistof
50
375
D4
Zeer toxische vloeistof
50
>4000
   
Conform de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART, 2011) ligt het invloedsgebied op circa 4 kilometer van het spoor. In de HART zijn vuistregels opgenomen voor de toetsing van het plaatsgebonden dan wel groepsrisicocontour.
 
Toetsing plaatsgebonden risico
Op een baanvak hoge snelheid geldt een baanvaksnelheid boven de 40 km per uur.
  • Vuistregel 1: Een hoge snelheidsbaanvak heeft geen 10-5-contour.
Onderhavig traject betreft een baanvak met hoge snelheid. Er is derhalve geen sprake van 10-5 contour.
 
  • Vuistregel 2: Wanneer het aantal C3 transporten per jaar hoger is is dan 17.000 heeft een hoge snelheidsbaanvak een 10-6-contour.
Het aantal C3-transporten bedraagt niet meer dan 17.000.
 
  • Vuistregel 3: Wanneer het aantal C3 transporten per jaar kleiner is dan 17.000 heeft een hoge snelheidsbaanvak geen 10-6-contour als 0.00006*(C3+A+0.3*D3+D4)<1
Het aantal C3 transporten bedraagt 1450. De berekening geeft een resultaat van 0,3519.
 
Er is geen sprake van een plaatsgebonden risico.
 
Toetsing groepsrisico
Toetsing oriëntatiewaarde
  • Vuistregel 1: Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in ketelwagens=(bulkvervoer) stoffen bevat in de categorie B3 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe.
Er vindt geen transport plaats in de categorie B3 plaats.
 
  • Vuistregel 2: Wanneer A kleiner is dan 50 en D4 of B2 maken deel uit van de vervoersstroom, pas dan RBMII toe als binnen 200 m van het baanvak aanwezigheidsdichtheden voorkomen van meer dan 200 per hectare.
D4 en B2 maken beide deel uit van de vervoersstroom. Er zijn binnen 200 meter geen functies aanwezig waarbij uitgegaan kan worden van een aanwezigheidsdichtheid van 200 personen/ha of meer.
 
  • Vuistregel 3: Wanneer A minder is dan 10 maal de drempelwaarde in Tabel 16 (eenzijdige bebouwing) of 10 maal de drempelwaarde in Tabel 17 (2-zijdige bebouwing) wordt de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet overschreden.
A bedraagt 4350. De afstand tot de as van het baanvak bedraagt circa 115 meter. Uitgaan van worst case (zie tabel 16) wordt in dit geval uitgegaan van 100 meter. In landelijk gebied kan worden uitgegaan van een personendichtheid van circa 25/30 per hectare. Op basis van deze uitgangspunten kan gesteld worden dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet overschreden wordt (4350 < 10*8870).
 
Toetsing 10% van de oriëntatiewaarde
  • Vuistregel 1: Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in ketelwagens(bulkvervoer) stoffen bevat uit de categorie B3 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe.
Er vindt geen transport plaats in de categorie B3 plaats.
 
  • Vuistregel 2: Wanneer A kleiner is dan 50 en D4 of B2 maken deel uit van de vervoersstroom, pas dan RBMII toe als binnen 200 m van het baanvak aanwezigheidsdichtheden voorkomen van meer dan 70 per hectare.
De aanwezigheidsdichtheden van meer dan 70 per hectare komt binnen 200 meter niet voor.
 
  • Vuistregel 3: Wanneer A minder is dan de drempelwaarde in Tabel 16 (eenzijdigebebouwing) of in Tabel 17 (2-zijdige bebouwing) wordt 10% van de oriëntatiewaarde niet overschreden.
Uitgaande van de uitgangspunten zoals beschreven bij Vuistregel 3 van de toetsing oriëntatiewaarde kan gesteld worden dat ook 10% van de oriëntatiewaarde niet overschreden wordt (4350 < 8870).
  
Buisleiding Gasunie
Op circa 100 meter afstand is een gasleiding gelegen van 40 bar. de PR 10-6 contour is gelegen boven de gasleiding. Het invloedsgebied bedraagt 65 meter. Op basis hiervan kan gesteld worden dat deze gasleiding niet van invloed is op de bepaling van het groepsrisico.

4.8 Archeologie

Met de erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. Tot 1 juli 2016 waren hiervoor verschillende wetten en regels voor behoud en beheer van cultureel erfgoed. Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden en zijn alle wetten en regels ten aanzien van het cultureel en archeologisch erfgoed gebundeld in 1 wet.
 
Sinds 2007 zijn gemeenten wettelijk belast met de zorgplicht van het archeologisch erfgoed. Dat wil zeggen dat men rekening dient te houden met de in de bodem aanwezige, dan wel te verwachten archeologische resten. In 2010 waren reeds plannen om de voorliggende locatie te herontwikkelen en in dat kader is in 2010 een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO) 5 verkennende fase uitgevoerd. Hieronder worden enkel de conclusies opgenomen. Het volledige rapport is als bijlage toegevoegd.
 
Conclusies
Het plangebied ligt in een gebied waar in de 13e eeuw winning van veen plaatsvond dat vanaf Vroeg Holoceen was gevormd op pleistoceen dekzand. In de 14e eeuw is het gebied landbouwkundig in gebruik genomen. Het bovenste pakket is een geroerd humeus pakket dat ontstaan is vanaf de 14e eeuw. De roering is hoogstwaarschijnlijk grotendeels moden. Hierdoor en door de vochtige bodemcondities is de archeologische verwachting zeer laag voor archeologische resten van na de 13e eeuw (Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd).
 
De top van het pleistocene dekzand, het pakket jonge dekzand, is omgewerkt. Hierdoor moet de op het bureauonderzoek gebaseerde lage verwachting voor archeologische waarden uit het Paleolithicum en Mesolthicum worden bijgesteld tot zeer laag. De kans op het aantreffen van archeologische waarden uit het Paleolithicum in de top van het pakket oud dekzand is eveneens door de zeldzaamheid van sporen van menselijke aanwezigheid uit die tijd en door de vermoedelijk vochtige condities waaronder de vorming van het oude dekzand tot stand kwam.
 
Door de op het bureau- en veldonderzoek gebaseerde naar verwachting lage kans op het aantreffen van eventuele archeologische waarden wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd.
Op basis van de resultaten wordt geadviseerd om het plangebied op archeologische gronden vrij te geven.
 
Ten aanzien van het aantreffen van toevalsvondsten tijdens de bouwwerkzaamheden geldt op grond van de Erfgoedwet dat deze gemeld dienen te worden bij het bevoegd gezag.

5 Planbeschrijving

5.1 Bouwplan

In het plangebied worden 12 woningen gerealiseerd in de vorm van twee-onder-kap-woningen. De woningen zijn gemiddeld 11 meter diep en 6 meter breed.
 
Afbeelding 5.1 Weergave nieuwe situatie
 
Aan de voorzijde beschikken de woningen over een tuin van circa 3 meter diep. De achtertuinen zijn circa 14 meter diep. De twee meest zuidelijk gelegen twee-onder-een-kap woningen beschikken over een garage in de achtertuinen. De overige woningen hebben de garage aan de zijkant van de woning. Er wordt een nieuwe weg aangelegd die de Lage Zegstraat (aan de zuidzijde) verbindt met de Sier Vroegrijkstraat (aan de noordzijde).  

5.2 Verkeer en parkeren

De gemeente Rucphen heeft in haar ‘Nota Parkeernomen Rucphen’ (2017) uniforme parkeernormen vastgelegd die een duidelijke richting geven aan de mate van faciliteren van parkeervoorzieningen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Er wordt onderscheid gemakat in soorten gebieden, te weten: zeer stedelijk, sterk stedelijk, matig stedelijk, weinig stedelijk en niet-stedelijk. De kern Zegge is ingedeeld als 'niet-stedelijk'.
   
Voor elke functie geldt een eigen kader van parkeernormen. Op basis van de Nota Parkeernomen 2017 geldt een parkeernorm van 1,7 parkeerplaats per woning. In totaal dienen dan ook 20,4 (afgerond 21) parkeerplaatsen aanwezig te zijn.
 
Er zijn 10 woningen aanwezig met een garage en lange oprit. Theoretisch gezien is er ruimte voor 3 parkeerplaatsen. Echter in de praktijk wordt het niet op deze manier gebruikt. Vandaar dat op basis van de CROW is gesteld dat hiervoor een berekeningsgetal moet worden gehanteerd van 1,3 parkeerplaats.
De zuidelijke hoekwoningen hebben beide een garage met dubbele oprit (min 4,5 meter breed). Hiervoor geldt een berekeningsaantal van 1,8 parkeerplaats.
 
In totaal zijn op eigen terrein aanwezig:
10 * 1,3 = 13 parkeerplaatsen
2 * 1,8 =    3,6 parkeerplaatsen
                16,6 parkeerplaatsen
 
Op in het openbaar gebied is tevens ruimte gecreëerd voor langsparkeren. Hier is ruimte voor 6 parkeerplaatsen.
 
In totaal zijn dan ook 22,6 parkeerplaatsen aanwezig en wordt daarmee voldaan aan de parkeernormen van de gemeente Rucphen.

6 Juridische aspecten

6.1 Inleiding

Het bestemmingsplan is vervat in een verbeelding, regels en toelichting. In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding(en) en regels. De volgende randvoorwaarden bepalen de opzet en inrichting van het bestemmingsplan:
  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
  • de standaard voorschriften van de gemeente Werkendam, welke omgezet zijn naar de
  • eisen/verplichtingen van de SVBP 2012;
  • de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding ervan de primaire informatie geeft over waar gebouwd mag worden (bouwvlak voor bouwen tot een bepaalde goothoogte en bouwhoogte). Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan men in de regels teruglezen welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ordening van regels is daartoe zodanig opgezet dat bij iedere bestemming een nagenoeg compleet beeld van de regels voor die bestemming is gegeven. Desondanks blijven aanvullend inleidende bepalingen en algemene bepalingen nodig.
 
Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012, Wet ruimtelijke ordening (Wro), Besluit ruimtelijke ordening (Bro), alsmede de Wabo. In verband hiermee wordt niet meer gesproken over planvoorschriften en vrijstellingen maar over respectievelijk regels en afwijkingen.

6.2 Toelichting op verbeelding

De verbeelding is getekend op basis van een recente kadastrale ondergrond (schaal 1:1000). Op de verbeelding zijn aangegeven:
  • de grens van het plangebied;
  • de bestemming van de in het plangebied gelegen gronden;
  • bouwvlakken;
  • aanduidingen waarnaar in de regels wordt verwezen.
De gronden gelegen binnen de grens van het plangebied zijn geregeld binnen dit bestemmingsplan. Een bepaalde kleur geeft aan om welke bestemming het gaat. Deze kleur maakt derhalve meteen duidelijk welk artikel uit de regels geraadpleegd moet worden. Het bouwvlak geeft de begrenzing weer waarbinnen gebouwen opgericht mogen worden. In het bouwvlak moet het hoofdgebouw gesitueerd worden. De overige aanduidingen geven een specifieke situatie weer, waarvoor in de regels een aparte regeling is opgenomen.

6.3 Opzet regels

Bij het opstellen van de planregels werd uitgegaan van de gemeentelijke blauwdruk bestemmingsplannen en het rapport Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De planregels zijn verdeeld in vier hoofdstukken, te weten:
  • Hoofdstuk 1: Inleidende regels met daarin de begrippen en de wijze van meten;
  • Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels. Hiermee worden de op de verbeelding opgenomen bestemmingen geregeld met gebruiks-en bouwregels;
  • Hoofdstuk 3: Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en algemene procedureregels.
  • Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels, waarin de overgangsregels en de slotregel zijn opgenomen.
Het belangrijkste doel van de regels is om de bouw- en gebruiksregels van de nieuwe bestemmingen aan te geven.
 
Inleidende regels (hoofdstuk 1)
Begrippen (art. 1)
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de regels mogelijk zijn. Een aantal begrippen is standaard voorgeschreven in de SVBP 2012.
 
Wijze van meten (art. 2)
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken / percelen gemeten moeten worden. Bij de wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012.
 
Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)
Ter verkrijging van een logische opbouw wordt de navolgende volgorde in de bestemmingsregeling aangehouden:
  • Bestemmingsomschrijving;        
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen (optioneel);
  • Afwijken van de bouwregels (optioneel);
  • Specifieke gebruiksregels (optioneel);
  • Afwijken van de gebruiksregels (optioneel);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden (optioneel);
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk (optioneel);
  • Wijzigingsbevoegdheid (optioneel);
  • Specifieke procedureregels (optioneel).
Een bestemming hoeft niet alle elementen te bevatten, dit verschilt per bestemming. In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functies. Als eerste wordt de hoofdfunctie aangegeven. Vervolgens worden de andere aan de grond toegekende functies genoemd. In de bouwregels wordt bepaald aan welke voorwaarden de bebouwing moet voldoen. Voor zover nodig wordt een onderscheid gemaakt in woningen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor de toetsing van aanvragen voor een bouwvergunning aanmerkelijk vereenvoudigd en inzichtelijker is.
 
In de volgende paragraaf zijn de binnen het plangebied gelegen bestemmingen afzonderlijk opgenomen. 
 
Algemene regels (hoofdstuk 3)
In de Anti-dubbeltelregel wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, deze bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk. In de Algemene bouwregels is onder andere een bepaling met betrekking tot ondergronds bouwen opgenomen. In de Algemene aanduidingsregels zijn algemene gebiedsaanduidingen opgenomen, waaronder de vrijwaringszone -radar In de Algemene afwijkingsregels is aangegeven dat maximaal 10% van de genoemde maatvoeringen mag worden afgeweken middels een omgevingsvergunning. Onder de algemene wijzigingsregels is aangegeven dat Burgemeester en wethouders bevoegd zijn om geringe veranderingen aan te brengen mits voldaan wordt aan de genoemde voorwaarden. Hiervoor dient derhalve een wijzigingsplan opgesteld te worden.
 
Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4)
In de bepaling Overgangsrecht is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan. In de Slotregels is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

6.4 Nadere toelichting op de regels

Artikel 3 Verkeer
In dit artikel is een omschrijving gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen die onder de noemer Verkeer vallen.
 
Artikel 4 Wonen
In dit artikel is een omschrijving gegeven van de bestemmingen, regels en afwijkingen die behoren tot bestemmingsregels van Wonen. Tevens is in dit artikel bepaald welke beroepsmatige activiteiten toelaatbaar zijn en onder welke voorwaarden ontheffing mogelijk is voor het gebruik van bijgebouwen voor woonruimte ten behoeve van het bieden of ontvangen van mantelzorg.

7 Economische uitvoerbaarheid

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (‘Grexwet’) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of een omgevingsvergunning. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:
  1. de bouw van één of meer woningen;
  2. de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen;
  3. de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met één of meer woningen;
  4. de verbouwing van één of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  5. de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1500 m² bedraagt;
  6. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m².
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen.
 
Er wordt een anterieure overeenkomst getekend met de initiatiefnemer het verhaal van de kosten anderszins is verzekerd.
 

8 Overleg en inspraak

De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat het bestemmingsplan maatschappelijk draagvlak heeft. Het voorontwerp van het bestemmingsplan wordt dan ook, in overeenstemming met de gemeentelijke Inspraakverordening, ter inzage gelegd. Ook vindt in deze fase het vooroverleg met diensten van Provincie en met betrokken maatschappelijke organisaties plaats. De resultaten van zowel het overleg als inspraak worden in de volgende paragrafen weergegeven.

8.1 Vooroverleg

PM vooroverleg reacties

8.2 Zienswijzen

PM zienswijze + beantwoording
  • 1. Verkennend bodemonderzoek Lage Zegstraat ong. (perceel 368) Zegge; Moerdijk Bodemsanering B.V.; kenmerk: 1352.05.161.r1., d.d. 27 september 2016.
  • 2. Akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai Lage Zegstraat te Zegge; Tritium Advies; 18 januari 2017 (kenmerk: 1602/128/LM-01)
  • 3. Quickscan flora en fauna, Tritium Advies, kenmerk: 1602/128/RV-03, d.d. 3 oktober 2016
  • 4. Onderzoek milieuzonering milieubelastende activiteiten Bestemmingsplan Lage Zegstraat te Zegge; Agel Adviseurs; augustus 2010 (projectnummer: 20100107)
  • 5. Archeologisch bureauonderzoek & Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase, versie 1.3 (definitief); Becker & Van de Graaf bv; november 2010.