direct naar inhoud van Regels
Plan: TAM-omgevingsplan Sprundel - Vissenberg III
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0840.2583KA001-ON01

Regels

Preambule

Dit plan beoogt woningen mogelijk te maken op de locatie Vissenberg III in Sprundel.
Juridisch is het plan een nieuw hoofdstuk in het omgevingsplan van de gemeente Rucphen. De in deze wijziging van het omgevingsplan (hierna: dit deel) weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als afdelingen van hoofdstuk 22[a] van het omgevingsplan van de gemeente Rucphen. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22[a]' gelezen worden. In de kop van de bijlagen bij het in dit deel weergegeven hoofdstuk moet na het woord 'Bijlage', na de spatie en direct voor het nummer van de bijlage '22[a]' gelezen worden.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Toepassingsbereik

  • a. De regels in dit TAM-omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie 'TAM-omgevingsplan Sprundel - Vissenberg III', waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0840.2583KA001-ON01.
  • b. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid.
  • c. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van het plan zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit TAM-omgevingsplan.
  • d. In afwijking van het bepaalde onder b geldt ter plaatse van de locatie 'milieuzone - verbod chemische gewasbeschermingsmiddelen' dat de regels uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan (het bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2020') van toepassing blijven op de locatie, waarbij de regels in artikel 14.2 van dit TAM-omgevingsplan als afwijking gelden op de regels uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan (het bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2020') en voorrang hebben op de desbetreffende regels.

Artikel 2 Begripsbepalingen

2.1 toepassing omgevingsplan

artikel 1.1 van het Omgevingsbesluit, artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op dit omgevingsplan, tenzij hierna daarvan is afgeweken.

2.2 plan

het omgevingsplan van de gemeente Rucphen.

2.3 TAM-omgevingsplan

het TAM-omgevingsplan Sprundel - Vissenberg III met identificatienummer NL.IMRO.0840.2583KA001-ON01 van de gemeente Rucphen.

2.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

2.5 projectgebied

het gebied waarop het TAM-omgevingsplan Sprundel - Vissenberg III van toepassing is.

2.6 aaneengebouwd

blokken van meer dan twee aaneengebouwde hoofdgebouwen.

2.7 achtergevel van een gebouw

het meest achterwaarts gelegen deel van een hoofdgebouw.

2.8 afgewerkt bouwterrein

de gemiddelde hoogte van de omringende grond van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

2.9 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met het voorkomen van archeologische relicten.

2.10 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

2.11 beroeps- en/of bedrijfsmatige activiteiten aan huis

bedrijfsmatig verlenen van diensten dan wel het uitoefenen van bedrijvigheid waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door de bewoner van de woning als ondergeschikte activiteit in een bijbehorend bouwwerk bij de woning wordt uitgeoefend.

2.12 bestaand
  • a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan bestaat of wordt gebouwd, mits dat bouwwerk legaal tot stand is gekomen, dan wel nadien kan worden gebouwd, krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  • b. bij gebruik: het gebruik dat op het moment van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan bestaat, mits dat gebruik legaal tot stand is gekomen, tenzij in de regels anders is bepaald.
2.13 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

2.14 bouwperceel

een aaneengesloten terrein waarop krachtens het omgevingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

2.15 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

2.16 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw of overkapping.

2.17 erf

al dan niet bebouwd perceel, of gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover het bestemmingsplan deze inrichting niet verbiedt.

2.18 extensief recreatief gebruik

recreatief gebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen, zwemmen, vissen en daarmee gelijk te stellen activiteiten (met inbegrip van rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair), dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden met wegbewijzering en rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair.

2.19 functie

een functie geeft aan voor welk doel of welke doeleinden de als zodanig op de kaart aangegeven gronden mogen worden gebruikt.

2.20 functievlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde functie.

2.21 gestapeld

en hoofdgebouw waarin meerdere woningen zijn ondergebracht, zodanig dat deze boven dan wel beneden elkaar zijn gesitueerd, waarbij per woning een zelfstandige toegankelijkheid gewaarborgd is.

2.22 gevellijn

denkbeeldige lijn die strak langs de gevel van een gebouw loopt tot aan de bouwperceelsgrenzen.

2.23 grondgebonden woning

woning die rechtstreeks toegankelijk is op het straatniveau en waarvan één van de bouwlagen aansluit op het maaiveld.

2.24 huishouden

persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan; bedrijfsmatige kamerverhuur wordt daaronder niet begrepen.

2.25 maatvoeringsvlak

een op de kaart als zodanig aangegeven vlak waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels voor bepaalde bouwwerken eenzelfde maatvoering geldt.

2.26 nevenactiviteit

een ondergeschikte activiteit waarvan de omvang zodanig is dat deze, met behoud van de hoofdfunctie, naast de hoofdfunctie kan worden uitgeoefend.

2.27 nutsvoorziening

voorziening ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, voorzieningen ten behoeve van openbaar vervoer, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

2.28 overkapping

een bouwwerk voorzien van een gesloten dak en van maximaal twee wanden.

2.29 peil
  • 1. voor gebouwen, waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  • 2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte bouwterrein.
2.30 seksinrichting

de voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotisch-massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.

2.31 sociaal-medische voorzieningen

voorzieningen inzake volksgezondheid (medisch en paramedisch) met daaraan ondergeschikte detailhandel.

2.32 twee-aaneen

blokken van twee-aaneen gebouwde woningen, waarbij de hoofdgebouwen met elkaar zijn verbonden.

2.33 voorgevel van een gebouw

het meest naar de wegzijde gekeerde deel van een hoofdgebouw.

2.34 voorgevellijn

de gevellijn waarin de voorgevel van het hoofdgebouw is gelegen, alsmede het verlengde daarvan.

2.35 vrijstaand

een hoofdgebouw zonder gemeenschappelijke wand met een ander hoofdgebouw.

2.36 waterberging

gebieden die integraal onderdeel uitmaken van het watersysteem en die periodiek vanuit het oppervlaktewatersysteem kunnen overstromen.

2.37 water en waterhuishoudkundige voorzieningen

voorzieningen, die het waterhuishoudkundige belang dienen, waaronder voorzieningen voor waterberging, -aanvoer en -afvoer, zoals watergangen, waterlopen en waterpartijen, kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang of waterloop.

2.38 woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de zelfstandige huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

2.39 wooneenheid

een woning.

2.40 zijgevel van een gebouw

een gevel van een hoofdgebouw, die niet een voorgevel of een achtergevel is.

Artikel 3 Meet- en rekenbepalingen

In aanvulling op artikel 22.24 van dit omgevingsplan, gelden de volgende meet- en rekenbepalingen:

3.1 afstanden:

van gebouwen onderling, alsmede afstanden van gebouwen tot de bouwperceelsgrens worden gemeten vanaf de zijgevel van een gebouw.

3.2 het bebouwde oppervlakte van een bouwperceel of een ander terrein:

door de oppervlakten van alle op een bouwperceel/terrein gelegen gebouwen en overkappingen bij elkaar op te tellen, tenzij in deze regels anders is bepaald.

3.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, liftopbouwen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

3.4 de breedte en diepte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat.

3.5 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, ondergeschikte bouwdelen, zoals goten van dakkapellen niet meegerekend.

3.6 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte ter plaatse van het bouwwerk.

3.7 het bewoonbaar vloeroppervlak:

binnen de afgewerkte omtrekwanden (in voorkomende gevallen binnen de balustrade) onder aftrek van de in de ruimte inspringende onderdelen van het gebouw als schoorsteenstoelen, kanalen en kasten, maar zonder aftrek van plinten en vast meubilair als aanrechten en verwarmingslinten. Vloeroppervlak waarboven minder dan 1,50 meter hoogte aanwezig is wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

3.8 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

3.9 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

3.10 de verticale diepte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het diepste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals funderingen, rioleringen, kabels en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

3.11 ondergeschikte bouwdelen:

bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, portalen, balkons en overstekende daken, worden bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, dan wel bestemmingsgrenzen niet meer dan 1,00 meter bedraagt.

Artikel 4 Aanvraagvereisten

De aanvraag vereisten, bedoeld in paragraaf 22.5.2 van dit omgevingsplan, zijn

overeenkomstig van toepassing op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 2 Regels voor functies en activiteiten

Artikel 5 Algemeen gebruiksverbod

Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken anders dan overeenkomstig de in Hoofdstuk 2 aan een locatie toegedeelde functies.

Artikel 6 Groen

6.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als 'Groen'.

6.2 Functieomschrijving

De als 'Groen' aangewezen locaties hebben de volgende functies:

  • a. langzaamverkeersroutes, park, plantsoen, bermstroken, bermsloten, paden, speelvoorzieningen, straatmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen;
  • b. extensief recreatief gebruik;
  • c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen; en
  • d. andere tot de functie behorende voorzieningen.
6.3 Bouwregels
6.3.1 Beoordelingsregels gebouwen

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor gebouwen:

  • a. de oppervlakte bedraagt maximaal 15 m²;
  • b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 3 meter.

6.3.2 Beoordelingsregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

  • a. de bouwhoogte van speeltoestellen bedraagt maximaal 4 meter;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 2 meter.
6.4 Omgevingsvergunning parkeervoorzieningen

Het bevoegd gezag kan via een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2 voor het aanleggen van parkeervoorzieningen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. het stedenbouwkundig beeld wordt niet in onevenredige mate geschaad;
  • b. het aanleggen van parkeervoorzieningen noodzakelijk is vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid en bereikbaarheid;
  • c. de aanleg van de parkeervoorzieningen heeft geen zodanige invloed op de aanwezige groenvoorziening, dat deze groenstructuur daardoor onevenredige schade wordt toegebracht en de gebruiksmogelijkheden ervan in overwegende mate wordt beperkt;
  • d. er wordt rekening gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit.

Artikel 7 Maatschappelijk

7.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als ‘Maatschappelijk'.

7.2 Functieomschrijving

De als 'Maatschappelijk' aangewezen locaties hebben de volgende functies:

  • a. sociaal-medische voorzieningen;
  • b. wegen, paden, pleinen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen; en
  • c. andere tot de functie behorende voorzieningen.
7.3 Bouwregels
7.3.1 Beoordelingsregels hoofdgebouwen

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor hoofdgebouwen:

  • a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;
  • b. hoofdgebouwen worden met de voorgevel gebouwd in de (verlengde van de) gevellijn, daar waar een dergelijke lijn is opgenomen. Indien voor een bouwperceel twee gevellijnen zijn bepaald, dient zowel de voor- als de zijgevel hierin te worden gebouwd;
  • c. in afwijking van het bepaalde onder b is het oprichten van (een deel van) de voorgevel achter de (verlengde van de) gevellijn toegestaan, als:
    • 1. dit passend is in het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en gebouwen niet onevenredig worden verstoord;
  • d. de goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt maximaal de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)' aangegeven goothoogte;
  • e. de bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt maximaal de ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)’ aangegeven bouwhoogte;
  • f. de bedrijfsvloeroppervlakte bedraagt maximaal 400 m2.

7.3.2 Beoordelingsregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

  • g. de bouwhoogte binnen een bouwvlak bedraagt maximaal 4 meter;
  • h. de bouwhoogte buiten een bouwvlak bedraagt maximaal 2,5 meter.

Artikel 8 Verkeer

8.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als ‘Verkeer'.

8.2 Functieomschrijving

De als 'Verkeer' aangewezen locaties hebben de volgende functies:

  • a. straten, voet- en fietspaden, woonerven, rabatten, parkeerterreinen, speelvoorzieningen, straatmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, groenvoorzieningen, terrassen, waterhuishoudkundige voorzieningen, taluds, oevers, bruggen en nutsvoorzieningen; en
  • b. andere tot de functie behorende voorzieningen.
8.3 Bouwregels
8.3.1 Beoordelingsregels gebouwen

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor gebouwen:

  • a. de oppervlakte bedraagt maximaal 15 m²;
  • b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 3 meter.

8.3.2 Beoordelingsregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

  • a. de bouwhoogte van antennes bedraagt maximaal 5 meter;
  • b. de bouwhoogte van openbare nutsvoorzieningen bedraagt maximaal 3 meter;
  • c. de bouwhoogte van speeltoestellen bedraagt maximaal 4 meter;
  • d. de bouwhoogte van masten bedraagt maximaal 8 meter;
  • e. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 2 meter.

Artikel 9 Water

9.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als 'Water'.

9.2 Functieomschrijving

De als 'Water' aangewezen locaties hebben de volgende functies:

  • a. water ten behoeve van de waterhuishouding;
  • b. waterberging;
  • c. waterlopen en waterwegen;
  • d. retentievijvers;
  • e. bergbezinkbassins;
  • f. extensieve recreatie;
  • g. andere tot de functie behorende voorzieningen.
9.3 Bouwregels
9.3.1 Algemene beoordelingsregels

In het voor 'Water' aangewezen gebied zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.

9.3.2 Beoordelingsregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

  • a. de bouwhoogte van bruggen en viaducten bedraagt maximaal 8 meter;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 4 meter.

Artikel 10 Wonen

10.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als ‘Wonen'.

10.2 Functieomschrijving

De als 'Wonen' aangewezen locaties hebben de volgende functies:

  • a. wonen, met per woning de huisvesting van één huishouden;
  • b. wegen, paden, pleinen, (ondergrondse) parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen;
  • c. andere tot de functie behorende voorzieningen.
10.3 Bouwregels
10.3.1 Beoordelingsregels hoofdgebouwen

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor hoofdgebouwen:

  • a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;
  • b. het aantal woningen in het besluitgebied bedraagt maximaal 167, met dien verstande dat:
    • 1. er niet meer dan één vrijstaande woning per bouwperceel wordt gerealiseerd;
    • 2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal woningen niet mee mag bedragen dan is aangegeven;
  • c. aaneengebouwde hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘aaneengebouwd’ worden opgericht;
  • d. gestapelde hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘gestapeld’ worden opgericht;
  • e. twee-aaneen gebouwde hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘twee-aaneen’ worden opgericht, met dien verstande dat een twee-aaneen gebouwd hoofdgebouw niet breder mag zijn dan 7,5 meter;
  • f. vrijstaande hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘vrijstaand’ worden opgericht;
  • g. hoofdgebouwen worden met de voorgevel gebouwd in de voorzijde van het bouwvlak of niet meer dan 2 m daar achter;
  • h. in afwijking van het bepaalde onder g is het oprichten van (een deel van) de voorgevel achter de voorgevellijn toegestaan, als:
    • 1. dit passend is in het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en gebouwen niet onevenredig worden verstoord;
  • i. de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen bedragen maximaal de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte, maximum bouwhoogte (m)' aangegeven goot- en bouwhoogte;
  • j. de bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt maximaal de ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)’ aangegeven bouwhoogte;
  • k. de diepte van aaneengebouwde hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan 12 m;
  • l. de diepte van vrijstaande hoofdgebouwen en twee-aaneen gebouwde hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan 15 m;
  • m. de dakhelling bedraagt bij toepassing van hellende dakvlakken maximaal 65º;
  • n. de afstand van een hoofdgebouw, een aangebouwd bijbehorend bouwwerk niet meegerekend, tot de zijdelingse perceelsgrens, bedraagt ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. aaneengebouwd: niet nader bepaald;
    • 2. gestapeld: niet nader bepaald;
    • 3. twee-aaneen: minimaal 2,00 meter aan één zijde;
    • 4. vrijstaand: minimaal 2,00 meter;
  • o. vrijstaande woningen worden in minimaal twee bouwlagen gebouwd, met dien verstande dat:
    • 1. de tweede bouwlaag met gedeeltelijk een kap of een plat dak in de voorgevellijn wordt uitgevoerd; en
    • 2. de tweede bouwlaag een oppervlakte heeft van minimaal 30% van de eerste bouwlaag;
  • p. het uiterlijk van hoofdgebouwen mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels zoals bedoeld in artikel 4.19 Omgevingswet.

10.3.2 Beoordelingsregels bijbehorende bouwwerken

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bijbehorende bouwwerken:

  • a. bijbehorende bouwwerken mogen worden gebouwd:
    • 1. binnen het bouwvlak van de hoofdgebouwen, waarbij het bouwvlak volledig mag worden bebouwd;
    • 2. in het achtererfgebied;
    • 3. aan een naar openbaar toegankelijk gekeerd zijgevel van een gebouw, met dien verstande dat de bijbehorende bouwwerken minimaal 6 meter achter (het verlengde van) de voorgevellijn worden opgericht;
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a mogen erkers, balkons of luifels ten behoeve van aangrenzende hoofdgebouwen worden gebouwd, mits:
    • 1. de horizontale diepte van de uitbreiding niet meer bedraagt dan 1,50 meter;
    • 2. de afstand tot de bestemmingsgrens niet minder bedraagt dan 2,00 meter;
    • 3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3,00 meter;
    • 4. de oppervlakte van de erker niet meer bedraagt dan 6,00 m2.
  • c. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak bedraagt, overkappingen meegerekend, per bouwperceel maximaal 100 m2, met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken maximaal 50% van het oppervlak van het bouwperceel bedraagt;
  • d. in afwijking van het bepaalde onder c bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, overkappingen meegerekend, buiten het bouwvlak op percelen met een achtererfgebied dat kleiner is dan 50% van het totale perceel, per bouwperceel maximaal 100 m2, met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken maximaal 70% van het oppervlak van het bouwperceel bedraagt;
  • e. de breedte van een met de zijgevel van een hoofdgebouw verbonden bijbehorend bouwwerk bedraagt op gronden met de aanduiding:
    • 1. aaneengebouwd: maximaal 4 meter;
    • 2. gestapeld: maximaal 4 meter;
    • 3. twee-aaneen: maximaal 4 meter;
    • 4. vrijstaand: maximaal 6 meter;
  • f. de goothoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 3,50 meter;
  • g. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 6,00 meter;
  • h. de dakhelling bedraagt bij toepassing van hellende dakvlakken maximaal 65º;
  • i. de bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 1 meter achter (het verlengde van) de gevellijn te worden opgericht;
  • j. in afwijking van het bepaalde onder i dient een met de zijgevel van een hoofdgebouw verboden bijbehorend bouwwerk grenzend aan openbaar gebied minimaal 6 meter achter (het verlengde van) de gevellijn te worden opgericht;
  • k. de diepte van een woning en een aangebouwd bijbehorend bouwwerk bedraagt, te meten vanaf (het verlengde van de) gevellijn, maximaal 15 meter.
  • l. in afwijking van het bepaalde onder k is de diepte van een woning en een aangebouwd bijbehorend bouwwerk niet gemaximaliseerd, indien:
    • 1. het bijbehorend bouwwerk wordt geplaatst tegen een hoofdgebouw, waardoor de bijbehorende bouwwerken worden verbonden met de achtergevel dan wel zijgevel van het hoofdgebouw;
    • 2. het bijbehorend bouwwerk past in de stedenbouwkundige opzet van het gebied;
    • 3. door de bouw van het bijbehorend bouwwerk geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Dit betekent onder andere dat de bezonning en het uitzicht van de naastliggende percelen niet onevenredig mogen worden geschaad;
    • 4. het maximale bebouwde oppervlak niet wordt overschreden.

10.3.3 Beoordelingsregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

  • a. de bouwhoogte van pergola's en tuinmeubilair bedraagt maximaal 2,5 meter :
  • b. de bouwhoogte van speeltoestellen bedraagt maximaal 2,5 meter;
  • c. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 2,5 meter;
  • d. de bouwhoogte van vlaggenmasten bedraagt maximaal 6 meter, waarbij maximaal één vlaggenmast per erf is toegestaan;
  • e. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt voor de gevellijn maximaal 1 meter;
  • f. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt in het achtererfgebied maximaal 2 meter;
  • g. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 3 meter.

10.3.4 Beoordelingsregel waterberging

In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden de volgende beoordelingsregels voor bouwwerken.

  • a. Er voldoende waterberging is gerealiseerd waarbij is uitgegaan van de rekenregel: benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06.
10.4 Verboden activiteiten

Tot het verboden gebruik wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van gronden voor andere vormen van wonen dan de huisvesting van één afzonderlijk huishouden per woning, zoals bedrijfsmatige kamerverhuur of de huisvesting van (groepen) personen die geen huishouden vormen;
  • b. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken als zelfstandige woning of als afhankelijke woonruimte.
10.5 Omgevingsvergunning beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten aan huis
10.5.1 Omgevingsvergunning beroeps- en of bedrijfsmatige activiteiten aan huis

Het is verboden zonder omgevingsvergunning beroeps- en/of bedrijfsmatige activiteiten in een woning en/of bijbehorende bouwwerken uit te oefenen.

10.5.2 Beoordelingsregels beroeps- en/of bedrijfsmatige activiteiten aan huis

De omgevingsvergunning als bedoeld in 10.5.1 wordt alleen verleend als:

  • a. het gebruik een kleinschalig karakter heeft en behoudt;
  • b. door de uitoefening van de activiteiten het uiterlijk van de woning niet zodanig wijzigt dat de woning het karakter van een woning geheel of gedeeltelijk verliest;
  • c. de vloeroppervlakte van de activiteiten in de woning en bijbehorende bouwwerken gezamenlijk maximaal 50 m² bedraagt;
  • d. de activiteiten niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn op grond van milieuwetgeving;
  • e. degene die de activiteiten in de woning en/of bijbehorende bouwwerken uitvoert tevens de bewoner van de woning is;
  • f. de activiteit(en) niet leid(en) tot een onevenredige verkeersaantrekkende werking en/of verkeersonveilige situaties dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;
  • g. de uitoefening van detailhandel niet is toegestaan, uitgezonderd als ondergeschikte nevenactiviteit gerelateerd aan de desbetreffende activiteit(en);
  • h. er geen buitenopslag plaatsvindt;
  • i. gebruik niet leidt tot afbreuk en belemmering van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bebouwing;
  • j. de uitoefening van seksinrichtingen niet zijn toegestaan;
  • k. de uitoefening van horeca-activiteiten niet zijn toegestaan;
  • l. in afwijking van het bepaalde onder k is een bed and breakfast accommodatie toegestaan, met dien verstande dat:
    • 1. het aantal personen dat tegelijkertijd van een bed and breakfast accommodatie gebruik kan maken maximaal 10 bedraagt;
    • 2. de vloeroppervlakte van de bed and breakfast bedraagt maximaal 40% van het totale woonoppervlak;
    • 3. er maximaal 4 bed and breakfast kamers gerealiseerd mogen worden. Hiervan mogen maximaal 2 bed and breakfast kamers in een bestaand bijbehorend bouwwerk gerealiseerd worden voor in totaal maximaal 4 personen;
    • 4. de bed and breakfast niet mag worden gevestigd in of bij een mantelzorgwoning;
    • 5. in een voormalige mantelzorgwoning kan een bed and breakfast gerealiseerd worden wanneer deze is opgericht in een bestaand bijbehorend bouwwerk en de keukenvoorziening verwijderd is waarbij een pantry wel toegestaan is;
    • 6. de bed and breakfast accommodatie niet mag worden gebruikt voor de huisvesting van seizoensarbeiders of andere vormen van huisvesting.
10.6 Milieuregels
10.6.1 Overschrijding standaardwaarde

Het geluid op een geluidgevoelig gebouw vanwege gemeentewegen mag ter plaatse van de aanduiding 'overschrijding standaardwaarde' maximaal 54 Lden bedragen.

Artikel 11 Waarde - Archeologie

11.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als ‘Waarde - Archeologie’.

11.2 Functieomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies, mede bestemd de instandhouding, bescherming en het behoud van archeologische waarden of verwachtingswaarden.

11.3 Beoordelingsregels voor het bouwen

Voor het bouwen ten behoeve van andere daar voorkomende functies (artikelen 6 tot en met 10), mag met inachtneming van de daarvoor geldende regels, uitsluitend worden gebouwd, indien het plan betreft:

  • a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde, waarbij de verstoorde oppervlakte, voor zover gelegen op of onder maaiveld, niet wordt uitgebreid en/of gebruik wordt gemaakt van de diepte van de bestaande fundering zonder daarbij de bestaande fundering dieper uit te graven;
  • b. gebouwen dan wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die niet leiden tot een verstoring dieper dan 0,50 meter ten opzichte van het maaiveld en met een oppervlakte kleiner dan 500 m2;
  • c. gebouwen dan wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die leiden tot een verstoring dieper dan 0,50 meter ten opzichte van het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m2, mits de indiener bij de omgevingsvergunning- aanvraag ter beoordeling een archeologisch rapport overlegt van een ter zake deskundige die hiervoor gecertificeerd is conform de Erfgoedwet, waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:
    • 1. indien dit een gravend archeologisch onderzoek betreft, het verplicht is om een Programma van Eisen conform de vigerende KNA te laten opstellen en deze te laten goedkeuren door het bevoegd gezag, en;
    • 2. het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd, of;
    • 3. de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad, of;
    • 4. geen archeologische waarden te verwachten zijn of kunnen worden geschaad.
  • d. In de situatie als bedoeld onder c, kan het bevoegd gezag de volgende voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbinden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden, of;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, (hiervoor is een Programma van Eisen conform KNA, goedgekeurd door het bevoegd gezag, verplicht); of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg conform de vigerende KNA, namelijk een archeologische instantie met een opgravingsbevoegdheid. Deze vorm van onderzoek kan alleen in uitzonderlijke situaties worden toegepast zoals verwoord in de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Hiervoor is een Programma van Eisen conform KNA, goedgekeurd door het bevoegd gezag, verplicht.
  • e. Bij de beoordeling van archeologische rapporten, laat het bevoegd gezag zich adviseren door een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie-KNA, vastgesteld door het bevoegd gezag van de gemeente Rucphen.
11.4 Vergunning voor omgevingsplanactiviteit
11.4.1 Uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke omgevingsvergunning van het bevoegd gezag op of in de in Waarde - Archeologie bedoelde gronden de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren die dieper reiken dan 0,5 meter onder maaiveld en een oppervlakte van 500 m² of meer verstoren:

  • a. het ontgronden, ontginnen, vergraven, afgraven, verwijderen van bestaande funderingen, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen van gronden;
  • b. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
  • c. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • d. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen;
  • e. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen van gronden en het vellen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;
  • f. het doen van opgravingen in het kader van archeologisch onderzoek, tenzij verricht door een ter zake deskundige, namelijk een hiertoe gecertificeerde archeologische instantie conform de Erfgoedwet, die in het bezit is van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.

11.4.2 Uitzonderingen

Geen omgevingsvergunning, zoals bedoeld onder a, is benodigd voor werken en werkzaamheden:

  • a. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
  • b. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  • c. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop lid 31.2 van toepassing is;
  • d. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd;
  • e. worden uitgevoerd op de plaats van een verwijderde of nog te verwijderen fundering waarbij geen diepere verstoringen worden veroorzaakt;
  • f. worden uitgevoerd in het kader van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen alsmede werken en/of werkzaamheden binnen de bestaande tracés van kabels en leidingen waarbij niet dieper gegraven wordt dan de reeds uitgegraven diepte.

11.4.3 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
  • a. Een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden als bedoeld in 11.4.1 kan door het bevoegd gezag slechts worden verleend indien de indiener bij de omgevingsvergunningsaanvraag een archeologisch rapport overlegt van een ter zake deskundige, namelijk een hiertoe gecertificeerde archeologische instantie conform de Erfgoedwet, waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:
    • 1. indien dit een gravend archeologisch onderzoek betreft, het verplicht is om een Programma van Eisen conform de vigerende KNA te laten opstellen en deze te laten goedkeuren door het bevoegd gezag, en;
    • 2. het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd, of;
    • 3. de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad, of;
    • 4. geen archeologische waarden te verwachten zijn of kunnen worden geschaad.
  • b. Bij de beoordeling van archeologische rapporten als bedoeld onder a, laat het bevoegd gezag zich adviseren door een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie-KNA, vastgesteld door het bevoegd gezag van de gemeente Rucphen.
  • c. In de situatie als bedoeld onder a kan het bevoegd gezag de volgende voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbinden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden, of;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen (hiervoor is een Programma van Eisen conform KNA, goedgekeurd door het bevoegd gezag, verplicht); of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige, namelijk een hiertoe gecertificeerde archeologische instantie conform de Erfgoedwet, die in het bezit is van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 12 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 13 Aanvullende beoordelingsregels bouwen

13.1 Aanvullende beoordelingsregels bouwen - afwijkingen

Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.26 afwijken van de bouwregels uit hoofdstuk 2 als het gaat om:

  • a. de in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10%, met dien verstande dat deze afwijking niet is toegestaan voor de vergroting van de inhoud van woningen en bedrijfswoningen en vergroting van de oppervlakte van recreatiewoningen en enkel in de onderstaande gevallen waarbij aangetoond is dat afwijking noodzakelijk is:
    • 1. ten gevolge van de technische eisen als opgenomen in het Besluit bouwen leefomgeving;
    • 2. ten gevolge van een woningaanpassing in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
    • 3. ter optimalisering van de bedrijfsvoering.
  • b. de regels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, met dien verstande dat de overschrijding maximaal 2,5 m bedraagt en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;
  • c. de regels en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-/ontvangstinstallaties en/of sirenemasten wordt verhoogd tot maximaal 40 m;
  • d. de afwijkingen als bedoeld onder a, b, en c kunnen worden toegestaan als:
    • 1. de belangen van de eigenaren en gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet aantoonbaar onevenredig worden geschaad;
    • 2. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt geschaad;
    • 3. de verkeersveiligheid niet onevenredig wordt geschaad.
13.2 Aanvullende beoordelingsregels bouwen - parkeren

Het bevoegd gezag toetst bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hiervoor gelden de volgende aanvullende beoordelingsregels:

  • a. Bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een gebouw dient ten behoeve van het parkeren van auto's te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hierbij dient tenminste te worden voldaan aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeernormen, zoals opgenomen in de 'Nota Parkeernormen Rucphen 2017 ' d.d. 31 mei 2017.
  • b. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder a indien wordt voorzien in parkeervoorziening, die gelet op de parkeerbelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is als bedoeld onder a.
  • c. Indien de 'Nota Parkeernormen Rucphen 2017' als bedoeld onder a gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan wordt gewijzigd, wordt bij de verlening van de omgevingsvergunning getoetst aan deze wijziging.
  • d. Parkeergelegenheid die is gerealiseerd om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden.

Artikel 14 Gebiedsaanwijzingen

14.1 luchtvaartverkeerzone
14.1.1 Aanduidingsomschrijving

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerzone' zijn, behalve voor de daar voorkomende functies, tevens bedoeld voor de bescherming van de vliegveiligheid in verband met de ligging binnen de obestakelbeheervlakken vanwege het luchtvaartverkeer.

14.1.2 Beoordelingsregels voor het bouwen

Al dan niet in afwijking van het bepaalde bij de andere functies (Hoofdstuk 2) mag de bouwhoogte van een bouwwerk niet meer bedragen dan:

  • a. ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerzone - 4': de hoogte die wordt verkregen door lineaire interpolatie van 54,14 m boven NAP en 109,14 m boven NAP;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerzone - 5': 109,14 m boven NAP.
14.2 milieuzone - verbod chemische gewasbeschermingsmiddelen

In afwijking van het bepaalde in de regels uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan (het bestemmingsplan 'Buitengebied Rucphen 2020') is het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse van de gronden die zijn aangewezen als 'milieuzone - verbod chemische gewasbeschermingsmiddelen' niet toegestaan.

14.3 vrijwaringszone - obstakelbeheerzone
14.3.1 Aanduidingsomschrijving

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - obstakelbeheerzone' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van het radarverstoringsgebied van Vliegbasis Woensdrecht en radarstation Herwijnen, teneinde de verstoring van het radarbeeld te voorkomen en bescherming van de obstakelbeheerzones van Vliegbasis Woensdrecht.

14.3.2 Beoordelingsregels voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde bij de andere functies (artikelen 6 tot en met 11):

  • a. mogen geen bouwwerken worden gebouwd met een hoogte van meer dan 88 meter;
  • b. geldt voor windturbines, in aanvulling op het bepaalde onder a en naast de bouwregels zoals opgenomen in de artikelen 3 tot en met 24, dat geen windturbines mogen worden opgericht met een tiphoogte hoger dan 90 m + NAP;
  • c. in afwijking van het bepaalde onder a en b is een hogere hoogte toegestaan, met dien verstande dat:
    • 1. het functioneren van de radar niet in onevenredige mate wordt of kan worden aangetast;
    • 2. de Minister van Defensie ingestemd heeft met de ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Overgangsregels

Artikel 15 Overgangsrecht

15.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
  • 4. Het overgangsrecht voor bouwwerken zoals bedoeld in lid 15.1 heeft een geldingstermijn van 10 jaar vanaf de dag van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan.
15.2 Overgangsrecht gebruik
  • 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • 2. Het is verboden het met het TAM-omgevingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
  • 5. Het overgangsrecht voor gebruik zoals bedoeld in lid 15.2 heeft een geldingstermijn van 10 jaar vanaf de dag van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan.