Plan: | Beukenstraat 245-245a, Deurne |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0762.BP202107-C001 |
Op het perceel gelegen aan Beukenstraat 245 en 245a bevindt zich een leeg perceel bestemd voor de bouw van een vrijstaande woning. De initiatiefnemer wil op dit perceel een tweekapper realiseren. Deze ontwikkeling past niet binnen de regeling van het geldende beheersverordening Sint Jozefparochie van de gemeente Deurne.
Dit bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologsche regeling om deze ontwikkeling mogelijk te maken.
Het plangebied betreft een nog niet bebouwd perceel bestemd voor wonen, en is gelegen aan de Beukenstraat 245 en 245a. Dit is op kadastraal perceel 2408. Dit is aan een wijkontsluitingsweg in het zuidwesten van Deurne. Vanaf de weg gezien bevinden zich links en rechts van het perceel vrijstaande woningen. Aan de achterkant grenst het plangebied aan het schoolplein van de middelbare school het Peeellandcollege.
De situering van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1.
Figuur 1.1 - Situering plangebied (luchtfoto, 2019)
Het plangebied is momenteel juridisch-planologisch geregeld in de beheersverordening Sint Jozefparochie, vastgesteld op 7 juli 2015. Op basis van deze beheersverordening is het plangebied bestemd als ''Woongebied'' en ''Waarde - Archeologie Hoog''. Tevens bevat het bestemmingsplan een aanduiding ter plaatse met ''maximum aantal wooneenheden -1''. Dit betekent dat er ter plaatse van het plangebied 1 woning mag worden gerealiseerd. Deze aanduiding staat de beoogde ontwikkeling van een tweekapper in de weg, tevens is er geen binnenplanse ontheffing opgenomen om deze ontwikkeling mogelijk te maken. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een partiële herziening van het bestemming noodzakelijk. Bij de realisatie van deze ontwikkeling wordt de coordinatieregeling toegepast. Dit betekent dat het ontwerpbestemmingsplan en het ontwerpbesluit voor de omgevingsvergunning tegelijkerijd ter inzage worden gelegd.
Een fragment van het geldende bestemmingsplan is weergegeven in figuur 1.2.
Figuur 1.2 - Uitsnede geldende beheersverordening 'Sint Jozefparochie'
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief beschreven. Daarbij komt de huidige situatie aan bod en wordt vervolgens ingegaan op de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 schetst het relevante beleidskader voor het plan. Daarbij wordt ingegaan op rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten behandeld, waaraan de nieuwe ontwikkeling wordt getoetst. Hoofdstuk 5 beschrijft de juridische aspecten van het plan. In hoofdstuk 6 worden de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 inspraak en overleg uiteengezet.
Dit hoofdstuk beschrijft de huidige en gewenste situatie in het plangebied. De gewenste
situatie vormt het uitgangspunt voor dit bestemmingsplan.
Het plangebied
Het plangebied omvat een nog niet bebouwd perceel bestemd voor de realisatie van een vrijstaande woning. Het perceel is gelegen aan de wijkontsluitingsweg de Beukenstraat in het zuidwesten van Deurne. Vanaf de weg gezien bevinden zich links en rechts van het perceel vrijstaande woningen (zie figuur 2.1). Aan de achterkant grenst het plangebied aan het schoolplein van het Peeellandcollege met aan de ene kant het schoolgebouw en aan de andere kant een trapveldje. Het bovenaanzicht van het plangebied is weergegeven in figuur 2.2. Momenteel bestaat het plangebied uit een braakliggend perceel dat met regelmaat wordt beheerd om verwildering te voorkomen.
Figuur 2.1 - Vooraanzicht plangebied (Google Street View)
Figuur 2.2 - Bovenaanzicht plangebied (Google Earth)
De omgeving
Zoals in het vorige hoofdstuk beschreven is het plangebied gelegen aan een wijkontsluitingsweg in het zuidwesten van Deurne. Aan beide kanten van het perceel bevindt zich een vrijstaande woning en aan de achterkant grenst het aan het schoolplein van de middelbare school het Peellandcollege.
De initiatiefnemer wil ter plaatse van het plangebied een twee-onder-een-kapwoning realiseren. Het betreft twee hoofdwoningen. Hierbij worden beide woningen aan de zijkant voorzien van een aanbouw.
Het initiatief is stedelijk inpasbaar, aangezien de bouwmassa prima in het lint past. Daarnaast is het bouwplan goedgekeurd door de welstandcommissie. Het betreft geen ‘kavelsplitsing’ in de zin van de Woonvisie. In de Woonvisie wordt onder ‘kavelsplitsing’ het mogelijk maken van één extra woning door afsplitsing van grond van een reeds bebouwd perceel bedoeld, waarbij de huidige woning wordt gehandhaafd. Niet bebouwde percelen, of sloop-nieuwbouw situaties worden beoordeeld op basis van locatie en de nieuwe situatie (de aanvraag).
De aanvraag van een twee-onder-een-kapwoning voorziet beter in de (toekomstige) behoeften dan de huidige bestemming voor één vrijstaande woning. Dit komt omdat een twee-onder-een-kapwoning betaalbaarder is, waardoor de woning voor een grotere doelgroep geschikt is. Daarnaast worden de woningen levensloopbestendig gemaakt, door minimaal één slaapkamer en één badkamer op de begane grond te hebben. Dit was tevens een voorwaarde voor de beoogde ontwikkeling
Een overzicht van de beoogde situatie is weergegeven in figuur 2.3 en 2.4.
Figuur 2.3 - Plattegrond beoogde situatie (Nijnens, 01-2020)
Figuur 2.4 - Vooraanzicht beoogde situatie (Nijnens, 01-2020)
Nationale omgevingsvisie 2020 (NOVI)
De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt. Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld.
In wat voor Nederland willen we graag leven in 2050?
Als we alle wensen naast elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld. We willen een land:
Nationale belangen
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.
De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.
Voor dit project relevante nationale belangen zijn:
Keuzes
De belangrijkste keuzes zijn:
Wonen is voor dit project het meest relevant. Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Dit zal grote impact hebben op de ruimtelijke ordening. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten tevens een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fiets- en wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad. Met deze aanpak van verstedelijking wordt niet alleen het woningaanbod, maar ook de leefomgevingskwaliteit in de stad verbeterd.
Toetsing
Het planvoornemen is op nationaal niveau dermate kleinschalig dat het geen invloed heeft op de nationale belangen. Het beleid inzake het mogelijk maken van een twee-onder-een-kapwoning wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden. In deze ruimtelijke onderbouwing zijn geen strijdigheden met de uitgangspunten uit de NOVI opgenomen.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze 14 nationale belangen zijn:
1. Rijksvaarwegen;
2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
3. Kustfundament;
4. Grote rivieren;
5. Waddenzee en waddengebied;
6. Defensie;
7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
8. Elektriciteitsvoorziening;
9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
10. Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur);
11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
14. Ruimtereservering parallele Kaagbaan.
Toetsing
De ontwikkelingen binnen het plangebied raken geen van bovenstaande rijksbelangen. Het Barro geeft hierdoor geen uitgangspunten voor dit bestemmingsplan.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) is opgenomen dat bij een ruimtelijk plan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen moet worden. Deze bestaat uit drie treden:
Toetsing
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. Het initiatief betreft de realisatie van 1 woning. Hierdoor is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en is toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet nodig.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is in overeenstemming met het Rijksbeleid.
Omgevingsvisie Noord-Brabant
In de Omgevingsvisie Noord-Brabant is het provinciaal beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie Noord-Brabant op hoofdlijnen uiteengezet voor de periode tot 2050. Naast een beeld van het Noord-Brabant van nu is een beeld geschetst van het welvarend, verbonden, klimaatproof en vernieuwend Noord-Brabant van 2050. Hieruit zin vier hoofdopgaven onderscheiden die nauw met elkaar samenhangen:
Samen met andere partijen zoals gemeenten en bedrijven wil de provincie uitvoering geven aan projecten die passen binnen deze opgaven. Van belang is dat het in de toekomst ook goed wonen, werken en verblijven blijft. Werken aan een goede omgevingskwaliteit zowel in de bebouwde als in de onbebouwde omgeving is het uitgangspunt.
Toetsing
Stedelijke ontwikkelingen dienen in principe plaats te vinden binnen 'bestaand stedelijk gebied'. In figuur 3.1 is weergegeven dat het plangebied zich in bestaand stedelijk gebied bevindt. Herbestemmen wordt gezien als het nieuwe bouwen: als gevolg van economische, technologische en maatschappelijke ontwikkelingen staan de steden en dorpen van Brabant steeds vaker voor (omvangrijke) herbestemmings- en transformatieopgaven in hun bebouwde gebied. Hier liggen namelijk de kansen om de forse woningbouwopgave van circa 120.000 woningen in de komende tien jaar te realiseren. De beoogde ontwikkeling draagt hieraan bij.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Omgevingsverordening Noord-Brabant
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: Iov N-B) vastgesteld.
Op 1 januari 2021 treedt de Omgevingswet in werking. Vanwege de Omgevingswet moet de provincie haar regelsysteem aanpassen. Straks heeft de provincie nog maar één verordening waarin alle regels zijn opgenomen over de fysieke leefomgeving. De Iov N-B is een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening. Hierin worden de bestaande verordeningen over de fysieke leefomgeving samengevoegd tot één Interim omgevingsverordening, waaronder de huidige Verordening ruimte.
De Iov N-B is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid, zoals de omgevingsvisie. In beginsel zijn de huidige regels met het huidige beschermingsniveau gehandhaafd.
In hoofdstuk 3 van Iov N-B zijn de instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen in hun bestemmingsplannen. Hierin staan de regels die nu nog zijn opgenomen in de Verordening ruimte. Vooruitlopend op de Omgevingswet richten de instructieregels zich op een evenwichtige toedeling van functies (in plaats van het bestemmen van ontwikkelingen). Dit betekent dat de regels ook vanuit functies (van gebieden) zijn opgebouwd. Daarnaast richten de regels zich op een goede omgevingskwaliteit, inclusief een veilige en gezonde leefomgeving (in plaats van een goede ruimtelijke kwaliteit). Tevens zijn een aantal algemene basisprincipes opgenomen.
Doorwerking plangebied
In de kaart van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant in figuur 3.1 is te zien dat het plangebied zich in stedelijk gebied bevindt.
Figuur 3.1 - Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant
Verder zijn in de verordening geen specifieke regels opgenomen ten aanzien van de locatie van het plangebied. In dit bestemmingsplan zijn dan ook geen strijdigheden met de uitgangspunten van de omgevingsverordening.
Structuurvisie Deurne
Op 13 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie Deurne 2030 vastgesteld. De visie is gestoeld op twee pijlers: de verdeling van functies en de omgevingskwaliteiten. Het is de combinatie van die twee aspecten die bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling bestaansrecht en toekomstwaarde heeft. Het is de locatie die mede het succes van een maatschappelijke functie bepaalt. Het is het effect van die functie op de omgevingskwaliteit die de volhoudbaarheid daarvan bepaalt. En andersom: het is de omgevingskwaliteit die kansen geeft voor de ontwikkeling van functies. Samen leggen ze de basis voor een optimale en evenwichtige verdeling en benutting van het grondgebied van de gemeente Deurne en bieden ze kansen voor nieuwe ontwikkelingen. Beide pijlers moeten daarom in samenhang worden bezien.
Wonen
Voor wat betreft het thema wonen wordt gesteld dat een blik op de toekomst leert dat de afronding van de wijken en kernen van Deurne in zicht komt. Er is de komende jaren nog behoefte aan extra woningen, maar deze behoefte neemt af. Elke toevoeging moet dus raak zijn, zowel naar type (doelgroep en prijsklasse) als naar locatie. Deze afnemende behoefte aan toevoegingen hangt samen met:
De regionale woningbouwafspraken zijn voor Deurne (en de overige landelijke gemeenten) gebaseerd op het bouwen voor de eigen behoefte. Uit de provinciale bevolkings- en huishoudensprognose 2017 blijkt dat de groei van het aantal huishoudens in Deurne afneemt, rond 2030 stabiliseert en daarna (op termijn) overgaat in krimp. Verwacht wordt dat in de gemeente Deurne in de periode 2017 – 2030 nog een toevoeging van 900 tot 1200 woningen noodzakelijk is. De Deurnese woningvoorraad moet aansluiten bij de huidige en toekomstige behoeften van de Deurnese bevolking. Woningen en woningbouw kunnen daarnaast een belangrijke rol spelen in het behoud en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Dit kan alleen als de toevoeging aan de woningvoorraad niet leidt tot leegstand en verpaupering in de bestaande woningvoorraad en panden. Daarnaast zijn uitgangspunten bij woningbouw: verduurzaming van woningen, energieneutraal bouwen, onafhankelijk van fossiele brandstoffen en levensloopbestendig bouwen.
Uitgangspunt is dus het toevoegen van passende kwaliteit en een beperkte kwantitatieve uitbreiding van de woningvoorraad. De noodzakelijke aanvulling van de woningvoorraad richt zich vooral op de kleiner wordende huishoudens door vergrijzing en individualisering. Aan de behoefte van deze kleinere huishoudens (senioren, (her-)starters en jonge (eenouder-) gezinnen) wordt in de bestaande woningvoorraad nog niet voldoende tegemoet gekomen.
Om prettig in Deurne te kunnen (blijven) wonen is meer nodig dan alleen een passende woning. Daarvoor zijn ook een goede inrichting van de openbare ruimte, voldoende voorzieningen en een veilige woonomgeving nodig. Het is dan ook belangrijk dat de sterke punten van de gemeente zoals het detailhandelsniveau in het centrum, het scholenvierkant, het station en de binding van bewoners met kernen en wijken behouden en waar mogelijk versterkt worden.
Hieruit volgen deze beleidsuitgangspunten en -keuzen:
Voor de structuurvisie betekent dit een nadrukkelijke keuze voor inbreiding in de bestaande kernen. Voor wonen zijn geen zoekgebieden voor uitbreiding van de kernen (meer) opgenomen. Daarnaast worden bestaande, maar nog niet gerealiseerde woningbouwtitels en woningbouwbestemmingen, bij de actualisatie van bestemmingsplannen kwantitatief en kwalitatief heroverwogen door de gemeente. Doel hiervan is behoud van flexibiliteit om ook op de langere termijn omzettingen van leegstaand vastgoed, goede initiatieven en kleinschalige oplossingen van actieve inwoners en ontwikkelaars mogelijk te maken. Omzettingen / projecten komen alleen van de grond als er behoefte (vraag) is naar deze extra woningen. Als dit niet het geval is en ze toch gerealiseerd worden, ontstaat elders leegstand. Uitgangspunt is en blijft balans tussen vraag en aanbod.
Hiermee wordt aangesloten bij de landelijke, provinciale en regionale aandacht voor de noodzaak van een duurzame verstedelijking. Kwantitatieve afspraken zijn ook (sub)regionaal niet langer voldoende. Kwalitatieve aspecten als inbreiding– uitbreiding, woonmilieu en transformatie spelen een steeds belangrijkere rol. Naast het wonen in de kernen is wonen ook een belangrijke functie van het landelijk gebied. Een mooi landschap, een goed woon- en leefklimaat, de aanwezigheid van bereikbare natuur en
een beleefbare biodiversiteit maken een woning in het buitengebied tot een unieke plek ten opzichte van andere woningen en locaties.
Het bestaande aanbod van woningen in het landelijk gebied sluit echter niet voldoende aan bij de huidige en toekomstige vraag. Dit terwijl het voor de leefbaarheid in het buitengebied juist van groot belang is, dat er zo min mogelijk woningen leegstaan en er ‘vers bloed’ bij komt. Voor het buitengebied is dan ook als basis gekozen voor de nullijn: het toevoegen van woningen in het buitengebied is in principe ongewenst. Uitzondering hierop zijn de mogelijkheden voor woningsplitsing, mantelzorg en andere woonvormen in bestaande panden. Voorwaarde bij deze mogelijkheden is dat ze stedenbouwkundig en planologisch passend en milieutechnisch mogelijk zijn (inclusief omgekeerde werking). Het bouwen van nieuwe woonlocaties in het landelijk gebied is in de structuurvisie dan ook niet voorzien. Op deze manier wordt getracht leegstand te voorkomen en de bestaande woningen meer mogelijkheden en kansen te bieden om aan te sluiten bij de vraag en behoeften.
Spoorzone
De Spoorzone is een voormalig bedrijvengebied dat wordt getransformeerd tot een mobiliteitsknooppunt en woongebied. Bij het Stationsplein vindt een versterking van de woon-, verkeersen verblijfsfuncties plaats met ruimte voor passende, ondersteunende voorzieningen (bijvoorbeeld op reizigers gerichte dienstverlening, kleinschalige detailhandel en horeca). In het gebied ten zuiden van het spoor wordt een woongebied gerealiseerd, eventueel in combinatie met maatschappelijke voorzieningen.
Toetsing
Het realiseren van een twee-onder-een-kapwoning pas binnen de uitgangspunten van de gemeentelijke structuurvisie. De woningen worden aangeboden als middeldure koopwoningen. Dit sluit aan bij de woningen in de wijk. Het planvoornemen voldoet daarnaast aan het streven van de gemeente om verdichting plaats te laten vinden in het stedelijk woonmilieu. Daarnaast draagt de ontwikkeling bij aan de gewenste differentiatie bij nieuwbouwinitiatieven. Deurne wil een breed pallet aan gevarieerde woonmilieus bieden, die tegemoet komt aan de diversiteit van de bewoners.
Woonvisie 2015-2030
De gemeente Deurne is bij uitstek een woon- en leefgemeente. Tot 2030 blijft het aantal huishoudens in de gemeente Deurne stijgen. De stijging wordt nagenoeg geheel veroorzaakt door eenpersoonshuishoudens. Daarnaast blijft het aantal senioren stijgen als gevolg van de vergrijzing. Daarmee verandert de woonbehoefte en het is van belang dat het woningaanbod meebeweegt. De kaders in de Woonvisie 2019-2040 geven daarvoor richting, maar zijn ook voldoende flexibel om ruimte te bieden aan innovatie en nieuwe ontwikkelingen.
Gelet op de veranderende behoeften en de tekorten in de bestaande woningvoorraad zijn senioren, (her)starters en jonge gezinnen, jongeren en kwetsbare doelgroepen de prioritaire doelgroepen voor Deurne. De kaders zijn gericht op het stimuleren van woningbouwinitiatieven voor deze doelgroepen. Door een maximale inzet op ‘goede plannen’ binnen bestaand stedelijk gebied wil de gemeente Deurne daarnaast optimaal gebruik maken van de door de provincie in de Brabantse Agenda Wonen geboden ruimte om (alle) kansen om de ruimtelijke kwaliteit te verhogen en in de woningbehoeften te voorzien te benutten.
Nieuwbouw
De gemeente Deurne stuurt de woningbouw conform het kwantitatieve en kwalitatieve kaders. Hoofdlijn is dat ingezet wordt op woningbouw binnen bestaand stedelijk gebied, bij voorkeur nabij voorzieningen, door omzetting van bestaand vastgoed in wonen of door sloop-nieuwbouw. Prioriteit ligt bij de realisatie van ‘kleinere’ koop- en huurwoningen, betaalbaar en levensloopgeschikt.
Wonen en zorg
Faciliterend en oplossingsgericht wordt ruimte geboden voor de realisatie van initiatieven voor woonvormen die aansluiten op (lokale) woon-zorgbehoeften. Het kan gaan om zelfstandige, onzelfstandige, beschermde of andere woonvormen.
Duurzaam wonen
De inzet is de komende jaren gericht op de realisatie van duurzaam, maar ook blijvend betaalbaar, wonen. Daarbij wordt opgetrokken met partners zoals woningbouwvereniging Bergopwaarts voor de realisatie van een energieneutrale en aardgasloze woningvoorraad in Deurne in 2050.
Uitvoering, monitoring en evaluatie
De woningvoorraad moet aansluiten bij de huidige en toekomstige behoeften. In de Woonvisie geeft de raad de kaders aan. Het college voert uit door de Woonvisie te gebruiken als toetsingskader voor nieuwe initiatieven, afspraken en plannen. Hiervoor wordt besluitvorming voor de raad voorbereid, zoals bestemmingsplannen. Daarnaast wordt verantwoording aan de raad afgelegd via jaarlijkse raadsinformatiebrieven over:
De Woonvisie is een bouwsteen voor de Omgevingsvisie. Een algehele actualisatie van de Woonvisie vindt plaats in 2023 en/of gekoppeld aan het opstellen van de Omgevingsvisie.
Toetsing
Met de beoogde ontwikkeling wordt ingespeeld op diverse ambities uit de Woonvisie. Er wordt op een inbreidingslocatie op duurzame en diverse wijze gebouwd. Daarnaast is aandacht voor diversiteit van het woningaanbod en worden twee levensloopbestendige woningen aan de woningvoorraad toegevoegd. Het planvoornemen voldoet hiermee aan de uitgangspunten uit de Structuurvisie Deurne 2030.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.
Voor de ontwikkeling is het van belang dat tijdens de uitvoering en in de nieuwe situatie
sprake is van een goede omgevingssituatie. Deze omgevingstoets gaat in op de
relevante milieuaspecten (bodem, water, milieuzonering en externe veiligheid) en om andere
sectorale regelgeving (bijvoorbeeld archeologie en cultuurhistorie, ecologie).
Beleid en normstelling
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken en plaats van de projecten en de kenmerken van potentiële effecten
Onderzoek en conclusies
De onderhavige ontwikkeling is qua aard en omvang zodanig dat de drempelwaarden In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Ook wordt er geen vormvrije m.e.r. beoordeling gedaan, omdat er naar aard en omvang niets veranderd. De ontwikkeling voorziet in het toevoegen van één woning op het perceel, zodat er een twee-onder-een-kapwoning gerealiseerd kan worden in plaats van 1 vrijstaande woning. Hierdoor is er geen sprake is van een nadelig effect op het milieu.
Beleid en normstelling
De parkeerbehoefte van de ontwikkeling is berekend aan de hand van parkeernormen uit het
gemeentelijk parkeerbeleid
Parkeerbehoefte
Uit de Regeling parkeernormen Deurne 2019 blijkt dat de parkeernorm twee parkeerplaatsen per woning bedraagt. Het planvoornemen betreft een twee-onder-een kapwoning en het plangebied valt in zone 2. In figuur 4.1 is de tabel uit de Regeling parkeernormen Deurne 2019 opgenomen.
Figuur 4.1 - Regeling parkeernormen Deurne (2019)
Voor een twee-onder-een kapwoning geldt dus de parkeernorm 2.0, dit betekent dat per woning in minimaal twee parkeeerplaatsen moet worden voorzien. Hierin wordt voorzien door per woning één parkeerplaats op eigen terrein te realiseren en één parkeerplaats in de openbare ruimte. In figuur 4.2 is weergegeven waar de parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd en waar de parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden gerealiseerd.
Figuur 4.2 - Situering parkeerplaatsen op eigen terrein en in de openbare ruimte (rood omlijnd)
Er worden dus in totaal twee parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. De uitvoering wordt aan initiatiefnemer verplicht gesteld, en wordt geborgd in de anterieure overeenkomst. Deze twee parkeerplaatsen kunnen gerealiseerd worden in de berm voor de woningen. Voor de woningen is een breedte van 7m+8m= 15m beschikbaar. Dat is voldoende om twee parkeervakken te realiseren van elk 6,5m lang x2,3m breed.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Beleid en normstelling
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt voor de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd.
Het Bouwstoffenbesluit en het Besluit Bodemkwaliteit stellen verder regels hoe om te gaan met vrijkomende grond- en materiaalstromen en hoe deze toe te passen.
Onderzoek Bodemkwaliteit
Bij de geplande werkzaamheden in het plangebied is sprake van een transformatie naar een bodemgevoeliger gebruik en/of is de bebouwde oppervlakte groter dan 50 m2. Hierdoor is onderzoek naar de bodemkwaliteit noodzakelijk.
Uit ons vooronderzoek, waarbij wij de digitale bodemdossiers van de gemeente en/of de provincie alsmede het HBB en het tankenbestand hebben bestudeerd, blijkt dat ter plaatse van het plangebied reeds voldoende bodemonderzoek heeft plaatsgevonden.
Het betreft het volgende bodemonderzoek/de volgende bodemonderzoeken:
Uit de bodemonderzoeken blijkt dat de grond ter plaatse van het plangebied ten hoogste licht verontreinigd is met cadmium. De aangetoonde verontreiniging met cadmium in de grond is in overeenstemming met de hypothese dat de onderzoekslocatie verdacht is en in overeenstemming met de resultaten van voorgaand bodemonderzoek. Het aangetroffen gehalte is dermate laag, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht. In de meest verdachte bodemlaag is PFOA en PFOS aangetoond. De gemeten waarden vallen echter binnen de normen voor woningbouw. De onderzoeksresultaten leveren dan ook geen beperkingen op ten aanzien van het huidige en voorgenomen gebruik van de locatie. Hierdoor wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening en vormt het aspect bodem geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan en aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen. Het volledige bodemonderzoek is bijgevoegd in bijlage 1.
Hiermee blijkt de bodem geschikt te zijn voor het beoogde gebruik. Om die reden kan worden geconcludeerd dat vanuit de bodemkwaliteit geen belemmeringen zijn te verwachten.
Conclusie
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
Beleid en normstelling
Waterbeheer
De initiatiefnemers van een ruimtelijke ontwikkeling behoren in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over het planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen worden toegelaten die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Aa en Maas, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits-- en waterkwaliteitsbeheer. Bij onderhavige procedure wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De eventuele opmerkingen van de waterbeheerder zijn verwerkt in deze waterparagraaf.
Beleid duurzaam waterbeheer
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.
Op europees en landelijk niveau is het overkoepelende waterbeleid vastgelegd in de Kaderichtlijn Water, het Nationaal Waterplan en het Nationaal Bestuursakkoord Water. De doorvertaling van dit beleid is regionaal vastgelegd in het Provinciaal Waterplan en en het Waterbeheersplan van het Waterschap. Daarnaast wordt op gemeentelijk niveau het waterbeleid vastgelegd in een waterplan of een (verbreed) rioleringsplan.
Regionaal waterschapsbeleid
In het Waterbeheerplan beschrijft het waterschap haar strategische keuzes, de doelen voor het waterbeheer en de financiële consequenties daarvan.
Watertoets
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro ) bepaalt dat bij ruimtelijke plannen zoals deze rekening gehouden dient te worden met de waterhuishouding. Middels het uitvoeren van een Watertoets worden alle relevante zaken met betrekking tot de waterhuishouding afgestemd en besproken met de waterbeheerder(s). Onderzoek Bij de geplande ontwikkeling binnen het plangebied wordt de waterhuishouding slechts beperkt beïnvloedt. Het bouwen van de woningen heeft een klein effect op de waterkwantiteit doordat er een beperkte hoeveelheid verhard oppervlakte wordt toegevoegd. De toename blijft echter onder de grens van 500m2 waardoor compensatie niet noodzakelijk is. Hierdoor zijn er met betrekking tot dit aspect geen belemmeringen te verwachten. In het vorig Gemeentelijk Rioleringsplan stond dat berging op eigen terrein verplicht is indien het perceel groter is dan 500 m2. In het huidige Gemeentelijk Rioleringsplan 2019-2023 staat dat dit enkel geldt voor nieuwbouw. De gemeente heeft ingestemd om het hemelwater via het hemelwaterriool af te voeren. Momenteel ligt er een vuil- en regenwateruitlegger klaar voor een woning, omdat er twee woningen worden gerealiseerd dient voor voor één van de woningen nog een vuil- en regenwateraansluiting aangevraagd te worden. Deze aanvraag is reeds aangevraagd. |
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Beleid en normstelling
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals bijvoorbeeld woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en (nieuwe) milieugevoelige functies in voldoende mate mee te nemen, wordt in deze rapportage gebruikgemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten redelijkerwijs kan worden uitgesloten. Voor de richtafstanden wordt onderscheidt gemaakt tussen rustige woongebieden, gemengde gebieden en rustige buitengebieden.
Onderzoek
Het plangebied is te kenmerken als een rustige woonwijk. Bij de geplande ontwikkeling worden bedrijfshindergevoelige functies gerealiseerd, te weten woningen.
Bedrijfshindergevoelige functie
Wat betreft de te ontwikkelen bedrijfshindergevoelige functie is de (eventuele) aanwezigheid van bedrijven in de directe omgeving van belang.
In figuur 4.3 worden de bedrijfshinderveroorzakende functies buiten het plangebied weergegeven waarbij wordt aangegeven om welke overlast (categorie) het gaat en welke afstandcontour geld die aangehouden dient te worden. Tevens wordt de afstand tot het plangebied weergegeven. Ook wordt aangegeven of een bedrijf potentieel overlast veroorzaakt op de omgeving.
Milieucategorie | Bedrijfssoort | Naam | Adres | Richt- afstand |
Afstand plangebied |
Overlast | |||||||||
2 | Maatschappelijk | Willibrord Gymnasium | Beukenstraat 80 | 30 | 100 | Geluid | |||||||||
2 | Maatschappelijk | Peelland College | Vloeieindse-dreef 5 | 30 | 28 |
Geluid | |||||||||
2 | Maatschappelijk | Alfrinkcollege | Burgemeester Roefslaan 11 | 30 | 100 | Geluid | |||||||||
3.1 | Autobedrijf | Autobedrijf Tabor | Vloeieindse-dreef 6 | 50 | 200 | Gevaar, Geluid |
Figuur 4.3 - Bedrijfshinder
Uit de tabel komt naar voren dat er geen overlast veroorzaakt wordt door bedrijven in de omgeving, met uitzondering van het Peelland College. De afstand van het bouwvlak van de school tot de woning bedraagt circa 28 meter. De overlast betreft voornamelijk geluid.
Bij onderhavige juridisch-planologische procedure wordt de omgeving van het plangebied echter
(worst-case) beschouwd als een rustige woonwijk. De uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek bestaande uit berekeningen met een 3D-rekenmodel, wordt voor onderhavige situatie niet noodzakelijk geacht. De realisatie van een vrijstaande woning is planologisch namelijk reeds toegestaan. In onderhavige situatie wordt er echter een tweekapper in plaats van een vrijstaande woning gerealiseerd. Tevens grenzen reeds bestaande woningen aan het schoolplein c.q. naastgelegen maatschappelijke bestemming.
Akoestisch relevante geluidbronnen bij scholen bestaan doorgaans uit verkeers- en
parkeerbewegingen van bezoekers van de inrichting, buiten opgestelde (dak)installaties en
stemgeluid op het buitenterrein. In onderhavige situatie is het parkeerterrein van de school op
ruim 45 meter van het plangebied gelegen. Tussen het plangebied en deze parkeervoorziening zijn
bovendien bestaande woningen gelegen. Deze zelfde woningen zijn tevens op veel kortere afstand
van de aanwezige dakinstallaties gelegen. Derhalve kan het planvoornemen de school akoestisch
gezien nooit inperken.
Uit het vorenstaande kan worden opgemaakt dat in onderhavige situatie uitsluitend het stemgeluid
van personen (leerlingen) op het schoolplein akoestisch relevant c.q. maatgevend is. Het
schoolplein is toegerust met verschillende bankjes en andere zitgelegenheden waar leerlingen in de pauzes gebruik van maken. Het schoolplein wordt enkel in de dagperiode gebruikt. In deze etmaalperiode gelden de minst strenge geluidnormen.
Zonder aan het aspect stemgeluid te gaan rekenen wordt, in het kader van de waarborging van
een akoestisch goed woon- en leefklimaat, voorgesteld om op de erfgrens tussen het plangebied en
de school een geluidafschermende voorziening te realiseren met een hoogte van 2 meter boven
maaiveld. Aanvullend wordt extra aandacht besteedt aan de geluidwering van onderhavige tweekapper.
Met inachtneming van het bovenstaande, vormt de aanwezigheid van de school geen belemmering voor vaststelling van het plan. De volledige akoestische onderbouwing is bijgevoegd in bijlage 2 van deze toelichting.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het project.
Beleid en normstelling
De geluidshinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.
Binnen de geluidszone van een gezoneerde (spoor)weg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. Volgens artikel 74 van de Wgh is de breedte van een geluidszone afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (stedelijk of buitenstedelijk) of het type spoor.
Onderzoek
Binnen het plangebied worden de realisatie van een twee-onder-een-kapwoning mogelijk gemaakt. Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) betreft deze ontwikkeling het realiseren van geluidsgevoelige functie(s) en dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd als het plangebied ligt binnen de onderzoekszone van een (spoor)weg (met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden). De woning wordt gerealiseerd in een bestaande woonomgeving en de afstand van de dichtbijzijnde gezoneerde weg bedraagt circa 250 meter (Knoflookpad). De wegen in de directe omgeving zijn de Beukenstraat, het Wilgenhof, de Vloeieindsedreef en de Burgemeester Roefslaan, dit zijn dan ook allemaal 30km/h wegen. Hierdoor hoeft in het kader van de wet Geluidhinder geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Daarnaast is het planvoornemen getoetst aan Icinity, waaruit is gebleken dat de voorkeursgrenswaarden niet worden overschreden in het gebied.
Conclusie
Het aspect (spoor)wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de vaststelling van het plan.
Beleid en normstelling
Wet Milieubeheer
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, artikel 5.2 van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2-jaargemiddelde) en fijn stof (PM10-jaar- en daggemiddelde) van belang.
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de
concentratie in de buitenlucht.
NIBM
In dit Besluit 'niet in betekenende mate' is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden twee situaties onderscheiden:
Onderzoek Wet Milieubeheer
Op basis van de NSL-monitoringstool geldt ter plaatse van het plangebied een gemiddelde concentratie van 17,99 ug/m3 voor stikstofdioxide en 19,6 ug/m3 voor fijn stof (PM10).
In figuur 4.4 is een uitsnede van de NSL-monitoringstool weergegeven.
Figuur 4.4 - NSL-monitoringstool rekenpunt
De normen voor stikstofdioxide en fijn stof liggen op 35 respectievelijk 35 ug/m3 (jaargemiddelde concentratie vanaf 2015). Er is derhalve geen sprake van een (dreigende) overschrijding van de streefwaarde. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied wordt voldaan aan een goede woon- en leefklimaat voor wat betreft de luchtkwalilteit.
Onderzoek NIBM
De ontwikkeling maakt de realisatie van een twee-onder-een-kapwoning mogelijk. Deze ontwikkeling is dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige situatie voor een beperkte verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit NIBM van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.
Conclusie
Er wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het plan niet belemmert. Uit het oogpunt van luchtkwaliteit is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse.
Beleid en normstelling
Verdrag van Malta
In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valletta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.
De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen, zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.
Bestemmingsplan
In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 uit de Monumentenwet. In deze artikelen is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding (plankaart) en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.
In artikel 41a van de Monumentenwet is bepaald dat artikelen 39, 40 en 41, eerste lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m². Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden.
Archeologiebeleid Deurne
Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeenten in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk.
De gemeente beschikt over een vastgestelde archeologische beleidsnota. Een belangrijk onderdeel hiervan vormt de gemeentelijke archeologische beleidskaart, die wordt gebruikt als basis voor het bestemmingsplan. De gemeentelijke beleidskaart is gebaseerd op gedetailleerde kennis van de lokale landschapsontwikkeling, cultuurhistorie en het bodemarchief. Deze kennis komt tot uiting in vijf periode-specifieke archeologische verwachtingskaarten die tonen op welke locaties archeologische resten uit bepaalde perioden kunnen worden verwacht. Op de beleidskaart worden de verschillende verwachtingen vertaald naar verwachtingszones en gekoppeld aan concrete vrijstellingsgrenzen. Bodemverstorende werkzaamheden die deze grenzen niet overschrijden, worden op voorhand vrijgesteld van de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek. Door middel van het hanteren van verschillende vrijstellingsgrenzen wordt binnen de gehele gemeente gezocht naar een goede balans tussen de verwachte aanwezigheid van archeologische resten en de voorwaarden die worden verbonden aan bodemverstorende activiteiten. Het archeologisch kaartbeeld is echter niet statisch. In de loop der tijd zal de kennis over het bodemarchief toenemen. De vrijstellingszones in het onderhavige bestemmingsplan zijn dan ook geen exacte weergave van de vastgestelde beleidskaart.
Onderzoek
Het plangebied bevind zich in een zone waar, volgens de gemeentelijke beheersverordening, een middelhoge/hoge archeologische verwachting geldt. Desondanks is door de archeoloog van de gemeente beoordeeld dat geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is, omdat de archologische waarden door eerdere grondwerkzaamheden op het perceel zijn verstoord. Een archeologisch bureau- of booronderzoek is hierdoor niet vereist.
Wel wordt de archeologische werkgroep van de heemkundekring Deurne tijding in de gelegenheid gebracht, om tijdens de graafwerkzaamheden te schouwen en hiervan een rapportage met foto's op te stellen.
Conclusie
Het aspect archeologie zal de uitvoering van de ontwikkeling niet belemmeren.
Beleid en normstelling
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Hiertoe dient middels bestudering van kaarten bepaald te worden of binnen (de invloedsfeer van het plangebied) Rijksmonumeten (historische gebouwen, sluizen, tuinbeelden en grafstenen), Archeologische Rijksmonumenten, Werelderfgoederen en beschermde stads- en dorpsgezichten aanwezig zijn. Ook het voorkomen van gebieden met landschappelijke waarden en beschermde natuurgebieden (Natura 2000-gebieden, Wetlands, Beschermde Natuurmonumenten, Nationale Parken, Nationale Landschappen en de Ecologische Hoofdstructuur dient bepaald te worden.
Onderzoek
In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen cultuurhistorische aspecten aanwezig.
Conclusie
Het geplande ontwikkeling heeft derhalve geen negatieve invloed op eventuele cultuurhistorische waarden. Het aspect 'cultuurhistorie' staat, met in achtneming van bovengenoemde maatregelen, de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Beleid en normstelling
Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Gebiedsbescherming
De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:
Natura-2000 gebieden
De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.
Soortenbescherming
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:
De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.
Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.
Onderzoek
Gebiedsbescherming
Het planvoornemen betreft de realisatie van een twee-onder-een-kapwoning in stedelijk gebied op ruime afstand van natuurgebieden. Het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied is de Deurnsche Peel & Mariapeel, dit ligt ten zuid oosten op circa 6,0 km afstand en ten noord oosten op circa. 7,0 km afstand (figuur 4.5).
Figuur 4.5 - Natura 2000 gebieden (Natura2000.nl/gebieden)
De ontwikkeling heeft mede gelet op aard en omvang van de ontwikkeling, geen negatieve effecten op natuurwaarden die op relatief grote afstand liggen. Het enigste negatieve effect op een dergelijke afstand kan stikstofdepositie in de aanlegfase betreffen. Ook in de gebruiksfase vindt geen stikstofdepositie plaats, omdat de woningen gasloos worden uitgevoerd.
De stikstofdepositie in de aanlegfase wordt ingeschat conform de Handreiking Woningbouw en AERIUS van de Rijksoverheid. Hieruit blijkt dat bij de aanleg van 50 woningen op een afstand van 6 kilometer een stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar wordt verwacht (figuur 4.6). Op een afstand van 7 km wordt bij de realisatie van 50 woningen een stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jaar verwacht. Bij een realisatie van 50 woningen ligt het kantelpunt voor significante stikstofdepositie in de aanlegfase dus tussen de 6km en 7km afstand tot een Natura 2000-gebied. In de beoogde ontwikkeling worden slechts 2 woningen gerealiseerd op een afstand van circa 6 kilometer ten opzichte van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat bij de realisatie van twee woningen op een afstand van 6km geen sprake is van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden.
Figuur 4.6 - Indicatieve depositie als functie tussen woningen en het natuurgebied (bron: Rijksoverheid)
De stikstofdepositie in de aanlegfase kan tevens worden ingeschat conform de standaardberekening stikstof voor de Gemeente Deurne. Hierin staan verschillende projecten genoemd die geen stikstofdepositie hebben veroorzaakt in het verleden bij projecten van verschillende ordegrootte. De stikstofkaart is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting. Hieruit blijkt dat bij de projecten de Kleine Bottel en de Merlenberg van respectievelijk 30 en 20 woningen geen stikstofdepositie plaatsvind. Aan de hand van deze voorbeeldprojecten en de kencijfers van het RIVM kan gesteld worden dat de realisatie van één of twee woningen in de kern Deurne niet tot stikstofdepositie leidt.
Geconcludeerd wordt dat de mogelijke depositie van stikstof in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmering vormt.
Soortenbescherming
De ontwikkeling voorziet in de bouw van een twee-onder-een-kapwoning. Op het perceel zijn geen beschermde planten of dieren aanwezig. Met inachtneming van de algemene zorgplicht is de beoogde ontwikkeling in overeenstemming met de Wet natuurbescherming.
Hiervoor is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Tijdens het veldbezoek in februari 2021 zijn in de nabijheid van het perceel geen waarnemingen gedaan van schaarse soorten. Ook rondom het
perceel zijn bij de inventarisaties geen waarnemingen gedaan van beschermde soorten. Verder zijn er geen aanwijzingen aangetroffen voor verblijfplaatsen van vleermuizen. De afstanden tot de ecologische verbindingszones en waardevolle natuurgebieden zijn voldoende groot om te kunnen stellen dat de ontwikkelingen in het plangebied een negatieve invloed zullen hebben op deze gebieden. Door de nieuwbouw van de twee woningen op het perceel wordt het karakter van het gebied nauwelijks gewijzigd. Het betreft namelijk de inbreiding tussen bestaande bebouwing. Er verdwijnen geen verblijfs- of broedmogelijkheden. Bij de werkzaamheden dient niettemin aandacht te worden besteed aan eventuele verstoring van natuurwaarden in het algemeen. Door extra zorg hieraan de besteden tijdens de bouwwerkzaamheden, wordt vermeden dat de dieren hiervan teveel hinder zullen ondervinden. Op grond van deze inventarisatie gelden er geen belemmeringen voor de plannen op grond van de natuurwaarden.
Het ecologisch onderzoek in bijgevoegd in bijlage 4.
Houtopstanden
Monumentale boom
Voor het perceel aan de Beukenstraat 245 staat een monumentale boom, hiermee is in het ontwerp rekening gehouden. Ook bij de aanlegwerkzaamheden wordt hier rekening mee gehouden door binnen de kroonprojectie van circa 2 meter geen werkzaamheden of opslag van materialen plaats te laten vinden.
Conclusie
Het aspect ecologie staat, met inachtneming van de algemene zorgplicht, de ontwikkeling niet in de weg.
Beleid en normstelling
Voor planologisch relevante kabels en leidingen geldt in het algemeen een belemmeringenzone waarmee in de ontwikkeling van een plangebied rekening moet worden gehouden.
Onderzoek
In het plangebied en in de directe nabijheid van het plagebied liggen geen hogedruk aargasleidingen, rioolowatertransportleidingen, drinkwatertransportleidingen, of hoogspanningsleidingtracé. Planologische relevante kabels en leidingen vormen daarom geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Conclusie
De eventuele aanwezigheid van kabels en leidingen vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
Beleid en normstelling
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Risicovolle inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.
Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het groepsrisico (GR). Wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.
Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Er geldt een oriënterende waarde voor het groepsrisico en onder voorwaarden een verantwoordingsplicht tot 200 m binnen de transportroute.
Onderzoek
Figuur 4.7 - Uitsnede professionele risicokaart met het projectgebied gemarkeerd en zwart omcirkeld
Risicorelevante inrichtingen
Uit de professionele risicokaart voor Nederland blijkt dat in de nabije omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn met uitzondering van Driessen United Blenders. Het projectgebied bevindt zich in de effectafstand toxisch van deze inrichting. Voor de risicovolle inrichting is een QRA uitgevoerd welke in de professionele risicokaart te vinden is. Hieruit blijkt dat het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde is gelegen. De beoogde ontwikkeling bestaat uit een twee-onder-een-kapwoning en is daarmee beperkt te noemen. Het plan zal geen significant effect hebben op het groepsrisico. Vanwege de ligging in het invloedsgebied dient en beknopte verantwoording te worden opgesteld.
Vervoer gevaarlijke stoffen
Ten noorden van het projectgebied bevindt zich het spoortraject Eindhoven - Venlo op een afstand van circa 1 kilometer. Het invloedsgebied wordt bepaald door stofcategorie A en bedraagt 460 meter. Het projectgebied bevindt zich niet in het invloedsgebied van het spoortraject.
Ten zuiden bevindt zich de A67 waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het invloedsgebied van deze weg wordt bepaald door stofcategorie GT4 en bedraagt meer dan 4 kilometer. Met een afstand van circa 3,6 kilometer tot de weg bevindt het projectgebied zich in het invloedsgebied. Omdat de afstand groter is dan 200 meter, hoeven volgens het Basisnet geen beperkingen te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Wel dient vanwege de ligging in het invloedsgebied een beknopte verantwoording te worden opgesteld.
Buisleidingen
Er zijn geen buisleidingen in de omgeving van het plangebied aanwezig die zijn aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Beknopte verantwoording
Bij het opstellen van de verantwoording is aangesloten op het standaardadvies van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost, zie bijlage 5.
Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid
Voor zowel de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn. De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Het plangebied wordt ontsloten via de Beukenstraat. Deze weg sluit aan op het verdere wegennetwerk van Deurne. Het wegennetwerk biedt vluchtmogelijkheden in verschillende richtingen, waardoor altijd van de bron af kan worden gevlucht. Het gedegen netwerk komt de bestrijdbaarheid ten goede.
Zelfredzaamheid
In de toekomstige situatie zal een twee-onder-een-kapwoning gerealiseerd worden. De aanwezige kinderen en ouderen worden gezien als verminderd zelfredzame personen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. Als gevolg van een incident met toxische stoffen over de weg en bij een risicovolle inrichting geldt dat een toxische wolk zich snel kan ontwikkelen en verplaatsen. Dit effect is vaak niet zichtbaar. Zelfredzaamheid in deze scenario's is alleen mogelijk als er tijdig alarmering plaatsvindt en gebouwen geschikt zijn om enkele uren te schuilen. Denk hierbij aan het sluiten van ramen en deuren en met name het uitschakelen van (mechanische) ventilatiesystemen. Geadviseerd wordt om de aanzuigopeningen van deze ventilatiesystemen bij voorkeur hoog en afgekeerd van de risicobron te realiseren. Hiermee worden de aanwezigen beschermd tegen de blootstelling aan toxische gassen. Daarnaast dienen, in het kader van effectieve zelfredzaamheid, de gebruikers van de objecten door risicocommunicatie te worden geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij kunnen nemen. De alarmering van de aanwezigen wordt momenteel nog gerealiseerd middels het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS). Dit systeem wordt de komende jaren uitgefaseerd. Het waarschuwingssysteem wordt vervangen door een totaal pakket aan alarmeringsmiddelen, waaronder de calamiteitenzenders, de sirenes, crisis.nl, NL-Alert en het gebruik van sociale media.
Conclusie
Het projectgebied bevindt zich in de effectafstand en het invloedsgebied van risicovolle inrichting Driessen United Blenders en het invloedsgebied van de A67. Uit de beknopte verantwoording blijkt dat de zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van het projectgebied als voldoende worden beschouwd. Verder zijn in de directe omgeving van het projectgebied geen risicovolle bronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat de geplande ontwikkeling maatschappelijk draagvlak heeft en dat de procedures op een goede manier worden doorlopen.
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat de geplande ontwikkeling maatschappelijk draagvlak heeft en dat de procedures op een goede manier worden doorlopen.
Inspraak en overleg
In het kader van vooroverleg zijn alle direct omwonenden schriftelijk geinformeerd over de ontwikkeling. Hierbij wordt een ieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. De uitkomsten zijn meegenomen in het ontwerpbestemmingsplan. Daarnaast vindt wettelijk vooroverleg plaats met overheidsinstanties en worden ook deze reacties verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.
Zienswijze
Vervolgens wordt het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen (artikel 3.8 Wro). De uitkomsten hiervan kunnen nieuwe niet voorziene uitgangspunten voor het bestemmingsplan geven.
Vaststelling
Het bestemingsplan wordt vervolgens, al dan niet gewijzigd, vastgesteld. Het besluit tot vaststelling wordt gepubliceerd en het bestemmingsplan ligt zes weken ter inzage. Tijdens die periode bestaat de mogelijkheid beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraaks van de Raad van State in te dienen tegen het besluit en het plan.
Voor de uitvoerbaarheid van het plan is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de wijze van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).
Financiële haalbaarheid
Het bestemmingsplan vormt het toetsingskader voor een particuliere ontwikkeling. Het project richt zich op een marktsegment waar momenteel vraag naar is. De kosten worden gedekt uit de opbrengst van de te realiseren tweekappers. Hiermee kan het bestemmingsplan financieel haalbaar worden geacht.
Grondexploitatie
Doel van de in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgenomen grondexploitatieregeling is het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden, (woning)bouwcategorieën en fasering. Bij de privaatrechtelijke weg worden dergelijke afspraken in een (anterieure) overeenkomst vastgelegd.
Voor dit initiatief wordt het kostenverhaal met initiatiefnemers vastgelegd via een te sluiten anterieure overeenkomst. Initiatiefnemers betalen de kosten voor begeleiding ruimtelijke procedure bestemmingsplan. Tevens worden in de overeenkomst de kosten voor eventuele planschade verhaald op initiatiefnemers. Hiermee is het kostenverhaal privaatrechtelijk geborgd.
In het voorgaande hoofdstuk zijn de uitgangspunten van dit bestemmingsplan geformuleerd. In dit hoofdstuk zijn de bestemmingen en de bijbehorende regels beschreven.
Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP). De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op dezelfde manier worden verbeeld. de SVBP is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro gemaakt moeten worden. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden, met inachtneming van de aanpassingen die voortvloeien uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsbepalingen van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.
Het Bro bepaalt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting. Deze toelichting heeft echter geen juridische status, maar is wel belangrijks als het gaat om de onderbouwing van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld.
Ten aanzien van de opzet van het bestemmingsplan (verbeelding en regels) is het volgende van belang.
Karakter bestemmingsplan
Dit bestemmingsplan is direct toegespitst op een bouwplan. Het betreft de realisatie van een twee-onder-een kapwoning in het plangebied.
Opzet verbeelding
De verbeelding bestaat uit de volgende bestemmingen:
Opzet planregels
Volgens SVBP2012 hebben de planregels een vaste hoofdstukindeling, in een vaste volgorde:
Bestemmingsartikelen hebben ook een standaard opbouw. In het voorliggende plan hebben deze de volgende opbouw.
Hieronder wordt de opgenomen bestemming toegelicht. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht met de bestemmingen uit de huidige beheersverordening.
Woongebied
De bestemming 'Woongebied' is opgenomen voor het perceel aan de Beukenstraat 245. Binnen deze bestemming is wonen (in de bestaande woningen) toegestaan.
In de bouwregels is bepaald dat het bouwen van nieuwe woningen uitsluitend is toegestaan ter plaatse van het de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden', waarbij het aantal nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan aangeduid. Voor de bouw van nieuwe woningen of de herbouw van bestaande woningen zijn regels opgenomen met betrekking tot de situering, diepte en hoogte van de woningen. De dakhelling mag niet minder dan 25 en niet meer dan 60 graden bedragen.
Conform de beheersverordening wordt in dit bestemmingsplan uitgegaan van het zogenaamde envelop-principe. Dit houdt in dat binnen een bepaalde voorgeschreven dakhelling (in dit geval niet minder dan 25 en niet meer dan 60 graden) ook andere dakconstructies zijn toegelaten, mits de voorgestelde dakoplossing van het bouwplan blijft binnen de denkbeeldige lijnen van deze dakhelling.
Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer bedragen dan 50%, met uitzondering van percelen kleiner dan 250 m2, die voor 60% mogen worden bebouwd. In de regels is een bijgebouwenregeling opgenomen. De maximale oppervlakte aan bijgebouwen is afhankelijk van de grootte van het bouwperceel, waarbij altijd het maximum bebouwingspercentage van het totale perceel (50% of 60%) in acht moet worden genomen. In de gebruiksregels zijn regels opgenomen voor aan-huis-verbonden beroepen en is aangegeven onder welke voorwaarden het bevoegd gezag een aanhuis-verbonden bedrijf of een internetwinkel kan toestaan.