1.1 Aanleiding
Het voorliggend plangebied is gelegen ten zuidwesten van de kern Zegge in de gemeente Rucphen. Aan deze zijde van de kern heeft een kleinschalige uitbreiding (ruimte voor ruimte) van de kern plaatsgevonden (bekend als Hooghei). Bijna alle woningen binnen deze uitbreiding zijn inmiddels gerealiseerd.
De voorliggende ontwikkeling van 10 woningen zal een ruimtelijke eenheid vormen met de aangrenzende (grotendeels gerealiseerde) uitbreiding van de kern waarmee de entree tot de kern alsmede de kernrand in ruimtelijk opzicht wordt afgerond. De realisatie van de voorliggende ontwikkeling past echter niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Het plan voldoet wel aan het ruimtelijk beleid van de gemeente Rucphen. De gemeente Rucphen is dan ook voornemens medewerking te verlenen aan het voorliggend bestemmingsplan om zo de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken.
1.2 Ligging plangebied
Rucphen is een gemeente tussen Roosendaal en Etten-Leur in het westen van de provincie Noord-Brabant. De gemeente Rucphen telt in totaal 22.883 inwoners (1 januari 2020, bron: CBS) en heeft een oppervlakte van circa 64,23 km2 (waarvan 0,70 km2 water). De gemeente bestaat uit de kernen: Rucphen, Schijf, Sprundel, St. Willebrord en Zegge.
Het plangebied is gelegen ten westen van de kern Zegge. Deze kern telde op 1 januari 2020, 2050 inwoners.
Afbeelding 1.1 Ligging kern Zegge
Afbeelding 1.2 Ligging plangebied
Het plangebied wordt aan de noordoostzijde begrensd door de recente uitbreiding aan de Waegemaekersstraat en de Kerstensstraat (Hooghei). Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Lage Zegstraat met het daarachter gelegen buitengebied. In het noordwesten grenst het plangebied aan de (geprojecteerde) woningbouw aan de Sier Vroegrijkstraat. Het plangebied grenst in het westen direct aan een bebouwd perceel wat onderdeel uitmaakt van de lintbebouwing aan de Lage Zegstraat.
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Voor het plangebied is het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012' van toepassing, evenals bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening'.
Bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012' (moederplan) is vastgesteld op 29 maart 2012. Op 21 mei 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan ten aanzien van het moederplan. Als gevolg van deze uitspraak is het moederplan op enkele punten gewijzigd. Hiervoor is ook een 1e en 2e herziening opgesteld. Deze eerdere herzieningen hebben geen invloed op onderliggend plangebied.
Het bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening' is vastgesteld op 16 december 2015 en dient in samenhang met het moederplan geraadpleegd te worden.
Het plangebied is op basis van bovengenoemde bestemmingsplannen bestemd als 'Agrarisch' (zonder bouwvlak). Aan de zuidzijde van het perceel is een dubbelbestemming 'Leiding - Riool' aanwezig. Tevens zijn de volgende gebiedsaanduidingen op het gehele perceel van toepassing:
- Vrijwaringszone - radar;
- Overige zone - archeologische verwachtingswaarde - laag;
- Overige zone - beperkingen veehouderij.
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik. Er is geen bouwvlak opgenomen waardoor geen gebouwen gerealiseerd mogen worden.
De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn behalve voor agrarisch grondgebruik, mede bestemd voor een ondergrondse rioolpersleiding, inclusief beschermingszone voor beheer en onderhoud. Bebouwing en/of graafwerkzaamheden zijn alleen toegestaan met toestemming van de leidingenbeheerder. Bij navraag bij de gemeente is gebleken dat op deze locatie geen riool aanwezig is. Met goedkeuring van de gemeente wordt deze dubbelbestemming niet mee overgenomen in onderhavig bestemmingsplan.
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van het radarverstoringsgebied van Vliegbasis Woensdrecht teneinde de verstoring van het radarbeeld te voorkomen. Er mogen geen bouwwerken worden opgericht met een hoogte van 63 m en meer.
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde - laag' zijn tevens bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische verwachtingswaarden. Hier wordt in
paragraaf 4.8 nader op in gegaan.
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' zijn tevens bestemd voor de bescherming van natuur en woonconcentraties door regels te stellen met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijkheden voor de (niet-)intensieve veehouderijen.
Momenteel wordt gewerkt aan een herziening van het bestemmingsplan Buitengebied. Het voorontwerp heeft inmiddels ter inzage gelegen.
Toetsing vigerende bestemmingsplannen
De beoogde woningbouw is in strijd met de vigerende bestemmingsplannen. De functie 'wonen' is niet toegestaan binnen de bestemming 'agrarisch'. Ook wat betreft de bouwregels zijn de voorgenomen plannen in strijd met het vigerend bestemmingsplan aangezien de geldende regeling geen gebouwen toestaat op deze locatie. Ook in de herziening is de functie wonen niet mogelijk.
1.4 Leeswijzer
Het eerste hoofdstuk ‘Inleiding’ geeft kort weer waarop deze toelichting betrekking heeft. Tevens wordt hier de ligging van de beoogde ontwikkeling in de omgeving weergegeven en wordt op het vigerend bestemmingsplan ingegaan. In het tweede hoofdstuk ‘Beschrijving bestaande situatie’ komen de huidige situatie aan bod. In het derde hoofdstuk ‘Beleidskader’ komt achtereenvolgens het Rijksbeleid, het provinciaal beleid en het gemeentelijk beleid aan de orde. Voorts worden de aspecten milieu, water, natuur en ecologie, archeologie en leidingen en andere mogelijke belemmeringen besproken in hoofdstuk 4 (Randvoorwaarden / onderzoek / verantwoording). Hoofdstuk 5 geeft een beschrijving van de nieuwe situatie. Een toelichting van de bestemmingsplanregels wordt gegeven in hoofdstuk 6 'Juridische aspecten'. In hoofdstuk 7 ‘Economische uitvoerbaarheid’ wordt ingegaan op de financiële haalbaarheid van het plan. De resultaten van het vooroverleg en inspraakmogelijkheden wordt in hoofdstuk 8 'Overleg en inspraak' behandeld.
2 Beschrijving bestaande situatie
Het dorp Zegge bestond tot in de 19e eeuw uit vier buurtschappen: Zegge, Heesterbosch, Noordhoek en Hooghei. De buurtschappen ontwikkelden zich voornamelijk langs de oost-west gerichte ontsluitingswegen. Door de bebouwing langs de Onze Lieve Vrouwestraat die een noord-zuid oriëntatie heeft, groeiden de buurtschappen aan elkaar. Deze straat ligt circa 200 meter ten oosten van de Lage Zegstraat waardoor het plangebied buiten de contouren van de historische dorpskern ligt.
Het plangebied ligt ingesloten tussen de Lage Zegstraat in het zuiden en de uitbreiding Hooghei-Zegge in het noorden. Aan de oostzijde grenst het plangebied aan de diepe achtertuinen van de bebouwing aan de Kerstensstraat. Deze achtertuinen lopen door tot aan de Lage Zegstraat en vormen hier de rand van de bebouwde kom. Aan de westzijde grenst het plangebied aan het agrarisch buitengebied waarbij direct ten westen van het plangebied reeds agrarische bebouwing aanwezig is. Het buitengebied wordt gekenmerkt door een open landschap met verspreid liggende agrarische bebouwing op groene percelen met veel opgaande begroeiing.
Het plangebied is in de huidige situatie geheel onbebouwd en in gebruik als grasland.
Afbeelding 2.1 Weergave huidige situatie (bron: Google Streetview)
De directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door de bebouwing van de kern Zegge enerzijds en het open agrarisch landschap anderzijds. Direct ten westen van het plangebied ligt een bebouwd perceel dat op de openbare weg georiënteerd is. Deze en andere bebouwde percelen aan de Lage Zegstraat behoren tot de kern Zegge. De Lage Zegstraat sluit aan de op Onze Lieve Vrouwestraat. Deze laatste genoemde straat loopt van zuid naar noord door het hart van de kern en vormt de belangrijkste ontsluitingsroute van de kern.
De bebouwing ten noorden van het plangebied kenmerkt zich door een ruime opzet van de kavels, relatief grote woningen van wisselende bouwhoogte, vormgeving in kleur- en materiaalgebruik. De bebouwing bestaat uit hier zowel één en twee bouwlagen met kap in een gelijke architectuur. Mede hierdoor vormt deze bebouwing een ruimtelijke eenheid.
Groen
Het groen in de directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door het open agrarische landschap wat hoofdzakelijk in gebruik is als grasland. Het groen binnen de kern in de directe omgeving bestaat hoofdzakelijk uit de groene invulling van de tuinen rond de hier gelegen (woon-) bebouwing. Binnen de openbare ruimte is weinig tot geen groen aanwezig. Ondanks de afwezigheid van openbaar groen is hier geen sprake van een 'stenig' karakter als gevolg van de grote groene (woon-)percelen.
Verkeer
De belangrijkste ontsluitingswegen voor de bebouwing zijn de Lage Zegstraat en de Onze Lieve Vrouwestraat. Het parkeren geschiedt in de directe omgeving zowel op en aan de openbare weg als op eigen terrein. Gezien de grootte van de percelen wordt hier de parkeerbehoefte hoofdzakelijk op het eigen terrein afgewikkeld.
3 Beleidskader
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Het Rijksbeleid zal worden besproken aan de hand van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en de AMvB Ruimte. Voor het provinciaal beleid van Noord-Brabant wordt gebruik gemaakt van de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Interim omgevingsverordening Noord Brabant. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt onder andere ingegaan op de gemeentelijke Structuurvisie en de Woonvisie.
3.1 Rijksbeleid en Europese richtlijnen
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Rijksbeleid is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en is in werking getreden op 13 maart 2012. De SVIR is gericht op het nationaal beleid op het gebied van ruimte en mobiliteit voor de middellange termijn (2028, met doorkijk naar 2040). Om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden, kiest het Rijk voor drie doelen:
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven.
Om de samenhang tussen de verschillende nationale opgaven inzichtelijk te maken, worden de rijksopgaven per MIRT-regio beschreven. De gemeente Rucphen valt binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. De opgaven van nationaal belang voor dit gebied zijn:
- Het verbeteren van het vestigingsklimaat van de Brainport Zuidoost-Nederland (waaronder Brainport Avenue rond Eindhoven) en Greenport Venlo door het optimaal benutten en waar nodig verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze gebieden via weg, water, spoor en lucht (o.a. verdere ontwikkeling Eindhoven Airport en uitvoering Programma Hoogfrequent Spoorvervoer);
- Versterking van de primaire waterkeringen (hoogwaterbeschermingsprogramma) en het samen met decentrale overheden uitvoeren van de gebiedsgerichte deelprogramma’s Zuidwestelijke Delta, Rijnmond-Drechtsteden en Rivieren van het Deltaprogramma;
- Het samenwerken met decentrale overheden in de generieke deelprogramma’s Veiligheid, Zoet water en Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma;
- Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden;
- Het (internationaal) buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam en Antwerpen naar Chemelot en het Ruhrgebied ruimtelijk mogelijk maken;
- Onderzoek uitvoeren naar het goederenvervoer op het spoor op de langere termijn inclusief uitvoeren afspraken uit de MIRT-verkenning Antwerpen-Rotterdam hierover;
- Uitvoeren onderzoek naar ruimtelijke en infrastructurele opgaven rond de Greenport Venlo;
- Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV) over de grens;
- Het aanwijzen van voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie in het westelijk deel van Noord-Brabant.
Op navolgende afbeelding 3.1 is de kaart van de MIRT-regio Brabant-Limburg weergegeven. De nationale opgaven hebben geen invloed op het plangebied.

Afbeelding 3.1 Kaart MIRT-regio Brabant-Limburg (gele stip is plangebied)
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, worden in het Barro geborgd, dat op 30 december 2011 in werking is getreden. In het Barro is een aantal projecten genoemd, die van nationaal belang zijn en zijn met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn:
- de mainportontwikkeling van Rotterdam;
- de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren;
- de bescherming en behoud van de Waddenzee;
- de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam;
- de uitoefening van defensietaken.
- veiligheid op Rijk’s vaarwegen;
- toekomstige uitbreiding van infrastructuur;
- de elektriciteitsvoorziening;
- de ecologische hoofdstructuur (EHS);
- de veiligheid van primaire waterkeringen;
- reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas;
- maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer;
- duurzame verstedelijking.
Voor de gemeente Rucphen zijn de defensiegebieden (5) en de ecologische hoofdstructuur (9) van belang. Deze gebieden hebben echter geen betrekking op onderhavige locatie.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het besluit ruimtelijke ordening is een Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) opgenomen die bij elk bestemmingsplan in acht moet worden genomen. Per 1 juli 2017 is een vereenvoudigde Ladder in werking getreden. Gemeenten, provincies en projectontwikkelaars hoeven alleen bij nieuwbouwplannen buiten stedelijke gebieden uitgebreid te motiveren waarom de nieuwbouw daar nodig is.
De Laddertoets moet alleen uitgevoerd worden wanneer sprake is van een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling. Wanneer de Ladder niet van toepassing blijkt op het plan, is wel een motivering nodig waaruit blijkt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Uit jurisprudentie blijkt dat woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen worden gezien als stedelijke ontwikkeling. Voorliggende ontwikkeling bestaat uit tien woningen en wordt zodoende niet gezien als een stedelijke ontwikkeling. Desondanks wordt ingegaan op de behoefte van het planvoornemen en de locatie.
De behoefte naar een woningbouwplan wordt bepaald door de lange termijn prognose van de vraag naar woningen in relatie tot het woningaanbod in de bestaande plancapaciteit.
De gemeente Rucphen heeft op basis van de meest recente provinciale prognose een behoefte van 515 woningen tot en met 2026. Er zijn 740 woningen voorzien in plannen (waaronder onderhavig plan) waarvan 519 harde plancapaciteit (plannen die vastgesteld of onherroepelijk zijn). De gemeente zal niet alle voorziene woningen in de plannen tot en met 2026 kunnen realiseren binnen de woningbouwafspraken. Gezien het lage aantal woningen die aanwezig zijn in de harde plancapaciteit, ligt niet in de lijn der verwachting dat alle plannen tot en met het jaar 2026 gerealiseerd gaan worden. Deze aantallen en plannen zijn verdeeld per woonkern binnen de gemeente Rucphen in de gemeentelijke Woonvisie 2020-2024, Woningbouwprogramma Rucphen 2020-2024 en de woningbouwbehoefteraming Rucphen 2013-2030. Op basis hiervan kan gesteld worden dat in de kern Zegge behoefte is aan ongeveer 50 woningen in de periode 2020-224. Kortom, op basis van behoefteramingen kan gesteld worden dat in de kern Zegge behoefte is aan uitbreiding van de woningbouwvoorraad.
In de samenstelling van gemeentelijke woningbouwprogramma’s blijft variatie gewenst. In onderhavig plan worden in totaal 10 nieuwe koopwoningen mogelijk gemaakt in het midden en hogere segment. De beoogde doelgroepen zijn starters en doorstromers en sluit derhalve aan bij de woningbehoefte van de gemeente Rucphen zoals verwoord in de Woonvisie 2020-2024.
2. Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied
Zoals uit de kaarten behorende bij de Interim omgevingsverordening blijkt valt de planlocatie buiten het bestaand stedelijk gebied. De locatie is wel gelegen binnen de aanduiding ‘Verstedelijking afweegbaar'.
Binnen de woonkernen, waaronder de woonkern Zegge, en het bestaand stedelijk gebied van de gemeente Rucphen ontbreekt het aan fysieke ruimte om in de woningbouwopgave te kunnen voorzien. Daarnaast ontbreekt het de gemeente aan middelen en mogelijkheden om gronden binnen bestaand stedelijk gebied te verwerven en bestaande opstallen te amoveren om tot ontwikkeling over te gaan. Omdat deze mogelijkheden niet aanwezig zijn binnen het bestaand stedelijk gebied, is gezocht naar een locatie binnen het gebied aangeduid als verstedelijking afweegbaar waar onderhavig planvoornemen mogelijk is. Het plangebied komt tot ontwikkeling doordat de locatie logischerwijs aansluit bij het bestaand stedelijk gebied ter afronding van de kern Zegge.
3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant
De Omgevingsvisie Noord-Brabant is op 14 december 2018 vastgesteld en is tot stand gekomen met inbreng van professionals, inwoners, overheden en marktpartijen. De omgevingsvisie bevat de agenda richting 2030 en 2050. Deze visie beschrijft Brabant in 2050: welvarend, verbonden, klimaatproof en vernieuwend. In de Omgevingswet ziet de provincie de gemeente als eerstverantwoordelijke betreffende het ontwikkelen en beschermen van de fysieke leefomgeving. De provincie ziet vanuit een toegevoegde waarde in hoofdzaak drie rollen voor zichzelf: richting geven met betrekking tot visievorming, het benoemen van doelen en randvoorwaarden benoemen, het stimuleren van kennisontwikkeling en –onderzoek en het mogelijk maken van ontwikkelingen. Hierbij zijn de hoofdopgaven van de Omgevingsvisie belangrijk: energietransitie, klimaatproof worden, een slimme netwerkstad en een concurrerende duurzame economie. Hiernaast benoemt de Omgevingsvisie hoe de provincie wil denken en handelen onder de nieuwe Omgevingswet.
De Omgevingswet bevat geen sectorale beleidsdoelen. De concrete doelen, bijvoorbeeld voor natuur, water, veiligheid, ruimtelijke ordening en dergelijke, staan momenteel in bestaande plannen van de provincie. Grote delen van die beleidsplannen horen vanuit het systeem van de Omgevingswet thuis in een programma. Beleid en maatregelen worden uitgewerkt in programma’s en waarden worden beschermd via de op te stellen omgevingsverordening. De uitwerking van beleid, de vertaling naar concrete acties en de inzet van instrumenten vormen samen een programma. De programma’s vormen de kern voor de uitvoering. De keuze welke programma’s worden uitgewerkt staat momenteel niet vast.
3.2.2 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De belangrijkste beleidswijzigingen hebben betrekking op de realisatie van natuur en transitie naar zorgvuldige veehouderij in Brabant.
Uit de structuurvisie blijkt dat de provincie het wonen zoveel mogelijk in kernen wil concentreren om op deze manier ook het voorzieningenniveau in de kleinere kernen op peil te houden. Leefbaarheid is dan ook een belangrijk aandachtspunt. Samen met de bewoners wordt in de dorpen in het landelijke gebied gezocht naar mogelijkheden om gemeenschappelijke voorzieningen voor de kernen te behouden. De provinciale ruimtelijke belangen zijn in vier structuren onderverdeeld:
- De groenblauwe structuur: hier wordt gekozen voor functieontwikkeling in combinatie met de ontwikkeling van een robuust raamwerk met landschappelijke kwaliteit. Deze structuur bestaat uit de bestaande natuur, watersystemen en gebieden die geschikt zijn voor de ontwikkeling van nieuwe natuur.
- Het landelijk gebied: dit is een multifunctioneel gebied waarbij de agrarische productieruimte wordt behouden in delen van het gebied waar de landbouw bepalend is voor nieuwe ontwikkelingen.
- De stedelijke structuur: er is sprake van twee perspectieven binnen deze structuur. De eerste zijn de stedelijke concentratiegebieden waar de stedelijke groei wordt opgevangen. Op deze manier blijven de groene gebieden tussen de steden open. De tweede zijn de kernen in het landelijk gebied die zoveel mogelijk worden ontzien van verdere verstedelijking. Hier zijn ontwikkelingen voor wonen, werken en voorzieningen mogelijk wanneer deze voorzien in de eigen verstedelijkingsbehoefte.
- De infrastructuur: gekozen wordt voor een goede bereikbaarheid van BrabantStad en de economische kennisclusters in de provincie Noord-Brabant.

Afbeelding 3.2 Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening
In voorgaande afbeelding 3.2 is een uitsnede van de structurenkaart te zien. Het plangebied ligt op grond van de structurenkaart binnen het gemengd landelijk gebied.
Binnen het gemengd landelijk gebied is multifunctioneel gebruik het uitgangspunt. Uitzondering hierop zijn de primair agrarische gebieden. Buiten de primair agrarische gebieden ontwikkelen functies zich in evenwicht met elkaar en de omgeving. In de kernrandzones is een toenemende menging van wonen, voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid mogelijk. Het plangebied ligt tegen de kern Zegge aan. Direct ten noorden van het plangebied is reeds een woningbouwlocatie in ontwikkeling (Hooghei I). Deze locatie is ook gelegen is in 'gemengd landelijk gebied'. Door de realisatie van onderhavige ontwikkeling wordt, met de reeds in ontwikkeling zijnde Hooghei I (en Hooghei II), de afronding van kern Zegge één geheel.
3.2.3 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Naast één omgevingsvisie moet de provincie vanuit de Omgevingswet ook één omgevingsverordening vaststellen voor haar grondgebied. In de omgevingsvisie staat wat de provincie wil bereiken en wat ze wil doen om dat te bereiken. Soms vraagt dat om een nadere uitwerking van beleid en maatregelen in een (beleids)programma, soms zijn er regels nodig om de ambities te realiseren. Denk bijvoorbeeld aan het beschermen van belangrijke waarden als het drinkwater of de natuurgebieden. Dit zijn onderwerpen die de provincie moet regelen in een omgevingsverordening.
Om straks als de Omgevingswet in werking treedt echt klaar te zijn, maakt de provincie eerst een Interim omgevingsverordening. Deze Interim omgevingsverordening voegt de bestaande regels over de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk samen in één verordening en is beleidsneutraal. Alleen aanpassingen die nodig zijn vanwege de samenvoeging of vanwege al vastgesteld beleid, zoals de omgevingsvisie, worden meegenomen. Doordat de Omgevingswet volgens huidige planning pas in 2021 in werking treedt, kan er nog geen invulling worden gegeven aan deze wet.
De Interim Omgevingsverordening is vastgesteld op 25 oktober 2019. Daarmee zijn de 6 provinciale vorderingen (waaronder de Verordening Ruimte) vervallen.
Kaart 1 rechtstreeks werkende regels: milieubeschermingsgebieden, natuur en wegen
Voor het plangebied geldt geen attentiezone waterhuishouding of andere relevante aanduidingen. Het aspect ‘milieubeschermingsgebieden, natuur en wegen’ vormt vanuit de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant geen belemmering voor het planvoornemen.
Kaart 2 rechtstreeks werkende regels: landbouw
Het plangebied is binnen het thema ‘landbouw’ gelegen binnen de aanduidingen 'landelijk gebied', 'beperkingen veehouderij' en ‘stalderingsgebied’. Het plan voorziet in een woningbouwontwikkeling, er worden geen veehouderijen binnen het plangebied mogelijk gemaakt. Derhalve vormt het aspect ‘landbouw’ vanuit de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant geen belemmering voor het planvoornemen.
Kaart 3 instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed
Buiten bestaand stedelijk gebied is nieuwvestiging van wonen in principe niet toegestaan. Het plangebied is gelegen binnen het gebied 'verstedelijking afweegbaar'. Binnen deze gebieden is een stedelijke ontwikkeling wel toegestaan mits een goede landschappelijke inpassing van de woningen verzekerd wordt. Bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting dient dan ook rekening gehouden te worden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen.
Afbeelding 3.3 Uitsnede Interim omgevingsverordening
De nieuwe ontwikkeling sluit aan bij het bestaande stedelijke gebied door onder andere de ontsluiting van de recente uitbreiding (Hooghei I) ten noorden op elkaar aan te laten sluiten. Zo vormen deze uitbreidingen samen één geheel als afronding van de kern Zegge.
Tevens is de 'bevordering ruimtelijke kwaliteit' noodzakelijk toepassing te geven aan het principe zorgvuldig ruimtegebruik als ook een verantwoording van de landschappelijke inpasbaarheid.
Kaart 4 instructieregels gemeenten: natuur en stiltegebieden
Het plangebied is niet gelegen binnen een aanduiding met betrekking tot natuur en stiltegebieden. Derhalve vormt het aspect ‘natuur en stiltegebieden’ geen belemmering voor het planvoornemen.
Kaart 5 instructieregels gemeenten: grondwaterbescherming, waterveiligheid en -berging
Het plangebied is niet gelegen binnen een aanduiding met betrekking tot grondwaterbeschermingsgebieden. Derhalve vormt het aspect ‘grondwaterbescherming, waterveiligheid en –berging’ geen belemmering voor het planvoornemen.
Kaart 6 instructieregels gemeenten: basiskaart Landelijk gebied
Het plangebied is weliswaar gelegen binnen een aanduiding met betrekking tot de basiskaart ‘Landelijk gebied’. Echter voorziet het plan niet in een agrarische ontwikkeling en vormt het aspect ‘Landelijk gebied geen belemmering voor het planvoornemen.
Kaart 7 instructieregels gemeenten: specifieke gebieden voor agrarische ontwikkelingen
Het plangebied is gelegen binnen de aanduiding ‘stalderingsgebied’. Daarnaast ligt het plangebied binnen de aanduiding 'beperkingen veehouderij'. Er worden binnen het plangebied geen (vergroting van) hokdierhouderijen voorzien, noch van een andere agrarisch georiënteerde ontwikkeling. Derhalve wordt voldaan aan de voorwaarden voor specifieke gebieden voor agrarische ontwikkelingen.
Kaart 8 instructieregels voor waterschappen: watersystemen, -veiligheid en -berging
Het plangebied is gelegen binnen de aanduiding ‘norm wateroverlast buiten Stedelijk gebied’. Er dient rekening gehouden te worden met de norm voor wateroverlast. Voor bebouwing die is gelegen buiten stedelijk gebied geldt, met oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, als norm een overstromingskans van:
- ééns per 100 jaar voor gebieden met de ruimtelijke bestemming hoofdinfrastructuur en spoorwegen;
- ééns per 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;
- ééns per 25 jaar voor akkerbouw;
- ééns per 10 jaar voor grasland.
3.2.4 Brabantse agenda Wonen
De Brabantse Agenda Wonen (september 2017) maant gemeenten tot spoed bij de ontwikkeling van woningen, gezien de flinke woningbouwopgave die de provincie ziet - vooral tot 2030. Hierbij is kwaliteit belangrijker dan de aantallen. Verder ligt de prioriteit bij inbreidingslocaties binnen bestaand stedelijk gebied. De opgave is onder meer het wonen zo goed mogelijk te laten bijdragen aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit van dorpen. Het richtinggevend principe is het ruim baan geven aan ‘goede woningbouwplannen’ binnen het bestaand stedelijk gebied van steden en dorpen: woningbouw op geschikte inbreidings-, herstructurerings- en transformatielocaties en in leegstaand vastgoed, die aansluit op een actuele vraag en snel in aanbouw kan worden genomen. Door demografische ontwikkelingen (veroudering, huishoudensverdunning) wordt de woonopgave gedifferentieerder. Deze vraag richt zich meer op de stadscentra en dorpskernen. De komende jaren is het zaak dit ‘demografisch momentum’ te verbinden met binnenstedelijke transformatieopgaven en de aanpak van leegstandsvraagstukken in stad en dorp.
Het plan betreft 10 woningen. Aangezien er onvoldoende ruimte is binnen het bestaand stedelijk gebied vindt de ontwikkeling plaats in het gebeid waar verstedelijking afweegbaar is. De beoogde ontwikkeling sluit in aantal woningen en doelgroep aan bij de actuele vraag en de gestelde woningbouwopgave van het Hart van Brabant. De voorgestane ontwikkeling is zodoende in overeenstemming met het beleid uit de Brabantse Agenda Wonen.
Het planvoornemen betreft de realisatie van 10 koopwoningen in het midden en hogere woonsegment. Het planvoornemen past binnen de regionaal gemaakte afspraken en betreft een duurzame stedelijke ontwikkeling. Gesteld kan worden dat voldaan wordt aan de voorwaarden en het planvoornemen niet in strijd is met het provinciaal beleid en de provinciale belangen.
3.2.5 Handreiking kwaliteitsverbetering van het landschap
De Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap biedt informatie aan gemeenten om invulling te geven aan de rood-met-groen koppeling. Deze handreiking is een hulpmiddel en geen verplichte regel of beleidskader: gemeenten kiezen hun eigen methode om uitvoering te geven aan de Interim omgevingsverordening. Belangrijke voorwaarde om de rood-met-groen koppeling toe te passen is dat gemeenten over een kwalitatief kader beschikken waarin is aangegeven welke landschapsambities er voor een gebied zijn. Hiervoor is al veel materiaal bij gemeenten beschikbaar. Bijvoorbeeld in de vorm van landschaps-ontwikkelingsplannen, beeldkwaliteitsplannen en visies in het kader van het stimuleringskader groenblauwe diensten. Maar ook de gebiedspaspoorten die door de provincie als uitwerking van de Structuurvisie ruimtelijke ordening zijn opgesteld bieden hiervoor informatie.
De rood-met-groen regeling is een instrument om (een deel van) de ambities ook daadwerkelijk te realiseren. In de handreiking zijn verschillende methodieken met elkaar vergeleken en is de methodiek die het meest praktisch toepasbaar lijkt –het vaststellen van forfaitaire bedragen- verder uitgewerkt.
De provincie wil de handreiking graag gebruiken om in de regionaal ruimtelijke overleggen afspraken te maken over hoe gemeenten toepassing geven aan de rood-met-groen verplichting zoals in de Interim omgevingsverordening beschreven. Dit heeft als voordeel dat bij individuele ruimtelijke besluitvorming naar deze afspraken kan worden verwezen.
Toepassing Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant
Over de uitvoering van kwaliteitsverbetering verdient het aanbeveling dat regionaal eenduidige afspraken worden gemaakt. Deze notitie bevat een voorstel over hoe in de regio West-Brabant om te gaan met deze kwaliteitsverbetering.
De regio West-Brabant is landschappelijk gezien een regio met grote verschillen. Waar het zuidelijk gedeelte overwegend bestaat uit een meer kleinschalig landschap op zandgronden, wordt het landschap naar het noorden toe grootschaliger met open polders op zee- en rivierklei. In het landschap komen ook relicten uit het verleden voor, zoals linies, vestingen en turfvaarten. Ook de infrastructuur en de verstedelijking bepalen voor een groot deel het beeld van het landschap.
Vanwege deze diversiteit zal de ene gemeente andere gedachten hebben bij kwaliteitsverbetering van het landschap dan de andere. De notitie biedt dan ook ruimte voor al deze verschillende landschappen en al deze verschillende gedachten over kwaliteitsverbetering. Wel is er een eenduidige regeling opgenomen voor de regio West-Brabant.
In de notitie is beschreven hoe de rood-met-groen koppeling op uniforme en eenduidige wijze wordt toegepast, inclusief minimale basisinspanning (een gemeente kan er voor kiezen een grotere inspanning te vragen) en mogelijkheid van fondsvorming, de periodieke verantwoording over uitvoering en het voeren van ruimtelijk kwaliteitsbeleid.
In de notitie wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën ruimtelijke ontwikkelingen:
- Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist.
- Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen met relatief weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien inenkel een goede landschappelijke inpassing.
- Categorie 3: Alle ruimtelijke ontwikkelingen welke mogelijk worden gemaakt via met name een wijzigingsplan of een bestemmingsplanherziening, tenzij de ontwikkeling concreet benoemd wordt in een andere categorie.
De onderhavige ontwikkeling valt onder categorie 3. Dit betreft veelal ontwikkelingen die een beduidende invloed hebben op de omgeving en waarbij vergroting van de geldende bouwmassa/-oppervlakte, vergroting van het geldende bestemmingsvlak en/of bestemmingswijziging aan de orde is. Voorgesteld wordt om de omvang van de bijdrage te relateren aan de omvang en invloed van de ontwikkeling. Grootschalige ontwikkelingen, dan wel niet aan het buitengebied gerelateerde ontwikkelingen, zouden moeten voldoen aan een kwaliteitsverbetering van het landschap of een compensatie die dezelfde waarde vertegenwoordigt.
In de handreiking is aangegeven dat bij stedelijke ontwikkelingen 1% van de gronduitgifteprijs gecompenseerd moet worden.
In de meeste gevallen dient deze verplichte kwaliteitsverbetering op eigen terrein te worden uitgevoerd. Dit kan onder andere door middel van landschappelijke inpassing van de bebouwing of door aanleg of herstel van natuur- en landschapselementen. Wanneer de kwaliteitsverbetering niet binnen het plangebied of directe omgeving uitgevoerd kan worden is een fonds ingesteld. Door de inleg in dit fonds kunnen gemeentelijke projecten gerealiseerd worden.
In onderhavige situatie dient € 19.344,00 geïnvesteerd te worden ten behoeve van kwaliteitsverbetering. Dit bedrag zal worden gestort in het fonds voor gemeentelijke projecten aangezien op de locatie zelf geen ruimte is voor aanleg van natuur- of landschapselementen.
3.3.1 Structuurvisie Rucphen 2030
Op 11 december 2013 is de 'Structuurvisie Rucphen 2030' vastgesteld. De structuurvisie gaat over de leefruimte van het gehele grondgebied van Rucphen. De structuurvisie is het richtinggevende ruimtelijk relevante afwegingskader voor het bestuurlijk handelen van de gemeente Rucphen en heeft meerdere doelen:
- Uitnodigen: De visie laat zien welke ontwikkelingen mogelijk zijn, zonder de precieze invulling vast te leggen;
- Toetsen: Met de structuurvisie is aan de voorkant duidelijk hoe men omgaat met initiatieven. Nieuwe initiatieven worden getoetst aan de visie en de te behouden kernkwaliteiten;
- Borgen: De visie legt de koppeling tussen economische initiatieven en initiatieven die bijdragen aan versterking van de kernen en het landschap. Bij projectontwikkelingen kan hierdoor een fysieke of financiële bijdrage voor ruimtelijke kwaliteit gevraagd worden.
Uit onderstaande afbeelding 3.4 is af te lezen dat het plangebied is gelegen binnen het 'zoekgebied stedelijke ontwikkeling kernen'. Binnen de gemeente is behoefte aan woningbouwlocaties om aan de woningbehoefte te kunnen voldoen. De voorkeur gaat uit naar inbreiding en nieuwe bouwlocaties aan de randen van bestaande kernen. Rond de kernen zijn min of meer natuurlijke grenzen aangewezen voor de uiteindelijke dorpsrand. De realisatie van 10 woningen aan de rand van de kern Zegge is op basis van de Structuurvisie Rucphen 2030 dan ook mogelijk. Randvoorwaarde daarbij is een kwalitatieve afronding.
Afbeelding 3.4 Uitsnede kaart Structuurvisie Rucphen 2030
3.3.2 Woonvisie 2020-2024
In de Woonvisie 2020 - 2024 van de gemeente Rucphen wordt de actuele informatie over de woningmarkt vertaald naar speerpunten voor het gemeentelijk beleid. Hierbij gaat het onder andere om ruimtelijke ordening, woningbouwplanning, transformatie, grond(prijs)beleid, betaalbaarheid, kwaliteit, duurzaamheid, woonruimteverdeling (beschikbaarheid / doelgroepen), wonen, leefbaarheid en zorg etc. Het uiteindelijke doel is hiermee vitale gemeenschappen en een aantrekkelijk woon- en leefklimaat te behouden en te versterken in de vijf kernen van de gemeente Rucphen.
Het aantal inwoners van de gemeente Rucphen stijgt nog steeds en groeit in de gemeente Rucphen nog beperkt verder, met een ontgroening aan de onderkant en een sterke vergrijzing aan de bovenzijde. Met name door de afname van de gemiddelde woningbezetting, is er dus een behoefte om het aantal woningen uit te breiden. Door de sterke vergrijzing zal een groot deel van de toe te voegen woningen wel levensloopbestendig moeten worden gerealiseerd. Daarnaast dient er aandacht te zijn voor met name starterswoningen, om starters/jongeren kansen te bieden in de dorpen binnen de gemeente Rucphen.
In de woonvisie wordt er van uitgegaan dat voor de komende 5 jaar een behoefte bestaat aan 500 nieuwe woningen. Achterblijvende nieuwbouw in de afgelopen jaren door de economische crisis en momenteel juist een verhitte koopmarkt leiden tot een behoefte aan 50-100 nieuwbouwwoningen per jaar. Benadrukt wordt een behoefte aan goedkope en middeldure koopwoningen tot € 300.000,-.
Beoordeling
Specifiek voor de kern Zegge bedraagt de behoefte aan nieuwe woning in de periode 2020-2024 50 woningen. In de woonvisie wordt ingegaan op een aanpassing van de woningvoorraad aan een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. Benadrukt wordt dat er een behoefte aan goedkope en middeldure koopwoningen is. Specifiek voor de kern Zegge bestaat de behoefte uit middeldure koop en dure koop (het segment dat onderhavig initiatief beoogt) uit 20 woningen. Onderhavig initiatief voorziet in de realisatie van 10 grondgebonden koopwoningen aan de rand van het dorp. Dit aantal is passend binnen de opgave. Onderhavig initiatief is daarmee passend binnen de woonvisie van de gemeente Rucphen.
3.3.3 Groenbeleid
Het landschapsbeleid voor de gemeente Rucphen is vastgelegd in 3 documenten:
- Landschapsontwikkelingsplan waarin de visie voor het buitengebied is vastgelegd;
- Groenstructuurplan, welke zich richt op de kernen;
- Visiedocument groenbeleid dat is gericht op beheer en onderhoud.
Op de Groene Kaart staan de beschermde houtopstanden aangegeven.
Het centrale doel van het landschapsbeleid is herstel en versterking van het landelijk
karakter van de kernen en kansen aan te grijpen om het landschap en de dorpen met
elkaar te verbinden, zodat er meerwaarde wordt gecreëerd voor de woon-, werk-,
verblijfs- en recreatiekwaliteiten in de dorpen.
Bij het landschapsontwikkelingsplan staat behoud en ontwikkeling van het landschap
voorop. Voor nieuwe activiteiten geldt dat altijd een algemene toetst naar de waarden
(natuur, landschap en cultuurhistorie) moet worden gedaan. Negatieve waarden
moeten worden gecompenseerd. Het landschapsontwikkelingsplan gaat uit van de stelling dat mensen landschap maken en dat hun handelingen het uiteindelijke beeld bepalen. Het
landschapsontwikkelingsplan kiest voor het behoud en het versterken van de karakteristieke verschijningvorm van de verschillende bestaande landschapstypen en voor cultuurhistorie en voor het verder ontwikkelen van een goede omgevingskwaliteit.
In het groenstructuurplan wordt gezocht naar de eigen kracht van het groen, niet als
tegenhanger maar juist in samenhang en synergie met niet groene beleidsdoelen. De
uitvoering van het groenstructuurplan is gericht op:
- het duurzaam veiligstellen en ontwikkelen van een hoogwaardige groenstructuur met duidelijke en passende functies;
- het bevorderen van een aantrekkelijke groene woon- en werkomgeving die karakteristiek is voor de gemeente Rucphen;
- meer dorpsnatuur;
- een hogere groenwaardering en een groter natuurbesef en betrokkenheid bij de natuur van de inwoners.
Het groenstructuurplan richt zich primair op de kernen, de hoofdwegen in het
buitengebied en de bossen.
In het Visiedocument groenbeleid (2008) geeft de gemeente aan hoe ze met beheer en
onderhoud van groen omgaan en hoe deze ambities concreet kunnen worden
gemaakt. In het visiedocument wordt aangegeven dat groen van grote waarde is voor aantrekkelijk wonen en leven. De kwaliteit, beleving en waardering van groen is sterk afhankelijk van ontwerpkeuzes in planvormingsprocessen. De vormgeving van het groen en hoeveelheid groen liggen hieraan te grondslag.
De ‘Groene kaart’ geeft richting aan de uitvoering van het beleid. Het is de ambitie van de gemeente om bij alle ruimtelijke ontwikkelingen over het groen te adviseren. De Groene Kaart is een kaart waarop de beschermde houtopstanden zijn aangegeven getekend als vlakvormige-, lijnvormige- en puntvormige elementen, met een bijbehorend register in de vorm van inventarisatiebladen.
Afbeelding 3.5 Uitsnede Groene Kaart kern Zegge (ster is perceel plangebied)
Zoals in afbeelding 3.5 is te zien is er geen sprake van beschermde houtopstanden waar bij de ontwikkeling van de woningen rekening mee dient te worden gehouden.
4 Randvoorwaarden / onderzoek / verantwoording
In dit hoofdstuk wordt het onderhavige plan getoetst of voldaan kan worden aan milieuwetgeving en een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
4.1 Bodem
Moerdijk Bodemsanering B.V. heeft een verkennend bodemonderzoek
1 uitgevoerd ter plaatse van de Lage Zegstraat te Zegge.
Hieronder worden de conclusies weergegeven. Het volledige rapport is toegevoegd als bijlage bij de toelichting.
Conclusie
De onderzoekslocatie betreft een stuk grasland en heeft een oppervlakte van circa 3280 m2. De locatie is beschouwd als onverdacht. Op grond van de beschikbare gegevens (historische gegevens, zintuigelijke waarnemingen tijdens veldwerk en de analyseresultaten) kan het volgende worden geconcludeerd:
- tijdens de locatie-inspectie zijn geen bijzonderheden aangetroffen;
- tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden zijn zintuigelijk geen afwijkingen waargenomen. Er is visueel op het maaiveld en in de bodem geen asbest waargenomen;
- in de bovengrond ter plaatse van mengmonster 1 is een licht verhoogd gehalte aan lood aangetroffen. De nader onderzoekswaarde wordt niet benaderd;
- in de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aangetroffen;
- in het grondwater is een licht verhoogde concentratie aan barium aangetroffen. Aangenomen wordt dat de licht verhoogde concentratie aan barium een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde betreft.
De van te voren gestelde hypothese 'onverdachte locatie' dient formeel te worden verworpen. De verhogingen in de grond en het grondwater betreffen echter geen significante verontreiniging. Nader onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Er kan worden geconcludeerd dat er vanuit het aspect bodem geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen woningbouwontwikkeling.
De eventueel vrijkomende grond ter plaatse is geschikt voor hergebruik ter plaatse. De kwaliteit van de (boven)grond is indicatief getoetst aan de kwaliteitsnormen van de Regeling Bodemkwaliteit, dit voor de eventuele afvoer van overtollige grond. Het indicatie eindoordeel is kwaliteitsklasse 'wonen'. Vooralsnog dienen voor de overtollige grond, afkomstig van de onderzoekslocatie, de eisen van de gemeente in acht genomen te worden.
4.2 Waterhuishouding / watertoets
4.2.1 Inleiding
Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water een sturende factor in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beiden is derhalve noodzakelijk om problemen, zoals bijvoorbeeld wateroverlast, slechte waterkwaliteit en verdroging te voorkomen. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht.
Het watertoetsproces is een belangrijk instrument om het waterbelang in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het gaat daarbij om alle waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt.
4.2.2 Beleid
Rijksbeleid
In de afgelopen decennia heeft Nederland meerdere keren te kampen gehad met wateroverlast. Dit heeft geresulteerd in een omslag in het waterbeleid en het denken over water. Het kabinet heeft in december 2000 voor het Waterbeleid 21e eeuw drie uitgangspunten opgesteld, te weten anticiperen in plaats van reageren, niet afwentelen van waterproblemen op het volgende stroomgebied, maar handelen volgens de drietrapsstrategie van vasthouden-bergen-afvoeren en meer ruimtelijke maatregelen naast technische ingrepen. Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Nieuwe plannen en projecten moeten worden getoetst aan de effecten op veiligheid, wateroverlast en verdroging. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
Het Waterbeleid 21e eeuw richt zich derhalve primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming vanwege veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en de mogelijke technische maatregelen die kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van vasthouden, bergen en afvoeren. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te krijgen die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Een belangrijke verandering na het in werking treden van de Waterwet is de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wabo bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het bevoegde gezag voor de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de Rijkswateren). De directe lozingen vallen onder de Waterwet (Wtw). De indirecte lozingen zijn opgegaan in de Wet milieubeheer (Wm) en vallen inmiddels onder de omgevingsvergunning (Wabo).
Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021
Op 18 december 2015 is het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (PMWP), waarvan de regels thans zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, vastgesteld. Het PMWP staat voor samenwerken aan Brabant waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving.
Uitgangspunten hierbij zijn:
- balans tussen efficiënt beschermen en duurzaam benutten van de fysieke leefomgeving;
- uitnodigend voor partijen die verantwoordelijkheid nemen; streng voor achterblijvers;
- opgaven integraal en gebiedsgericht oplossen;
- een dynamische en uitnodigende uitvoeringsagenda en samen met de partners uitvoeren.
Waterschap Brabantse Delta
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners.
Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema’s gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema’s/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger.
De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. de waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben besloten de Keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. De nieuwe uniforme Keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015.
In de nieuwe Keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
- het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m2 is, of;
- de toename van verhard oppervlak maximaal 2000 m2, of;
- de toename van verhard oppervlak bestaat uit een sedum dak;
- de toename van verhard oppervlak tussen de 2000 m2 en 10.000 m2 is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel: Benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06.
In bovengenoemde gevallen voldaan dient te worden aan de algemene regel voor de afvoer van hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak (algemene regel 15 van de Algemene Regels waterschap Brabantse Delta, partiele herziening 2018).
Gemeentelijk Rioleringsplan 2018 - 2022
Sinds 1 januari 2008 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het hemelwater, het afvalwater en het grondwater. Het Gemeentelijk Riolerings Plan (GRP) 2018-2022 en het gemeentelijk waterplan (2008) verantwoorden aan de inwoners van de gemeente Rucphen de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied. Met het GRP geeft de gemeente invulling aan de gemeentelijke zorgplicht.
Bij de realisatie van (nieuwe) bebouwing wordt het scheiden van waterstromen nagestreefd. Bij rioolvervanging wordt, mits kosteneffectief, actief beleid gevoerd op het afkoppelen van hemelwater en scheiden van waterstromen. Voor het afkoppelen van dakvlakken op particulier terrein wordt bij bestaande bouw een doelmatigheidstoets uitgevoerd. Bij het infiltreren van het regenwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden: infiltreren waar het kan, bufferen waar mogelijk en als het niet anders kan, afvoeren.
Zorgplicht hemelwater
De zorgplicht hemelwater valt onder de Waterwet (in de toekomst Omgevingswet). In artikel 3.5 is de wettelijke verplichting vastgelegd:
- De gemeente draagt zorg voor een doelmatige inzameling van het afvloeiend hemelwater, voor zover van degene die zich daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, redelijkerwijs niet kan worden gevergd het afvloeiend hemelwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater te brengen.
- De gemeente draagt eveneens zorg voor een doelmatige verwerking van het ingezamelde hemelwater. Onder het verwerken van hemelwater kunnen in ieder geval de volgende maatregelen worden begrepen: de berging, het transport, de nuttige toepassing, het, al dan niet na zuivering, terugbrengen op of in de bodem of in het oppervlaktewater van ingezameld hemelwater en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.
De gemeente Rucphen heeft belang bij een robuust watersysteem, wat bij hevige regenval het water uit de rioolwateroverstorten kan verwerken. Dit is immers een randvoorwaarde voor het beperken van wateroverlast in bebouwd gebied tot een aanvaardbaar niveau. Retenties worden daarom gedimensioneerd met een ‘regenreeks’ die gemiddeld 1 keer per 100 jaar voorkomt in Nederland. Hierbij wordt rekening gehouden met klimaatverandering, zodat het watersysteem zodanig wordt gedimensioneerd dat het toekomstbestendig is.
Voor 'Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen' wordt het beleid van het waterschap Brabantse Delta gevolgd.
4.2.3 Watersysteem
De watersystemen die op de locatie en in de omgeving voorkomen worden onderverdeeld in grondwater, oppervlaktewater, ecosystemen en bodem.
Afbeelding 4.1 Uitsnede Watertoets Viewer Waterschap Brabantse Delta
Het plangebied ligt niet in een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied. De afstand tot het dichtstbijzijnde beschermde gebied bedraagt circa 250 meter.
In de nabijheid van het plangebied is open water aanwezig in de vorm enkele kavelsloten, waterlopen categorie B. De dichtstbijzijnde hoofdwaterloop (Rucphense Vaart Noord) bevindt zich op circa 900 meter ten westen van het plangebied.
Grondwater
Middels de wateratlas provincie Noord-Brabant is achterhaald dat binnen het plangebied
grondwatertrap Vb voorkomt (GHG: 25-40 cm GLG: >200 cm). Tijdens het verkennend bodemonderzoek is een grondwaterstand gemeten van 1,14 m-mv.
De stromingsrichting van het ondiepe freatische grondwater is niet eenduidig en zal afhankelijk zijn van lokale ontwateringsmiddelen. De grondwaterstroming in het 'onderste grof' is globaal noordelijk gericht. Er is sprake van een inzijgingssituatie.
Parallel aan de Lage Zegstraat bevindt zich een afvalwatertransportleiding. Deze leiding is tevens vastgelegd in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009'. Bij navraag bij de gemeente is gebleken dat het riool niet aanwezig is ter plaatse. In overeenstemming met de gemeente wordt de dubbelbestemming niet mee overgenomen in onderhavig bestemmingsplan.
Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van een natuurgebied.
Bodemopbouw
Op basis van het verkennend bodemonderzoek (paragraaf 4.1) kan worden geconcludeerd dat de bodem ter plaatse als volgt opgebouwd is: Vanaf maaiveld is tot circa 1,0 m-mv een zandpakket aangetroffen, hieronder is tot 2,8 m-mv (einde boordiepte) klei aangetroffen.
4.2.4 Beïnvloeding waterhuishoudkundig systeem
In het plangebied worden 10 nieuwe woningen gerealiseerd. Omdat het een beperkt aantal woningen betreft wordt gebruik gemaakt van een eenvoudige verkeersstructuur. De verdeling van de oppervlaktes in vergelijking met de huidige situatie wordt in onderstaande tabel weergegeven.
| | |
Dakoppervlak | 0 | 837 |
50% verharding achtertuin* | 0 | 976 |
verharding (wegen en opritten) | 0 | 736 |
Onverhard terrein | 3850 | 1301 |
Totaal | 3850 | 3850 |
* in bovenstaande tabel is conform de Leidraad riolering gerekend met een verhardingspercentage van 50% voor het oppervlak aan achtertuin.
Voor het plangebied dient een nieuw rioleringsplan te worden opgesteld voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater en het regenwater. Uitgangspunten voor de verwerking van regenwater en huishoudelijk afvalwater worden vastgesteld door de gemeente Rucphen en de Het Waterschap Brabantse Delta.
Het verhard oppervlak zal toenemen met circa 2550 m2. Conform de beleidsuitgangspunten van de Brabantse waterschappen dient bij een toename van verharding tussen 2000 m2 en 10.000 m2 compenserende maatregelen getroffen te worden. De benodigde compensatie wordt berekend door middel van de rekenregel:
toename verhard oppervlak (in m
2) x gevoeligheidsfactor

x 0,06 (in m) = benodigde compensatie (in m
3) -
2550 x 1 x 0,06 = 153,00 m3
Er dient een compenserende voorziening gerealiseerd te worden met een bergend vermogen van 150 m3. Deze voorziening moet voldoen aan de volgende eisen:
- De bodem van de voorziening boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG);
- De afvoer uit de voorziening vindt plaats via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;
- Daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om beschadiging van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen.
Uitgangspunten waterbergingsadvies
Voor de dimensionering van de eventuele infiltratie- of bergingsvoorzieningen zijn de volgende parameters van belang:
• de k-waarden van de ondergrond;
• de afgekoppelde oppervlakken die worden aangesloten op de voorziening;
• de te verwachten neerslag, evenals de intensiteit ervan.
Voor de afvoer van hemelwater geldt het uitgangspunt 'hydrologisch neutraal ontwikkelen'. Dit houdt in dat het hemelwater dat op daken en verhardingen valt, niet versneld mag worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Voor behandeling van dit water geldt de waterkwantiteitstrits, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 4 het minst wenselijk is:
1. hergebruiken;
2. vasthouden;
3. bergen;
4. afvoeren naar oppervlaktewater.
Deze trits dient te worden doorlopen en er dient beargumenteerd te worden voor welke optie wordt gekozen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is het noodzakelijk om water te bergen of af te voeren naar oppervlaktewater.
Bij 'bergen' kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een buffersloot met een geknepen afvoer naar een nabij gelegen watergang. De te bergen hoeveelheid hemelwater dient conform de Brabantse keur 2015 te worden berekend met een bui van 600 m3 per hectare. De initiatiefnemer dient deze berging in principe op eigen terrein te realiseren. Conform het beleid van zowel gemeente als waterschap dient de uitbreiding van het verhard oppervlak namelijk hydrologisch neutraal te zijn. De maatgevende berging uitgaande van een toename van het verhard oppervlak met 2550 m² bedraagt 153 m3.
In het plan zijn, tussen de beoogde woningen, een drietal Wadi's voorzien. Deze wadi's worden onderling gekoppeld en hebben een uitstroomvoorziening richting de zuidelijk gelegen watergang. De wadi's hebben, bij een diepte van 75 centimeter een bergend vermogen van de benodigde 153 m3. De bodem van de Wadi ligt op een diepte van circa 2,75 m +NAP. De bodem van de wadi's dienen boven de GHG te worden gerealiseerd.
Ten behoeve van huishoudelijk afvalwater dient een afzonderlijke leiding te worden aangelegd. Het droogweerafvoer-stelsel wordt aangesloten op het bestaande gescheiden stelsel onder de Sier Vroegrijkstraat.
4.3 Geluid
Bij nieuw- en/of verbouwplannen worden de regels van de Wet geluidhinder (Wgh) toegepast. Deze wet heeft betrekking op geluid dat veroorzaakt wordt door wegen, spoorwegen, gezoneerde industrieterreinen en luchthavens. De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van voorgenoemde geluidbronnen. Het plan ligt binnen een geluidzone van een weg en een spoorlijn. Een akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai
2 is dan ook uitgevoerd. Hieronder volgen enkel de conclusies. Het volledige rapport is al bijlage bijgevoegd.
Conclusies
Voor wegverkeerslawaai is het plan gelegen in de nabijheid van de 30 km/uur weg Lage Zegstraat.
Voor spoorweglawaai is het plan gelegen binnen de geluidzone van de spoorlijn Roosendaal ‑ Breda.
Voor de 30 km/uur weg Lage Zegstraat geldt dat de geluidbelasting op de gevels van de nieuwe woningen de voorkeursgrenswaarde met maximaal 6 dB overschrijdt. Voor 30 km/uur wegen kan echter geen hogere waarde worden verleend, aangezien deze wegen niet zoneplichtig zijn. Derhalve is een procedure hogere waarde ten gevolge van wegverkeerslawaai niet aan de orde.
Voor de spoorlijn Roosendaal – Breda geldt dat de voorkeursgrenswaarde voor spoorweglawaai van 55 dB met maximaal 6 dB wordt overschreden. De maximale ontheffingswaarde wordt echter niet overschreden. Derhalve is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente indien de toepassing van overdrachts- of bronmaatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is dan wel overwegende bezwaren ontmoet en wordt voldaan aan de voorwaarden uit het gemeentelijk geluidbeleid.
Het aanleggen van een geluidwal of geluidscherm (overdrachtsmaatregelen) gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting ten gevolge van het spoorwegverkeer tot de voorkeursgrenswaarde ontmoet in de onderhavige situatie overwegende bezwaren van stedenbouwkundige en landschappelijke aard. Het vergroten van de afstand tussen geluidbron en ontvanger is niet doeltreffend in onderhavige situatie. Het toepassen van raildempers ontmoet overwegende bezwaren van financiële aard.
Aangezien het bouwplan een open plek binnen de bebouwde kom van de gemeente Rucphen opvult wordt tevens voldaan aan één van de vijf subcriteria zoals genoemd in het “Ontheffingenbeleid Wet geluidhinder” van de provincie Noord Brabant. Uit de rekenresultaten blijkt tevens dat alle woningen kunnen beschikken over ten minste één geluidluwe gevel. Conform de plattegronden worden in alle woningen eveneens te openen delen voorzien in de geluidluwe gevels ter plaatse van verblijfsruimten.
Derhalve wordt onderbouwd verzocht hogere waarde te verlenen conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder.
Aangezien in onderhavige situatie sprake is van een procedure hogere waarde, is voor de woningen een aanvullend onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevels nodig. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform een nader onderzoek) is vervolgens een goed akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.
4.4 Luchtkwaliteit
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) vervallen. Omdat titel 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de “Wet luchtkwaliteit”. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer kent een aantal nieuwe begrippen zoals 'niet in betekenende mate' (NIBM) en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Voor nieuwe plannen betekent dit dat er nagegaan dient te worden of het plan past binnen het Besluit en/of de ministeriële regeling ‘niet in betekenende mate’.
Kleine en grote projecten
Niet alle ruimtelijke projecten hoeven in het NSL te worden opgenomen. Nederland telt ongeveer 5000 bouwprojecten. Het overgrote deel ervan heeft vrijwel geen invloed op de luchtkwaliteit. Daarom wordt er onderscheid gemaakt tussen ‘kleine’ en ‘grote’ projecten.
Enkel grote projecten dragen ‘in betekenende mate’ bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip ‘in betekenende mate’ precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). In hoofdlijnen komt het erop neer dat ‘grote’ projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een ‘betekenend’ negatief effect hebben op de luchtkwaliteit.
‘Kleine’ projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Hieronder vallen onder andere woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3000 woningen bij twee ontsluitingswegen. Voor kantoorlocaties met één ontsluitingsweg geldt een grens van 100.000 m2 bruto vloeroppervlak.
Onderhavig project betreft de realisatie van 10 woningen en is een dermate klein project dat het niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Desalniettemin is met behulp Atlas Leefomgeving vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. Op de onderstaande afbeelding is te zien dat er ruim wordt voldaan aan de norm van 40 μg/m3 voor fijn stof (de waarde ter plaatse bedraagt 16,75 μg/m3) .
Ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn er derhalve geen belemmeringen voor het realiseren van de voorgestane ontwikkelingen.
Afbeelding 4.2: Weergave actuele situatie luchtkwaliteit, fijn stof (bron: Atlas Leefomgeving)
4.5 Flora en fauna
Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. Als gevolg van het ruimtelijke plan mag het leefgebied van beschermde flora en fauna namelijk niet worden geschaad. Bovendien mag het ruimtelijke plan geen ‘significant nadelige’ invloed uitoefenen op de wettelijk beschermde gebieden als Natura 2000-gebieden en Natuurmonumenten.
In het kader van deze beoordeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, dat als bijlage is bijgevoegd
3. Onderstaand zijn de conclusies van dit onderzoek opgenomen.
Conclusies
Het plangebied is op grote afstand van zowel Natura 2000-gebieden als de EHS gelegen. Samen met de aard en de relatief beperkte omvang van de ingreep zorgt dit ervoor dat geen negatief effect te verwachten is op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en Natura 2000-gebieden.
In het plangebied komen mogelijk verschillende beschermde soorten dieren voor die vermeld staan in de Wet natuurbescherming. Deze soorten zijn echter niet waargenomen tijdens het veldbezoek.
Voor enkele soorten geldt een algehele vrijstelling. Voor deze soorten is het niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Mogelijk in het plangebied voorkomende vogelsoorten zijn feitelijk ontheffingsplichtig. Wanneer de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden (begin oktober tot half februari) worden geen nadelige effecten verwacht en is ontheffing niet noodzakelijk.
Ten aanzien van mogelijk voorkomende vleermuizen geldt dat er geen nadelige effecten te verwachten zijn.
Werkzaamheden aan een waterlichaam dienen in het beginsel uitgevoerd te worden in de periode eind augustus tot 1 november. Dit is de periode tussen voorplanting en de winterrust van vissen en amfibieën. Het eventueel (gedeeltelijk) dempen van een waterlichaam dient na 1 oktober te worden uitgevoerd op plaatsen waar bijvoorbeeld de voortplanting van de meerkikker en middelste groene kikker wordt vermoed.
Voor alle soorten geldt een zogenaamde algemene zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in kwetsbare perioden zoals winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van de afhankelijkheid van de jongen. Als "veilige" periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode half oktober tot eind november.
Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de betreffende soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan.
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen genomen te worden om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te beperken (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).
4.6 Bedrijven en Milieuzonering
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijk ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze bedrijvenlijst geeft richtafstanden, gebaseerd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of gemengd gebied.
Ten aanzien van agrarische bedrijven heeft de gemeente Rucphen op 1 februari 2017 een Verordening geurhinder en veehouderij vastgesteld.
In 2010 heeft reeds een milieuonderzoek
4 plaatsgevonden naar aanleiding van de toenmalige woningbouwplannen op dezelfde locatie. Door de stagnerende economie zijn deze plannen niet de procedure in gegaan. Gedurende de jaren hebben zich enkele wijzigingen voorgedaan ten aanzien van de aan- of afwezigheid van bedrijven alsmede wijzigingen ten aanzien van wet- en regelgeving. Het onderzoek is daar waar mogelijk wel gebruikt bij de bepaling van de milieuzoneringen en is derhalve toegevoegd als bijlage.
In de directe omgeving zijn de volgende (niet-agrarische) bedrijven dan wel milieubelastende activiteiten aanwezig:
Straat | Activiteit | Geur | Stof | Geluid | Afstand tot rand plangebied |
Jongeneelenstraat 13 | Tennisbaan | 0 | 0 | 50 | 70 meter |
Hoge Heistraat 6 | Caranvastalling en fouragehandel* | 30 | 30 | 30 | 260 meter |
Hoefstraat 12 | Hoveniersbedrijf | 30 | 10 | 50 | 195 meter |
Lage Zegstraat 5a | Bedrijfsbestemming ‘opslag’* | 30 | 30 | 30 | 85 meter |
* In het bestemmingsplan Buitengebied is een Lijst van bedrijfsactiviteiten bijgevoegd waaruit afgeleid kan worden dat maximaal milieucategorie 2 is toegestaan binnen de bedrijfsbestemming. Voor milieucategorie 2 wordt een richtafstand van 30 meter gehanteerd.
Uit bovenstaande tabel kan geconcludeerd worden dat voldaan wordt aan de aan te houden richtafstanden.
Ten aanzien van agrarische bedrijven zijn in de directe omgeving aanwezig:
- Lage Zegstraat 11, Melkveehouderij;
- Lage Zegstraat 17, Gemengd bedrijf (melkvee, rundvee en boomkwekerij);
- Hoefstraat 24, Rundveehouderij.
Aan de Hoefstraat 25 en 32 waren in het verleden rundveehouderijen gevestigd, maar op basis van de huidige beschikbare gegevens van Web-BvB Brabant zijn hier momenteel (april 2020) geen dieren meer aanwezig en zijn derhalve buiten beschouwing gelaten.
Lage Zegstraat 11
Voor melkvee is op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactor vastgesteld. Hiervoor geldt dan ook een vaste afstand. Op basis van de geurverordening van de gemeente Rucphen bedraagt de aan te houden afstand 50 meter. De afstand tot aan het plangebied bedraagt circa 105 meter. Er zijn dan ook vanuit deze locatie geen belemmeringen voor de voorgenomen woningbouwontwikkeling.
Lage Zegstraat 17
Vanwege het melkvee dient hier enerzijds een vaste afstand van 50 meter aangehouden te worden. De afstand tot aan het plangebied bedraagt 450 meter en voldoet daar mee aan de aan te houden afstand.
Anderzijds is naast melkvee op deze locatie ook sprake van rundvee. Voor rundvee is wel een geuremissiefactor vastgesteld waardoor een geuronderzoek zal moeten uitwijzen of voldaan kan worden aan de geurnormen uit de geurverordening van de gemeente Rucphen. In het milieuonderzoek uit 2010 is desbetreffende locatie reeds doorgerekend. De vergunning van Lage Zegstraat 17 is slechts ondergeschikt aangepast waardoor de berekening nog steeds representatief is. Voor de woningen in het plangebied geldt een geurnorm van 3 ouE/m3. De maximaal berekende geurbelasting op de woning bedraagt 1,2 ouE/m3. Daarnaast wordt de eventuele beschikbare uitbreidingsruimte van Lage Zegstraat 17 reeds bepaald door de nabij gelegen burgerwoning Lage Zegstraat 15. Gesteld kan worden dat er geen belemmeringen zijn voor de te realiseren woningen.
Hoefstraat 24
De afstand tot aan het plangebied bedraagt circa 200 meter. De recent ontwikkelde woningbouwlocatie Hooghei is op een kortere afstand tot aan Hoefstraat 24 gelegen en is derhalve maatgevend. Hoefstraat 24 vormt dan ook geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen aan de Lage Zegstraat.
4.7 Externe veiligheid
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen.
Wanneer er sprake is van een situatie waarin externe veiligheid een rol speelt en waarin de overheid als bevoegd gezag een beslissing dient te nemen, moet beoordeeld worden of de situatie niet in strijd is met de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico en dient het groepsrisico te worden verantwoord. De 'verantwoording van groepsrisico' is ingevoerd met de inwerkingtreding van het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen). Kort gezegd komt het er op neer dat het bevoegd gezag verantwoording aflegt over het groepsrisico en de maatregelen die getroffen zijn om dat risico zoveel mogelijk te beperken. Dit onderzoek beschrijft derhalve vanuit de risicobronnen de consequenties voor het bestemmingsplan.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Het Rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar).
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan het plaatsgebonden risico 10-6. Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke besluiten vertaald naar grenswaarden en richtwaarden. De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.
Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van beperkt kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:
- de kans op een ongeval;
- het effect van het ongeval;
- het aantal personen dat in de omgeving van de bron (inrichting of transportroute) verblijft;
- de mate waarin de personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeluk.
Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen per hectare in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is, en hoe hoger het groepsrisico.
Zelfredzaamheid
De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Functie-indeling, infrastructuur, bebouwing, communicatie en alarmering kan op verschillende manieren op zelfredzaamheid inspelen. Zoals door het toepassen van luchtdichte afsluiting in de gebouwen, zodat mensen bij het vrijkomen van een toxische wolk veilig binnen kunnen blijven. Of het wegenplan zodanig inrichten dat de mensen van de risicobron weg kunnen vluchten.
Bij het scenario ‘vrijkomen van een toxische stof’ is het van belang dat de aanwezigen in het effectgebied binnen blijven en dat ramen, deuren en ventilatieopeningen worden gesloten. In het kader van een effectieve zelfredzaamheid bij het vrijkomen van toxische stoffen wordt geadviseerd om centraal afsluitbare ventilatiesystemen toe te passen. Hierdoor wordt voorkomen dat toxische stoffen binnentreden. Ten behoeve van de zelfredzaamheid is het tevens van belang dat er sirenes worden ingezet met de daarbij horende boodschap via radio en televisie.
Voorzieningen en maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid leiden er toe dat mensen tijdig het gebied kunnen ontvluchten om zo zichzelf te redden of de ernst van hun verwondingen kunnen beperken. Zelfredzaamheid beïnvloedt hiermee het resteffect. Modelmatig zal dit effect niet altijd kunnen worden gekwantificeerd.
Beheersbaarheid
Met maatregelen en voorzieningen op het gebied van beheersbaarheid kan escalatie van een incident worden voorkomen. Hierdoor wordt het groepsrisico in positieve zin beïnvloedt, neemt de zelfredzaamheid van personen toe en zal het resteffect ook lager uit kunnen vallen. Beheersbaarheid richt zich op de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten in hoeverre zij in staat zijn hun taken goed uit te kunnen voeren en daarmee verdere escalatie van een incident kunnen voorkomen.
De beheersbaarheid van het incident wordt mede bepaald door de aard van de betrokken stoffen in samenhang met de snelheid waarmee een incident zich ontwikkeld. Enkele maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid en beheersbaarheid kunnen samenvattend zijn:
- extra sirenemasten plaatsen;
- extra bluswatervoorzieningen aanleggen;
- voldoende aanrijdroutes voor hulpverleningsdiensten en vluchtwegen voor gebruikers en bewoners aanleggen;
- het toepassen van hittewerend of splinterwerend glas bij de risicozijden.
Inventarisatie plangebied en omgeving
Bij de inventarisatie van risicobronnen rondom het plangebied is met name gebruik gemaakt van de "Risicokaart Nederland". Hierbij zijn de volgende risicobronnen aangetroffen:
- Spoorlijn Roosendaal-Breda West (trajectnr. 35AH.5) (Afstand tot aan plangebied circa 100 meter);
- Buisleiding Gasunie (afstand circa 100 meter);
Spoorlijn Roosendaal-Breda West
Tabel 1. Vervoersgegevens gevaarlijke stoffen
Stofcategorie | Stoftype | Transporten per jaar | Invloedsgebied [m] |
A | Brandbaar gas | 4350 | 460 |
B2 | Toxisch gas | 2500 | 995 |
B3 | Zeer toxisch gas | 0 | >4000 |
C3 | Zeer brandbare vloeistof | 1450 | 35 |
D3 | Toxische vloeistof | 50 | 375 |
D4 | Zeer toxische vloeistof | 50 | >4000 |
Conform de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART, 2011) ligt het invloedsgebied op circa 4 kilometer van het spoor. In de HART zijn vuistregels opgenomen voor de toetsing van het plaatsgebonden dan wel de groepsrisicocontour.
Toetsing plaatsgebonden risico
Op een baanvak hoge snelheid geldt een baanvaksnelheid boven de 40 km per uur.
- Vuistregel 1: Een hoge snelheidsbaanvak heeft geen 10-5-contour.
Onderhavig traject betreft een baanvak met hoge snelheid. Er is derhalve geen sprake van 10-5 contour.
- Vuistregel 2: Wanneer het aantal C3 transporten per jaar hoger is is dan 17.000 heeft een hoge snelheidsbaanvak een 10-6-contour.
Het aantal C3-transporten bedraagt niet meer dan 17.000.
- Vuistregel 3: Wanneer het aantal C3 transporten per jaar kleiner is dan 17.000 heeft een hoge snelheidsbaanvak geen 10-6-contour als 0.00006*(C3+A+0.3*D3+D4)<1
Het aantal C3 transporten bedraagt 1450. De berekening geeft een resultaat van 0,3519.
Er is geen sprake van een plaatsgebonden risico.
Toetsing groepsrisico
Toetsing oriëntatiewaarde
- Vuistregel 1: Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in ketelwagens=(bulkvervoer) stoffen bevat in de categorie B3 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe.
Er vindt geen transport plaats in de categorie B3 plaats.
- Vuistregel 2: Wanneer A kleiner is dan 50 en D4 of B2 maken deel uit van de vervoersstroom, pas dan RBMII toe als binnen 200 m van het baanvak aanwezigheidsdichtheden voorkomen van meer dan 200 per hectare.
D4 en B2 maken beide deel uit van de vervoersstroom. Er zijn binnen 200 meter geen functies aanwezig waarbij uitgegaan kan worden van een aanwezigheidsdichtheid van 200 personen/ha of meer.
- Vuistregel 3: Wanneer A minder is dan 10 maal de drempelwaarde in Tabel 16 (eenzijdige bebouwing) of 10 maal de drempelwaarde in Tabel 17 (2-zijdige bebouwing) wordt de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet overschreden.
A bedraagt 4350. De afstand tot de as van het baanvak bedraagt circa 115 meter. Uitgaan van worst case (zie tabel 16) wordt in dit geval uitgegaan van 100 meter. In landelijk gebied kan worden uitgegaan van een personendichtheid van circa 25/30 per hectare. Op basis van deze uitgangspunten kan gesteld worden dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet overschreden wordt (4350 < 10*8870).
Toetsing 10% van de oriëntatiewaarde
- Vuistregel 1: Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in ketelwagens(bulkvervoer) stoffen bevat uit de categorie B3 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe.
Er vindt geen transport plaats in de categorie B3 plaats.
- Vuistregel 2: Wanneer A kleiner is dan 50 en D4 of B2 maken deel uit van de vervoersstroom, pas dan RBMII toe als binnen 200 m van het baanvak aanwezigheidsdichtheden voorkomen van meer dan 70 per hectare.
De aanwezigheidsdichtheden van meer dan 70 per hectare komt binnen 200 meter niet voor.
- Vuistregel 3: Wanneer A minder is dan de drempelwaarde in Tabel 16 (eenzijdigebebouwing) of in Tabel 17 (2-zijdige bebouwing) wordt 10% van de oriëntatiewaarde niet overschreden.
Uitgaande van de uitgangspunten zoals beschreven bij Vuistregel 3 van de toetsing oriëntatiewaarde kan gesteld worden dat ook 10% van de oriëntatiewaarde niet overschreden wordt (4350 < 8870).
Buisleiding Gasunie
Op circa 100 meter afstand is een gasleiding gelegen van 40 bar. de PR 10-6 contour is gelegen boven de gasleiding. Het invloedsgebied bedraagt 65 meter. Op basis hiervan kan gesteld worden dat deze gasleiding niet van invloed is op de bepaling van het groepsrisico.
4.8 Archeologie
Met de erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. Tot 1 juli 2016 waren hiervoor verschillende wetten en regels voor behoud en beheer van cultureel erfgoed. Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden en zijn alle wetten en regels ten aanzien van het cultureel en archeologisch erfgoed gebundeld in 1 wet.
Nota Archeologie gemeente Rucphen
Op 18 september 2019 heeft de gemeente Rucphen de Nota Archeologie vastgesteld waarin het archeologisch beleid is opgenomen, waar op basis van nieuw kaartmateriaal en uitgevoerde onderzoeken het beleid is vastgesteld.
Sinds 2007 zijn gemeenten wettelijk belast met de zorgplicht van het archeologisch erfgoed. Dat wil zeggen dat men rekening dient te houden met de in de bodem aanwezige, dan wel te verwachten archeologische resten. In 2010 waren reeds plannen om de voorliggende locatie te herontwikkelen en in dat kader is in 2010 een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO)
5 verkennende fase uitgevoerd. Hieronder worden enkel de conclusies opgenomen. Het volledige rapport is als bijlage toegevoegd.
Conclusies
Het plangebied ligt in een gebied waar in de 13e eeuw winning van veen plaatsvond dat vanaf Vroeg Holoceen was gevormd op pleistoceen dekzand. In de 14e eeuw is het gebied landbouwkundig in gebruik genomen. Het bovenste pakket is een geroerd humeus pakket dat ontstaan is vanaf de 14e eeuw. De roering is hoogstwaarschijnlijk grotendeels moden. Hierdoor, en door de vochtige bodemcondities, is de archeologische verwachting zeer laag voor archeologische resten van na de 13e eeuw (Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd).
De top van het pleistocene dekzand, het pakket jonge dekzand, is omgewerkt. Hierdoor moet de op het bureauonderzoek gebaseerde lage verwachting voor archeologische waarden uit het Paleolithicum en Mesolthicum worden bijgesteld tot zeer laag. De kans op het aantreffen van archeologische waarden uit het Paleolithicum in de top van het pakket oud dekzand is eveneens door de zeldzaamheid van sporen van menselijke aanwezigheid uit die tijd en door de vermoedelijk vochtige condities waaronder de vorming van het oude dekzand tot stand kwam.
Door de op het bureau- en veldonderzoek gebaseerde naar verwachting lage kans op het aantreffen van eventuele archeologische waarden wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd.
Op basis van de resultaten wordt geadviseerd om het plangebied op archeologische gronden vrij te geven.
Ten aanzien van het aantreffen van toevalsvondsten tijdens de bouwwerkzaamheden geldt op grond van de Erfgoedwet dat deze gemeld dienen te worden bij het bevoegd gezag.
5.1 Bouwplan
In het plangebied worden 10 woningen gerealiseerd in de vorm van twee-onder-kap-woningen en vrijstaande woningen. De woningen zijn gemiddeld 13 meter diep en 5,5 tot 6 meter breed.
Afbeelding 5.1 Weergave nieuwe situatie
Aan de voorzijde beschikken de woningen over een tuin van circa 3 meter diep. De achtertuinen zijn circa 14 tot 18 meter diep. Alle woningen beschikken over een garage aan de zijkant van de woning. Er wordt een nieuwe weg aangelegd die de Lage Zegstraat (aan de zuidzijde) verbindt met de Sier Vroegrijkstraat (aan de noordzijde). Tussen de woningen, langs de straat, worden een drietal wadi's gerealiseerd.
5.2 Verkeer en parkeren
De gemeente Rucphen heeft in haar ‘Nota Parkeernomen Rucphen’ (2017) uniforme parkeernormen vastgelegd die een duidelijke richting geven aan de mate van faciliteren van parkeervoorzieningen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Er wordt onderscheid gemaakt in soorten gebieden, te weten: zeer stedelijk, sterk stedelijk, matig stedelijk, weinig stedelijk en niet-stedelijk. De kern Zegge is aangemerkt als 'niet-stedelijk'.
Voor elke functie geldt een eigen kader van parkeernormen. Op basis van de Nota Parkeernomen 2017 geldt een parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning voor vrijstaande woningen en 1,7 parkeerplaatsen per woning voor twee-onder-één-kap woningen. In totaal dienen dan ook 17,2 (afgerond 18) parkeerplaatsen aanwezig te zijn.
Er worden in totaal 10 woningen gerealiseerd, die allen beschikken over een garage en lange oprit. Theoretisch gezien is er ruimte voor 3 parkeerplaatsen. Echter in de praktijk wordt het niet op deze manier gebruikt. Vandaar dat op basis van de CROW is gesteld dat hiervoor een berekeningsgetal moet worden gehanteerd van 1,3 parkeerplaats.
In totaal worden derhalve op eigen terrein (10 x 1,3 =) 13 parkeerplaatsen gerealiseerd conform de nota parkeernormen. In het openbaar gebied, langs de straat, is tevens ruimte gecreëerd voor langsparkeren. Hier is ruimte voor 5 parkeerplaatsen.
In totaal zijn dan ook 18 parkeerplaatsen aanwezig en wordt daarmee voldaan aan de parkeernormen van de gemeente Rucphen.
6.1 Inleiding
Het bestemmingsplan is vervat in een verbeelding, regels en toelichting. In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding(en) en regels. De volgende randvoorwaarden bepalen de opzet en inrichting van het bestemmingsplan:
- de digitale raadpleegbaarheid;
- de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
- de standaard voorschriften van de gemeente Rucphen, welke omgezet zijn naar de
- eisen/verplichtingen van de SVBP 2012;
- de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding ervan de primaire informatie geeft over waar gebouwd mag worden (bouwvlak voor bouwen tot een bepaalde goothoogte en bouwhoogte). Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan men in de regels teruglezen welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ordening van regels is daartoe zodanig opgezet dat bij iedere bestemming een nagenoeg compleet beeld van de regels voor die bestemming is gegeven. Desondanks blijven aanvullend inleidende bepalingen en algemene bepalingen nodig.
Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012, Wet ruimtelijke ordening (Wro), Besluit ruimtelijke ordening (Bro), alsmede de Wabo. In verband hiermee wordt niet meer gesproken over planvoorschriften en vrijstellingen maar over respectievelijk regels en afwijkingen.
6.2 Toelichting op verbeelding
De verbeelding is getekend op basis van een recente kadastrale ondergrond (schaal 1:1000). Op de verbeelding zijn aangegeven:
- de grens van het plangebied;
- de bestemming van de in het plangebied gelegen gronden;
- bouwvlakken;
- aanduidingen waarnaar in de regels wordt verwezen.
De gronden gelegen binnen de grens van het plangebied zijn geregeld binnen dit bestemmingsplan. Een bepaalde kleur geeft aan om welke bestemming het gaat. Deze kleur maakt derhalve meteen duidelijk welk artikel uit de regels geraadpleegd moet worden. Het bouwvlak geeft de begrenzing weer waarbinnen gebouwen opgericht mogen worden. In het bouwvlak moet het hoofdgebouw gesitueerd worden. De overige aanduidingen geven een specifieke situatie weer, waarvoor in de regels een aparte regeling is opgenomen.
6.3 Opzet regels
Bij het opstellen van de planregels werd uitgegaan van de gemeentelijke blauwdruk bestemmingsplannen en het rapport Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De planregels zijn verdeeld in vier hoofdstukken, te weten:
- Hoofdstuk 1: Inleidende regels met daarin de begrippen en de wijze van meten;
- Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels. Hiermee worden de op de verbeelding opgenomen bestemmingen geregeld met gebruiks-en bouwregels;
- Hoofdstuk 3: Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en algemene procedureregels.
- Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels, waarin de overgangsregels en de slotregel zijn opgenomen.
Het belangrijkste doel van de regels is om de bouw- en gebruiksregels van de nieuwe bestemmingen aan te geven.
Inleidende regels (hoofdstuk 1)
Begrippen (art. 1)
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de regels mogelijk zijn. Een aantal begrippen is standaard voorgeschreven in de SVBP 2012.
Wijze van meten (art. 2)
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken / percelen gemeten moeten worden. Bij de wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012.
Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)
Ter verkrijging van een logische opbouw wordt de navolgende volgorde in de bestemmingsregeling aangehouden:
- Bestemmingsomschrijving;
- Bouwregels;
- Nadere eisen (optioneel);
- Afwijken van de bouwregels (optioneel);
- Specifieke gebruiksregels (optioneel);
- Afwijken van de gebruiksregels (optioneel);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden (optioneel);
- Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk (optioneel);
- Wijzigingsbevoegdheid (optioneel);
- Specifieke procedureregels (optioneel).
Een bestemming hoeft niet alle elementen te bevatten, dit verschilt per bestemming. In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functies. Als eerste wordt de hoofdfunctie aangegeven. Vervolgens worden de andere aan de grond toegekende functies genoemd. In de bouwregels wordt bepaald aan welke voorwaarden de bebouwing moet voldoen. Voor zover nodig wordt een onderscheid gemaakt in woningen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor de toetsing van aanvragen voor een bouwvergunning aanmerkelijk vereenvoudigd en inzichtelijker is.
In de volgende paragraaf zijn de binnen het plangebied gelegen bestemmingen afzonderlijk opgenomen.
Algemene regels (hoofdstuk 3)
In de Anti-dubbeltelregel wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, deze bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk. In de Algemene bouwregels is onder andere een bepaling met betrekking tot ondergronds bouwen opgenomen. In de Algemene aanduidingsregels zijn algemene gebiedsaanduidingen opgenomen, waaronder de aanduiding 'vrijwaringszone - radar'. In de Algemene afwijkingsregels is aangegeven dat maximaal 10% van de genoemde maatvoeringen mag worden afgeweken middels een omgevingsvergunning. Onder de Algemene wijzigingsregels is aangegeven dat Burgemeester en wethouders bevoegd zijn om geringe veranderingen aan te brengen mits voldaan wordt aan de genoemde voorwaarden. Hiervoor dient derhalve een wijzigingsplan opgesteld te worden.
Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4)
In de bepaling Overgangsrecht is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan. In de Slotregels is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
6.4 Nadere toelichting op de regels
Artikel 3 Groen
In dit artikel is een omschrijving gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen die onder de noemer Groen en waterberging (wadi's) vallen.
Artikel 4 Verkeer
In dit artikel is een omschrijving gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen die onder de noemer Verkeer vallen.
Artikel 5 Wonen
In dit artikel is een omschrijving gegeven van de bestemmingen, regels en afwijkingen die behoren tot bestemmingsregels van Wonen. Tevens is in dit artikel bepaald welke beroepsmatige activiteiten toelaatbaar zijn en onder welke voorwaarden ontheffing mogelijk is voor het gebruik van bijgebouwen voor woonruimte ten behoeve van het bieden of ontvangen van mantelzorg.
7 Economische uitvoerbaarheid
In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (‘Grexwet’) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of een omgevingsvergunning. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:
- de bouw van één of meer woningen;
- de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen;
- de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met één of meer woningen;
- de verbouwing van één of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1500 m² bedraagt;
- de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m².
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen.
Er wordt een anterieure overeenkomst getekend met de initiatiefnemer het verhaal van de kosten anderszins is verzekerd.
8 Overleg en inspraak
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat het bestemmingsplan maatschappelijk draagvlak heeft. Het voorontwerp van het bestemmingsplan wordt dan ook, in overeenstemming met de gemeentelijke Inspraakverordening, ter inzage gelegd. Ook vindt in deze fase het vooroverleg met diensten van Provincie en met betrokken maatschappelijke organisaties plaats. De resultaten van zowel het overleg als inspraak worden in de volgende paragrafen weergegeven.
8.1 Zienswijzen
Het voorontwerpbestemmingsplan ‘Kom Zegge, Lage Zegstraat naast 8 te Zegge’ is voor een ieder ter inzage gelegd met ingang van 25 januari 2018 voor een periode van zes weken in het gemeentehuis van de gemeente Rucphen. Daarnaast was het plan digitaal raadpleegbaar via de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. Belanghebbende (overheids)instanties zijn voorts separaat op de hoogte gebracht van de terinzagelegging.
Gedurende de termijn van terinzagelegging heeft een ieder over het voorontwerpbestemmingsplan een reactie naar voren kunnen brengen bij burgemeester en wethouders. Naar aanleiding van de terinzagelegging van het voorontwerp ‘Kom Zegge, Lage Zegstraat naast 8 te Zegge’ zijn twee reacties naar voren gebracht. De reacties zijn binnen de termijn van terinzagelegging ingediend en kunnen daarmee als ontvankelijk worden beschouwd. In de notitie inspraakverslag (bijlage
[voetnoot]) wordt eerst een korte samenvatting van de inhoud van de reacties weergegeven. Daarna worden de reacties van commentaar voorzien.
De ingediende reacties hebben geleid tot aanpassingen in het plan. Met name ten aanzien van het aspect water. De beoogde verbreding van de sloot aan de westzijde van het plan is komen te vervallen en er wordt voorzien in een adequate waterberging met wadi's binnen het plangebied. Daarnaast is het aantal woningen met 2 teruggebracht tot in totaal 10 woningen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek Lage Zegstraat ong. (perceel 368) Zegge; Moerdijk Bodemsanering B.V.; kenmerk: 1352.05.161.r1., d.d. 27 september 2016.
- 2. Akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai Lage Zegstraat te Zegge; Tritium Advies; 18 augustus 2020 (kenmerk: 1602/128/LM-01, versie 2)
- 3. Quickscan flora en fauna, Tritium Advies, kenmerk: 1602/128/RV-03, d.d. 3 oktober 2016
- 4. Onderzoek milieuzonering milieubelastende activiteiten Bestemmingsplan Lage Zegstraat te Zegge; Agel Adviseurs; augustus 2010 (projectnummer: 20100107)
- 5. Archeologisch bureauonderzoek & Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase, versie 1.3 (definitief); Becker & Van de Graaf bv; november 2010.