direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Helvoirt, Udenhoutseweg 12
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Haaren" en de correctieve herziening daarop van gemeente Haaren ten behoeve van het beëindigen van het agrarisch bedrijf aan de Udenhoutseweg 12 te Helvoirt en het wijzigen van de bestemming ter plaatse naar de bestemming 'Wonen', waarbij meer dan 200 m² aan bijgebouwen bij de woning mogelijk wordt gemaakt.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Momenteel heeft de locatie een agrarische bestemming ten behoeve van een intensieve veehouderij. De ontwikkelingen in de veehouderij volgen elkaar in hoog tempo op en door steeds strenger wordende wet- en regelgeving op het gebied van milieu, gezondheid en dierwelzijn moeten veehouders vaak flinke investeringen doen om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met voldoende concurrentiepositie in de markt. De initiatiefnemer heeft echter niet langer voldoende middelen voor deze investeringen, waarmee het noodzakelijk is geweest om de bedrijfsvoering te staken. Omdat de initiatiefnemer echter ter plaatse wenst te blijven wonen in de huidige woning is het noodzakelijk de bestemming te wijzigen in een woonbestemming.

De initiatiefnemer wenst daarnaast hobbymatig nog enkele dieren te houden en hobbymatig nog het land in eigendom van de initiatiefnemer (ongeveer 3 hectare) te bewerken. Hiervoor is voldoende stallingsruimte en opslagruimte noodzakelijk. Daarnaast wenst de cliënt te voorzien in voldoende opslag van goederen van het eigen gezin. Momenteel vindt een deel van de opslag elders plaats. Dit is voor de initiatiefnemer niet praktisch en daarom wenst de initiatiefnemer deze opslag in eigen beheer te hebben. Tevens worden elders enkele caravans gestald. Ook dit wenst de initiatiefnemer in eigen beheer uit te voeren. Het is daarom noodzakelijk hiervoor voldoende ruimte beschikbaar te hebben.

Ten slotte heeft de initiatiefnemer momenteel een privé werkplaats, waarin klein onderhoud aan de eigen landbouwmachines, tractor en personenauto's kan plaatsvinden. Het gaat daarbij uitsluitend om klein onderhoud aan de eigen landbouwvoertuigen, tractor en personenauto's. Er zal geen onderhoud aan voertuigen van derden plaatsvinden. Tevens is het voor de initiatiefnemer wenselijk voldoende ruimte beschikbaar te hebben voor het binnen kunnen zetten van de eigen personenauto's.

Vanuit het bestemmingsplan is maximaal 100 m² aan bijgebouwen bij een woning toegestaan, waarbij dit in ruil voor sloop van bebouwing met 25% van de te slopen bebouwing kan worden vermeerderd tot een maximum van 200 m². De initiatiefnemer wenst, om voldoende ruimte te behouden voor de gewenste activiteiten ter plaatse, de bestaande stal van ongeveer 500 m² te behouden. Daarbij zal het betreffende gebouw worden opgeknapt en gerenoveerd. Met de te behouden stal heeft de initiatiefnemer voldoende ruimte om de gewenste activiteiten uit te voeren. Echter past dit niet binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

De gewenste ontwikkeling past daarom niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Udenhoutseweg 12 te Helvoirt en ligt aan de noordwest kant van Helvoirt in het landelijk gebied van gemeente Haaren. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Helvoirt, sectie D, nummers 4188 en 4190. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Haaren" van de gemeente Haaren, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 9 juli 2009, en de correctieve herziening daarop, zoals vastgesteld op 11 september 2014, voor zover relevant, van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waterstaat - Natte natuurparel bufferzone' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied', 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschapsontwikkelingsgebied' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Vanuit het bestemmingsplan kan een bestemmingswijziging naar de bestemming 'Wonen' mogelijk worden gemaakt middels een wijzigingsbevoegdheid. Echter is een van de voorwaarden uit deze wijzigingsbevoegdheid dat alle aanwezige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en maximaal 25% van de te slopen bedrijfsbebouwing mag worden teruggebouwd als bijgebouw bij de woning tot een maximum van 200 m². Omdat het met de voorgenomen ontwikkeling wenselijk is om te voorzien in ongeveer 500 m² aan bijgebouwen bij de woning past de voorgenomen ontwikkeling niet binnen de wijzigingsbevoegdheid.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee dus niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Haaren.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en een maatschappelijke functie, zijnde een conferentieoord gelegen. Op wat grotere afstand van de locatie zijn enkele burgerwoningen gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve veehouderij aanwezig. De bedrijvigheid is echter reeds gestaakt. De initiatiefnemer woont in de (voormalige) bedrijfswoning. Naast de bedrijfswoning is een bedrijfsgebouw van ongeveer 500 m² aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is inmiddels gestaakt met het uitvoeren van de intensieve veehouderij ter plaatse. Wel worden door de initiatiefnemer hobbymatig nog enkele dieren, zijnde enkele paarden, kippen, koeien en schapen gehouden. Daarnaast bewerkt de initiatiefnemer hobbymatig nog de ongeveer 3 hectare landbouwgronden in eigendom.

De initiatiefnemer wenst in de (voormalige) bedrijfswoning blijven wonen. Omdat echter geen volwaardige agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, maar uitsluitend hobbymatige, is geen sprake meer van een agrarisch bedrijf. Het is daarom de wens van de initiatiefnemer om de bestemming ter plaatse te wijzigen naar een woonbestemming.

Vanuit het geldende bestemmingsplan is bij een woning maximaal 100 m² aan bijgebouwen toegestaan. In ruil voor sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied kan deze oppervlakte met 25% van de oppervlakte van de te slopen bebouwing worden vermeerderd tot een maximum van 200 m².

De initiatiefnemer wenst echter de bestaande voormalige stal van ongeveer 500 m² te renoveren en te behouden als bijgebouw bij de woning. Dit past niet binnen de maximale mogelijkheden uit het geldende bestemmingsplan. Voor de initiatiefnemer is de extra ruimte echter noodzakelijk. De initiatiefnemer houdt ter plaatse namelijk hobbymatig nog enkele dieren. Het betreft enkele paarden, kippen, koeien en schapen. Voor het houden van deze dieren is ruim voldoende stallingsruimte noodzakelijk. Indien er te weinig stallingsruimte beschikbaar is voor de gehouden dieren dan zal dat ten koste gaan van de leefbaarheid voor deze dieren en daarmee ten koste gaan van het dierwelzijn. Naast voldoende ruimte voor stalling van de dieren is eveneens voldoende ruimte noodzakelijk voor opslag van hooi, stro, voer en zaagsel.

De locatie maakt daarnaast deel uit van een inrichting. De totale inrichting is ongeveer 3 hectare groot. De initiatiefnemer heeft nog enkele landbouwmachines en een tractor voor de (hobbymatige) bewerking van het land behorende bij de totale inrichting. Voor deze machines en tractor is voldoende stallingsruimte noodzakelijk. Indien onvoldoende stallingsruimte voor deze machines en tractor beschikbaar is dan zouden deze in de buitenlucht moeten worden gestald. Dit is zowel vanwege verweer van de machines door weersomstandigheden als vanwege verrommeling van het erf niet wenselijk.

Daarnaast wenst de initiatiefnemer te voorzien in voldoende opslag van goederen van het eigen gezin. Momenteel vindt deze opslag elders plaats. Dit is voor de initiatiefnemer niet praktisch en wenst deze opslag in eigen beheer te hebben. Daarnaast worden elders enkele caravans gestald. Ook dit wenst de initiatiefnemer in eigen beheer uit te voeren. Het is daarom noodzakelijk hiervoor voldoende ruimte beschikbaar te hebben.

Ten slotte heeft de initiatiefnemer momenteel een privé werkplaats, waarin klein onderhoud aan de eigen landbouwmachines, tractor en personenauto's kan plaatsvinden. Het gaat daarbij uitsluitend om klein onderhoud aan de eigen landbouwvoertuigen, tractor en personenauto's. Er zal geen onderhoud aan voertuigen van derden plaatsvinden. Tevens is het voor de initiatiefnemer wenselijk voldoende ruimte beschikbaar te hebben voor het binnen kunnen zetten van de eigen personenauto's.

Gezien de ter plaatse uitgevoerde en gewenste hobbymatige activiteiten is de gevraagde ruimte van 500 m² aan bijgebouwen bij de woning noodzakelijk.

Op basis van het geldende bestemmingsplan is het niet mogelijk te voorzien in een grotere oppervlakte dan 200 m² aan bijgebouwen bij de woning. De gemeente Haaren heeft echter een aanvullend beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties (VAB-locaties). Dit beleid is verwoord in het "Beleidskader Vrijkomende Agrarische Bebouwing". Op basis van dit beleidskader kan, indien aan de daarvoor opgenomen voorwaarden kan worden voldaan, een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning worden voorzien. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Beleidskader Vrijkomende Agrarische Bebouwing" (paragraaf 3.3.2) kan aan de voorwaarden uit het beleidskader worden voldaan, waarmee de gewenste oppervlakte van 500 m² aan bijgebouwen bij de woning mogelijk kan worden gemaakt.

Momenteel is het bouwvlak ter plaatse ongeveer 0,5 hectare groot. Voor de gewenste omschakeling naar een woonbestemming met het behoud van het huidige bedrijfsgebouw als bijgebouw is een dergelijke omvang van het bouwvlak niet noodzakelijk. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het bouwvlak daarom worden verkleind tot een oppervlakte van ongeveer 2.100 m². Met het verkleinen van het bouwvlak wordt een deel van het agrarisch erf teruggebracht als agrarische cultuurgrond. Dit voorkomt een verdere verstening van het gebied en draagt derhalve bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarnaast zal, als kwaliteitsverbeterende maatregel, een bestaande sleufsilo van ongeveer 150 m² worden verwijderd.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0004.png"

Situatietekening bestaande en gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reijrink Groenprojecten.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt voldaan aan de regeling kwaliteitsverbetering van het landschap. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Regeling kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.3).

Naast de voorgenomen landschappelijke inpassing zal, als kwaliteitsverbeterende maatregel, het bouwvlak ter plaatse worden teruggebracht van ongeveer 0,5 hectare naar een omvang van ongeveer 2.100 m². Hiermee zal het maximaal mogelijke ruimtebeslag van de locatie afnemen, waarmee verdere verstening van het landschap wordt voorkomen. Tevens zal als kwaliteitsverbeterende maatregel een bestaande sleufsilo van ongeveer 150 m² worden verwijderd.

Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing en is sprake van een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening (Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële Herziening 2014) om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuren is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Economisch kenniscluster', 'Robuust water- en natuursysteem', 'Het groene Woud' en 'Groenblauwe mantel'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0006.png"

Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0007.png"
Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.

De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant, waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe structuur, als die gebieden van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties.

Behoud en ontwikkeling van natuurwaarden in én buiten natuurgebieden is hier belangrijk. Daarnaast biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Niet alleen voor een goed waterbeheer (waaronder hoogwaterbescherming en waterberging) maar ook voor de ontwikkeling van de natuur.

De groenblauwe structuur moet robuust en veerkrachtig zijn om de effecten van klimaatverandering en de veranderingen in behoeften vanuit wonen, werken en recreëren op te kunnen vangen. Dit geldt zowel in het landelijke als in het stedelijke gebied.

Voor de opbouw van de groenblauwe structuur is de natuurlijke basis van Noord-Brabant (bodem- en watersysteem) bepalend. De aanwezige en potentiële natuurwaarden binnen de structuur hangen samen met de bodem- en waterkenmerken. Door de ontwikkeling van natuurwaarden worden de verschillen tussen de verschillende gebieden, en daarmee de identiteit van de Brabantse landschappen, versterkt. Ook waterstructuren (beken, kreken en andere waterlopen) zijn bepalend voor de identiteit en ontwikkeling van het landschap.

De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Vormen van grondgebonden agrarisch grondgebruik zijn van blijvend belang voor de ontwikkeling van groene en blauwe waarden. Binnen het gebied liggen kansen voor recreatie en toerisme. Ook een aantal groene gebieden door én nabij het stedelijk kralensnoer zijn onderdeel van de groenblauwe mantel.

Het is van belang dat ruimtelijke ontwikkelingen niet ten koste gaan van de in het gebied voorkomende natuurlijke en landschappelijke waarden en dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de waterhuishouding en/of de waterkwaliteit. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en waarbij het huidige bedrijfsgebouw zal worden omgeschakeld naar een bijgebouw bij de woning. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze waarden onevenredig worden aangetast en is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de waterhuishouding en/of de waterkwaliteit. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de groenblauwe mantel en/of het robuuste water- en natuursysteem.

In het Groene Woud staat menging van functies die van belang zijn van de plattelandseconomie centraal. Hierbij is het beleid gericht op een sterke natuurkern met daaromheen een aantrekkelijk landschap. Verschillende functies krijgen hierbij de mogelijkheid zich te ontwikkelen, zo lang zij maar niet van nadelige invloed zijn op de natuurlijke waarden in het gebied. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze waarden onevenredig worden aangetast, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid ten aanzien van Het Groene Woud.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Verordening Ruimte

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. Deze is enkele keren aangepast en geactualiseerd. De meest recente versie is op 31 juli 2018 geconsolideerd en in werking getreden.

Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is gekenmerkt als 'stalderingsgebied', 'beperkingen veehouderij', 'attentiegebied Natuurnetwerk Brabant' en 'Groenblauwe mantel'.

Voor locaties gelegen in het stalderingsgebied gelden specifieke regels voor zogenaamde hokdierhouderijen zoals zijn opgenomen in artikel 26 van de verordening. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een voormalige agrarische bedrijfswoning bij een veehouderij naar een burgerwoning. Dit betreft geen ontwikkeling van een zogenaamde hokdierhouderij, waarmee de regels met betrekking tot het stalderingsgebied op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn.

In gebieden die zijn aangemerkt als beperkingen veehouderij geldt vanuit artikel 25 van de verordening dat wanneer sprake is van de ontwikkeling van een veehouderij er dient te worden aangetoond dat sprake is van een zogenaamde grondgebonden veehouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf beëindigd en omgeschakeld naar een woonbestemming. Er is daarmee geen sprake van de ontwikkeling van een veehouderij, waarmee de bepalingen ten aanzien van het gebied beperkingen veehouderij op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn.

Voor locaties binnen het attentiegebied Natuurnetwerk Brabant is in artikel 12 van de verordening opgenomen dat een bestemmingsplan in regels moet voorzien ten aanzien van:

  • het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;
  • de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;
  • het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
  • het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.

Daarnaast moet, indien sprake is van een van de genoemde activiteiten, het waterschapsbestuur dient te worden gehoord.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een bestaande agrarische locatie naar een woonbestemming. Daarbij zal de huidige bedrijfswoning in gebruik worden genomen als burgerwoning. Het bestaande bedrijfsgebouw zal in gebruik worden genomen als bijgebouw bij de woning. Het huidige bedrijfsgebouw zal daarvoor worden gerenoveerd. Echter zijn hiervoor geen van de genoemde activiteiten nodig, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels ten aanzien van het attentiegebied Natuurnetwerk Brabant.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel zijn specifieke bepalingen opgenomen. Ten aanzien van wonen is, in artikel 6.7 in het 5e lid, opgenomen dat een (voormalige) bedrijfswoning in gebruik mag worden genomen als burgerwoning indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er mag geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvinden;
  • overtollige bebouwing moet worden gesloopt;
  • de vestiging van andere functies moet worden uitgesloten in het geval er sprake is van afsplitsing van een voormalige bedrijfswoning.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het splitsen van de woning in meerdere wooneenheden en/of woonfuncties.

Daarnaast is sprake van een wijziging van de bestemming naar een woonbestemming, waarbij de vestiging van andere functies wordt uitgesloten. De woonbestemming laat immers geen andere functies dan het wonen in een woning toe. Er is eveneens geen sprake van afsplitsing van de woning van het bedrijf. Het bedrijf wordt namelijk in zijn geheel beëindigd en zal niet naast de woonfunctie nog blijven bestaan.

Om voldoende ruimte te kunnen bieden aan de initiatiefnemer om te voorzien in voldoende stallings- en opslagruimte ten behoeve van de gewenste hobbymatige activiteiten en voor privédoeleinden zal de ter plaatse aanwezige bebouwing (de bedrijfswoning en een voormalig bedrijfsgebouw van ongeveer 500 m²) worden behouden. In de huidige situatie is ter plaatse een sleufsilo van ongeveer 150 m² aanwezig. Deze zal ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling worden verwijderd. Voor de rest is ter plaatse geen sprake van overtollige bebouwing. De bestaande bedrijfswoning en het aanwezige bedrijfsgebouw zullen na bestemmingswijziging volledig worden benut. Met het verwijderen van de aanwezige sleufsilo is sprake van de sloop van overtollige bebouwing.

Hiermee kan aan de regels voor wat betreft het omschakelen van de bedrijfswoning naar een burgerwoning worden voldaan.

Naast specifieke regels voor ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel gelden voor alle ruimtelijke ontwikkelingen algemene regels ten aanzien van de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3.1 en 3.2 van de verordening.

In artikel 3.1 is de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit opgenomen. In artikel 3.2 is vervolgens opgenomen op welke wijze ontwikkelingen moeten bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.

" 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

  • 1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:
    • a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;
    • b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
  • 2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:
    • a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
    • b. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;
    • c. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
    • d. een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd;
    • e. in geval er sprake is van de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld onder a. is gelijktijdig met de vestiging ook uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in deze verordening is toegelaten.
  • 3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:
    • a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden;
    • b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;
    • c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald.
  • 4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet."

Ad. 1, sub a:

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing die aansluit bij de omgeving. Hiermee wordt bij de voorgenomen ontwikkeling rekening gehouden met de naaste omgeving en is sprake van een goede landschappelijke inpasbaarheid. Tevens wordt een bestaande sleufsilo van ongeveer 150 m² verwijderd. Dit verhoogt de kwaliteit van het gebied.

Ad. 1, sub b:

Het principe zorgvuldig ruimtegebruik is nader toegelicht in het tweede lid van het artikel. Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het tweede lid.

Ad. 2, sub a:

Er is bij de ontwikkeling sprake van een bestaand perceel (bouwvlak). Het bouwvlak zal daarnaast ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling met meer dan de helft worden verkleind, waarmee sprake is van een vermindering van het (mogelijke) ruimtebeslag op de locatie.

Ad. 2, sub b:

Met de voorgenomen ontwikkeling zal het bouwvlak met meer dan de helft worden verkleind, waarmee het ruimtebeslag alleen maar zal afnemen. Er is daarmee geen sprake van een uitbreiding van het ruimtebeslag op de locatie.

Ad. 2, sub c:

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).

Ad. 2, sub d:

Alle bebouwing is, ook na verkleining, geheel binnen het bouwvlak gelegen. Er is daarmee geen sprake van bebouwing buiten het bouwvlak.

Ad. 2, sub e:

Er is met de ontwikkeling geen sprake van een vestiging, maar van een omschakeling. Er is eveneens geen sprake van uitbreiding. Deze omschakeling is, zoals reeds eerder omschreven in deze paragraaf, op grond van de verordening mogelijk.

Ad. 3:

Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in de omgeving voorkomende waarden. Tevens is geen sprake van onevenredige ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen. Er is daarmee aangetoond dat rekening is gehouden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving. Tevens past de ontwikkeling, qua omvang, binnen de omgeving en is er geen sprake van onevenredige risico's ten aanzien van de volksgezondheid. Ten slotte is sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen, is voorzien in voldoende parkeergelegenheid en vindt geen aantasting plaats van infrastructuur.

Ad. 4:

Er is geen sprake van een in het vierde lid genoemde uitwerking van een bestemmingsplan.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat aan het bepaalde in artikel 3.1 van de verordening wordt voldaan.

" 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap

  • 1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;
  • 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:
    • a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;
    • b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.
  • 3. De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen:
    • a. de landschappelijke inpassing van bebouwing, voor zover expliciet vereist op grond van deze verordening;
    • b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
    • c. activiteiten, gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
    • d. het wegnemen van verharding;
    • e. het slopen van bebouwing;
    • f. een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones.
  • 4. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.
  • 5. In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 39.4, onder b, worden nagekomen.
  • 6. Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet."

Ten aanzien van de in artikel 3.2 gestelde bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap is door de provincie en de gemeente Haaren de regeling kwaliteitsverbetering van het landschap vastgesteld. In deze regeling zijn richtlijnen over de mate van kwaliteitsverbetering van het landschap bij verschillende ontwikkelingen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Regeling kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.3) wordt met de ontwikkeling voldaan aan hetgeen in de regeling is opgenomen, waarmee met de ontwikkeling sprake is van een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap.

Hiermee wordt aan het gestelde in artikel 3.2 van de verordening voldaan.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant.

3.2.3 Moratorium geitenhouderijen

Uit het rapport Veehouderijen en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de nadere studies daarop (VGO 2) is gebleken dat zich binnen een straal van 2 kilometer rondom geitenhouderijen mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van geitenhouderijen en de verhoogde aantallen gevallen van longontsteking. Tot dit nader onderzoek is uitgevoerd heeft de provincie in een moratorium een verbod op de vestiging en uitbreiding van geitenhouderijen ingesteld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een uitbreiding of vestiging van een geitenhouderij. Echter geldt vanuit het moratorium ook een omgekeerde werking, waarin wordt gesteld dat binnen 2 kilometer van een bestaande geitenhouderij geen nieuwe gevoelige objecten mogen worden opgericht zonder daarvoor de effecten en risico's op de volksgezondheid in beeld te brengen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van beëindiging van een veehouderij, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. De woning is echter reeds in gebruik als woning en derhalve al aan te merken als een gevoelig object. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een nieuw gevoelig object, waarmee het gestelde in het moratorium op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing is.

3.2.4 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.

De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

Voor beëindiging van een veehouderij en omschakeling naar een woning zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt gebouwd.

Bij de beëindiging van de veehouderij ter plaatse zal de uitstoot van fijn stof, stikstofoxiden, koolstofdioxide en methaan afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Bij het renoveren van het huidige bedrijfsgebouw zal worden gekeken naar een passende manier van bouwen en gebruik van materialen om te komen tot een duurzaam en klimaatbestendigd bijgebouw bij de woning. Daarnaast kunnen bij de voorgenomen ontwikkeling mogelijkheden worden onderzocht voor een verdere verduurzaming van de woning en/of naar mogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Haaren 2013

De gemeente Haaren heeft op 20 januari 2015 de Structuurvisie Haaren 2013 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2022. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn de beleidsuitgangspunten voor wonen en de woonomgeving en voor de omgevingskwaliteit van belang. De overige onderwerpen in de structuurvisie hebben geen betrekking op de voorgenomen ontwikkeling.

Voor wat betreft vrijkomende bedrijfslocaties wordt gesteld dat herstructurering en renovatie mogelijk kunnen worden toegepast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het te behouden bedrijfsgebouw worden gerenoveerd. Daarmee wordt aangesloten bij de mogelijkheden uit de structuurvisie. Voor het overige zijn ten aanzien van de omschakeling van een voormalige bedrijfswoning naar een burgerwoningen geen beleidsuitgangspunten opgenomen.

Het begrip 'omgevingskwaliteit' heeft betrekking op de kwaliteit van de bebouwde omgeving in de vier verschillende dorpen en de kwaliteit van het landschap in het buitengebied. Ten behoeve van de omgevingskwaliteit is het van belang niet alleen in beeld te brengen hoe deze is, maar ook hoe deze samengaat met ruimtelijke ontwikkelingen en welke kwalitatieve randvoorwaarden het landschap aan deze ontwikkelingen meegeeft. Dynamiek hoort in het landschap, maar wel op een dusdanige manier dat de omgevingskwaliteit wordt versterkt. Daarbij dienen de kernkwaliteiten van het landschap in acht te worden genomen en waar mogelijk te worden versterkt. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Groene Kamers'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0008.png"

Uitsnede kaart structuurvisie Haaren.
Bron: Gemeente Haaren.

De Groene Kamers is aangemerkt als agrarisch ontwikkelingsgebied, waarin agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden hebben en krijgen om zich verder te blijven ontwikkelen. Andere ontwikkelingen zijn in het gebied toegestaan, indien de agrarische bedrijven in de omgeving niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven.

Daarnaast geldt dat de landschappelijke kwaliteiten van het gebied niet onevenredig mogen worden geschaad. De voorgenomen ontwikkeling is kleinschalig van aard. Door beëindiging van de veehouderij ter plaatse wordt milieuwinst behaald. Dit heeft doorgaans positieve effecten op in de nabije omgeving voorkomende soorten flora en fauna, waarmee de landschappelijke kwaliteit en beleving alleen maar zal toenemen. Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een toename van het bebouwde oppervlak. Hiermee zal het ruimtebeslag van de locatie niet toenemen en is geen sprake van een ruimtelijke impact op het landschap. De structuur van het landschap zal niet wijzigen. Door renovatie van het te behouden bedrijfsgebouw wordt de uiterlijke verschijningsvorm van de locatie alleen maar verbeterd. Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing die aansluit bij de reeds voorkomende landschapselementen in de omgeving. Hiermee zal de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse met de voorgenomen ontwikkeling alleen maar verbeteren. Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van aantasting van de kwaliteiten van het landschap maar juist van een verbetering ervan.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Haaren 2013 van gemeente Haaren.

3.3.2 Beleidskader Vrijkomende Agrarische Bebouwing

In december 2016 heeft de gemeente Haaren het beleidskader Vrijkomende Agrarische Bebouwing vastgesteld. Het beleidskader geeft aan op welke wijze de gemeente wil omgaan met vrijkomende agrarische bebouwing om leegstand en verrommeling van het buitengebied te voorkomen. Het beleidskader biedt, onder voorwaarden, ruimere mogelijkheden voor vervolgfuncties op vrijkomende agrarische bedrijfslocaties.

Op basis van artikel 2.2 uit het beleidskader kan een woning met meer dan 200 m² aan bijgebouwen worden toegestaan indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. Er is sprake van een goede landschappelijke inpassing.
  • b. De ontwikkeling is op het gebied van gezondheid en veiligheid inpasbaar in de omgeving. (geluid, geur, luchtkwaliteit, bodem, externe veiligheid)
  • c. Er wordt zorgvuldig omgegaan met de aanwezige in het bestemmingsplan vastgelegde belangen. Dit betekent dat:
    • 1. Er is aangetoond dat alle belanghebbenden uit de omgeving zijn geïnformeerd over het initiatief.
    • 2. Er is aangetoond dat belanghebbenden uit de omgeving voldoende kans hebben gehad om hun belang kenbaar te maken aan initiatiefnemer.
    • 3. Er is zichtbaar in het plan en daarbij behorende onderbouwing een afweging gemaakt over de ingebrachte belangen.
    • 4. Er is aangetoond dat er maximale inspanning is geweest voor het realiseren van draagvlak voor de aanpassing van het bestemmingsplan bij personen en groepen die invloed hebben op het plan en/of er door worden beïnvloed.
  • d. Initiatief heeft een meerwaarde voor de omgeving. Dit betekent dat:
    • 1. er aangetoond is dat het initiatief een meerwaarde heeft voor het gebied en aansluit bij de uitgangspunten van de structuurvisie Haaren voor het betreffende gebied.
    • 2. er zorgvuldig beheer en onderhoud van het gehele plan is geborgd voor nu en in de toekomst.
  • e. Er wordt voldaan aan de regeling Kwaliteitsverbetering van het landschap Gemeente Haaren.
  • f. Om hiervoor de passende bestemming in het bestemmingsplan te realiseren kan de gemeenteraad verzocht worden om herziening van het bestemmingsplan. Hiervoor dient de aanvrager een bestemmingsplan voor te bereiden waarmee is aangetoond dat voldaan wordt aan de genoemde voorwaarden en waarin ook is aangegeven op welke wijze het plan aandacht besteedt aan het beleid van de provincie zoals vastgelegd in de vigerende Verordening Ruimte.

Ad. a:

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 bij deze toelichting) waarbij wordt aangesloten bij de landschappelijke elementen in de omgeving. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Hiermee is sprake van een goede landschappelijke inpassing.

Ad. b:

Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van milieu (waaronder ook de aspecten bodem, volksgezondheid, geluid, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid), ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en water goed inpasbaar in de omgeving.

Ad. c:

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is overleg geweest met de omwonenden van de locatie. Daarbij zijn alle omwonenden op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer en zijn zij in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en eventuele bezwaren of aandachtspunten kenbaar te maken. Geen van de omwonenden heeft aangegeven bezwaren op de plannen van de initiatiefnemer te hebben.

Ad. d:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij in zijn geheel beëindigd. De bestemming wordt omgeschakeld naar een woonbestemming, wat inhoudt dat zich ter plaatse geen nieuw agrarisch bedrijf en geen nieuwe (intensieve) veehouderij zal kunnen vestigen. Het beëindigen van de intensieve veehouderij en het wegnemen van de mogelijkheden voor vestiging van een nieuwe veehouderij zullen leiden tot een vermindering van de uitstoot van geur, fijnstof en ammoniak. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling een vermindering van de milieubelasting aan de omgeving tot gevolg hebben, waarmee het woon- en leefklimaat in de omgeving alleen maar zal toenemen.

Daarnaast wordt het bedrijfsgebouw bij de voorgenomen ontwikkeling gerenoveerd. Daarbij zal de beeldkwaliteit van de locatie alleen maar worden verbeterd. Dit draagt bij aan de belevingswaarde van het gebied.

Tevens zal ter plaatse worden voorzien in een goede en bij de omgeving passende landschappelijke inpassing, waarmee de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit op de locatie zal verbeteren. Dit draagt eveneens bij aan de belevingswaarde van de omgeving.

Verder zal bij de voorgenomen ontwikkeling een bestaande sleufsilo van ongeveer 150 m² worden verwijderd. Daarmee neemt het bebouwde oppervlakte in het gebied af, wat de landschappelijke openheid en kwaliteit ten goede komt.

Ten slotte zal het huidige bouwvlak van ongeveer 0,5 hectare worden verkleind tot een omvang van ongeveer 2.100 m². Dit betekent een vermindering van het (maximaal mogelijke) ruimtebeslag op de locatie. Dit komt ten goede van de landschappelijke kwaliteiten, waarbij landschappelijke openheid en kleinschaligheid hoog in het vaandel staan.

Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling een meerwaarde hebben voor de omgevingskwaliteit en het gebied.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Structuurvisie Haaren 2013" (paragraaf 3.3.1) kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de richtlijnen en beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de structuurvisie van de gemeente Haaren. Daarmee sluit de voorgenomen ontwikkeling aan bij de gemeentelijke structuurvisie.

Het te behouden bedrijfsgebouw zal met de voorgenomen ontwikkeling worden gerenoveerd, waarbij zal worden voldaan aan de huidige kwaliteitseisen. Zowel het betreffende gebouw als de woning zullen door de initiatiefnemer worden onderhouden. Voor het onderhoud van de landschappelijke inpassing is in het landschappelijk inrichtingsplan opgenomen op welke wijze dit dient te gebeuren. De uitvoer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing maakt onderdeel uit van een voorwaardelijke verplichting zoals is opgenomen in dit plan, waarmee een beheer en onderhoud van de landschappelijke inpassing is geborgd.

Ad. e:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Regeling kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.3) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de regeling kwaliteitsverbetering van het landschap van gemeente Haaren.

Ad. f:

Voor de voorgenomen ontwikkeling wordt een partiële herziening van het bestemmingsplan (postzegelbestemmingsplan) opgesteld. Voorliggend document dient als toelichting van de partiële herziening. In deze toelichting is, in de paragraaf "Verordening Ruimte" (paragraaf 3.2.2), nader aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden uit het beleidskader Vrijkomende Agrarische Bebouwing van de gemeente Haaren.

3.3.3 Regeling kwaliteitsverbetering van het landschap

Op 26 oktober 2017 heeft de gemeente Haaren, in samenwerking met de provincie Noord-Brabant, de regeling Kwaliteitsverbetering van het Landschap gemeente Haaren vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.

Bij planmatige (stedelijke) ontwikkelingen is vanuit de regeling altijd een kwaliteitsverbetering nodig. Bij de niet-planmatige ontwikkelingen wordt de mate van kwaliteitsverbetering bepaald aan de hand van de impact op het landschap die een ontwikkeling heeft. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën:

  • Categorie 1:
    Ruimtelijke ontwikkelingen zonder impact op het landschap. Hiervoor geldt geen tegenprestatie.
  • Categorie 2:
    Ruimtelijke ontwikkelingen met een beperkte impact op het landschap. Hierbij wordt als tegenprestatie een goede landschappelijke inpassing geëist.
  • Categorie 3:
    Ontwikkelingen met een grote impact op het landschap. Hierbij wordt de mate van investering in de ruimtelijke kwaliteit bepaald aan de hand van de waardevermeerdering van de gronden na bestemmingswijziging. Daarbij dient ten minste 20% van de waardestijging te worden geïnvesteerd in kwaliteitsverbeterende maatregelen.

In de regeling is het volgende opgenomen onder categorie 2:

"Een wijziging van de bestemming agrarisch bedrijf (inclusief agrarisch verwant en agrarisch technisch hulpbedrijf) of niet-agrarisch bedrijf in de bestemming wonen of wonen met VAB aanduiding, mits het bestemmingsvlak wordt verkleind tot maximaal 5.000 m², overtollige voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en maximaal 500 m² aan voormalige agrarische bebouwing resteert."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de wijziging van de agrarische bedrijfsbestemming naar de bestemming wonen. Daarbij zal het bouwvlak worden teruggebracht tot een omvang van ongeveer 2.100 m². Tevens zal niet meer dan 500 m² aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden behouden als bijgebouwen bij de woning.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande sleufsilo van ongeveer 150 m² verwijderd. Daarmee is eveneens sprake van de sloop van 150 m² aan overtollige bebouwing. Met het terugbrengen van het bouwvlak naar een omvang van 2.100 m² worden daarnaast gronden behorende bij een agrarisch erf teruggebracht naar agrarische cultuurgronden. Dit voorkomt dat er ter plaatse nieuwe (agrarische) bedrijfsbebouwing wordt opgericht en voorkomt een verdere verstening van het gebied.

De gemeente geeft aan dat voor elke m² aan extra bijgebouwen boven de 200 m² minimaal 1 m² aan voormalige agrarische bebouwing dient te worden gesloopt. De initiatiefnemer wenst een bijgebouw bij de woning van ongeveer 500 m². Dit is 300 m² meer dan de 200 m² die vanuit het bestemmingsplan mogelijk kan worden gemaakt. De initiatiefnemer zal 150 m² aan voormalige bedrijfsbebouwing slopen (de te slopen sleufsilo van 150 m²). Voor de resterende 150 m² dient, indien niet fysiek kan worden gesloopt, een storting te worden gedaan in het sloopfonds van de gemeente. Daarbij dient per m² aan extra bijgebouwen boven de 200 m² een storting van € 20,- per m² te worden gedaan. Voor de resterende 150 m² betekent dit dan dat nog een bedrag van € 3.000,- in het sloopfonds moet worden gestort. De initiatiefnemer zal deze storting in nader overleg met de gemeente nog doen.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen hetgeen is opgenomen onder een ontwikkeling in categorie 2 vanuit de regeling Kwaliteitsverbetering van het landschap. Bij ontwikkelingen in categorie 2 uit de regeling is als tegenprestatie een goede landschappelijke inpassing vereist.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting). Daarin is opgenomen op welke wijze de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast. Daarbij zal de landschappelijke inpassing aansluiten op de reeds aanwezige landschapselementen in de omgeving. De landschappelijke inpassing zal middels een voorwaardelijke verplichting worden geborgd in de regels van dit plan. Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de regeling Kwaliteitsverbetering van het landschap van de gemeente Haaren.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf en het omschakelen van de huidige bedrijfswoning naar een burgerwoning. Ten aanzien van woningen zijn in de handreiking geen richtafstanden opgenomen omdat zij geen onevenredige milieuhinder veroorzaken. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen sprake zijn van onevenredige milieuhinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een agrarische bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning.

Aan de overzijde van de weg, aan de Udenhoutseweg 15, is een maatschappelijke functie gelegen. Het betreft het Bezinningscentrum Emmaus, een voormalig klooster waarin individuen en groepen mogelijkheden worden geboden voor bezinning. Een dergelijke functie is niet opgenomen in de VNG-handreiking. Daarom dient te worden aangesloten bij de meest vergelijkbare functie. De functie sluit het beste aan bij kerkgebouwen en/of buurt- en clubhuizen. Voor deze functies zijn in de VNG-handreiking dezelfde richtafstanden opgenomen. Deze zijn als volgt:

  • Geur: 0 meter.
  • Stof: 0 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De afstand van de maatschappelijke functie tot aan de locatie, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, bedraagt ongeveer 33 meter. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal deze functie niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Nabij de locatie, aan de Udenhoutseweg 17, is daarnaast een intensieve veehouderij gelegen. Ter plaatse worden legkippen gehouden. Voor een pluimveehouderij waarbij legkippen worden gehouden zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 200 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De betreffende legkippenhouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 45 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). In het geldende bestemmingsplan is opgenomen dat bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderijen in het extensiveringsgebied niet mag toenemen. De locatie en het betreffende nabijgelegen intensieve veehouderijbedrijf aan de Udenhoutseweg 17 zijn beiden gelegen in een extensiveringsgebied. Het bedrijf aan de Udenhoutseweg 17 mag, ook al heeft het betreffende bedrijf een ruim bouwvlak, omdat het een intensieve veehouderij is geen nieuwe gebouwen bouwen. Derhalve kan voor wat betreft de richtafstanden (in plaats van de afstand van de gevel van de woning tot de grens van het bouwvlak van het bedrijf) de afstand tussen de gevel van de woning tot aan het dichtstbijzijnde dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ongeveer 112 meter, waarmee ruimschoots aan de gestelde richtafstanden, uitgezonderd de richtafstand voor geur, wordt voldaan.

Het aspect geur wordt beoordeeld op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2). Omdat in de huidige situatie reeds sprake is van een bedrijfswoning heeft deze al een beschermde status. De woning zal na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling in gebruik blijven als zijnde woning. De status van de woning met betrekking tot de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven zal, omdat sprake is van een woning bij een voormalige veehouderij, ten aanzien van het huidige gebruik daarmee niet wijzigen. Met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen sprake zijn van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de betreffende legkippenhouderij.

Ten oosten liggen op een afstand van ongeveer 300 meter ook nog een aantal bedrijven. Gelet op deze afstand wordt op voorhand voor het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering verwacht.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen bedrijven in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een intensieve veehouderij, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van een gevoelig object, ter plaatse sprake te zijn van een aanvaardbare situatie op het gebied van geur. De om te schakelen woning is aan te merken als een gevoelig object in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Echter gaat het hier om een woning die op of na 19 maart 2000 onderdeel uitmaakte van een veehouderij. Op grond van artikel 3 lid 2 van de Wgv geldt voor dergelijke woningen dat een vaste afstand tot dierenverblijven aangehouden dient te worden. Deze vaste afstand bedraagt 50 meter (gemeten van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van de woning). De dichtstbijzijnde veehouderij betreft het veehouderijbedrijf aan de Udenhoutseweg 17. Het bouwvlak van dit bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 45 meter van de gevel van de woning. Daarmee wordt niet aan de vaste afstand voldaan.

Echter zijn de locatie en de betreffende intensieve veehouderij gelegen in een gebied dat vanuit het bestemmingsplan is aangemerkt als 'extensiveringsgebied'. In dit gebied geldt voor intensieve veehouderijen dat nieuwe bedrijfsgebouwen niet zijn toegestaan. Daarmee kan er, ondanks dat sprake is van een ruim bouwvlak, geen nieuw dierenverblijf op kortere afstand van de woning komen te liggen dan de bestaande dierenverblijven. Derhalve kan de afstand tot de bestaande dierenverblijven worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ongeveer 112 meter, waarmee ruimschoots aan de vaste afstand wordt voldaan.

Voor wat betreft de achtergrondbelasting heeft de gemeente Haaren een aangepaste kaart gemaakt, waarin de aangepaste emissienormen van luchtwassers op de stallen zijn meegenomen. De locatie van de initiatiefnemer is hierin, zoals te zien in de volgende figuur, nog meegenomen. Volgens de kaart is op de locatie reeds sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur. Door de beëindiging van de veehouderij ter plaatse vervallen ook de emissies van het bedrijf van de initiatiefnemer. Met het vervallen van de emissies van het bedrijf van de initiatiefnemer zal de achtergrondconcentratie op het gebied van geur alleen maar afnemen. Omdat in de huidige situatie reeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het woon- en leefklimaat als gevolg van het beëindigen van de intensieve veehouderij alleen maar zal verbeteren kan worden aangenomen dat na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling eveneens sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0009.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie geur gemeente Haaren.
Bron: Gemeente Haaren.

De kaart voor wat betreft achtergrondconcentratie wordt echter vaak niet voldoende geacht om te bepalen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Om die reden is, naast het raadplegen van de betreffende kaart, eveneens een onderzoek gedaan naar het woon- en leefklimaat ter plaatse op het gebied voor geur. In deze notitie woon- en leefklimaat geur, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting, zijn de resultaten van de uitgevoerde geurberekeningen opgenomen. De geurberekeningen zijn gedaan om zowel de voorgrondbelasting als de achtergrondbelasting te bepalen. Uit de uitgevoerde berekeningen is gebleken dat de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat nergens worden overschreden. Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd en is geen sprake van een beperking van de mogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven en functies.

Gezien het voorgaande zal het aspect geur niet leiden tot onevenredige belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.3 Luchtkwaliteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een intensieve veehouderij, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Het gebruik van de woning zal niet wijzigen. Daarnaast zal door beëindiging van de veehouderij ter plaatse de emissie van fijnstof en stikstofoxiden alleen maar afnemen.

Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden tot gevolg mag hebben dient bij wijziging naar een gevoelig object sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de gewenste ontwikkeling is geen sprake van een nieuw gevoelig object. Er is sprake van de omschakeling van een reeds bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Een bedrijfswoning heeft eenzelfde bescherming als een burgerwoning op het gebied van luchtkwaliteit. De feitelijke situatie zal daarmee niet veranderen.

Om te bepalen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geraadpleegd. Vanuit de Wet milieubeheer is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedraagt. De provincie Noord-Brabant heeft deze normen echter aangescherpt naar 31,2 µg/m³. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zo lang de achtergrondconcentratie fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 31,2 µg/m³.

Zoals te zien in de volgende figuren bedraagt de achtergrondconcentratie volgens de Atlas Leefomgeving van het RIVM ter plaatse voor fijnstof ongeveer 18,4 µg/m³ en voor stikstofoxiden ongeveer 18,8 µg/m³. Hiermee wordt ruimschoots aan de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0010.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0011.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

Er zal daarmee geen sprake zijn van onevenredige belemmeringen ten aanzien van de luchtkwaliteit.

4.1.4 Geluid

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. De huidige agrarische bedrijfswoning zal daarbij worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Het gebruik van de woning zal met de voorgenomen ontwikkeling echter niet wijzigen en er zal geen nieuwe woning bij worden gebouwd. Hiermee is geen sprake van een nieuw gevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder (Wgh). Tevens zal de geluidbelasting aan de omgeving met het beëindigen van de intensieve veehouderij alleen maar afnemen, omdat de beëindiging van de veehouderij een vermindering van het aantal transportbewegingen tot gevolg heeft en omdat er niet langer gebruik wordt gemaakt van ventilatoren en/of luchtwassers welke geluid produceren.

4.1.5 Hoogspanningsverbindingen

In de directe omgeving van de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Er is daarmee geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van een hoogspanningsverbinding. Tevens zal het gebruik van de woning niet wijzigen ten aanzien van de huidige situatie. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van hoogspanningsverbindingen in vergelijking met de huidige situatie.

4.1.6 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.6.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een GGD-advies noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Verordening ruimte Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid. Voor de toetsing van de voorgenomen ontwikkeling aan het stappenplan uit de handreiking wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze toelichting.

Gezien het voorgaande ontbreekt de noodzaak om de GGD om een advies te vragen.

4.1.6.2 Volksgezondheid ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. De locatie ligt buiten de daarin opgenomen richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving. Tevens zal het gebruik ten aanzien van de huidige situatie niet wijzigen. De woning is en blijft in gebruik als woning. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.

4.1.6.3 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

Op ongeveer 1.075 meter van de locatie is een geitenhouderij gelegen met een vergunning voor het houden van 2.100 geiten. Dit levert mogelijk effecten op de volksgezondheid op. Echter is er bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een gewijzigd gebruik van de woning. De om te schakelen agrarische bedrijfswoning is al in gebruik als woning en dit zal met de voorgenomen ontwikkeling zo blijven. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van de volksgezondheid.

4.1.7 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.7.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. De bestaande intensieve veehouderij wordt beëindigd en de huidige agrarische bedrijfswoning, reeds een gevoelig object, zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Het gebruik van de woning zal niet wijzigen met de voorgenomen ontwikkeling, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.7.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een intensieve veehouderij en het omschakelen van de huidige agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving.

Omdat sprake is van het beëindigen van een intensieve veehouderij, waarmee de geluidsbelasting en de emissie van fijnstof, ammoniak en geur in de omgeving zal verminderen. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal daarmee met de voorgenomen ontwikkeling alleen maar verbeteren.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.8 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb);
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

4.1.8.1 Risiconormering

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

4.1.8.2 Verantwoordingsplicht groepsrisico

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0012.png"

Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN).

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

4.1.8.3 Overige wet- en regelgeving

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

4.1.8.4 Werkdocument Verantwoording Groepsrisico Haaren

De gemeente Haaren heeft met het werkdocument "Verantwoording Groepsrisico Haaren" beschreven hoe de gemeente omgaat met externe veiligheidsvraagstukken binnen haar gemeente. Dit werkdocument dient aanvullend op de landelijke wetgeving betrokken te worden bij de beoordeling van de externe veiligheidsrisico's.

4.1.8.5 Inventarisatie risicobronnen

De externe veiligheidsrisico's voor het plangebied zijn met behulp van de nationale risicokaart geïnventariseerd (zie hiervoor de volgende figuur). Het plangebied is zwart omcirkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0013.png"

Uitsnede risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Nabij de planlocatie zijn, zoals te zien in voorgaande figuur, de volgende risicobronnen nabij het plangebied gelegen:

  • Rijksweg A65;
  • Spoorlijn Tilburg-Vught.
4.1.8.6 Toetsing

Risicobronnen:

Ten zuiden van het plangebied (op ongeveer 1.730 meter) loopt de Rijksweg A65. Over deze weg worden stoffen van de categorieën LF1, LF2, LTl en LT2 vervoerd. De stof LT2 heeft het grootste invloedsgebied met 880 meter. Dit valt niet over het plangebied. De Rijksweg A65 vormt geen belemmering voor onderhavig plan.

Ten zuiden van het plangebied (op ongeveer 760 meter) is de spoorlijn Tilburg-Vught gelegen. Over dit traject worden stoffen van de stofcategorieën A, B2, C3, D3 en D4 vervoerd. D4 kent het grootste invloedsgebied met 4.000 meter. Het plangebied valt hier binnen. Echter, de hoeveelheid van deze stof die vervoerd wordt is gering. Vandaar dat er uitgegaan wordt van de stofcategorie met het tweede grootste invloedsgebied: B2 met 995 meter. Ook hier valt het plangebied binnen. Het groepsrisico dient, conform art. 7 Bevt, verantwoord te worden. Ook dient de veiligheidsregio om advies gevraagd te worden (art. 9 Bevt). Het plangebied valt niet binnen de 200 meter contour van de spoorlijn. Het groepsrisico hoeft daarom maar beperkt verantwoord te worden (art. 8, lid 1 Bevt). Dat wil zeggen dat er enkel ingegaan dient te worden op de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Werkdocument Verantwoording Groepsrisico Haaren:

De gemeente Haaren beschikt over een werkdocument "Verantwoording groepsrisico Haaren". In dit document worden zones langs transportroutes benoemd. Voor de spoorwegen en de N65 zijn drie zones gegeven. Deze zijn weergegeven in de volgende figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0014.png"

Tabel zones groepsrisico spoorwegen en N65.
Bron: Gemeente Haaren.

Het plangebied valt in zone 3. Het werkdocument zegt het volgende over deze zone:

" Zone 3: 200-1500 meter

Vanaf 200 meter zijn mensen binnenshuis in principe voldoende veilig voor een BLEVE. Vanaf 200 meter wordt daarom alleen nog rekening gehouden met de effecten van een toxische gaswolk. In dit gebied kan bescherming wordt geboden door ramen en deuren te sluiten. Voor alle objecten geldt verantwoordingsniveau 3."

Het plangebied is niet gelegen binnen de 100% en 1% letaliteitsgrens van een hogedruk-aardgastransportleiding. Verantwoordingsniveau 3a is van toepassing op onderhavig plan. De voorwaarden uit deze verantwoording niveau 3a zijn meegenomen in de paragraaf "(Beperkte) Verantwoording groepsrisico" (paragraaf 4.1.8.7).

4.1.8.7 (Beperkte) Verantwoording groepsrisico

Vanwege de ligging van de planlocatie in het invloedsgebied van de spoorlijn Tilburg-Vught dient een beperkte verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Hierbij is de Veiligheidsregio conform artikel 9 van het Bevt om advies gevraagd. Het advies is verwerkt in deze verantwoording.

Personendichtheid en hoogte van het groepsrisico:

Het plangebied is gelegen op grote afstand van de risicobron. De toename van het aantal personen door het plan binnen het invloedsgebied van de risicobron is zeer beperkt. Dit zorgt ervoor, dat de toename van het groepsrisico niet zichtbaar zal doorwerken in de rekenkundige hoogte van het groepsrisico.

Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico:

De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen invloed op het groepsrisico. Verder is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch.

Mogelijkheden bestrijdbaarheid van een calamiteit:

De bestrijdbaarheid wordt op twee aspecten beoordeeld:

  • 1. Is het rampscenario te bestrijden?
    Gezien de afstand van het plangebied tot de spoorlijn Tilburg-Vught is het vrijkomen van een toxische wolk het maatgevende scenario. Bij (zeer) toxisch gas is het scenario dat ten gevolge van een ongeval een gat in de tankwagen ontstaat. Het giftige gas verdampt direct en er ontstaat een gaswolk die zich snel met de wind mee verspreidt. Bij een percentage aanwezige personen binnen het invloedsgebied van de toxische stof zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij de toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment. Effectbestrijding is mogelijk door de concentratie te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.
  • 2. Is de omgeving voldoende ingericht om bestrijding te faciliteren?
    Rond het plangebied zijn voldoende aan- en afvoerroutes beschikbaar voor de inzet van hulpdiensten. Er is in de directe omgeving van het plangebied onvoldoende bluswatercapaciteit aanwezig voor het blussen van secundaire branden.

Zelfredzaamheid:

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote calamiteiten bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting en zijn afhankelijk van het maatgevende scenario.

De mogelijkheden ten aanzien van zelfredzaamheid zijn redelijk. Er zijn geen aanwijzingen dat een grotere groep niet -of verminderd zelfredzame mensen in het plangebied woonachtig zijn. De aanwezigen zijn naar verwachting voldoende mobiel om zelfstandig te kunnen vluchten. Het aantal mensen in het plangebied is beperkt, en veranderd niet.

Behalve de vraag of zelfredding mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredding optimaal kan plaatsvinden. Vanuit de hierboven geschetste mogelijkheden is het dus van belang dat het plangebied:

  • 1. goed te alarmeren is:
    In geval van een calamiteit kan NL-Alert worden ingezet. NL-Alert is een alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Met NL-Alert kan de overheid mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht informeren. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen.
  • 2. goed te ontvluchten is:
    Bij het plangebied zijn voldoende vluchtwegen gelegen, zodat bij een calamiteit van de risicobron afgevlucht kan worden.
4.1.8.8 Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de spoorlijn Tilburg-Vught. Het groepsrisico is beperkt verantwoord en wordt aanvaardbaar geacht. De volgende overwegingen spelen daarbij een rol:

  • Binnen het plangebied zijn alleen voldoende zelfredzame personen aanwezig;
  • Het aantal personen binnen het plangebied zal beperkt toenemen;
  • De mogelijkheid tot zelfredzaamheid (schuilen) wordt voldoende geacht in geval van een toxische wolk.

Het plan voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in het werkdocument "Verantwoording Groepsrisico Haaren" van de gemeente Haaren.

De veiligheidsregio ziet geen aanleiding tot het geven van een nader advies ten aanzien van de zelfredzaamheid van personen binnen het plangebied en bestrijdbaarheid van een ramp op de spoorlijn. De veiligheidsregio is hierover om advies gevraagd. In het advies, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting, stelt de veiligheidsregio dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed zal hebben op de zelfredzaamheid en/of bestrijdbaarheid in geval van een mogelijk incident. Er is derhalve volgens de veiligheidsregio geen reden tot nader advies.

Er zijn derhalve geen (wettelijke) belemmeringen ten aanzien van het aspect externe veiligheid voor het plan.

4.1.9 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer nieuwe inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een nieuwe inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Het gebruik van de woning zal met de voorgenomen ontwikkeling niet veranderen. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.10 Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen

In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden is een spuitzone opgenomen, waarbinnen geen nieuwe gevoelige objecten worden toegestaan.

In de omgeving vindt mogelijk bomenteelt plaats. Om deze reden dient rekening gehouden te worden met de spuitzones van de betreffende gewassen. Echter is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Het gebruik van de woning zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. De bestaande feitelijke situatie zal met de gewenste ontwikkeling niet wijzigen.

Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbestrijdingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.

Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:

  • de aard van het bestrijdingsmiddel (biologische of juist giftige middelen);
  • de toedieningswijze (handmatig of machinaal spuiten, in druppel- of dampvorm spuiten, of op- en zijwaarts of neerwaarts spuiten). Een voorbeeld hiervan is dat de rechter van oordeel was dat een spuitzone van 30 meter voor een bloembollenkwekerij onvoldoende was onderbouwd, omdat uit onderzoek was gebleken dat door de manier van spuiten van bloembollen (in neerwaartse richting) het aanhouden van een spuitzone niet noodzakelijk was vanuit het oogpunt van volksgezondheid;
  • de frequentie van het spuiten;
  • de weersomstandigheden (bijvoorbeeld aan de windrichting);
  • de inrichting van het landschap (zo is van belang of er een (winterharde) groenhaag aanwezig is (of zal worden aangebracht op grond van een verplichting in de planregels) tussen een perceel waarop gespoten wordt en een gevoelige object. In dat geval blijkt wegens de reductie van drift (afhankelijk van de dikte, hoogte en type groenhaag) een (veel) kortere afstand aanvaardbaar (dan 50 meter).

Gezien sprake is van een reeds bestaande situatie waarbij een bedrijfswoning nabij een perceel voor de teelt van bomen is gelegen dient de teler van de bomen rekening te houden met de woning van de initiatiefnemer. De bomenteelt vindt momenteel op ongeveer 37 meter van de woning plaats (gemeten van de gevel van de woning tot aan de dichtstbijzijnde boomgaard). Het is daarmee aannemelijk dat de teler van de bomen geen wijze van spuiten hanteert en geen middelen gebruikt die een spuitzone van meer dan 30 meter vereisen.

Daarnaast is de locatie ten westen van het betreffende perceel gelegen waarop de bomenteelt plaatsvindt. Zoals is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan zullen de percelen ten zuiden en westen van de locatie van de initiatiefnemer als weiland worden ingericht en niet langer worden gebruikt voor de teelt van bomen. In Nederland is een zuidwesten wind veruit de meest voorkomende windrichting. Door de ligging van de locatie ten westen van het betreffende perceel zullen de eventueel gebruikte gewasbeschermingsmiddelen vrijwel altijd van de woning van de initiatiefnemer af waaien.

Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat een spuitzone van 50 meter gehanteerd hoeft te worden en kan worden volstaan met een spuitzone van 30 meter. Gezien de ligging van de woning op een afstand van ongeveer 30 meter van de rand van het betreffende perceel zal aan deze afstand worden voldaan.

Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.

4.1.11 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.11.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een veehouderij en de omschakeling van de huidige agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen (stedelijk ontwikkelingsproject, categorie D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage).

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.1.11.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.11.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.9) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning heeft geen onevenredige uitstoot van ammoniak en/of stikstofoxiden. Er is daarmee geen sprake van een toenemende stikstofdepositie op de betreffende gebieden.

Met het beëindigen van de intensieve veehouderij neemt de uitstoot van ammoniak af. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. Er is immers geen transport meer nodig ten behoeve van de veehouderij. Ten slotte zal het energieverbruik met de beëindiging van de veehouderij afnemen, waarmee de uitstoot van stikstofoxiden eveneens afneemt. Met de afnemende emissie van ammoniak en stikstofoxiden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal eerder sprake zijn van een afname van de stikstofdepositie op de betreffende gebieden en niet van een toename.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is uitsluitend sprake van omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Het bestaande bedrijfsgebouw zal daarbij in gebruik worden genomen als een bijgebouw bij de woning. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van gebouwen en/of het dempen van sloten. Tevens zal geen sprake zijn van verlies aan areaal van leefgebieden en/of foerageergebieden van mogelijk voorkomende beschermde soorten.

Daarnaast zal op de locatie worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing. Hiermee wordt voorzien in bij het gebied passende beplanting en landschapselementen. Hierdoor krijgen soorten flora en fauna meer kansen zich in het gebied te vestigen en te ontwikkelen.

Met de voorgenomen ontwikkelingen zullen daarmee geen (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten worden geschaad.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincies stellen regels vast ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN vastgelegd in het Natuurnetwerk Brabant (NNB).

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 110 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0015.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal aan het gebruik van de woning niets worden gewijzigd. De woning is reeds in gebruik als bedrijfswoning en zal in gebruik blijven als woning. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van de beëindiging van een veehouderij waarmee de emissies van voor NNN/NNB-gebieden mogelijk schadelijke stoffen afneemt. Naar verwachting zal de voorgenomen ontwikkeling daarmee alleen maar positieve gevolgen hebben op het NNN/NNB.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers sprake van beëindiging van een veehouderij. Het gebruik van de woning zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen, maar eerder zal afnemen, zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van eventuele Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op. De gemeente Haaren heeft de archeologische verwachtingswaarden vastgelegd in het geldende bestemmingsplan aan de hand van dubbelbestemmingen. Vanuit het geldende bestemmingsplan is de locatie gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 50 m² en dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal niet worden gebouwd en/of worden gesloopt. Er is uitsluitend sprake van een beëindiging van een veehouderijbedrijf, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Het huidige bedrijfsgebouw zal daarbij in gebruik worden genomen als bijgebouw bij de woning. Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling wel een sleufsilo van ongeveer 150 m² worden verwijderd, maar deze is op maaiveld gelegen, waarmee met het verwijderen daarvan geen sprake is van een verstoring op een diepte van meer dan 40 centimeter.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 50 m² en dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BP19BGUDENHTSWEG12-ON01_0016.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De locatie is in een cultuurhistorisch landschap gelegen. Het betreft het landschap De Meierij. De Meierij bestaat uit verschillende dekzandruggen, beekdalen en dekzandvlaktes en wordt gekenmerkt door een kleinschalig mozaïek van oude en jonge ontginningslandschappen en woeste gronden. Vanouds waren de randen van de beekdalen en de dekzandruggen de meest geschikte plek voor bewoning. De beekdalen zelf en de uitgestrekte broekgebieden waren te nat om te wonen of om akkerbouw te bedrijven. Deze terreinen werden gebruikt als weide, hooiland of hakhout. Op de hogere delen van het bevonden zich vroeger uitgestrekte heidevelden, bossen en stuifzanden. Door overbeweiding ontstonden op enkele plekken stuifzanden (bijvoorbeeld de Loonse en Drunense duinen). Een en ander had tot gevolg dat het agrarische landschap over het algemeen heel kleinschalig was.

In de negentiende en twintigste eeuw zijn veel van de 'woeste gronden', de heidevelden en de broekgebieden, omgezet in landbouwgrond. Nieuwe boerderijen werden gebouwd op plaatsen die tot dan onbewoond waren geweest. In de jonge heideontginningen is een rationele verkaveling en ontwatering gerealiseerd. Door de achteruitgang van de populierenteelt en de introductie van het prikkeldraad, waardoor de perceelrandbegroeiing zijn functie als veekering verloor, is de kleinschaligheid van de beekdalen op veel plaatsen verloren gegaan. Dit proces werd versterkt door de uitvoering van ruilverkavelingen in de tweede helft van de twintigste eeuw. Hierdoor zijn de markante verschillen tussen de hoge zandgronden, de oude cultuurgebieden en de beekdalen voor een deel verloren gegaan.

De bewoningsgeschiedenis en de inrichting van het gebied zijn in hoge mate bepaald door de natuurlijke terreingesteldheid. De indeling in agrarische gebruikseenheden (akkers, graslanden en woeste gronden) is op veel plaatsen nog goed herkenbaar.

Van belang is dat de kernwaarden van het gebied behouden en waar mogelijk worden versterkt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Het huidige agrarische bedrijfsgebouw (stal) zal daarbij in gebruik worden genomen als bijgebouw bij de woning. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sloop van gebouwen plaatsvinden en geen nieuwe bebouwing worden gebouwd. Hiermee zal de structuur van het landschap niet veranderen. Er is daarmee geen sprake van aantasting van (de structuur van) het cultuurhistorisch waardevolle landschap.

Aan de overzijde van de weg is een complex van historisch belang gelegen. Dit betreft het Missiehuis Sint Lambertus. De voorgenomen ontwikkeling zal echter geen aanpassingen aan (het terrein) van dit Missiehuis tot gevolg hebben. Er is daarmee geen sprake van aantasting van het complex van historisch belang.

Nabij de locatie is een gebied dat is aangemerkt als historisch groen gelegen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen aanpassingen aan het betreffende gebied tot gevolg. Tevens zullen ter plaatse geen gebouwen worden gebouwd en/of gesloopt. Hiermee is geen sprake van een mogelijke aantasting van het historisch groen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt daarnaast voorzien in een goede landschappelijke inpassing met beplantingselementen die bij het gebied aansluiten. Hiermee wordt de relatie met het historisch groen eerder versterkt dan dat deze wordt aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Udenhoutseweg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en waarbij het huidige bedrijfsgebouw in gebruik wordt genomen als bijgebouw bij de woning. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen afnemen.

De initiatiefnemer zal na realisatie van de gewenste ontwikkeling nog hobbymatig enkele dieren houden, maar dit is aanzienlijk minder dan in de voormalige bedrijfsvoering als volwaardige intensieve veehouderij. Er is daarmee aanzienlijk minder transport nodig, omdat er aanzienlijk minder voer hoeft te worden aangevoerd, er minder mest hoeft te worden afgevoerd en er minder dieren aan- en afgevoerd hoeven te worden. Daarnaast kan het leveren van voer en de afvoer van mest (voor zover nodig) in kleinere hoeveelheden plaatsvinden, waarmee niet langer transport met vrachtverkeer nodig is.

Gezien het aantal verkeersbewegingen afneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van beëindiging van een intensieve veehouderij waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en waarbij het bestaande bedrijfsgebouw in gebruik zal worden genomen als bijgebouw bij de woning. Er wordt geen nieuwe bebouwing en/of verharding gerealiseerd ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak niet toeneemt of met minder dan 2.000 m² toeneemt is geen aanvullende compensatie nodig.
  • Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak toeneemt met meer dan 2.000 m², maar minder dan 10.000 m², dient compenserende waterberging te worden toegepast. Hiervoor dient gebruik te worden gemaakt van de rekenregel.
  • Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak toeneemt met 10.000 m² of meer dient in overleg met het waterschap maatwerk te worden toegepast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Door het verwijderen van de bestaande sleufsilo zal het verharde oppervlak alleen maar afnemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen. Bij de voorgenomen renovatie van het bedrijfsgebouw zal gebruik worden gemaakt van uitsluitend duurzame en niet-uitlogende materialen. De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Haaren.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Haaren" en de correctieve herziening daarop van gemeente Haaren en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Haaren vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Wonen', waarbij de functie voor het wonen in een woning en het gebruik van bijgebouwen bij de woning wordt neergelegd.
  • 'Agrarisch', waarbij de functie van het agrarisch gebruik van gronden wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • In afwijking van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning vanuit het geldende bestemmingsplan wordt, in het kader van het beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijven, in dit plan maximaal 500 m² aan bijgebouwen bij de woning toegestaan om het behoud van het huidige bedrijfsgebouw als bijgebouw bij de woning mogelijk te maken.
  • Het bouwvlak/bestemmingsvlak ten behoeve van de woning ter plaatse zal worden teruggebracht naar een omvang van ongeveer 2.100 m². De overige gronden worden bestemd als 'Agrarisch' zonder bouwvlak. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).