direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Oude Trambaan 1 Esbeek
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Naast de Oude Trambaan 3 te Esbeek, ligt een onbebouwd stuk grond. De eigenaren (hierna: initiatiefnemers) van het stuk grond zijn voornemens om het perceel te bebouwen met een vrijstaande woning. De initiatiefnemers hebben hierover contact gehad met de gemeente Hilvarenbeek en zij zijn bereid medewerking te verlenen aan het initiatief. Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Oude Trambaan, naast nummer 3, in het dorp Esbeek. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Hilvarenbeek, sectie L, nr. 1.715 en wordt als volgt begrensd:

  • Noordzijde: Oude Trambaan;
  • Oostzijde: de achterzijde van de woonpercelen Dorpstraat 14 en 14a;
  • Zuidzijde: de zijdelingse woonperceelsgrens van Dorpstraat 16;
  • Westzijde: de zijdelingse woonperceelsgrens van Oude Trambaan 3.

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0001.jpg" Globale ligging plangebied (rode druppel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0002.jpg" Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kern Esbeek en bedrijventerrein De Mierbeek' zoals de gemeenteraad dat op 20 december 2017 heeft vastgesteld. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Wonen'. Verder geldt voor het hele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0003.jpg" Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (blauwe omkadering)

Binnen de bestemming 'Wonen' is het toevoegen van woningen niet mogelijk, vanwege artikel 14, lid 2, onder a:

het aantal woningen per bouwperceel mag niet meer bedragen dan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande aantal, hieronder niet begrepen woningen die zijn gebouwd in strijd met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan dan wel woningen die nog niet zijn gebouwd, maar waarvoor op het tijdstip van vaststelling van het plan een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend. Nieuwbouw van woningen is uitsluitend mogelijk ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' tot maximaal het aangegeven aantal;

Om de bouw van een vrijstaande woning mogelijk te maken, wordt het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied herzien. De aanduiding 'maximum aantal wooneenheden: 1' wordt toegevoegd aan de geldende aanduidingen in het plangebied.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied is een (nog) onbebouwd perceel, te midden van de lintbebouwing aan de Oude Trambaan en nabij het centrum van Esbeek. Aangrenzend aan de vrijstaande garage, op het woonperceel Dorpstraat 14, stond een klein bijgebouw, maar deze is gesloopt. Het perceel is een afgegraven terrein met een groene erfafscheiding. Aan weerszijden van de Oude Trambaan is woonbebouwing aanwezig, in combinatie met enige bedrijvigheid. Op navolgende afbeeldingen is schematisch de bestaande situatie in en om het plangebied weergegeven, evenals een impressie van het plangebied en het straatbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0004.jpg" Uitsnede kaart BGT met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0005.jpg" Impressie plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0006.jpg" Impressie straatbeeld

2.2 Toekomstige situatie

De beoogde ontwikkeling in het plangebied bestaat uit de realisatie van een vrijstaande woning met tuin. De perceelsomvang is vergelijkbaar met de naastgelegen percelen. De realisatie van de nieuwe woning is passend binnen de cultuurhistorische en stedenbouwkundige context van de Oude Trambaan. Met de realisatie van een vrijstaande woning wordt de lintstructuur versterkt. Ook omdat qua omvang en positionering wordt aangesloten op de bestaande bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0007.jpg" Impressie toekomstige bestemming

Op het perceel wordt één vrijstaand hoofdgebouw (vrije sector) gerealiseerd, met de voorgevel gericht op de openbare weg en op of direct nabij dezelfde rooilijn als de naastgelegen woningen. De beoogde vrijstaande woning bestaat net als de naastgelegen woningen uit twee bouwlagen met een kap en een maximum bouw- en goothoogte van respectievelijk 10 m en 6 m. De gevels worden uitgevoerd in baksteen of in vergelijkbare steenachtige materialen. Deze kenmerken sluiten aan bij de gebiedscriteria voor het bebouwingstype 'W9 individuele bebouwing'. Die op het plangebied van toepassing zijn, volgens de 'Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hilvarenbeek', vastgesteld door de gemeenteraad op 17 december 2015.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie subparagraaf 3.1.2.

Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder wordt in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van maximaal één woningen. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening - partiële herziening 2014

'Structuurvisie 2010 – partiële herziening 2014', is een herziening van de op 1 oktober 2010 vastgestelde 'Structuurvisie 2010'. De partiële herziening is door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 vastgesteld. De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Brabant heeft de ambitie zich te ontwikkelen tot een top kennis- en innovatieregio op Europees niveau. Dat vraagt om een versterking van de agglomeratiekracht van het stedelijk netwerk maar stelt ook eisen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Het woon-, werk- en leefklimaat in de dorpen en steden, een toenemende behoefte aan voorzieningen in de vrijetijdseconomie, de behoefte aan gebiedseigenheid, en de verschillen in identiteit van stad, dorp en landschap staan volop in de aandacht. Daarom gaat de provincie meer dan voorheen duurzaam en zorgvuldig om met de ruimte.

Planspecifiek
Op de structurenkaart behorende bij de structuurvisie, valt Esbeek onder 'kernen in het landelijk gebied'. In deze kernen wordt de lokale behoefte voor verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen) opgevangen. De provincie vraagt gemeenten om in regionaal verband afspraken te maken over de verdeling van het programma voor wonen, werken en voorzieningen. Bij het zoeken naar ruimte voor nieuwe verstedelijking is zorgvuldig ruimtegebruik voorwaarde. Het is de bedoeling om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten en nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk te voorkomen. Mogelijkheden tot inbreiden en herstructureren zijn hiervoor van belang. Daarnaast wil de provincie dat nieuwe ontwikkelingen meer inspelen op het karakter en de kwaliteit van de plek. Door bij stedelijke ontwikkelingen uit te gaan van het verschil in omvang en karakter van de verschillende kernen, wordt het contrast tussen stad en dorp behouden. Dit versterkt de identiteit en aantrekkelijkheid van kernen en hun relatie met het omliggende landschap.

De beoogde realisatie van één vrijstaande woning, speelt in op een lokale behoefte en vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Er is, overeenkomstig met de gewenste ontwikkelingen in de structuurvisie, sprake van inbreiding. Bovendien wordt bij de situering van de woning rekening gehouden met de cultuurhistorische en stedenbouwkundige structuur, ter plaats van de Oude Trambaan, om de bestaande karakteristieken van de lintbebouwing te behouden.

In de structuurvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de structuurvisie geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.

3.2.2 Omgevingsvisie Noord-Brabant

De provincie Noord-Brabant wil alvast gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Daarom is op 14 december 2018 de omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' vastgesteld. Hierin geeft de provincie Noord-Brabant haar visie op de toekomst van de Brabantse leefomgeving. Tot aan 2050 focust de provincie op vier grote maatschappelijke opgaven, te weten:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie: Klimaatverandering heeft nu al een grote impact op de Brabantse leefomgeving en gaat in de toekomst nog meer van zich doen gelden. De verbranding van fossiele brandstoffen levert een grote bijdrage aan de uitstoot van broeikasgassen. Besparing in het gebruik van fossiele brandstoffen en grondstoffen en het overschakelen naar duurzame vormen van energieopwekking zijn de belangrijkste manieren om vanuit Brabant een bijdrage te leveren aan de beperking van de CO2-uitstoot. Daarom zetten we in op het besparen en verduurzamen van de energievoorziening. Met 50% CO2-equivalenten reductie en tenminste 50% duurzame energie als doel in 2030, en een energieneutraal Brabant in 2050.
  • Werken aan een klimaatproof Brabant: de klimaatverandering heeft een grote impact op Brabant. Het wordt steeds natter, droger, warmer en de zeespiegel stijgt. Daarom is het nodig dat Brabant in 2030 klimaatproof handelt, om in 2050 klimaatproof te zijn. Dit houdt in dat we bij pieken van teveel water zorgen dat we het kwijt kunnen zonder het te verplaatsen naar lager gelegen delen. Het beeklandschap voorkomt overlast in het bebouwd gebied. We houden water zo veel mogelijk vast om het in tijden van droogte te kunnen benutten. We zorgen in steden voor voldoende afkoeling. We zorgen dat de grote rivieren voldoende ruimte hebben zodat ze geen overlast veroorzaken.
  • Werken aan de slimme netwerkstad: de bereikbaarheid in Brabant staat onder druk, en steden en omliggende kernen krijgen te maken met verandering van woon- en winkelbehoeften, gevolgen van klimaat en verslechterde omgevingskwaliteit. Daarom spelen we in op de transformatie van stedelijke gebieden en hun omgeving, en slimme mobiliteit. Zodat Brabant in 2050 een goed functionerend netwerk is van stedelijke en landelijke gebieden, waarbij fysieke, sociale en digitale netwerken elkaar op de verschillende schaalniveaus versterken. Het doel is dat het handelen hiernaar in 2030 door de vele verschillende partijen in Brabant vanzelfsprekend is.
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie: De behoefte aan grondstoffen neemt alleen maar toe terwijl grondstoffen schaarser worden. Steeds duidelijker wordt de noodzaak om duurzamer met de beschikbare grondstoffen om te gaan. Dat is beter voor onze leefomgeving maar is ook in toenemende mate een kwestie van economie. Daarom zetten we in op een Brabantse economie waarin herbruikbaarheid van grondstoffen en het behoud van natuurlijke hulpbronnen het uitgangspunt is in 2050. Het streven naar waardecreatie voor mens, natuur en economie gaan daarbij hand in hand. Richting 2030 willen we samen met maatschappelijke partners het gebruik van primaire grondstoffen verminderen.

Planspecifiek
De provincie zet in op een energieneutrale gebouwde omgeving, beginnend bij energiebesparing. De beoogde ontwikkeling sluit hierop aan, aangezien de nieuwe woning zonder aardgasaansluiting gerealiseerd wordt.

In de omgevingsvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsvisie geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.

3.2.3 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

Naast een omgevingsvisie moet een provincie, vanuit de Omgevingswet, ook een omgevingsverordening vaststellen voor haar grondgebied. In de omgevingsvisie staat wat de provincie wil bereiken en wat ze wil doen om dat te bereiken. Soms vraagt dat om een nadere uitwerking van beleid en maatregelen in een (beleids)programma, soms zijn er regels nodig om de ambities te realiseren. Als het vanuit het beleid van de provincie nodig is om regels op te nemen voor ruimtelijke ontwikkelingen, dan staan die in de omgevingsverordening.

De provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de ‘Interim omgevingsverordening Noord-Brabant’ vastgesteld. Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, vervangt de Brabantse omgevingsverordening een aantal provinciale verordeningen. In de Interim omgevingsverordening zijn de bestaande regels samengevoegd van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.

De volgende regels zijn relevant voor het plangebied:

Afdeling 3.5: stedelijke ontwikkeling en mobiliteit
Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:

  • 1. Stedelijk gebied met een onderverdeling in:
    • a. stedelijk concentratiegebied;
    • b. kernen in landelijk gebied.
  • 2. Verstedelijking afweegbaar

Het uitgangspunt voor een duurzame stedelijke ontwikkeling is dat eerst de mogelijkheden in Stedelijk gebied worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in Verstedelijking afweegbaar.

Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling

Lid 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:

  • a. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
  • b. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.

Lid 2. Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:

  • a. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
  • b. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
  • c. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
  • d. houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
  • e. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
  • f. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.

Afdeling 5.4: regionaal samenwerken

Artikel 5.20 uitwerking regionale omgevingsagenda

Lid 2. Gedeputeerden Staten maken jaarlijks -uiterlijk 31 december- ten minste afspraken over:

  • a. duurzame verstedelijking en bereikbaarheid binnen het netwerk van de (sub-)regionaal samenwerkende steden en dorpen, in samenhang met de opgaven met betrekking tot klimaatadaptatie, energietransitie, mobiliteit, economische structuurversterking, sociale veerkracht en zorgvuldig ruimtegebruik;
  • b. de prioritaire integrale gebiedsopgaven in de betreffende (sub-)regio's en de gezamenlijke aanpak hiervan, die liggen in gebieden waar meerdere urgente transitieopgaven uit de provinciale omgevingsvisie samenkomen.

Lid 3. De afspraken over duurzame verstedelijking, als bedoeld in het tweede lid over de ontwikkeling, herbestemming en/of transformatie van locaties voor wonen, werken en voorzieningen:

  • a. maken duidelijk hoe het (sub-)regionale woningbouwprogramma en de behoefte aan werklocaties, zowel in kwantitatieve, kwalitatieve als ruimtelijke zin, de komende jaren worden ingezet;
  • b. zijn gericht op zorgvuldig ruimtegebruik en op een realistische, flexibele en vraaggerichte planning en programmering van woningbouw, werklocaties en voorzieningen;
  • c. zijn er op gericht overprogrammering te voorkomen en gaan waar nodig in op deprogrammering;
  • d. worden gemaakt, rekening houdend met (toekomstige) binnenstedelijke transformatieopgaven en het aanpakken en voorkomen van leegstand;
  • e. de werkwijzen die gehanteerd worden, de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, en het (sub)regionale besluitvormingsproces dat doorlopen wordt om nieuwe locaties voor wonen, werken en voorzieningen te ontwikkelen of bestaande locaties van functie te laten veranderen.

Planspecifiek
De beoogde realisatie van één vrijstaande woning, betreft een ‘duurzame stedelijke ontwikkeling’, zoals uiteengezet in de omgevingsverordening. De ontwikkeling vindt namelijk plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Daarnaast is het plangebied gesitueerd in de nabijheid van voorzieningen in de kern Esbeek. Voordeel hiervan is dat, gelet op het bevorderen van een gezonde leefomgeving en het stimuleren van duurzame mobiliteit, de voorzieningen te voet en per fiets bereikbaar zijn. Ook de productie en het gebruik van duurzame energie behoren tot de mogelijkheden. Wat betreft de klimaatbestendigheid, wordt het dak van de woning afgekoppeld van het riool.

Bovendien moet volgens de omgevingsverordening de ontwikkeling passen binnen de regionale afspraken. Dit is het geval. In subparagraaf 3.3.2 is het (regionaal afgestemde) gemeentelijke woningbouwprogramma aangehaald. De plancapaciteit is voldoende voor de realisatie van één vrijstaande woning.

In de omgevingsverordening zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsverordening geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.

3.2.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Hilvarenbeek

Op 25 februari 2010 heeft de gemeenteraad de 'Structuurvisie Hilvarenbeek’ vastgesteld. In de structuurvisie zijn beleidsuitgangspunten geformuleerd voor het toekomstig ruimtelijk beleid. Voor de dorpen richt het beleid zich primair op het behouden, beschermen en versterken van het kernspecifiek ruimtelijk karakter, en daarmee het in stand houden van de omgevingskwaliteit van de gemeente. Het ruimtelijk karakter van de gemeente valt uiteen in een aantal kernwaarden. Voor de dorpen zijn deze; kleinschaligheid en robuustheid van de gebouwde structuur en de sterke visuele relatie met het buitengebied. De gemeente ziet het behoud en beschermen van haar ruimtelijke karakter als haar basisverantwoordelijkheid. Dit wil zeggen dat nieuwe ontwikkelingen in de bebouwde kom moeten passen binnen de ruimtelijke hoofdstructuur.

Het beleid van de gemeente, ten aanzien van de woonomgeving en het woningaanbod, is erop gericht om de bestaande bewoners te behouden en een goede wooncarrière te bieden voor alle doelgroepen. Uitgangspunt hierbij is dat in het kader van de leefbaarheid niet geënt wordt op kwantiteit, maar op kwaliteit. Er wordt gebouwd naar behoefte.

Volgens de zoneringskaart van Esbeek, in de navolgende afbeelding, behoort het plangebied tot 'woongebied'. Voor nieuwe ruimtelijke initiatieven in deze zone gelden de volgende criteria:

  • De initiatieven, in het geval van sloop en nieuwbouw of nieuwbouw, moeten de ruimtelijke structuur niet verstoren. Dit wil zeggen dat voorkomen moet worden dat grote schaalverschillen in bouwhoogte en bouwmassa met de directe omgeving zullen worden veroorzaakt;
  • Nieuwe woningen dienen grondgebonden, te zijn. Een gestapelde woonvorm dient voorkomen te worden;
  • Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient de bestaande visuele relatie met het buitengebied gerespecteerd te blijven of opnieuw opgenomen worden;
  • Nieuwe wooninitiatieven voor de ontwikkeling van woningen voor mensen met een beperking, dienen een relatie te hebben met zorgvoorzieningen;
  • Nieuwe voorzieningen dienen in algemene zin over een lage dynamiek (weinig verkeersbewegingen en gebruikers) te beschikken;
  • Nieuwe initiatieven op het gebied van werken en economie moeten beperkt blijven tot maximaal milieucategorie 2;
  • Een initiatief op het gebied van werken en economie moet beperkt blijven tot een beroep aan huis;
  • Nieuwe initiatieven dienen te voldoen aan de CROW-normering voor parkeren;
  • Bij de ontwikkeling van nieuwe woningen dient verder in algemene zin voldaan te worden aan het gestelde in de woonvisie;
  • Voldaan moet worden aan de algemene beleidsuitgangspunten zoals beschreven in het themabeleid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0008.jpg" Zonering plangebied (rode omkadering)

Planspecifiek
De ontwikkeling van één vrijstaande woning past binnen het ruimtelijke karakter van het woongebied in Esbeek. Het wordt een grondgebonden woning, georiënteerd op de Oude Trambaan, die in lijn met de bestaande bebouwing gesitueerd wordt. De zichtlijnen van de bebouwing aan weerszijden van de Oude Trambaan blijven intact. De maatvoering wordt afgestemd op de maximale bouw- en goothoogte, welke voor de bestaande bebouwing wordt gehanteerd. De verkeersgeneratie en parkeernormering wordt behandeld in paragraaf 4.1.

In de structuurvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de structuurvisie geen belemmering vormt voor de plan realisatie.

3.3.2 Woonvisie 2020-2030

De gemeenteraad van Hilvarenbeek heeft op 4 juli 2019 haar woonvisie voor de periode 2020-2030 vastgesteld. De gemeente vindt het belangrijk dat er voor alle doelgroepen in de samenleving een plek is om te wonen in Hilvarenbeek. De woningvraag is groter dan het aanbod. Daarom wordt ingezet op het versnellen en vergroten van de woningproductie. Daarbij richt de gemeente zich met name op de marktsegmenten die nu nog te beperkt aanwezig zijn, namelijk betaalbare woonruimte voor starters en levensloopgeschikte woningen.

Het wordt niet reëel geacht om enkel uit te gaan van de lokale woningvraag. Er moet meer gebouwd worden om zowel vestigers, als eigen inwoners van voldoende woningaanbod te voorzien. Alleen dan kan een gevarieerd woningaanbod gecreëerd worden, waarbij voor iedere doelgroep een woning in de gemeente te vinden is. In elke kern van de gemeente moet ruimte zijn voor woningbouw, om in te spelen op de woningbehoefte en de kernen leefbaar en vitaal te houden.

Nieuwe woningbouwinitiatieven worden kwalitatief getoetst aan de hand van de volgende beoordelingscriteria:

Locatiecriteria

  • a. Bijdrage aan oplossen van leegstand of ander ruimtelijk knelpunt?
  • b. Bijdrage aan versterken ruimtelijke kwaliteit?
  • c. Voorziet het initiatief in zorgvuldig ruimtegebruik?

Stedenbouwkundige criteria

  • a. Passen massa en dichtheid in de omgeving?
  • b. Voorziet het initiatief in voldoende parkeermogelijkheden?
  • c. Voorziet het initiatief in een duurzame invulling van de ruimte?
  • d. Voldoet het initiatief aan de nota Dorps Bouwen?

Invulling kwalitatieve behoefte

  • a. Voldoet het initiatief aan de geïnventariseerde behoefte uit de woonvisie?
  • b. Worden woningen levensloopgeschikt gerealiseerd?
  • c. Is er sprake van een vernieuwend / actueel woonconcept?
  • d. Is de behoefte van het concrete initiatief aantoonbaar middels een recent uitgevoerd onderzoek?

Nieuwe woningbouwplannen worden getoetst op de mate waarin zij een bijdrage leveren aan het volgende streefwoningbouwprogramma:

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0009.jpg"
Streefwoningbouwprogramma Hilvarenbeek

De woningbouw opgave voor de kern Esbeek, bestaat uit het uitbreiden van de woningvoorraad, om de leefbaarheid te behouden. De kern heeft de ambitie om de komende tien jaar met 10% inwoners te groeien. In de eerste plaats zijn daarvoor starterswoningen nodig (40% van de nieuwbouw), vooral goedkope koopwoningen (<€200.000). Als starters vervolgens willen doorstromen naar een iets grotere woning, ontbreekt vaak het middeldure koopsegment. Daarom moet 40% van de nieuwbouwopgave op de groep doorstromers gericht zijn. Dit zijn grondgebonden woningen tussen de €200.000-€350.000. Tot slot zou 20% van de nieuwbouw gericht moeten zijn op de doelgroep senioren.

Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling past binnen het streefwoningbouwprogramma en voorziet in een lokale woningbehoefte. De te realiseren woning betreft een levensloopbestendige koopwoning in de prijsklasse <300.000 euro.

Aan de hand van de criteria is de kwalitatieve beoordeling van het plan overwegend positief. De ruimtelijke kwaliteit wordt versterkt. Het plangebied is een onbebouwd perceel, te midden van de lintbebouwing aan de Oude Trambaan. Met de realisatie van een vrijstaande woning wordt de lint structuur versterkt. Ook omdat qua omvang en positionering wordt aangesloten op de bestaande bebouwing. Het benutten van de grond voor woondoeleinden, is zorgvuldig, in die zin dat het passend is bij de woonbebouwing en de bedrijvigheid, in de directe omgeving van het plangebied.

In de woonvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de woonvisie geen belemmering vormt voor de plan realisatie.

3.3.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.

3.4 Conclusies

Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven genoemde beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Het plangebied wordt voor motorvoertuigen ontsloten via de Oude Trambaan, de Dorpsstraat en de Groenstraat naar de Lage Mierdseweg (N269).

In de toekomstige situatie neemt het aantal woningen in het plangebied met één woning toe. Dit betekent dat het aantal voertuigbewegingen slechts beperkt toeneemt, met 8,2 extra voertuigbewegingen per weekdag. Dit aantal voertuigbewegingen kan worden opgevangen op de ontsluitingswegen.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.2 Parkeren

Op basis van het 'Parapluplan parkeren Hilvarenbeek 2018 en het ''Parkeerbeleidsplan 2015-2020' wordt het plangebied aangeduid als 'weinig stedelijk' in de 'rest bebouwde kom'. Voor een vrijstaande woning, in de genoemde omgeving, bedraagt de minimale parkeernorm 1,9 parkeerplaatsen per woning. Dit betekent dat minstens 2 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. Het plangebied biedt voldoende ruimte om hierin te voorzien.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd, dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd. In het onderzoek is naar aanleiding van informatie over mogelijke voormalige bebouwing, uitgegaan van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresulaten blijkt dit niet het geval. In zowel de bovengrond als in het grondwater zijn maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten voor de geanalyseerde parameters aangetoond. De verhoogde gehalten betreffen overschrijdingen van de betreffende achtergrond- of streefwaarden. Aangezien de meetwaarden de index van 0,5 niet overschrijden zijn geen vervolgstappen in het kader van de Wbb noodzakelijk.

Ook het uitvoeren van verkennend onderzoek naar asbest conform NEN 5707 wordt definitief niet noodzakelijk geacht. Zintuigelijk zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op de aanwezigheid van voormalige bebouwing en analytisch zijn er geen verontreinigingen aangetroffen.

Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen toekomstige herontwikkeling.

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Besluit geluidhinder (Bgh) is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven en 30-km/uur-gebieden.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0010.png" Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Het plangebied ligt niet binnen een wettelijke geluidszone van een weg. De wegen in de nabijheid van het plangebied kennen een snelheidsregime van maximaal 30 km/u. Bovendien betreft het smalle wegen, waarbij auto's elkaar met gepaste snelheid moet passeren en de intensiteiten relatief beperkt zijn. Het betreft geen drukke doorgaande wegen.

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving gaan beperken. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0011.jpg" Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.

4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de directe omgeving van het plangebied komen uitsluitend woningen voor. Uitzondering hierop is een gebouw met een 'gemengde' bestemming, op circa 25 m afstand van de beoogde vrijstaande woning. De voor 'Gemengd' aangewezen gronden, zijn onder andere bestemd voor bedrijven, in maximaal milieucategorie 1, met een richtafstand van 10 m. De richtafstand wordt door de realisatie van een vrijstaande woning niet overschreden. Hetzelfde geldt voor de nutsvoorziening (transformatorhuis) op gronden bestemd voor 'Bedrijf', op een afstand van circa 80 m. Ter plaatse van deze bestemming geldt de aanduiding 'nutsvoorziening'. Op gronden met deze aanduiding zijn uitsluitend openbare nutsvoorzieningen toegestaan en deze voorzieningen zijn toelaatbaar in een woongebied.

De beoogde woning schaadt geen bedrijven in hun bedrijfsvoering en andersom ondervindt de toekomstige woning geen overlast van bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie met één woning toeneemt, is sprake van een 'NIBM'-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Geur

4.6.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximum 3 ouE/m³   maximum 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimum 100 m t.o.v. geurgevoelig object   minimum 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximum 14 ouE/m³   maximum 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimum 50 m t.o.v. geurgevoelig object   minimum 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Geurnormen Wgv

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument ‘Handleiding Geur Industrie’ en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken.

Geurverordening Hilvarenbeek
Gemeenten mogen van de wettelijke normen en afstanden afwijken. Voor de geurnormen is in de wet een bandbreedte aangeven (zie onderstaand schema), voor de vaste afstanden is dit niet het geval. Dergelijke afwijkende normen gelden voor een bepaald gebied. Voor dat gebied moet de gemeente een geurgebiedsvisie opstellen en daarbij rekening houden met de gewenste ruimtelijke ontwikkeling. De afwijkende normen worden in een gemeentelijke verordening vastgelegd. De gemeente Hilvarenbeek heeft een geurverordening met andere normen en afstanden vastgesteld. Deze zijn in de plaats gekomen van de wettelijke (zover van toepassing). Dit betekent dat de waarden voor de maximale geurbelasting en vaste afstanden uit de Verordening van toepassing zijn.

4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Voor de ontwikkeling van woningen ter plaatse van de Pastoor Jurgensstraat is door de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, naar aanleiding van de Wet geurhinder en veehouderij, een beoordeling van het woon- en leefklimaat uitgevoerd. De Pastoor Jurgensstraat ligt in de nabijheid van het plangebied aan de Oude Trambaan. Uit de gemaakte inventarisatie van veehouderijen, blijkt dat in de omgeving van het plangebied een pluimveebedrijf, een rundveehouderij en twee paardenhouderijen gevestigd zijn.

Het plangebied ligt niet binnen de vaste afstandscontouren van de rundveehouderij en paardenhouderijen. Het plangebied ligt wel binnen de 2 OU-geurcontour. Uit het voornoemde onderzoek blijkt dat het plangebied echter niet gelegen is binnen de 5 OU (voorgrondbelasting) en 10 OU (achtergrondbelasting).

Dit betekent dat de beoogde woning voldoende afstand heeft ten opzichte van de verschillende agrarische bedrijven. Bovendien zijn tussen de omliggende bedrijven en het plangebied andere gevoelige woonbestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende veehouderijen.

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld.

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0012.jpg" Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)

Uit de uitsnede van de provinciale risicokaart blijkt dat er in de ruime omgeving van het plangebied geen sprake is van risicovolle inrichtingen/bedrijven, transportroutes en buisleidingen. Bovendien heeft de realisatie van één vrijstaande woningen geen betekenisvolle invloed op het groepsrisico.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.8 Waterhuishouding

4.8.1 Regelgeving

Nationaal waterbeleid
Het 'Nationaal Waterplan 2016 - 2021' beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Provinciaal waterbeleid
Het 'Provinciaal milieu- en waterplan 2016 - 2021' (PMWP), met de titel 'Sámen naar een duurzaam gezonde en veilige leefomgeving in Brabant', integreert de milieu- en de wateropgave en maakt inzichtelijk hoe de provincie Noord-Brabant de komende jaren gaat werken aan een veilig en gezond milieu. De doelen van het PMWP zijn:

  • voldoende water voor mens, plant en dier
  • schone en gezonde leefomgeving (bodem, water en lucht)
  • bescherming van Brabant tegen overstromingen en externe risico’s
  • verduurzaming van grondstoffen-, energie- en voedselvoorziening

Gemeentelijk waterbeleid
Het ‘Hemel- en grondwaterbeleid Hilvarenbeek’, dat als bijlage toe behoort aan het 'verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP) 2017-2021', streeft naar een zo duurzaam mogelijke en doelmatige inzameling en afvoer van hemelwater, waarbij hemelwater op een zo natuurlijk mogelijke manier wordt verwerkt. Verontreinigingen naar bodem, lucht en oppervlaktewater worden zoveel mogelijk voorkomen en wateroverlast voor burgers zoveel mogelijk beperkt. De gemeente legt, conform de opzet van de wetgeving, de verantwoordelijkheid voor de verwerking van hemelwater dat afkomstig is van particuliere terreinen bij de bewoner / eigenaar binnen de grenzen van redelijkheid en doelmatigheid.

Beleid waterschap
Het plangebied ligt in het beheersgebied van Waterschap De Dommel. Via het 'Waterbeheerplan 2016-2021', met de titel 'Waardevol Water', maakt het waterschap inzichtelijk waar het waterschap voor staat, wat de uitdagingen zijn voor de komende planperiode en wat van het waterschap verwacht mag worden. Meer dan voorheen wil het waterschap inspelen op initiatieven en kansen die zich voordoen. Om daarvoor voldoende ruimte te laten, geeft het waterschap in het waterbeheerplan alleen aan wat ze willen bereiken, zonder exact aan te geven hoe dat bereikt moet worden. De thema's waar het waterschap de komende jaren aan werkt zijn:

  • Droge voeten: voorkomen van wateroverlast in het beheergebied (onder meer door het aanleggen van waterbergingsgebieden en het op orde brengen van regionale keringen);
  • Voldoende water: zowel voor de natuur als de landbouw is het belangrijk dat er niet te veel en niet te weinig water is. Daarvoor reguleert het waterschap het grond- en oppervlaktewater;
  • Natuurlijk water: zorgen voor flora en fauna in en rond beken en sloten door deze waterlopen goed in te richten en te beheren.
  • Schoon water: zuiveren van afvalwater en vervuiling van oppervlaktewater aanpakken en voorkomen;
  • Mooi water: stimuleren dat mensen de waarde van water beleven, door onder meer recreatief gebruik.

De belangrijkste uitdagingen waar het waterschap samen met de inwoners, de bedrijven en de overheden in het beheergebied voor staan zijn:

  • Voldoende water voor landbouw en natuur
  • Kringloopdenken
  • Wateroverlast en hittestress
  • Steeds meer ongewenste stoffen in het water, zoals medicijnen
  • Vergroten waterbewustzijn

Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen op een evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Het doel van de watertoets is het voorkomen van waterproblemen, zoals wateroverlast en verdroging, nu en in de toekomst. De initiatiefnemer verwoordt in een waterparagraaf zijn afweging van de waterhuishoudkundige aspecten. Het waterschap geeft hierover een wateradvies. Waterschap De Dommel heeft een 'Handreiking watertoets' gemaakt om tot een evenwichtige watertoets te komen.

Keur
De keur is een verzameling regels die het waterschap gebruikt. Volgens de Beleidsregels Brabant Keur geldt voor plannen kleiner dan 2.000 m2 een vrijstelling van de compensatieplicht. Het gemeentelijke beleid, van Hilvarenbeek, ten aanzien van de afvoer en verwerking van hemelwater doet deze vrijstelling echter teniet. Aangezien de gemeente wil dat ook kleinere ontwikkelingen op particulier terrein bijdragen en het oplossen van de knelpunten in het rioolstelsel.

In overleg met het waterschap heeft de gemeente, met betrekking tot de hemelwaterafvoer en compensatieberging, voor inbreidingen van woongebied binnen de bebouwde kom, het volgende bepaald:

  • Voor de hemelwaterafvoer van particuliere verhardingen met meer dan 250 m2 nieuw verhard oppervlak is uitgangspunt dat deze op eigen terrein wordt verwerkt met een mogelijkheid tot overloop naar een laagte, een gemengd riool, een regenwaterriool of een watergang zodat er bij overbelasting geen problemen ontstaan.
  • Voor de Voor de hemelwaterafvoer van particuliere verhardingen met minder dan 250 m2 nieuw verhard oppervlak, geldt geen compensatieplicht.

4.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de bestaande situatie is geen verharding in het plangebied aanwezig. Door het realiseren van een vrijstaande woning met tuin gaat verharding optreden. Aangezien het totale oppervlak van het plangebied 335 m2 bedraagt, is het niet aannemelijk dat meer dan de vrijstellingsoppervlakte, van 250 m2 verhard gaat worden. Op basis van het beleid hoeft geen compensatie plaats te vinden.

Bovendien wordt het dakoppervlak van de nieuwe bebouwing afgekoppeld en wordt er geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.9 Ecologie

4.9.1 Regelgeving

De Wet natuurbescherming (Wnb) kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:

  • 1. Vogels (paragraaf 3.1): alle vogels in de zin van de Vogelrichtlijn;
  • 2. Dieren en planten (paragraaf 3.2): alle dieren en planten, genoemd in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn;
  • 3. Overige soorten (paragraaf 3.3): soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, die niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallen.

De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de 'overige soorten' die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.BPOudeTrambaan1-ON01_0013.png" Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming

De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:

  • 1. Allereerst is onder de Wnb niet langer de minister van Economische Zaken, maar zijn Gedeputeerde Staten van de provincies het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen.
  • 2. Ten tweede kunnen de in de praktijk gehanteerde “tabelsoorten” niet langer gebruikt worden. In plaats daarvan wordt met de nieuwe indeling van de Wnb gewerkt.
  • 3. Tot derde is de inhoud van de verboden en de ontheffingsgrondslagen gewijzigd.

In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.

Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.

4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Het plangebied is onbebouwd en afgegraven terrein. Op de groene erfafscheiding na, zijn er geen bomen en planten aanwezig in het plangebied. Vandaar dat naar verwachting geen beschermde of bedreigde planten- en diersoorten aanwezig zijn. Bovendien is het plangebied te midden van woongebied gesitueerd, waar veel menselijke activiteiten plaatsvinden.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Kempenland-West', op een afstand van circa 920 m. Door de afstand tot dit Natura 2000-gebied en de kleinschaligheid van de ontwikkeling, worden er geen verstoringen verwacht. Bovendien is in de gebruiksfase geen sprake van een grote toename in stikstofemissie. Vandaar dat op voorhand wordt uitgesloten dat er sprake is van een verhoging van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden.

Ook op basis van de voorgestelde tijdelijke werkwijze uit de 'Notitie omgaan Wet natuurbescherming bij bouwvergunningen' van de gemeente Hilvarenbeek, is voor de bouw van één woning, geen stikstofbeoordeling noodzakelijk. Mits het plangebied niet binnen 500 m van een Natura 2000-gebied ligt. Dit is hier het geval, het meest nabij gelegen Natura2000-gebied (Kempenland-West) is gelegen op circa 920 m. De algemene verwachting is dat kleinschalige projecten en handelingen, waaronder de bouw van één woning, geen significante effecten hebben op Natura 2000-gebieden en derhalve voldoen aan de eisen van de Wet natuurbescherming.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Archeologie & cultuurhistorie

4.10.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.

Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.

4.10.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Archeologie
De archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2', uit het geldende bestemmingsplan, is bedoeld voor gronden die mede bestemd zijn voor de bescherming van de middelhoge en hoge verwachtingswaarde. In overeenstemming met de gemeente Hilvarenbeek is bepaald dat verkennend archeologisch onderzoek niet nodig is. Volgens de 'Archeologische beleidskaart Hilvarenbeek 2012' ligt het plangebied in een gebied met een hoge archeologische verwachting voor uitsluitend vindplaatsen van jagers-verzamelaars (categorie 5). De ondergrens voor onderzoek ligt voor deze categorie bij 2.500 m2 en dieper dan 50 cm. Het plangebied ligt met een oppervlakte van 335 m2 ruim onder de ondergrens en is onderzoek derhalve niet noodzakelijk.

Cultuurhistorie
Uit de cultuurhistorische waardenkaart (CHW) van de provincie Noord-Brabant blijkt dat het plangebied onderdeel is van de gebieden die zijn aangeduid als dekzandlandschap de 'Kempen' en 'Landgoederen ten zuiden van Tilburg'. Het plangebied ligt niet in specifiek benoemde cultuurhistorisch vlakken of cultuurhistorisch waardevol plekken, voor deze gebieden. Ook is in het plangebied verder geen sprake van monumentale bebouwing.

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.11 Leidingen

4.11.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.11.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.

Het aspect 'leidingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.12 Vormvrije MER-beoordeling

4.12.1 Regelgeving

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

4.12.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer; een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer; of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie met 1 wooneenheid toeneemt in het plangebied, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.

5.1.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in de bestemmingsregels gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die tot verwarring kunnen leiden of voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.

5.1.2 Bestemmingsregels

De bestemmingsregels kennen, voor zover van toepassing, allemaal een gelijke opbouw.

Bestemmingsomschrijving 
De bestemmingsomschrijving betreft de centrale bepaling van elke bestemming. Het is een omschrijving waarin limitatief de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan.

Bouwregels
De bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Afwijken van de bouwregels
De afwijking van de bouwregels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om onder voorwaarden door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van een specifieke regel.

Specifieke gebruiksregels
De specifieke gebruiksregels vormen een nadere concretisering van het toegestane gebruik. In het kader van een omgevingsvergunningstelsel zijn bepaalde werken en werkzaamheden niet toegestaan zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verkregen van het daartoe bevoegde gezag.

Afwijken van de gebruiksregels 
De afwijkingen van de gebruiksregels zijn afwijkingsbevoegdheden die worden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

5.1.3 Algemene regels

De algemene regels zijn een aantal standaardbepalingen.

Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels zijn regelingen opgenomen voor ondergronds bouwen; en overschrijding van bouwgrenzen en gevellijnen.

Algemene gebruiksregels
De regels met betrekking tot strijdig gebruik zijn opgenomen in de algemene gebruiksregels. Evenals een afwijkingsbevoegdheid voor een bijgebouw als afhankelijke woonruimte en een intrekkingsbevoedheid om de vergunning voor een bijgebouw als afhankelijke woonruimte in te trekken.

Algemene afwijkingsregels
In de algemene afwijkingsregels is een regel opgenomen dat van maten, afmetingen en percentages tot maximaal 10%; en van gevellijnen en overige aanduidingen in het horizontale vlak, niet zijnde bestemmingsgrenzen, tot maximaal 2,5 m; mag worden afgeweken. Mits er geen afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Algemene wijzigingsregels
De regel dat Burgemeester en wethouders de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsgrenzen mogen wijzigen is opgenomen in de algemene wijzigingsregels.

Overige regels
In de overige regels zijn regelingen opgenomen om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid, naar aanleiding van het 'Parapluplan parkeren Hilvarenbeek 2018', waarin verwezen wordt naar 'Parkeerbeleidsplan 2015-2020' van de gemeente Hilvarenbeek.

5.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht
In deze bepaling is vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht. Het overgangsrecht is een standaardbepaling welke is overgenomen uit het Besluit ruimtelijke ordening.

Slotregel
Als laatste is de slotregel opgenomen. Deze bepaling omschrijft de titel van het plan.

5.2 Bestemmingen

Het bestemmingsplan kent één enkelbestemming en één dubbelbestemming:

Wonen (enkelbestemming)
Deze bestemming is nagenoeg gelijk aan de regeling in het geldende bestemmingsplan 'Kern Esbeek en bedrijventerrein De Mierbeek'. Door de toevoeging van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden: 1' mag binnen het plangebied één vrijstaande woning worden gebouwd.

Waarde - Archeologie 2 (dubbelbestemming)
De gemeente Hilvarenbeek heeft een archeologische beleidskaart opgesteld, zodat bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met de eventueel aanwezige archeologische resten. De archeologische verwachtingswaarden zijn in de bestemmingsplannen opgenomen via de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie. De gronden in het plangebied hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Dit betekent dat de gronden een middelhoge tot hoge verwachtingswaarde hebben. Op de archeologische beleidskaart behoort het plangebied tot categorie 5 (hoge archeologische verwachting voor uitsluitend vindplaatsen van jager-verzamelaars). Vindplaatsen van jager-verzamelaars bevinden zich vaak direct aan het oppervlak, waardoor ze in de praktijk relatief vaak verstoord zijn. Het beleid voor deze gebieden is behoud in situ. Indien verstoring niet vermeden kan worden, omdat niet aan de ondergrenzen voor archeologisch onderzoek voldaan wordt, dient in een vroege fase van planvorming een archeologisch onderzoek plaats te vinden. Bouwen op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' is mogelijk als het bouwwerk een oppervlakte van minder dan 2.500 m2 heeft en bij de bouw geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd dieper dan 50 cm.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro):

  • de bouw van één of meer woningen;
  • de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met één of meer woningen;
  • de verbouwing van één of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Alle kosten die gemaakt moet worden voor het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.

6.2 Overleg

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

6.3 Inspraak

In het kader van inspraak hebben de initiatiefnemers alle toekomstige omwonenden geïnformeerd over de bestemmingsplanwijziging, zij hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast zal te zijner tijd het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. De zienswijzen zullen hier of in een separate nota zienswijzen van een gemeentelijke reactie worden voorzien.