Plan: | Beerseweg 45 Mill |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0815.BPL15062HBU-VA01 |
De heer van den Tillaart is voornemens om op een perceel aan de Beerseweg een (Ruimte voor Ruimte) woning te realiseren. Het betreft het perceel met het adres Beerseweg 45 (zie figuur 1.1). Om de ontwikkeling van de woning mogelijk te maken moet het vigerende bestemmingsplan worden aangepast. Onderhavig bestemmingsplan schept een ruimtelijk kader waardoor de beoogde bouw van de woning mogelijk wordt gemaakt.
Figuur 1.1: Globale ligging plangebied Beerseweg 45 Mill
Het bestemmingsplan bestaat uit de toelichting, de regels en de verbeelding.
De toelichting heeft een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Dit onderdeel heeft echter geen juridisch bindende werking.
De regels en de verbeelding vormen samen het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. Het bevat het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, gebouwen en bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.
De verbeelding heeft een ondersteunende rol van de regels evenals een visualiserende functie van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen en randvoorwaarden weergegeven.
Binnen de grenzen van het plangebied vigeert het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert". Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld op 20 juni 2013. De gronden waarop het plan Beerseweg 45 Mill zal worden ontwikkeld zijn momenteel bestemd als 'Agrarisch'. Binnen deze bestemming is de realisatie van een woning niet mogelijk.
Voor de totstandkoming van het plan Beerseweg 45 Mill zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd, waarvan de resultaten op hoofdlijnen in dit bestemmingsplan zijn verwoord. De volgende rapportages, behorende bij dit plan, zijn als separate bijlagen opgenomen:
Na hoofdstuk 1, inleiding, wordt in hoofdstuk 3 inzicht gegeven in het op het plangebied van toepassing zijnde beleidskader. Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de onderzoeken die zijn gedaan naar de mogelijke planeffecten in de omgeving van het plangebied . Hoofdstuk 2 geeft de stedenbouwkundige planbeschrijving weer. Ingegaan wordt op de randvoorwaarden en uitgangspunten van het plan, het planconcept en de vertaling daarvan naar het stedenbouwkundig plan. Het hoofdstuk sluit af met de paragraaf landschappelijke kwaliteit.
In hoofdstuk 5 is de juridische planopzet beschreven, waarbij is uiteengezet op welke wijze de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkelingen juridisch zijn vertaald. Dit heeft een directe relatie met de uitvoerbaarheid, met name het beleid ter handhaving van de inrichting van het plangebied waaraan in hoofdstuk 6 aandacht wordt besteed. De procedure, het overleg en de inspraak komen tot slot aan bod in hoofdstuk 7.
Het plangebied is gelegen aan de noordwestzijde van de kern Mill, aan de Beerseweg (zie figuur 2.1). Het betreft kadastraal perceel N642. Het plangebied is circa 1.700 m2 groot. In de huidige situatie is het plangebied grotendeels bedekt met vegetatie (gras en struikgewas). In het noordoostelijke deel van de locatie is een schuur aanwezig. De schuur is momenteel in gebruik voor de opslag van hooibalen en agrarische voertuigen. Ook zijn in het plangebied (gescheurde) betonwanden aanwezig.
Figuur 2.1: Begrenzing (rode lijn) plangebied Beerseweg 45 Mill (bron: Google maps)
De initiatiefnemer is voornemens om de bestaande schuur te slopen, de betonwanden te verwijderen en op deze locatie één nieuwe woning te realiseren met tuin. Het betreft een zeer ruim opgezet woonperceel gezien de oppervlakte van het perceel van circa 1.700 m2.
De voorkant van de woning is gericht op de Beerseweg. Via deze weg zal de nieuwe woning ook worden ontsloten. De inrit van de woning mondt uit op deze weg.
Figuur 2.2: Globale ligging van de woning op het perceel aan de Beerseweg.
Ten noorden van het plangebied is een watergang gelegen, het betreft een A-watergang (zie figuur 2.3). Deze watergang blijft ook na planrealisatie behouden.
Figuur 2.3: waterlopen nabij het plangebied. Het plangebied is met een rode lijn aangeduid.
In de huidige situatie is geen sprake van een aantrekkelijk plangebied. De locatie oogt rommelig en vervallen. Het plangebied heeft momenteel een negatieve uitstraling op de directe omgeving. In figuur 2.4 zijn enkele foto's van het plangebied weergegeven in de huidige situatie.
Figuur 2.4: Foto's van het plangebied in de huidige situatie
Planrealisatie zal leiden tot een kwaliteitsimpuls voor het plangebied en de directe omgeving. De oude en vervallen bebouwing wordt gesloopt, de betonwanden worden verwijderd en op het braakliggende terrein zal een ruim opgezet huis met tuin herrijzen. Daarnaast is er asbest en grond gesaneerd. Door de grootte van het perceel en de beperkte nieuwe bebouwing blijft een doorkijk naar het achterliggende landschap behouden.
Planrealisatie heeft tot gevolg dat de locatie in overeenstemming wordt gebracht met de directe omgeving. Het landschap ter plaatse van de Beerseweg wordt gekenmerkt door zijn landelijke en open karakter. De locatie past goed binnen de aanwezige lintbebouwing met op verscheidene plekken een doorkijk naar het open (en agrarische) landschap. De percelen rondom de woningen zijn veelal voorzien van een groene tuinen en aan de voorzijde een lage haag of hekwerk. Het plangebied leent zich hier uitstekend voor en versterkt daarmee de kwaliteit en identiteit van het gebied.
Daarnaast betreft het initiatief een Ruimte voor Ruimte-ontwikkeling. Voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit wordt daarom verwezen naar artikel 7.8, lid 4.a van de Verordening ruimte 2014.
In de huidige situatie is er ter plaatse van het plangebied geen doorkijk mogelijk naar het omringende landschap. De locatie is op dit moment omringd door bomen, er staat een grote oude, vervallen schuur op het terrein en het perceel is omsloten door een betonnen omheining. De omliggende gronden daarentegen ogen open en verzorgt, met tuinen en hagen, woningen en maïsvelden. Het verwijderen van de in het plangebied aanwezige elementen, met uitzondering van een deel van de bomen, leidt daarom tot een aanzienlijke verbetering van de landschappelijke inpassing van het perceel. Toevoeging van een woning op het perceel is lijn met de omringende percelen. Verwezenlijking van het plan vormt dan ook absoluut een kwalitatieve verrijking van het landschap.
In overleg met gemeente, provincie en initiatiefnemer is overeengekomen om de betonnen omheining te amoveren. Hiervoor ie een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen.
Als onderdeel van de aanvraag omgevingsvergunning wordt het bouwplan tevens getoetst op welstand. Dit gebeurt door toepassing van de welstandscriteria die zijn opgenomen in de algemene welstandsnota (Welstandsnota's land van Cuijk, 2013) van de gemeente Mill.
In dit hoofdstuk wordt het relevante rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid ten aanzien van de ruimtelijke structuur en de functionele structuur opgenomen.
In het kader van de aanpak van de mestproblematiek is de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV) opgesteld. Voor de beëindiging van verschillende takken van veehouderij kan subsidie worden aangevraagd. Indien een beëindigingssubsidie wordt aangevraagd kan op aanvraag ook subsidie worden verstrekt voor de afbraak van stallen. De sloopsubsidie kan alleen worden verstrekt voor gebouwen binnen de reconstructiegebieden.
In de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte (SVIR), die in maart 2012 is verschenen, zijn door het Ministerie van Infrastructuur & Milieu de principes voor de ruimtelijke inrichting van Nederland vastgelegd. Hoofddoel van de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte is Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden.
Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Naast de hoofddoelen heeft het Rijk een keuze gemaakt om de sturingsfilosofie te wijzigen. Het Rijk brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.
Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
Deze drie criteria zijn leidend bij de in de structuurvisie benoemde rijksdoelen en bijbehorende nationale belangen. Voor de gemeente Mill en Sint Hubert zijn geen directe rijksdoelen benoemd. Het rijksbeleid heeft geen directe werking op de ontwikkeling van het plangebied.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de "ladder voor duurzame verstedelijking" geïntroduceerd. Deze ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten, waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Gelet op het feit dat het plan slechts 1 woning mogelijk maakt kan niet gesteld worden dat het plan voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. (zie hiervoor uitspraak ABRvS 11 juni 2014, 201306888/1/R2). De ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing.
Ter bescherming van de nationale belangen is door het Rijk het "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro) opgesteld. De regels van het Barro moeten in acht worden genomen bij het opstellen van provinciale ruimtelijke verordeningen en bestemmingsplannen.
In het Barro zijn regels opgenomen voor de volgende nationale belangen:
Geen van de nationale belangen heeft betrekking op het plangebied.
Om de sloopsubsidies te kunnen financieren is de 'Ruimte voor Ruimte'-regeling in het leven geroepen. De provincies binnen de concentratiegebieden krijgen de mogelijkheid extra woningen te realiseren bovenop het reeds toegekend reguliere contingent, om met de opbrengsten daarvan de sloop van stallen te betalen. Hieraan zijn meerdere voordelen verbonden. De verstening van het platteland wordt teruggebracht, de milieukwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit worden verbeterd en er wordt een bijdrage geleverd aan het terugdringen van het mestoverschot. De gemaakte afspraken brengen met zich mee dat er in Noord-Brabant 3.000 extra woningen mogen worden gerealiseerd boven op de reguliere aantallen.
Op 31 maart 2000 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant ingestemd met het beginsel 'Ruimte voor Ruimte'.
Op 1 oktober 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant de Structuurvisie ruimtelijke ordening vastgesteld. Op 1 januari 2011 is deze Structuurvisie in werking getreden en in maart 2014 is een partiële herziening van kracht geworden.
Uit de Structuurvisie blijkt dat de provincie het wonen zoveel mogelijk in kernen wil concentreren om op deze manier ook het voorzieningenniveau in de kleinere kernen op peil te houden. Leefbaarheid is dan ook een belangrijk aandachtspunt. Samen met de bewoners wordt in de dorpen in het landelijke gebied gezocht naar mogelijkheden om gemeenschappelijke voorzieningen voor de kernen te behouden.
De provinciale ruimtelijke belangen zijn in vier structuren onderverdeeld:
Het plangebied maakt onderdeel uit van de tweede structuur (het landelijk gebied). Binnen deze structuur maakt de provincie onderscheid in twee perspectieven:
Daarnaast wil de provincie de kwaliteit van het landelijke gebied verbeteren. De ontwikkeling van het plangebied draagt hier in positieve zin aan bij doordat het plangebied een kwaliteitsimpuls krijgt. Daarnaast vormt het plangebied één van de entrees van de kern Mill. Planrealisatie leidt tot een verbetering van deze entree. Het plan Beerseweg 45 Mill past daarmee binnen de kaders van de Structuurvisie ruimtelijke ordening.
Figuur 3.2: Uitsnede structurenkaart. De ligging van het plangebied is met een blauwe pijl aangeduid.
Kader
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening heeft de provincie Noord-Brabant een verordening opgesteld met algemene en specifieke eisen ten aanzien van ruimtelijke besluiten van gemeenten. De Verordening Ruimte 2014 is per 19 maart 2014 in werking getreden (inmiddels geldt hier de geconsolideerde versie van 1 januari 2017 van).
Een relevant uitgangspunt van de Verordening Ruimte 2014 is dat getracht moet worden zo veel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied te bouwen, dan wel in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Met bestaand stedelijk gebied wordt reeds bestaande bebouwing bedoeld, maar ook bijvoorbeeld inbreidingslocaties. Zoekgebieden zijn die gebieden waar, indien er toch uitbreiding noodzakelijk is, uitbreiding als verantwoord wordt beschouwd.
Het plangebied is binnen de Verordening Ruimte 2014 aangeduid als gemengd landelijk gebied (zie figuur 3.3). Hier staat de agrarische economie voorop. In het kader van de Ruimte voor Ruimteregeling is echter woningbouwontwikkeling mogelijk (Regeling Beëindiging Veehouderijtakken). De ontwikkeling van een woning is in lijn met het provinciaal beleid zoals verwoord in de Verordening Ruimte, artikel 11.2 (Verordening Ruimte 2011) waarin de ontwikkeling van Ruimte voor Ruimtewoningen beschreven staat. In het kader van dit artikel 11.2 van de Verordening Ruimte is het toegestaan dat Ruimte voor Ruimte de kavels realiseert.
Daarnaast is het van belang dat ontwikkelingen bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit. De provincie onderscheid hierbij vier aandachtspunten:
Planrealisatie voldoet aan alle door de provincie benoemde aandachtspunten. Er is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik door het herstructureren van het plangebied tot een nieuwe woonfunctie. Het plangebied maakt onderdeel uit van een bebouwingsconcentratie. In de omgeving van het plangebied zijn al verschillende woningen gelegen, waardoor planrealisatie hier op aansluit. En ten slotte leidt de ontwikkeling tot een kwaliteitsimpuls van het plangebied zelf, maar ook van de directe omgeving en van de entree van de kern Mill aan deze zijde. Planrealisatie past dus binnen de kaders van de Verordening Ruimte. Daarnaast is het plangebied aangeduid als aardkundig waardevol gebied.
Figuur 3.3: Uitsnede plankaart Verordening Ruimte 2014 provincie Noord-Brabant (plangebied is met een blauwe pijl aangeduid)
De provincie Noord-Brabant heeft als voorwaarde aan de 'Ruimte voor Ruimte'-regeling gesteld dat de ontwikkeling van kavels direct dient te worden gerelateerd aan concreet te slopen staloppervlak. Voor de sloop van 1.000 m² stal mag 1 kavel worden ontwikkeld.
Om aan te tonen dat er inderdaad per te ontwikkelen woningbouwkavel 1.000 m² stallen gesloopt zijn, stelt de provincie conform afspraken met de ontwikkelingsmaatschappij 'Ruimte voor Ruimte' dossiernummers ter beschikking van aanvragen voor sloopsubsidie in het kader van de beëindigingsregeling en/of de verbrede aanpak.
Met betrekking tot het plangebied Beerseweg 45 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, is in Bijlage 9 het Certificaat bouwtitel Ruimte voor Ruimte opgenomen.
Hemelwaterbeleid
Vanuit Waterschap Aa en Maas dient de beleidsnota “Uitwerking uitgangspunten watertoets” gehanteerd te worden. Onderstaand zijn de uitgangspunten uit deze nota toegelicht:
Keurbeleid
Voor onder andere de volgende werkzaamheden dient een ontheffing van de Keur/ Verordening Waterhuishouding te worden aangevraagd bij het Waterschap:
Vanaf 1 maart 2015 geldt een nieuwe bergingsnorm voor de toename aan verhard oppervlak conform de bepalingen uit de Keur 2015.
Keur; Artikel 3.6 Verbod afvoer door verhard oppervlak
Het is verboden zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen.
Algemene regels; Art. 15 Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de Keur, voor het afvoeren van hemelwater via toename verhard oppervlak of door afkoppelen van verhard oppervlak, naar een oppervlaktewaterlichaam voor zover:
Voor het plangebied geldt een gevoeligheidsfactor van 0,5.
Beleidsregels; Art. 13.4.2. Bepalen omvang compensatie
De compensatieplicht is 600 m3 per hectare toename verhard oppervlak, tenzij uit het waterhuishoudkundig onderzoek blijkt dat minder compensatie nodig is. De benodigde capaciteit ligt tussen de kruinhoogte van de noodoverloopconstructie en de bodem van de voorziening. Indien de bodem van de voorziening lager ligt dan de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG), dan geldt de GHG als ondergrens.
Beleidsregels; Art. 13.4.3. Voorzieningen
De afvoer uit een voorziening mag maximaal 2 l/s/ha zijn. Indien gebruik wordt gemaakt van een kleinere opvangcapaciteit omdat infiltratie in de voorziening plaatsvindt, moet de voorziening binnen 5 dagen waarbinnen maximaal 2 mm hemelwater per etmaal is gevallen, leeggelopen zijn.
Voor de totale uiteenzetting van de bergingsnorm en de bijhorende richtlijnen wordt verwezen naar de Keur, Algemene regels, en beleidsregels 2015 en de notitie “Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen” d.d. 9 december 2014.
Conclusie
Voor de ontwikkeling van de woning aan de Beerseweg 45 is, onder andere op basis van voorgaande, daarom een waterparagraaf opgesteld (zie paragraaf 4.2).
Op 29 september 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Mill en Sint Hubert de Structuurvisie 'In duurzaam perspectief' vastgesteld. De gemeente geeft op deze manier richting aan de gewenste ruimtelijke ontwikkeling binnen de gemeentegrenzen. De gemeente wil zich ontwikkelen tot een 'eigentijdse en authentieke woon-, werk- en leefgemeente van hoogwaardige en duurzame kwaliteit, waar mensen thuis zijn in een gastvrije gemeenschap gelegen in een aangename landelijke en dorpse omgeving, die is geïnspireerd op de grote diversiteit aan natuur, landschap en cultuurhistorie'.
In de gemeentelijke structuurvisie is de waterloop aan de noordzijde van het plangebied als zodanig aangeduid (zie figuur 3.4). Daarnaast is het plangebied aangeduid als:
De ontwikkeling van het plangebied geeft het plangebied en de directe omgeving een kwaliteitsimpuls. Daarnaast past de ontwikkeling binnen de gebiedsvisie die de gemeente heeft vastgesteld voor bebouwingsconcentraties (zie paragraaf 3.4.2). Planrealisatie past dan ook binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.
Figuur 3.4: Uitsnede gemeentelijke structuurvisie (plangebied is met een rode cirkel aangeduid)
Het doel van de gemeentelijke gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties is om een ontwikkelings- en toetsingskader te bieden voor ruimtelijke initiatieven binnen de bebouwingsconcentraties. Binnen de gemeentegrenzen zijn acht bebouwingsconcentraties benoemd. Eén van de bebouwingsconcentraties is Beerseweg. Het plangebied maakt onderdeel uit van deze bebouwingsconcentratie.
Binnen gebieden die zijn benoemd als bebouwingsconcentraties zijn slechts in beperkte mate mogelijkheden voor nieuwe woningen mogelijk. Eén van de mogelijkheden betreft realisatie van woningen in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte (zowel door sloop als door verwerving bouwrecht). Voorliggend plan betreft de ontwikkeling van een Ruimte voor Ruimte-woning middels de verwerving van een bouwrecht. Elders binnen de provincie zijn stallen gesloopt en door de verwerving van een bouwrecht kan op de locatie Beerseweg 45 in Mill een nieuwe woning worden gerealiseerd.
In de gebiedsvisie is de bebouwingsconcentratie Beerseweg aangeduid als een type A bebouwingsconcentratie. Dit betreft een bebouwingsconcentratie nabij een kern of doorgaande weg. Aanbevolen wordt om de relatie met het achterliggende landschap veilig te stellen door gaten in de bebouwingsconcentratie te realiseren. Binnen deze bebouwingsconcentratie kan ruimtelijke kwaliteitswinst worden behaald door de open stal met betonwanden in het noorden van de bebouwingsconcentratie te herstructureren, dit heeft betrekking op het plangebied. Deze locatie is volgens de gebiedsvisie beeldbepalend bij binnenkomst van de kern Mill vanuit noordoostelijke richting. De herstructurering kan volgens de gebiedsvisie eventueel gepaard gaan met het toevoegen van woningen.
Het plan voldoet aan het gemeentelijke beleid rondom bebouwingsconcentraties en geeft invulling aan de ruimtelijke kwaliteitswinst door de herstructurering van het betreffende perceel tot een woonfunctie. Ook zal het achterliggende landschap vanuit de Beerseweg zichtbaar blijven doordat een deel van het perceel direct aan de Beerseweg niet bebouwd zal worden maar als tuin gebruikt worden.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de Europese richtlijnen, het rijksbeleid, het beleid van de provincie en regio en het gemeentelijke beleid. Vanuit beleidsoogpunt zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.
In het kader van de ontwikkeling van Beerseweg 45 Mill zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar de inpasbaarheid van deze ontwikkeling in de omgeving. De uitkomsten hiervan zijn, voor zover relevant, in onderstaande paragrafen beschreven.
Onderzoek
Door Grontmij Nederland B.V. is in oktober 2014 een milieuhygiënisch vooronderzoek uitgevoerd (Bijlage 1). Doel van het onderzoek is om na te gaan of binnen het plangebied of in de nabijheid van het plangebied bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of hebben plaatsgevonden, waardoor mogelijk verontreinigende stoffen in de bodem terecht zijn gekomen.
Gedurende het vooronderzoek zijn verschillende bronnen geraadpleegd waaronder het archief van de gemeente Mill en Sint Hubert. Uit het vooronderzoek blijkt het volgende:
Op basis van de geraadpleegde informatie is de actuele bodemkwaliteit onvoldoende in beeld gebracht, met het oog op de toekomstige woonbestemming met tuin. Door Sweco Nederland B.V. is in het voorjaar van 2016 daarom een verkennend bodemonderzoek en nader (asbest)onderzoek uitgevoerd (. De belangrijkste resultaten zullen hier worden opgenomen, het rapport is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
Verkennend bodemonderzoek en nader (asbest)onderzoek
In februari 2016 is het asbest verwijderd dat aanwezig was in de opslagloods. Tevens zijn toen enkele andere grote stukken asbesthoudend materiaal die op het maaiveld aanwezig waren verwijderd. Aansluitend aan de asbestsanering is de loods en de destijds aanwezige verharding (beton) van de locatie verwijderd. Hierna was de onderzoekslocatie volledig braakliggend. Op basis van de gegevens van het vooronderzoek en de aanvullend verstrekte gegevens is de locatie inzake het verkennend bodemonderzoek (conform NEN 5740) onderzocht als een onverdachte locatie. Het nader asbestonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5707 en/of NEN 5897.
Resultaten veldonderzoek
In het kader van de visuele inspectie van het maaiveld is het ter plaatse van de onderzoekslocatie aangetroffen asbestverdachte materiaal op het maaiveld verzameld, beoordeeld en gewogen. Tevens is op basis van criteria uit de NEN 5707 en/of NEN 5897 de inspectie-efficiëntie ingeschat op 80%. Ter plaatse van negen vindplaatsen is op het maaiveld asbestverdacht materiaal aangetroffen.
In tabel 4.1 zijn de bevindingen van de maaiveldinspectie weergegeven. Er zijn twee verschillende types asbestverdacht materiaal aangetroffen, namelijk “vlakke plaat” en “grijze golfplaat”. Van beide types is een monster geanalyseerd op asbest.
Tabel 4.1: Overzicht verzameld asbestverdacht materiaal bij inspectie maaiveld
Deelgebied |
Omschrijving asbestmateriaal |
Aantal stuks | Gewicht (gram) |
Vindplaats 1 | Grijze golfplaat | 12 | 380 |
Vindplaats 2 | Grijze golfplaat | 28 | 685 |
Vindplaats 3 | Grijze golfplaat | 8 | 215 |
Vindplaats 4 | Grijze golfplaat Vlakke plaat |
7 1 |
475 5 |
Vindplaats 5 | Vlakke plaat | 1 | 110 |
Vindplaats 6 | Grijze golfplaat | 2 | 360 |
Vindplaats 7 | Vlakke plaat | 3 | 20 |
Vindplaats 8 | Grijze golfplaat | 3 | 240 |
Vindplaats 9 | Grijze golfplaat | 2 | 35 |
Voor het visuele onderzoek van de actuele contactzone en de ondergrond (0,5-1,0 m –mv) is de ontgraven en opgeboorde grond per sleuf visueel geïnspecteerd op de aanwezigheid van asbestverdachte materialen groter dan 2 cm. Hierbij zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen.
Ter verificatie van de visuele waarnemingen zijn in totaal vier mengmonsters van het ontgraven materiaal samengesteld ten behoeve van analyse op asbest. Het door de veldwerker als grond beoordeelde materiaal (<20 % bodemvreemde bestanddelen) is bemonsterd conform de NEN 5707 en het als puin beoordeelde materiaal (>20 % bodemvreemde bestanddelen) is bemonsterd conform de NEN 5897.
Tijdens de boorwerkzaamheden zijn tevens zintuiglijk kenmerken waargenomen die kunnen duiden op de aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
De monsters uit het veldonderzoek zijn verder onderzocht in laboratoriumonderzoek.
Resultaten laboratoriumonderzoek
Voor de bepaling of en in welke mate bodemverontreiniging aanwezig is, zijn toetsingswaarden opgenomen in de Circulaire bodemsanering 2013. De analyseresultaten zijn getoetst aan de toetsingswaarden uit deze circulaire.
De analyseresultaten van het asbestonderzoek zijn getoetst aan de interventiewaarde bodemsanering voor asbest van 100 mg/kg ds gewogen, zoals vastgesteld in de Circulaire Bodemsanering 2013. Indien in grond of puin een (gewogen) concentratie asbest boven de interventiewaarde wordt aangetroffen, wordt deze als verontreinigd met asbest beschouwd. Grond of puin met een (gewogen) concentratie aan asbest lager dan de interventiewaarde wordt als niet verontreinigd aangemerkt. Tabel 4.2 geeft een overzicht van de analyseresultaten van de op het maaiveld bemonsterde asbestverdachte materialen. Tevens is in deze tabel het gewogen gehalte asbest op maaiveld weergegeven.
Tabel 4.2: Overzicht asbestgehalten maaiveld
Inspectievlak | Omschrijving asbestmateriaal1) |
Gewogen gehalte asbest (mg/kg d.s.) |
H/NH2 |
Gehele onderzoekslocatie |
- Vlakke plaat (3,5% chrysotiel) - Grijze golfplaat (3,5% crocidoliet, chrysotiel 12,5%) |
27 | H H |
1) inclusief monstercodering
2) H = hechtgebonden asbest NH = niet hechtgebonden asbest
In de onderzochte grond- en puinlagen is visueel geen asbest aangetroffen. Uit het laboratoriumonderzoek van de onderzochte grond- en puinmonsters is gebleken dat geen asbest is aangetroffen.
Asbest
Op het maaiveld van de onderzoekslocatie is asbest aangetroffen in een gewogen gehalte lager dan de interventiewaarde. Het maaiveld wordt daarom beleidsmatig niet als verontreinigd met asbest beschouwd. Het aangetroffen asbest betreft hechtgebonden asbest.
In de grond is (zowel visueel als analytisch) geen asbest aangetroffen.
Overige stoffen
De onderzoekslocatie bestaat uit een halfverhardingslaag ter plaatse van het middenterrein en een gebied aan de zijkanten van de onderzoekslocatie (voormalig verhard met beton) die kan worden gezien als bodem (in de zin van Wet bodembescherming). Onderstaand is de milieuhygiënische kwaliteit van beide gebiedsdelen afzonderlijk beschreven.
Halfverhardingslaag
Ter plaatse van de onderzoekslocatie is op het middenterrein een halfverhardingslaag aanwezig. Deze laag is niet te beschouwen als bodem in de zin van de Wet bodembescherming, aangezien 60 tot 70% van deze laag bestaat uit bodemvreemde bestanddelen. De laag is circa 0,4 meter dik en heeft een oppervlak van circa 750 m2. Vanaf maaiveld tot gemiddeld 0,2 m –mv is deze laag sterk sintelhoudend (en tevens in mindere mate baksteen- en slakkenhoudend). Vanaf gemiddeld 0,2 m –mv tot gemiddeld 0,4 m –mv is deze laag sterk puinhoudend (en tevens in mindere mate sintelhoudend).
De laag is indicatief onderzocht op het standaard pakket. Uit de toetsingsresultaten (bij toetsing aan Besluit bodemkwaliteit) blijkt dat de halfverhardingslaag (de sterk sintelhoudende laag, van monster 04 en de sterk puinhoudende laag, van monster 05) toepasbaar is. Opgemerkt wordt dat de onderzochte sterk sintelhoudende laag van monster 01 niet toepasbaar is; monster 04 wordt echter als representatief gehouden voor de gehele sterk sintelhoudende laag.
Bodem (in de zin van Wet bodembescherming)
De grond ter plaatse van sleuf SL06 is op het traject 0,30-0,45 m –mv sterk verontreinigd met minerale olie. Ter plaatse van dit traject is een sterke olie-water reactie aangetroffen. De traject boven deze laag (0,0-0,3 m –mv) en het traject onder deze laag (0,45–0,80 m –mv) is licht verontreinigd met minerale olie. Het traject 0,80-1,00 m –mv van deze sleuf is niet verontreinigd met minerale olie. Hierdoor is het grondtraject 0,30-0,45 m –mv voldoende verticaal ingekaderd ten aanzien van minerale olie. Er is geen eenduidige verklaring voor het sterk verhoogde gehalte aan minerale olie.
Ter plaatse van boring 102 is op het traject 0,00-0,50 m –mv een matig verhoogd gehalte aan minerale olie aangetroffen. De bovengrond ter plaatse van de boringen 101, 104, 105, 107 en 108 bevat geen verhoogde gehalten aan minerale olie. Boring 106 (waar de halfverhardingslaag is gelegen) bevat nog een licht verhoogd gehalte aan minerale olie. Hiermee heeft voldoende horizontale inkadering van de grond plaatsgevonden. Met uitzondering van boring 106 is de verontreiniging met minerale olie in horizontaal opzicht tot onder de achtergrondwaarde ingekaderd. Aangezien boring 106 is gelegen in de halfverhardingslaag, waarin (heterogeen) licht verhoogde gehalten aan minerale olie zijn aangetroffen, is verdere horizontale inkadering ter hoogte van boring 106 niet relevant.
Het grondwater ter plaatse van sleuf SL06 is niet verontreinigd met minerale olie.
Het oppervlak sterk verontreinigde grond is ingeschat op 6 m2 met een verticaal traject van 0,15 meter. Hiermee is het volume sterk verontreinigde grond ingeschat op < 10 m3. Hiermee is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.
Als aanvulling op bovenstaand beschreven verontreiniging met minerale olie is de algemene bodemkwaliteit van de grond van de onderzoekslocatie onderzocht. In de grond is circa 15% bijmenging aan bodemvreemde bestanddelen aanwezig.
In de bovengrond ter plaatse van de sleuven SL02, SL03 en SL06 is een licht verhoogd gehalte aan minerale olie aangetroffen. In de bovengrond ter plaatse van sleuf SL10 is een licht verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte parameters aangetroffen. Het grondwater van de onderzoekslocatie bevat licht verhoogde gehalten aan barium en plaatselijk licht verhoogde gehalten aan nikkel.
Conclusies en aanbevelingen
Door middel van het uitgevoerde bodemonderzoek is voldoende inzicht verkregen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie.
Ter plaatse van de onderzoekslocatie is een halfverhardingslaag op het middenterrein aanwezig. De laag is niet te beschouwen als bodem in de zin van de Wet bodembescherming, aangezien 60 tot 70% van deze laag uit bodemvreemde bestanddelen bestaat.
Uit de indicatieve toetsingsresultaten is gebleken (bij toetsing aan Besluit bodemkwaliteit) dat de laag in aanmerking komt voor hergebruik als niet-vormgegeven bouwstof. Om de werkelijke afzetbaarheid van de funderingslaag te bepalen, dient een partijkeuring bouwstoffen conform de BRL 1002 te worden uitgevoerd.
De grond ter plaatse van sleuf SL06 is op het traject 0,30-0,45 m –mv sterk verontreinigd met minerale olie. Mogelijk heeft in het verleden ter plaatse een morsing met minerale olie plaatsgevonden. Er heeft voldoende horizontale en verticale inkadering van de verontreiniging in de grond plaatsgevonden. Het volume sterk verontreinigde grond is ingeschat als < 10 m3. Hiermee is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Het grondwater ter plaatse van sleuf SL06 is niet verontreinigd met minerale olie.
Ten aanzien van het overige deel van de onderzoekslocatie is gebleken dat de bovengrond plaatselijk licht verhoogd aan minerale olie en PAK bevat. Bij toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit blijkt dat de bovengrond kan worden ingedeeld in de categorie klasse “Industrie”.
De ondergrond bevat geen verhoogde gehalten aan onderzochte parameters. Het grondwater van de onderzoekslocatie bevat licht verhoogde gehalten aan barium en plaatselijk licht verhoogde gehalten aan nikkel.
Op het maaiveld van de locatie is asbest aangetroffen; er is echter geen sprake van een verontreiniging met asbest op het maaiveld. In de grond is (zowel visueel als analytisch) geen asbest aangetroffen.
Aanbevolen wordt om de verontreiniging met minerale olie in de grond ter plaatse van sleuf SL06 van de locatie te verwijderen. Hiertoe dient een werkplan opgesteld te worden, die aan het bevoegd gezag ter goedkeuring dient te worden aangeboden. Tevens wordt aanbevolen (in het kader van het bouwrijp maken van de locatie) de halfverhardingslaag van de locatie te verwijderen.
Indien grond van de locatie vrijkomt en wordt toegepast gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Hierdoor is mogelijk een generiek of gebiedsspecifiek beleidskader van kracht voor het toepassen van grond.
Bij uitvoering van grondwerkzaamheden dient rekening te worden gehouden met veiligheidsmaatregelen conform CROW-publicatie 132 “Werken in of met verontreinigde grond”.
De aanbevelingen ten aanzien van de verontreiniging zijn ook opgevolgd, want alles is gesaneerd (hiervan heeft de omgevingsdienst een dossier). De olie, sintels en het puin zijn gecertificeerd verwerkt en door een milieudeskundige zijn, met name bij de sanering van de olie, monsters genomen. Tevens is de grond verbeterd en ingezaaid.
Nederland is groot geworden door het leven met en de strijd tegen het water. In de 20e eeuw is, doordat er te weinig rekening is gehouden met het waterbelang, veel ruimte aan het water ontrokken en veel afvalwater direct geloosd op oppervlaktewater. Om de toekomst van Nederland veilig te stellen is het nodig om te anticiperen op klimaatsveranderingen en bij de ruimtelijke planvorming goed rekening te houden met water. De waterbeheerder heeft de taak, kennis en kunde om daar zorg voor te dragen. Daarom is het belangrijk om hem vroegtijdig te betrekken bij de planvorming. Het vroegtijdig betrekken van de waterbeheerder en het meewegen van het waterbelang is, door middel van de Watertoets, sinds 1 november 2003 verankerd in het 'Besluit op de ruimtelijke ordening 1985'.
Waterparagraaf
Op basis van het planvoornemen is door Grontmij een waterparagraaf opgesteld (zie Bijlage 3). Uit deze waterparagraaf blijkt het volgende:
Gescheiden behandeling
Conform de uitgangspunten vindt de hemelwaterbehandeling gescheiden plaats van de afvalwaterafvoer.
Hergebruik hemelwater
Voor het plan is hergebruik van hemelwater dat op het gebouw valt mogelijk. Gedacht kan worden aan het gebruik van hemelwater voor sanitaire voorzieningen of als poets-/waswater. Echter het hergebruik van hemelwater kan niet worden verplicht.
Vasthouden, bergen en/of afvoeren hemelwater
Binnen het plangebied komt de toename aan verhard oppervlak uit op maximaal 364 m2 (zie tabel 4.1). Mogelijk wordt de bestaande verharding (deels) verwijderd. Omdat het niet helemaal duidelijk is om welk oppervlak het gaat, is deze niet afgetrokken van de toename aan verhard oppervlak.
Tabel 4.1: Toename verhard oppervlak en benodigde hemelwaterberging
Onderdeel | Oppervlak (m2) |
Maximaal oppervlak hoofdgebouw (12 x 20 m) | 240 |
Maximaal oppervlak bijgebouwen (10% van oppervlak hoofdgebouw) | 24 |
Perceelverharding | 100 |
Totaal | 364 |
Omdat de toename aan verhard oppervlak kleiner is dan 2.000 m2 is het, conform de Keur 2015, niet verplicht om binnen het plangebied berging te realiseren voor het hemelwater dat afstroomt van het nieuwe verhard oppervlak. Het hemelwater mag direct afwateren op het aanwezige oppervlaktewater.
Ondanks dat het niet verplicht is om het afstromende hemelwater te bergen heeft het wel de voorkeur. Met de berging van het hemelwater wordt het oppervlaktewater buiten het plangebied minder belast en wordt de bodem binnen het gebied aangevuld met water. Afgaand op de rekenregel uit de Keur 2015 gaat het om een berging van circa 11 m3 (364 m2 * 0,5 * 0,06 m).
Voor het realiseren van de waterberging is het toepassen van een greppel een mogelijkheid. Bij een greppel van 0,5 m diep, 1,5 m breed en met een talud van 1:1 is voor de greppel een lengte van circa 22 m nodig. Aandachtspunten bij het toepassen van de greppel zijn:
Extreme neerslag
Om te voorkomen dat het afstromende hemelwater tijdens extreme neerslag overlast geeft ter plaatse van de bebouwing wordt aanbevolen het vloerpeil minimaal 0,3 m hoger aan te leggen dan het maaiveldpeil/wegpeil.
Voorkomen dient te worden dat het hemelwater tijdens extreme neerslag afstroomt richting bestaande percelen met bebouwing. Dit kan door het maaiveld van het plangebied af te laten lopen richting de sloot aan de noordzijde van het gebied.
Vervuiling
Gezien het afstromende hemelwater afkomstig is van daken en perceelverhardingen wordt het gezien als schoon water. Hiermee is het toepassen van een zogenaamde zuiverende voorziening niet nodig. Wel is het van belang de vervuiling van het afstromende hemelwater zoveel mogelijk te beperken door het:
Afvalwaterafvoer
De afvalwaterafvoer van het plangebied vindt gescheiden plaats van de hemelwaterafvoer. De afvalwaterafvoer wordt aangesloten op de bestaande afvalwaterriolering in de Beerseweg. Naar verwachting komt binnen het plangebied, gezien de inrichting, een geringe hoeveelheid afvalwater vrij.
Later dient, in afstemming met de gemeente, in kaart gebracht te worden tot hoever de bestaande riolering in de Beerseweg doorloopt.
Ontwatering en afwatering
Afgaand op de geschatte gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) voldoet het huidige maaiveld mogelijk niet overal aan de ontwateringsnormen. Om te voldoen aan de normen is het nodig om de perceelverharding minimaal op NAP +11,0 m te leggen en het vloerpeil van de woning en andere gebouwen minimaal op NAP +11,3 m. De rest van de tuin kan lager worden afgewerkt rond de NAP +10,8 m. Het vloerpeil komt nagenoeg overeen met het vloerpeil van de gebouwen, gelegen ten oosten van het plangebied.
Bureauonderzoek
Voor de ontwikkeling van de woning aan de Beerseweg is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 4). Doel van het bureauonderzoek is het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende of verwachte archeologische waarden, binnen en in de directe nabijheid van het plangebied.
Volgens de gemeentelijke verwachtingskaart heeft het plangebied grotendeels een hoge verwachtingswaarde. Een klein gedeelte heeft een lage verwachting voor het aantreffen van archeologische waarden. Het plangebied omvat ca. 1700 m2 en is daarom onderzoeksplichtig.
Uit het bureauonderzoek blijkt dat in het plangebied dikke eerdgronden (esdek) aanwezig zijn. Het plangebied is gelegen op een helling, aan de voet van de Peelhorst. In ARCHIS 2 zijn geen waarnemingen bekend uit het plangebied. In de ruime omtrek rond het plangebied zijn enkele waarnemingen bekend en hebben verschillenden onderzoeken plaatsgevonden.
Op basis van het bureauonderzoek is voor het plangebied een lage tot middelhoge archeologische verwachtingswaarde vastgesteld voor de Vroege prehistorie tot en met de Volle Middeleeuwen en een middelhoge kans op het aantreffen van vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd.
Op grond van de resultaten van het bureauonderzoek, met name door de landschappelijke ligging van het plangebied, is aanvullend onderzoek uitgevoerd. Dit aanvullende onderzoek, met als doel het toetsen van de in het bureauonderzoek opgestelde verwachtingswaarde voor het plangebied, is uitgevoerd in maart 2016 (zie Bijlage 5).
Verkennend veldonderzoek
Het plangebied is gelegen op een helling, aan de voet van de Peelhorst. Deze gradiëntsituatie kan een gunstige bewoningslocatie zijn geweest vanaf de Vroege Prehistorie tot in de Volle Middeleeuwen. Op deze helling zijn voor zover bekend nog geen archeologische vindplaatsen aangetroffen, afgezien van kasteel Aldendriel. Geomorfologisch gezien behoort het plangebied tot een vlakte met ten dele verspoelde dekzanden. Volgens de Bodemkaart van Nederland ligt het plangebied net nog in een zone met dikke eerdgronden met grondwatertrap VI. Het uitgevoerde veldonderzoek nuanceert dit beeld enigszins. De ondergrond van het plangebied bestaat uit relatief laaggelegen dekzand uit het Jonge Dryas (Jong Dekzand II). Vanaf vermoedelijk het Neolithicum is, door een stijgende zeespiegel en de daarmee stijgende grondwaterstanden in het binnenland, het gebied natter geworden, waarbij uiteindelijk het grondwater tot nabij het maaiveld is komen te staan. Na een omdijking in de Late Middeleeuwen van het gebied waarvan het plangebied deel uitmaakt, zal het in gebruik zijn geweest als een vochtig grasland dat van tijd tot tijd overstroomde door de Beerse Maas.
In het bodemprofiel is dit zichtbaar als een Ahb-horizont, die bestaat uit een humeuze laag die deels venig is en een bijmenging van veel silt heeft. Dit silt laat zich verklaren door overstromingen van de Beerse Maas waarbij het water lutum en silt aanvoerde. Deze – nu begraven - A-horizont gaat direct over in weinig veranderd uitgangsmateriaal, de C-horizont. Door vochtige tot natte omstandigheden had hier weinig bodemvorming plaats. Vanaf de 18e eeuw is het terrein gefaseerd opgehoogd waardoor een bouwlanddek ontstond en akkerbouw mogelijk werd. Er is dus geen sprake van een dikke eerdgrond in klassieke zin.
Geconcludeerd kan worden dat het plangebied waarschijnlijk tot in het Neolithicum aantrekkelijk is geweest voor bewoning. Daarna werd het minder aantrekkelijk door de hogere grondwaterstanden, en zal het vooral nog zijn gebruikt als grasland. Pas na het systematisch ophogen vanaf de 18de eeuw kon het land ook al akkerland worden gebruikt. Aan het begin van de 19de eeuw is het plangebied niet bebouwd, maar wel in gebruik als landbouwgrond. Pas na het midden van de vorige eeuw verschijnen er binnen het plangebied gebouwen, gerelateerd aan de brandstoffenhandel die gevestigd is geweest. Dit gebruik lijkt weinig invloed te hebben gehad op de oorspronkelijke bodemopbouw. Alleen de top van het bouwlanddek uit de 18de eeuw en later is verstoord.
De in het bureauonderzoek opgestelde lage tot middelhoge verwachting voor het aantreffen van vuursteenvindplaatsen en van archeologische vindplaatsen uit de Late Prehistorie, Romeinse tijd en de Middeleeuwen en een middelhoge verwachting voor archeologische vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd, is voornamelijk gebaseerd op de landschappelijke ligging van het plangebied en het volgens de bodemkaart aanwezige esdek. Aan de hand van de resultaten van het veldwerk kan deze verwachting bijgesteld worden. Voor het aantreffen van vindplaatsen uit de Vroege Prehistorie (tot in het Neolithicum) blijft de verwachting laag tot middelhoog, voor de overige periodes kan deze bijgesteld worden naar laag.
Conclusie
Op basis van het verkennende veldonderzoek kan worden geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van het plangebied. Binnen het plangebied zijn op grond van archeologie dan ook geen beperkingen van toepassing.
Ter plaatse van het plangebied is door Grontmij Nederland B.V. onderzoek verricht naar de aanwezige natuurwaarden in en in de nabijheid van het plangebied.
Beschermde natuurgebieden
Het plangebied ligt niet binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), Ecologische Verbindingszones (EVZ's) of de 'groenblauwe mantel' (zie figuur 4.1). Een externe werking van effecten van de realisatie van een enkele woning op nabijgelegen gebieden die onderdeel zijn van EHS, EVZ en de groenblauwe mantel zijn gezien de afstand, aard en kleinschaligheid van de ontwikkeling, uit te sluiten.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Beschermd natuurmonument Oeffelter Meent) is gelegen op een afstand van circa 10 km van het plangebied. Effecten vanuit de voorgenomen ontwikkeling op Natura 2000-gebieden zijn gezien de aard en kleinschaligheid van de ingreep uit te sluiten.
Aangezien geen houtopstanden groter dan 1000 m² of bomenrijen van meer dan 20 bomen gekapt worden, is de Boswet niet van toepassing.
Figuur 4.1: Ligging plangebied (rood omcirkeld) ten opzichte van EHS, EVZ en de groenblauwe mantel (bron: ruimtelijkeplannen.nl).
Beschermde soorten
Conclusies
Gezien de afstand, aard en kleinschaligheid van de ontwikkeling, zijn effecten op nabijgelegen Natura-2000 gebieden op voorhand uit te sluiten. Ook effecten op gebieden die onderdeel zijn van EHS, EVZ en de groenblauwe mantel zijn uitgesloten.
Aangezien geen houtopstanden groter dan 1000 m² of bomenrijen van meer dan 20 bomen gekapt worden, is de boswet niet van toepassing.
Uit aanvullend onderzoek naar de steenuil en huismus blijkt dat het plangebied geen onderdeel is van (essentieel) leefgebied van deze soorten. Vanuit de Flora- en faunawet zijn er geen verbodsbepalingen aan de orde, er zijn geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling. Het bestemmingsplan is hiermee uitvoerbaar in het licht van de Flora- en faunawet.
Wegverkeer
Het plangebied bevindt zich binnen de wettelijke geluidszone van twee wegen (de Beerseweg en de Krommedijk). In een akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting van deze wegen op het plangebied onderzocht en getoetst.
Uit het onderzoek blijkt tevens dat ten gevolge van de Beerseweg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de nieuwe woning wordt overschreden. De hier geldende maximale ontheffingswaarde (58 dB) wordt niet overschreden. Aanvragen van een hogere grenswaarde is zondermeer mogelijk. Aangezien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden is er gekeken naar eventuele maatregelen. Met de toepassing van een geluidreducerend asfalttype komen de overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde niet te vervallen. Gezien de geringe omvang van het plan zijn overdrachtsmaatregelen financieel niet doelmatig. Er wordt aanbevolen hogere waarden aan te vragen van 63 dB vanwege de Beerseweg.
Uit het onderzoek blijkt dat ten gevolge van de Krommedijk de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Aangezien de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden zijn aanvullende akoestische procedures niet noodzakelijk.
Om inzicht te krijgen in de geluidssituatie ter plaatse van de woning, in verband met de binnenwaardenorm uit het Bouwbesluit en voor de afweging in het kader van een goede Ruimtelijke Ordening, is de gecumuleerde geluidbelasting berekend van alle relevante geluidbronnen in de omgeving. De hoogste gecumuleerde geluidbelasting zonder de toepassing van bronmaatregelen bedraagt 58 dB. Door de hoogte van de geluidbelasting zal moeten worden aangetoond dat de gevelwering voldoende is om een binnenwaarde van 33 te waarborgen.
Vliegverkeer
Over het plangebied loopt op dit moment de indicatieve 40 Ke geluidcontour van Vliegbasis Volkel. Juridisch gezien is tot op heden rond de vliegbasis Volkel geen formele zonering vastgelegd.
In het Besluit Militaire Luchthavens, BML is gesteld dat buiten de geluidzone van 35 Ke de door het vliegverkeer bij een luchthaven veroorzaakte geluidbelasting niet hoger mag zijn dan die grenswaarde. Binnen de zone mag de geluidbelasting wel hoger zijn, zij dat dat daar – afhankelijk van de geluidbelasting – ruimtelijke beperkingen gelden. Omdat de geplande woning in het plangebied ligt in een gebied met een hogere geluidbelasting dan 35 Ke gelden ruimtelijke beperkingen.
In het BML is vastgelegd dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting binnen de geluidzone voor nieuwe situaties 35 Ke bedraagt. In afwijking hiervan is vastgelegd dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting 45 Ke mag bedragen indien woningen:
Omdat kan worden voldaan aan het tweede ontheffingscriterium voor woningbouw in de 40 Ke geluidzone wordt voor wat betreft luchtvaartgeluid voldaan aan de wettelijke grenswaarden. Hiermee wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening.
Conclusies
Op basis van de het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van het plangebied.
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn luchtkwaliteitseisen (hoofdstuk 5) opgenomen met daarbij behorende regelgeving. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005 (BLK 2005). Op grond van de Wm en bijbehorende regelgeving is onderzoek naar luchtkwaliteit voor woningbouwlocaties niet meer noodzakelijk, wanneer er minder dan 1.500 woningen (bij ontsluiting over één weg) danwel 3.000 woningen (bij gelijkmatige ontsluiting over twee of meer wegen) gerealiseerd worden. Een initiatief voor minder dan 1.500 respectievelijk 3.000 woningen kan op grond van de Regeling niet in betekenende mate (nibm) zonder meer doorgang vinden.
De woning die in het plangebied Beerseweg 45 Mill wordt gerealiseerd draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Onder bedrijven en milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven/voorzieningen en anderzijds milieugevoelige gebieden, zoals woongebieden. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de door de VNG opgestelde Staat van bedrijfsactiviteiten (Bedrijven en milieuzonering, VNG, 2009). Door het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en gevoelige objecten wordt de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden.
De indeling van de bedrijven en bedrijfsactiviteiten is vastgelegd in de Staat van bedrijfsactiviteiten, waarin de diverse aspecten van de bedrijven in normatief opzicht zijn weergegeven. De bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn op basis van de SBI-code in deze lijst opgenomen. Per bedrijf wordt voor een aantal aspecten (geur, geluid, stof, gevaar, verkeer, visueel, bodem en lucht) aangegeven wat de gewenste minimale afstand tot woongebieden is. Deze gegevens met de op de diverse aspecten genoemde richtafstanden leiden vervolgens tot de indeling in een milieucategorie van de betreffende bedrijfsactiviteit:
Milieucategorie | Richtafstand in meters |
1 | 10 |
2 | 30 |
3.1 | 50 |
3.2 | 100 |
4.1 | 200 |
4.2 | 300 |
5.1 | 500 |
5.2 | 700 |
5.3 | 1.000 |
6.1 | 1.500 |
De genoemde richtafstanden betreffen de gewenste afstand tot omgevingstype rustige woonwijk.
Nabij het plangebied gelegen bedrijven
Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' is voor de verschillende aanwezige bedrijven en voorzieningen bepaald wat de richtafstand tot gevoelige objecten dient te zijn, uitgaande van het omgevingstype rustige woonwijk.
In de tabel op de volgende pagina zijn de contouren aangegeven van nabij het plangebied gelegen bedrijven en voorzieningen wanneer wordt uitgegaan van het omgevingstype rustige woonwijk.
Type bedrijf/voorziening, adres | Milieucategorie | Aan te houden afstand in meters (rustige woonwijk) | Afstand van bedrijf/voorziening tot aan plangebied |
Geurts Techniek, Beerseweg 36, Mill. | 3.2 | 100 m | 125 m |
Albers Transportbedrijf, Beerseweg 20, Mill. | 3.2 | 100 m | 400 m |
Hoogenhoff Houthandel, Karstraat 32, Mill | 3.1 | 50 m | 430 m |
Conclusie
Nabij het plangebied zijn een drietal bedrijven gelegen. De indicatieve hinderafstanden van deze bedrijven reiken niet tot het plangebied. De nabij het plangebied gelegen bedrijven vormen dan ook geen belemmering voor planrealisatie.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) stelt normen aan de geurbelasting van daarvoor gevoelige objecten, zoals woningen. Gemeenten kunnen hiervan afwijken door zelf beleid vast te stellen. Op 13 december 2007 heeft de gemeenteraad van de gemeente Mill en Sint Hubert de verordening Geur en veehouderij 2007 vastgesteld. In deze gemeentelijke geurverordening zijn normen bepaald voor het gehele gemeentelijke grondgebied. Voor het plangebied is op basis van de geurverordening een norm van 12 OUe bepaald (zie figuur 4.2).
In 2012 is de geurverordening geëvalueerd. Ten behoeve van de evaluatie is de situatie met betrekking tot geurhinder in de gemeente opnieuw doorgerekend en vergeleken met de situatie uit 2007. Uit de berekeningen blijkt dat voor het plangebied voldaan wordt aan de norm en dat sprake is van een acceptabel geurniveau (zie figuur 4.3).
Op basis van de evaluatie is door de gemeenteraad in 2012 besloten om de geurverordening uit 2007 in stand te houden.
Figuur 4.2: Uitsnede kaart behorende bij de geurverordening van de gemeente Mill en Sint Hubert. Het plangebied is met een zwarte cirkel aangeduid.
Figuur 4.3: Uitsnede kaart behorende bij de evaluatie van de geurverordening van de gemeente Mill en Sint Hubert. Het plangebied is met een zwarte cirkel aangeduid.
Uit figuur 4.3 blijkt dat nabij het plangebied verschillende agrarische bedrijven gelegen zijn, namelijk:
Adres bedrijf | Type dieren |
Beerseweg 29, Mill | Paarden |
Beerseweg 65, Mill | Koeien |
Wollenbergseweg 1, Mill | Varkens |
Wollenbergseweg 4b, Mill | Varkens |
Kolkweg 25, Mill | Koeien en varkens |
Kolkweg 26, Mill | Koeien |
Kolkweg 27, Mill | Schapen en varkens |
Vissteeg 1, Mill | Koeien |
Krommedijk 22, Mill | Koeien |
Krommedijk 26, Mill | Kuikens |
Krommedijk 27, Mill | Kuikens |
Krommedijk 28, Mill | Koeien |
Krommedijk 30, Mill | Paarden en varkens |
Al deze veehouderijen zijn op een grotere afstand dan 100 meter van het plangebied gelegen. Bedrijven met dieren waarvoor vaste afstanden gelden vormen dan ook geen belemmering voor planrealisatie. Ook andere veehouderijen zijn op voldoende afstand gelegen, zo blijkt uit figuur 4.3. Ter plaatse van het plangebied is dan ook sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Conclusie
Op basis van voorgaande wordt geconcludeerd dat geurhinder geen belemmering vormt voor planrealisatie.
Uit de risicokaart van de provincie Noord-Brabant blijkt dat in de nabijheid van het plangebied 3 risicovolle inrichtingen zijn gelegen (zie figuur 4.4). Het betreft:
De afstand tussen de bedrijven en het plangebied is voldoende zodat deze risicovolle bedrijven geen belemmering vormen voor planrealisatie.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen gelegen of buisleidingen voor gevaarlijke stoffen.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied.
Figuur 4.4: Ligging plangebied (blauw omcirkeld) op een uitsnede van de risicokaart van de provincie Noord-Brabant
In of in de nabijheid van het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig die een belemmering vormen voor planrealisatie.
In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied juridisch is vertaald.
Het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (plankaart) en de planregels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van deze gronden, regels omtrent de toegelaten bebouwing en eventueel specifieke regels voor het gebruik van de bouwwerken. De toelichting heeft geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
Hieronder wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.
Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient conform een vaste volgorde te worden aangehouden, te weten:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels (paragraaf 5.2.2)
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels (paragraaf 5.2.3)
Hoofdstuk 3 Algemene regels (paragraaf 5.2.4)
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels (paragraaf 5.2.5)
In dit artikel worden begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en die om een nadere omschrijving vragen.
In artikel 2 wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden.
De bestemmingsregels kennen allen een gelijke opbouw (voor zover van toepassing). De bestemmingsomschrijving betreft de centrale regel van elke bestemming. Het betreft een omschrijving waarin limitatief de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan.
De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsomschrijving. Ook het gebruik van gronden en bebouwing is gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving. In de bouwregels staan uitsluitend regels die betrekking hebben op het bouwen. Bouwregels zijn dan ook alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen om een omgevingsvergunning. De specifieke gebruiksregels vormen een nadere concretisering van het toegestane gebruik. Afwijken van de gebruiksregels is onder voorwaarden mogelijk wanneer een omgevingsvergunning is verkregen van het bevoegd gezag.
De gronden die bestemd zijn als 'Wonen' zijn primair bedoeld voor wonen, daarnaast onder andere ook voor parkeervoorzieningen op eigen terrein. In woningen zijn naast het wonen ook beroepsmatige activiteiten rechtstreeks toegestaan over een beperkt oppervlak.
In hoofdstuk 3 van de regels is een aantal standaardbepalingen opgenomen te weten, de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels.
De anti-dubbeltelbepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Dit artikel geeft de algemene regelingen weer met betrekking tot ondergronds bouwen. Verder wordt in dit artikel, bij de toepassing van regels van het bestemmingsplan, de aanvullende werking van de bouwverordening uitgesloten en wordt een opsomming gegeven van onderwerpen, waarop de bouwverordening wel van toepassing is.
Artikel 6 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel zijn regels opgenomen ten behoeve van het veilig verlopen van het vliegverkeer op de luchthaven Volkel.
Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan.
Artikel 8 Algemene wijzigingsregels
Door dit artikel kan het bevoegd gezag gebruik maken van een beperkte bestemmingswijziging. Hierbij gaat het om een wijzigingsbevoegdheid die geldt voor alle bestemmingen in het plan.
In dit artikel is vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht.
Als laatste is de slotregel opgenomen. Dit artikel omschrijft de titel van het plan.
In dit hoofdstuk wordt de (economische) uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werk door de gemeente moet de economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond.
Aan de uitvoering de voorgenomen ontwikkeling zijn diverse kosten en opbrengsten verbonden. Er bestaan voor de gemeente geen kosten in exploitatieve sfeer. De gemeente heeft zich slechts verplicht tot het zorgdragen van de normale bestuurskosten voor de te volgen procedures en het in beheer en onderhoud nemen van het openbaar gebied. Afspraken hierover zijn voor dit specifieke plangebied met de gemeente gemaakt en vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer.
Op grond van het voorgaande mag worden geconcludeerd dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in voldoende mate zeker gesteld kan worden geacht.
Een belangrijk aspect in de uitvoering van het bestemmingsplan is van juridische aard. Het gaat hierbij om de handhaving en het toezicht op de naleving van het bestemmingsplan. Deze handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten te kunnen bewaren.
Daarnaast is handhaving van belang uit het oogpunt van rechtszekerheid. Alle gebruikers dienen door de gemeente op een zelfde wijze aan het plan te worden gehouden. Met deze oogmerken is in het plan gestreefd naar een eenvoud van in het bijzonder de planregels van het plan. Door de toegankelijkheid en de leesbaarheid daarvan worden de mogelijkheden om toe te zien op de naleving vergroot.
Een concept van het ontwerp bestemmingsplan wordt door de gemeente aan verschillende partijen gestuurd in het kader van het verplichte vooroverleg met betrokken instanties (artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening). De gangbare termijn voor het vooroverleg is vier tot zes weken.
Het ontwerp bestemmingsplan "Beerseweg 45 Mill" ligt gedurende 6 weken ter inzage. Gedurende deze periode kan een ieder schriftelijke of mondelinge zienswijze naar voren brengen bij de gemeenteraad.
Binnen 12 weken na ter inzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan stelt de gemeenteraad van Mill en Sint Hubert het bestemmingsplan vast. De vaststelling van het bestemmingsplan dient in principe binnen 2 weken na de vaststelling bekend te worden gemaakt. Hierop zijn twee uitzonderingen. In de hieronder aangegeven gevallen mag het besluit tot vaststelling pas bekend gemaakt worden nadat 6 weken zijn verstreken:
Na vaststelling van het bestemmingsplan "Beerseweg 45 Mill" kan binnen 6 weken na bekendmaking beroep worden ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Er staat echter geen beroep open als geen zienswijze is ingediend, tenzij het beroep zich richt tegen wijziging bij vaststelling van het bestemmingsplan "Beerseweg 45 Mill".