Plan: | Buitengebied Oost, wijziging Dorstseweg 34 Bavel |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0758.WP2019223005-VG01 |
Aanleiding
Aan de Dorstseweg 34 te Bavel is momenteel sprake van een perceel bestemd voor agrarisch grondgebruik en/of agrarische bedrijfsuitoefening en wonen gerelateerd aan de bestemming. Het voornemen bestaat deze bestemming te wijzigen ten behoeve van reguliere woondoeleinden. Daarbij wordt beoogd een deel van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning te behouden en een deel van de aanwezige kassen en schuren te slopen.
Met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, opgenomen in artikel 4.7 onder b van het vigerende bestemmingsplan, is het mogelijk, mits voldaan wordt aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, de bestemming van de bedrijfswoning te wijzigen in de bestemming 'Wonen'.
Doel
Om de voorgenomen ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een wijzigingsplan te worden opgesteld. In het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Oost” van de gemeente Breda, zoals vastgesteld op 10 oktober 2019, is aan de gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' toegekend. In artikel 4.7 onder b van het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het wijzigen naar een woonbestemming. Het onderhavige wijzigingsplan voorziet, door gebruik te maken van deze wijzigingsbevoegdheid, in een nieuwe juridisch-planologische regeling om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken.
Het plangebied is gelegen aan de Dorstseweg in het buitengebied ten noorden van de bebouwde kom van Bavel. De locatie heeft een oppervlakte van circa 9.700 m2 en staat kadastraal bekend als voormalige gemeente Nieuw-Ginneken, sectie M, perceelnummers 344 (deels), 737, 738 (deels), 739 en 740. Aan alle zijden wordt het plangebied omgeven en begrensd door agrarische gronden. Direct ten noorden van het plangebied kent het perceel een woonbestemming voor maximaal één woning. De ligging en begrenzing wordt nader aangeduid op navolgende afbeelding.
![]() |
Weergave locatie plangebied aan de Dorstseweg te Bavel. Met rode contour wordt het huidige bouwvlak aangeduid. Bron: Cyclomedia Technology B.V., 2021. |
Toetsingskader
Het vigerende ruimtelijke regime betreft het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" van de gemeente Breda, zoals vastgesteld d.d. 10 oktober 2019. In dit bestemmingsplan kennen de gronden binnen het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' en is er een bouwvlak gesitueerd. Deels is aan het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegekend. Tevens kent het plangebied de gebiedsaanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' en zijn aan weerszijden van de Gilze Wouwerbeek de gronden met de aanduiding 'wetgevingzone - zoekgebied voor ecologische verbindingszone' bestemd.
![]() |
Uitsnede bestemmingsplan “Buitengebied Oost” van de gemeente Breda. Binnen het rode kader is het plangebied gelegen. Met koppelteken is het bouwvlak op het bijbehorende perceel verbonden. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2021. |
Beoordeling
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Aangezien de vigerende bestemming wonen slechts gerelateerd aan de bestemming toestaat is het voorgenomen initiatief niet passend binnen het vigerende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan kent een wijzigingsbevoegdheid waardoor het gewenste gebruik mogelijk kan worden gemaakt. De wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 4.7 onder b van het vigerende bestemmingsplan en stelt dat Burgemeester en wethouders bevoegd zijn, mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, voor het deels wijzigen van deze bestemming ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', voor zover een bedrijfswoning aanwezig is, in de bestemming 'Wonen' en het eventuele restant van de aanduiding 'bouwvlak' te verwijderen met dien verstande dat:
Initiatiefnemer heeft op 16 april 2021 bij de gemeente Breda een verzoek ingediend om planologische medewerking te verlenen aan het wijzigen van het toegestane gebruik an gebouwen en gronden gelegen aan de Dorstseweg 34 te Bavel. Op 30 juni 2021 is hierover het standpunt ingenomen dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid het gewenste gebruik mogelijk kan worden gemaakt, mits aan de wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan.
Conclusie
Op basis van de wijzigingsbevoegdheid binnen het vigerende bestemmingsplan wordt een wijzigingsplan opgesteld om het voorgenomen initiatief mogelijk te maken. Aan de specifieke wijzigingsvoorwaarden wordt in hoofdstuk 4 getoetst.
Deze toelichting is onderdeel van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost, wijziging Dorstseweg 34 Bavel". Andere onderdelen van dit bestemmingsplan zijn de verbeelding en de regels. De toelichting is opgebouwd uit de volgende hoofdstukken:
In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet.
Het plangebied is gelegen aan de Dorstseweg in het landelijk gebied van de gemeente Breda ten noorden van de bebouwde kom van Bavel. De Dorstseweg vormt hier een relatief belangrijke functie voor het autoverkeer in het gebied. Het bebouwingslint langs deze weg vormt ter plaatse een zogenaamd transparant landschap. Ten westen van het plangebied ligt de rijksweg A27, ten noorden is het het “Park de Bavelse Berg” gelegen en ten oosten ligt het buitengebied van Breda. Het plangebied wordt tenslotte doorkruist door de Gilze Wouwerbeek.
![]() |
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse. Bron: Cyclomedia Technology B.V., 2021. |
In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Op de locatie zelf vindt momenteel geen agrarische bedrijfsvoering meer plaats. In de beoogde situatie kent het perceel een functionele structuur met burgerwoning met bijgebouwen. De vier aanwezige kassen en twee schuren, inclusief kantine, worden hiertoe gesloopt en overtollige verharding verwijdert. Hierdoor resteert een totale oppervlakte van 494 m2 aan bijgebouwen op het perceel. Met de gewenste nieuwe invulling van de locatie wordt derhalve voorkomen dat (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing leeg komt te staan. Hiermee wordt verpaupering voorkomen. Daarnaast wordt voorkomen dat, op termijn, zich in de leegstaande bebouwing illegale activiteiten gaan ontwikkelen. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling verbeteren.
De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante ruimtelijke beleid samengevat en wordt het initiatief hieraan getoetst.
Toetsingskader
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. De Nationale Omgevingsvisie vervangt integraal de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Tegelijkertijd met het vervallen van de SVIR vervalt ook het Nationaal Milieubeleidsplan.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Hiermee wordt ingespeeld op de grote uitdagingen in de komende jaren. Allerlei trends en ontwikkelingen hebben invloed op de leefomgeving. Veranderende en groeiende steden, de overgang naar een duurzame en circulaire economie en het aanpassen aan de gevolgen van de klimaatverandering vormen slechts een deel van de opgave. Dit biedt kansen, maar vraagt wel om zorgvuldige keuzes. Want de ruimte, zowel boven-, als ondergronds, is een schaars goed. Het combineren van al die opgaven vraagt een nieuwe manier van werken. Niet van bovenaf opgelegd, maar in goede samenwerking tussen overheden, bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en burgers. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
Beoordeling
De NOVI dient op regionaal niveau uitgewerkt te worden zodat een gebiedsgerichte aanpak en maatwerk mogelijk is. Deze uitwerking heeft nog niet plaatsgevonden en is bovendien op een schaalniveau die het onderhavig plangebied overstijgt.
Conclusie
Het planvoornemen is passend binnen het Rijksbeleid.
Toetsingskader
Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Beoordeling
Volgens de kaarten behorende bij het Rarro is het plangebied gelegen binnen het radarverstoringsgebied van de radarstations op de locaties Herwijnen en Woensdrecht. In een gebied rondom deze radarstations moet rekening worden gehouden met de functionele bruikbaarheid daarvan. Rondom het radarstation mogen geen bestemmingen opgenomen worden die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor de werking van de radar. In het radarverstoringsgebied van Herwijnen is de maximale hoogte van windturbines gesteld op 90 meter ten opzichte van NAP. In het onderhavige plan worden geen windturbines mogelijk gemaakt en ook geen nieuwe bebouwing boven de ter plaatse geldende maximale hoogtemaat. Het initiatief heeft daarmee geen gevolgen voor het radarstation Herwijnen. Vanuit het radarstation Woensdrecht gelden eveneens geen belemmeringen nu de maximale bouwhoogte 113 meter bedraagt voor alle bouwwerken. Deze bouwhoogte wordt niet bereikt met onderhavig planvoornemen.
![]() |
Ligging van het plangebied binnen het radarverstoringsgebied van vliegbasis Woensdrecht en Herwijnen. Met de rode marker wordt het plangebied aangeduid. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2021. |
Daarnaast is blijkens kaart 4 van het Rarro (militaire luchtvaarttereinen) het plangebied gelegen binnen het obstakelbeheersgebied rondom Vliegbasis Gilze-Rijen. Binnen dit gebied gelden beperkingen ten aanzien van de toegestane bouwhoogte. Het bestemmingsplan biedt echter geen bouwmogelijkheden in strijd met deze beperkingen.
![]() |
Ligging van het plangebied binnen het obstakelbeheergebied behorend bij Vliegbasis Gilze - Rijen. Met de rode marker wordt het plangebied aangeduid. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2021. |
Voor het overige zijn er ten aanzien van het onderhavige plangebied geen regels uit het Barro en het Rarro van toepassing, aangezien er bij de onderhavige ontwikkeling geen nationale belangen of nationaal aangewezen gebieden zijn gemoeid.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ontwikkeling passend is binnen de regels zoals gesteld in het Barro en de Rarro.
Toetsingskader
Op 1 oktober 2012 is art. 3.1.6, lid 2 toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro); dit artikel bevat de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Met de toevoeging van dit artikel in het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren (ECLI:NL:RVS:2017:353, r.o. 18.5). Op 1 juli 2017 is een wijziging van art. 3.1.6, lid 2 Bro in werking getreden. Het Bro regelt thans dat 'de verantwoording van een juridisch verbindend ruimtelijk besluit van een decentrale overheid dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Tevens is geregeld dat indien het ruimtelijk besluit die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, de verantwoording een motivering dient te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien'. De definiëring van enkele van de in het artikel genoemde begrippen in art. 1.1.1 Bro laat onverlet dat de 'ladder voor duurzame verstedelijking' als een 'open norm' is te kwalificeren. Dit houdt in dat de norm inhoudelijk open is en onder verschillende omstandigheden nader ingevuld moet worden. Sinds de inwerkingtreding van het artikel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) in haar jurisprudentie de norm veelvuldig ingevuld en daardoor verder begrensd. Op 28 juni 2017 heeft de ABRvS een zogenoemde 'overzichtsuitspraak' gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 2 t/m 12.8), waarin de dan geldende en op basis van de voornoemde wijziging te behouden jurisprudentielijnen nader uit een worden gezet. Op basis van deze jurisprudentielijnen kan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' concreet worden toegepast.
Beoordeling
Toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' houdt een antwoord op de volgende rechtsvragen in. Indien een rechtsvraag positief kan worden beantwoord, dient de 'ladder' verder te worden doorlopen. Indien een rechtsvraag negatief wordt beantwoord, dan is de 'ladder' niet (verder) van toepassing dan wel kan niet aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden voldaan.
Uit de 'overzichtsuitspraak' van de ABRvS blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit voorziet in méér dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie zijn aan te merken, deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt. Ten aanzien van andere vormen van gebruik van gronden dan ten behoeve van het wonen geldt dat indien het ruimtelijk besluit voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m² of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m², deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt.
Het onderhavige ruimtelijk besluit maakt ter plaatse van het plangebied het omzetten van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar één reguliere woning mogelijk. Voor zover het onderhavige bestemmingsplan toeziet op de realisatie van een woning geldt derhalve dat de ontwikkeling gelet op de omvang niet als 'stedelijke ontwikkeling' te classificeren is. De 'ladder voor duurzame verstedelijking' hoeft niet verder te worden doorlopen.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat onderhavige ruimtelijke ontwikkeling niet is aan te merken als 'stedelijke ontwikkeling'. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking behoeft niet verder te worden doorlopen.
Toetsingskader
De Omgevingsvisie Noord-Brabant 'De Kwaliteit van Brabant, Visie op de Brabantse leefomgeving', is vastgesteld door Provinciale Staten op 14 december 2018. Aan de hand van de Omgevingsvisie geven Provinciale Staten aan wat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren zijn. De Omgevingsvisie geldt als opvolger van de strategische elementen van eerdere provinciale plannen, zoals de structuurvisie, het verkeers- en vervoersplan, het milieu-en waterplan en de natuurvisie. Voor wat betreft sectorale beleidsdoelen blijven de huidige plannen, waaronder de SVRO, vooralsnog gelden.
In de aankomende Omgevingswet staan de waarden veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Voor elk van deze opgaven geeft de Omgevingsvisie aan wat de ambities op lange termijn zijn, te weten wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn. Ook is een concreet tussendoel geformuleerd voor het jaar 2030, om zo te kijken wat in dat jaar minimaal bereikt moet zijn om het lange termijndoel te kunnen halen. De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Het bereiken van een gezonde leefomgeving is essentieel. Om die doelstelling kracht bij te zetten wordt de Brabantse Omgevingsscan vanaf de vaststelling van de Omgevingsvisie geïmplementeerd in de nieuwe werkwijze onder de Omgevingswet. Deze omgevingsscan is een instrument om invulling te geven aan de positie van gezondheid in de nieuwe bestuurspraktijk onder de Omgevingswet.
Beoordeling
Met de omgevingsvisie kiest de provincie ervoor om haar rol te veranderen. Waar zij eerst concreet richting en sturing gaf aan de hand van min of meer concrete regels en uitgangspunten, gaat het nu meer om het beoordelen van initiatieven in ruimer verband en gericht op het behalen van doelen voor de leefomgeving, waarbij een belangrijke rol voor de gemeente is weggelegd. Het onderhavige planvoornemen heeft raakvlakken met de ambities uit de Omgevingsvisie. Het ziet op het omzetten van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar één reguliere woning, evenals gedeeltelijke sloop van de aanwezige opstallen, op een bestaand bouwperceel in het buitengebied, waardoor nadere invulling wordt gegeven aan een duurzame omgevingskwaliteit. Het planvoornemen past daarmee binnen de kernwaarden en ambities van de Omgevingsvisie.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is passend binnen de Omgevingsvisie van de provincie Noord-Brabant.
Toetsingskader
De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 (SVRO 2014) betreft een herziening van de op 1 oktober 2010 vastgestelde Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010. De partiële herziening is door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 vastgesteld en is in werking getreden op 19 maart 2014. Deze structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 weer (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De genoemde visie in de partiële herziening is doorvertaald in de regels van de Verordening ruimte 2014. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid. Het doel dat centraal staat in de SVRO is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor inwoners en bedrijven in Noord-Brabant.
Beoordeling
Op de structurenkaart van de SVRO 2014 is het plangebied gelegen binnen zowel de 'Groenblauwe mantel' als het 'Gemengd landelijk gebied' met daarbij de aanduiding 'Zoekgebied verstedelijking'.
Binnen de groenblauwe mantel is de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Het is volgens de provincie nodig deze positie te behouden en/of een ontwikkeling in grondgebonden agrarisch gebruik te bevorderen. Er zijn ook diverse recreatieve en toeristische bedrijven binnen de groenblauwe mantel aanwezig. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is een belangrijke opgave. Nieuwe ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren of bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap. De versterking van de binnen de groenblauwe mantel aanwezige leefgebieden voor plant- en diersoorten vraagt daarbij specifieke aandacht. Het beleid is er op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt. Ontwikkelingen passen qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden. Dit wordt betrokken bij de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Een (verdere) ontwikkeling van kapitaalintensieve functies, zoals stedelijke ontwikkelingen, (bezoekers)intensieve recreatie en concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties zijn strijdig met de doelen die in de groenblauwe mantel worden nagestreefd. De ontwikkelingsmogelijkheden voor deze intensievere functies zijn dan ook beperkt.
In de groenblauwe mantel biedt de provincie ruimte aan de groeiende vraag naar 'diensten' die het landelijke gebied aan de samenleving kan bieden. Agrarisch natuurbeheer, groene- en blauwe diensten, vormen van agrarische verbreding die zijn gericht op de beleving van rust en ruimte, zorg en welzijn, duurzame vormen van energiewinning en de ontwikkeling va met name grondgebonden veehouderijen zijn als economische drager in dit gebied gewenst. Een verdere intensivering van in de groenblauwe mantel voorkomen agrarische bedrijvigheid is niet wenselijk. Er worden daarom beperkingen gesteld aan bedrijven die niet afhankelijk zijn van het voortbrengend vermogen van de grond, zoals glastuinbouw en aan het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen. Vanwege de transitie naar zorgvuldige veehouderijen worden de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen beperkt. Hierop is een uitzondering mogelijk voor bedrijven met een grondgebonden karakter. Recreatieve ontwikkelingen, met name op bestaande locaties (bijvoorbeeld vrijkomende agrarische bedrijfslocaties) zijn mogelijk, zeker als daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de versterking van natuur, water en landschap.
Binnen het landelijk gebied onderscheid de provincie het gemengd landelijk gebied en accent agrarische ontwikkeling. In het gemengd landelijk gebied wordt voldaan aan de vraag naar kleinschalige stedelijke voorzieningen, recreatie, toerisme en ondernemen in groene omgeving. Wel moet ruimte beschikbaar blijven om de agrarische productiestructuur te behouden en te versterken. Door het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering komen er bedrijfslocaties vrij. Binnen het gemengd landelijk gebied is de ontwikkeling van woon-, recreatie- en werkfuncties mogelijk. Ontwikkelingen passen qua aard, schaal en functie in de omgeving en houden rekening met de omgevingskwaliteiten. De noodzaak of wens tot sanering van overtollige bedrijfsbebouwing wordt betrokken bij de toepassing van de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit (deel A paragraaf 4.4). Er wordt rekening gehouden met (ontwikkelingsmogelijkheden van) omliggende bestaande functies, zoals volwaardige agrarische bedrijven, recreatiebedrijven of woonfuncties.
Op de structurenkaart zijn tenslotte de zoekgebieden verstedelijking aangegeven. Zolang binnen deze gebieden nog geen verstedelijking heeft plaatsgevonden, is daar feitelijk het perspectief van gemengd landelijk gebied aanwezig. Extra aandacht wordt gevraagd voor (het beperken van) de ontwikkelingsmogelijkheden van functies die een toekomstige stedelijke ontwikkeling kunnen bemoeilijken. De aanduiding zoekgebied verstedelijking geeft aan dat het transformeren van buitengebied naar stedelijk gebied (wonen, werken, voorzieningen, stedelijk groen) afweegbaar is als dat nodig is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien.
![]() |
Uitsnede Structurenkaart uit Structuurvisie Ruimtelijke Ordening met plangebied (gele ster) gelegen binnen zowel de 'Groenblauwe mantel' als het 'Gemengd landelijk gebied' met aanduiding 'Zoekgebied verstedelijking' . Bron: Ruimtelijkeplannen.nl, 2021. |
Onderhavig planvoornemen betreft het wijzigen van de huidige agrarische bestemming, enkel ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', naar een woonbestemming en het omzetten van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een reguliere burgerwoning. Hierbij worden voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van kassen en schuren gesloopt. Maximaal 494 m2 wordt gehandhaafd als bijgebouw. Dit voornemen is enerzijds qua aard en schaal passend binnen het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel, waarbij gezien de sloop van bebouwing in hoge mate rekening wordt gehouden met omliggende waarden en de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Anderzijds past het initiatief binnen het perspectief van het gemengd landelijk gebied qua aard, schaal en functie in de omgeving, rekening houdend rekening met de bestaande omgevingskwaliteiten. Ook hierbij geldt dat het aspect van overtollige bedrijfsbebouwing wordt betrokken bij de toepassing van de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. De aanduiding zoekgebied verstedelijking geeft aan dat het transformeren van buitengebied naar wonen afweegbaar is als dat nodig is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien. Het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere burgerwoning wordt hierin passend geacht. De agrarische ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven worden tenslotte niet beperkt.
Conclusie
De gewenste ontwikkeling is passend binnen de provinciale structuurvisie en doet niets af aan de waarden die de structuurvisie beoogt te beschermen.
Toetsingskader
In de Omgevingsvisie zijn de strategische doelen van het provinciale beleid voor de langere termijn aangegeven. Het beleid en de daartoe te treffen maatregelen zijn uitgewerkt in programma's en waarden worden beschermd via de omgevingsverordening. Per 25 oktober 2019 is de nieuwe Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov) vastgesteld. Provincies zijn verplicht om een omgevingsverordening te hebben voordat de Omgevingswet ingaat. Met een Interim omgevingsverordening zet de provincie Noord-Brabant een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening.
De Interim omgevingsverordening bevat geen nieuwe regels, maar voegt bestaande regels uit zes bestaande verordeningen samen, waaronder de Verordening ruimte Noord-Brabant. Met de Interim omgevingsverordening zet de provincie een eerste stap om de regels beter te laten aansluiten bij de werkwijze van de Brabantse Omgevingsvisie en de Omgevingswet. De Interim omgevingsverordening zorgt ervoor dat de provincie en partijen waar ze mee samenwerkt ervaring kunnen opdoen met die nieuwe werkwijze, waarbij er meer ruimte is om goede initiatieven van inwoners, ondernemers en andere overheden te ondersteunen en maatwerk toe te passen.
Beoordeling
Voorliggend plangebied is binnen de Interim omgevingsverordening gelegen binnen het 'Landelijk gebied'. Het gebied is tevens aangewezen als 'Verstedelijking afweegbaar'-gebied en valt deels binnen de 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone' en een gebied bestemd voor 'Reservering waterberging'.
Zorgvuldig ruimtegebruik is als basisprincipe opgenomen vanuit de zorg voor een goede omgevingskwaliteit. Navolgend is het toetsingskader opgenomen, met daarin de onderbouwing van de voorwaarden. Getoetst wordt aan de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (3.5 t/m 3.8), de regels voor kwaliteitsverbetering van het landschap (3.9), de regels voor Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone (3.25), Reservering waterberging (3.36) en Afwijkende regels (burger)woningen (3.69).
Artikel 3.5, 3.6, 3.7 en 3.8: Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies
Toetsingskader
In de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (paragraaf 3.1.2 Iov) is in artikel 3.5 opgenomen dat een bestemmingsplan bij de evenwichtige toedeling van functies invulling geeft aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Ad a) Zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 3.6)
Ad b) Toepassing van de lagenbenadering (artikel 3.7)
Ad c) Meerwaarderecreatie (artikel 3.8)
Beoordeling
Voorwaarden ad a:
Voorwaarden ad b:
Voorwaarden ad c:
Er dient rekening te worden gehouden met meerwaardecreatie. Hiervoor geldt dat met onderhavig initiatief invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit door overtollige bedrijfsbebouwing te slopen en daarmee een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit te bewerkstelligen, rekening houdend met de omgevingskwaliteit en structuren in de naaste omgeving.
Conclusie
Er wordt invulling gegeven aan een goede omgevingskwaliteit.
Artikel 3.9: Kwaliteitsverbetering van het landschap
Toetsingskader
Beoordeling en conclusie
Onderhavig planvoornemen gaat gepaard met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit door het slopen van overtollige bedrijfsbebouwing. De sloop is geborgd met een voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 5.4 van de regels van dit wijzigingsplan.
Het perceel wordt ook landschappelijk ingepast. Het landschappelijk inpassingsplan is vanuit een historische landschappelijke analyse vormgegeven. Het inpassingsplan, opgesteld door Noordbrabants Landschap in samenwerking met Aveco de Bondt is toegevoegd als bijlage 1 van de regels van dit wijzigingsplan en gekoppeld aan een voorwaardelijke verplichting in de regels.
Artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone
Toetsingskader
Beoordeling en conclusie
In onderhavig wijzigingsplan is door middel van het bepaalde in artikel 7.4.1 een aanduiding opgenomen voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Het agrarisch bouwvlak, dat over deze aanduiding heen lag, komt te vervallen. Doelstellingen voor de ecologische verbindingszone zijn aldus beter te verwezenlijken.
Artikel 3.36 Reservering waterberging
Toetsingskader
Beoordeling en conclusie
De geschiktheid van het gebied voor waterberging blijft behouden en wordt ten gevolge van onderhavig voornemen vergroot door het slopen van overtollige bedrijfsbebouwing en het wegnemen van verharding. In paragraaf 6.3 wordt het aspect waterhuishouding binnen het plangebied nader toegelicht.
Artikel 3.69 Afwijkende regels (burger)woningen
Toetsingskader
In afwijking van Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
Beoordeling en conclusie
Met onderhavig wijzigingsplan wordt voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning. Door middel van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – te slopen bijgebouwen’, opgenomen in artikel 5.4, is gewaarborgd dat binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het plan de binnen die aanduiding staande overtollige bebouwing dient te worden gesloopt. Binnen twee jaar na onherroepelijk worden van het plan dient het landschappelijk inpassingsplan te zijn gerealiseerd.
Toetsingskader
In de nieuwe Omgevingsvisie Breda 2040 worden de ambities, doelen en maatschappelijke opgaven waar de gemeente voor staat geadresseerd. Beoogd wordt hiermee perspectief te bieden voor de grote opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. De ambitie hierbij luidt: 'Breda, een grenzeloze, gastvrije en groene gemeenschap, is toekomstgericht en stelt de kwaliteit van leven voorop'. Aan de hand van de twee hoofdopgaven 'Sterk Breda' en 'Veerkrachtig Breda' worden, op basis van de kernwaarden grenzeloos, gastvrij en groen, de opgaven en doelstellingen nader uitgewerkt.
Met betrekking tot wonen in het buitengebied worden in het kader van verbrede landbouw en Voormalige Agrarische Bebouwing (VAB)-beleid diverse ontwikkelingen mogelijk gemaakt om de vitaliteit van het buitengebied te behouden en te bevorderen en om leegstand van agrarisch vastgoed tegen te gaan.
Beoordeling
Omdat de bevolking groeit, het aantal huishoudens toeneemt, met name het aantal één- en tweepersoonshuishoudens, en de betaalbaarheid van het wonen in Breda onder druk staat, wordt met de Omgevingsvisie ingezet op het stimuleren van doorstroming en het bouwen van betaalbare woningen. Met onderhavig planvoornemen wordt voorzien in het omzetten van een vrijstaande (voormalige) agrarische bedrijfswoning, welke niet direct past binnen deze uitgangspunten. Het voorliggende plan levert echter wel een bijdrage aan het vitaal houden van het buitengebied en een uniek woonmilieu binnen de gemeente Breda. Door de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen wordt tenslotte geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het landschap.
Conclusie
Het planvoornemen is passend binnen het beleid zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie Breda 2040.
Toetsingskader
Voor ontwikkelingen in het buitengebied geldt vanuit provinciaal en gemeentelijk beleid een verplichting tot het investeren in de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij staat centraal dat een ontwikkeling moet bijdragen aan de kwaliteit van het buitengebied. In samenwerking met de provincie heeft de gemeente Breda derhalve de Landschapsinvesteringsregeling Breda vastgesteld, waarin is opgenomen in welke mate bij nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied moet worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit.
In de Landschapsinvesteringsregeling wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën voor ontwikkelingen:
Voor ontwikkelingen in categorie 1 en 2 is in de Landschapsinvesteringsregeling een lijst opgenomen. Komt een ontwikkeling niet voor in de lijst voor categorie 1 of 2 dan is sprake van een ontwikkeling in categorie 3.
Kwaliteitsverbetering kan worden uitgevoerd door middel van:
Deze lijst is niet limitatief. Andere vormen van kwaliteitsverbetering zijn mogelijk, wanneer er sprake is van verbetering van de landschappelijke kwaliteiten. Vormen van kwaliteitsverbetering, welke niet landschappelijke winst opleveren zijn niet toegestaan, zoals investeringen in duurzaamheid en dierenwelzijn.
Beoordeling
In onderhavige situatie is met het omzetten van een agrarische naar een woonbestemming sprake van een categorie 2 ontwikkeling, waarbij het bestemmingsvlak verkleind dient te worden tot maximaal 3.000 m², overtollige voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en maximaal 500 m² voormalige agrarische bedrijfsbebouwing resteert. Met dit wijzigingsplan wordt aan deze voorwaarden voldaan door middel van voorwaardelijke verplichtingen zoals opgenomen in de regels en aanduidingen op de verbeelding.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling is passend binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Landschapsinvesteringsregeling Breda van de gemeente Breda.
Toetsingskader
Op 29 april 2021 is de Nota Parkeernormen Breda 2021 vastgesteld. In deze nota zijn kwantitatieve en kwalitatieve eisen opgenomen die de gemeente Breda stelt aan auto- en fietsparkeren in nieuwbouw-, uitbreidings- en transformatieontwikkelingen. Deze nota vervangt de parkeernormen en regels over de toepassing van parkeernormen uit de Herijking nota Parkeer- en Stallingsbeleid 2013 (vastgesteld door de gemeenteraad op 20 juni 2013).
Het nieuwe parkeernormenbeleid kan gezien worden als een evolutie van het beleid over de hoogte en toepassing van parkeernormen uit de Herijking nota parkeerbeleid 2013. Aan de nota parkeernormen zijn ten opzichte van de herijking een aantal nieuwe aspecten toegevoegd. De meest noemenswaardige wijzigingen zijn:
Beoordeling en conclusie
In paragraaf 4.3 wordt getoetst aan de Nota Parkeernormen Breda 2021.
Op het perceel gelegen aan de Dorstseweg 34 te Bavel wordt beoogd de aanwezige (voormalige) agrarische bedrijfswoning te handhaven en te gebruiken als burgerwoning. De bestaande oprit aan de Dorstseweg wordt gebruikt voor de ontsluiting van het plangebied en parkeren vindt plaats op eigen terrein. Beoogd wordt een deel van de aanwezige overtollige bedrijfsgebouwen te slopen. Het betreft hier vier kassen en twee schuren met een totale oppervlakte van 911 m2. In de beoogde situatie blijft zodoende de huidige woning behouden, evenals drie schuren. De drie schuren (bijgebouwen) hebben een totale oppervlakte van 494 m2 aan bijgebouwen.
De schuren worden gebruikt voor opslag van onder andere tuingerei, voertuigen en machines voor onderhoud van de natuur en de landschapselementen. Schuur 2 is tevens deels in gebruik als hobbymatig atelier en werkplaats.
In de regels van onderhavig plan is in artikel 5.4 een specifieke gebruiksregel opgenomen die bepaalt dat, op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – te slopen bijgebouw’, binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het plan 'Buitengebied Oost, wijziging Dorstseweg 34 Bavel' de binnen die aanduiding staande gebouwen dienen te worden gesloopt. Hiermee is de sloop afdoende verzekerd en de nieuwe indeling van het perceel gewaarborgd.
![]() |
![]() Situatietekening nieuwe planologische situatie Dorstseweg 34 Bavel. Bron: Aveco de Bondt, 2023. |
In de figuur in paragraaf 4.2, een bewerking van het landschappelijk inpassingsplan is het ruimtelijk initiatief in een oogopslag waar te nemen. Er wordt een bestemmingsvlak voor "Wonen" toegekend van 3.000 m2, dit is inclusief het gekoppelde bestemmingsvlak aan de overzijde van de beek. Binnen het bouwvlak wordt het hoofdgebouw toegestaan. Gronden die niet in gebruik zijn voor woondoeleinden daar is het agrarisch bouwvlak wegbestemd en resteert de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". De landschappelijke inpassing krijgt de bestemming "Natuur".
Naast dat er bebouwing wordt gesloopt, wordt het ook landschappelijk ingepast. Daartoe heeft Brabants Landschap een landschappelijk inpassingsplan ontworpen. Dat plan is toegevoegd als bijlage 1 van de regels en de uitvoering daarvan wordt met een voorwaardelijke verplichting verzekerd. Onderstaand een uitsnede van het landschappelijke inpassingsplan.
Met de aanleg van landschapselementen (buiten het bestemmingsvlak) kan een goede bijdrage worden geleverd aan het versterken van de landschappelijke kwaliteit. De visuele aantrekkelijkheid, het cultuurhistorische karakter of de biodiversiteit kunnen er bijvoorbeeld mee vergroot worden. De aanleg van landschapselementen kan gebeuren op basis van de karakteristieken van het landschap. De STILA (stimuleringsregeling landschap van de provincie) onderscheidt hiervoor verschillende landschapstype en -elementen. Per landschapselement is aangegeven in welk landschapstype deze kan worden toegepast. Het plangebied ligt in het landschap 'Oude zandontginning'.
Kenmerkend voor de oude zandontginningen zijn dorpen en buurtschappen zonder open akkercomplexen en bijhorende groenstructuren. Slechts op enkele plaatsen komen open akkercomplexen voor. De bebouwing en de akkers liggen vaak op de rand van de beekdalen, de graslanden (beemden) in het beekdal en de (voormalige) heidevelden op de hogere zandgronden. De jongere ontginningen hebben vaak een open karakter met een rationeel patroon van wegen, waterlopen en percelen. De openheid wordt onderbroken door erfbeplanting en wegbeplanting. Daarnaast komen ook meer besloten jonge zandontginningen voor, met bebouwing langs oude wegen, kleinschaligheid door de afwisseling van akkers en weiden met bosjes en losstaande bomen. Op de overgang van bos naar beekdal is een coulisselandschap ontstaan met transparante bomenrijen, gericht op de beek.
Ter versterking van de oude zandontginning schrijft Brabants Landschap een hakhoutsingel voor met een breedte van 8 meter en een lengte van 108 meter ter versterking van de bestaande kavelstructuur. Qua boom- en plantvormers worden gebiedseigen soorten gebruikt. De bstaande landschapsboom (zomereik) in het uiterste noordwesten van de hakhoutsingel wordt behouden. Het habitat van de eik wordt niet beplant. Natuurlijke ontwikkeling wordt daar toegstaan, bij voorkeur met bramen voor de boomkikker.
![]() |
Landschappelijk inpassingsplan Dorstseweg 34 Bavel, Stichting Het Noordbrabants Landschap, maart 2023, bewerking Aveco de Bondt bv. |
Het landschappelijk inpassingsplan wordt verzekerd met een voorwaardelijke verplichting in de regels.
Het plangebied wordt ontsloten via een bestaande oprit aan de Dorstseweg. Hiervoor behoeft geen nieuwe infrastructuur te worden aangelegd. De Dorstseweg betreft een doorgaande weg buiten de bebouwde kom met een snelheidsregime van 80 km/u. Teneinde de verkeersgeneratie te bepalen, dienen de kengetallen uit de ASVV 2012 van het CROW te worden geraadpleegd. Uitgangspunt vormt dat het plangebied is gelegen in het buitengebied. Voor grondgebonden vrijstaande woningen geldt derhalve een maximaal aantal voertuigbewegingen per etmaal (vpe) van 8,6 per woning. Aangezien er vanwege het omzetten van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar een reguliere burgerwoning per saldo geen woning wordt toegevoegd, wordt geconcludeerd dat het aspect verkeer als gevolg van onderhavig voornemen geen belemmering vormt. Naar alle waarschijnlijkheid neemt zelfs het aantal vpe af, gezien het opheffen van de agrarische bedrijfsbestemming en het afnemen van de daarmee gepaarde verkeersaantrekkende werking.
Toetsingskader
Met de inwerkingtreding van de "Reparatiewet BZK" op 29 november 2014 is het verplicht om het parkeren te reguleren middels de bestemmingsregeling. In de bestemmingsregeling kan worden opgenomen dat bij aanvraag om omgevingsvergunning (voor het bouwen en/of afwijken) dient te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde parkeernormen. In het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' dient echter al bij vaststelling van een bestemmingsplan inzichtelijk te worden gemaakt dat redelijkerwijs in de aldus benodigde parkeerplaatsen feitelijk duurzaam kan worden voorzien (ECLI:NL:RVS:2017:1036, r.o. 5.3). Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door het geldende parkeerbeleid.
Beoordeling
Op 29 april 2021 is de Nota Parkeernormen Breda 2021 vastgesteld. In deze nota zijn kwantitatieve en kwalitatieve eisen opgenomen die de gemeente Breda stelt aan auto- en fietsparkeren in nieuwbouw-, uitbreidings- en transformatieontwikkelingen. De gemeentelijke nota geeft per functie de toepasselijke parkeernormen aan. Voor het onderhavige plangebied dient volgens de kaart 'Gebiedsindeling' uitgegaan te worden van de ligging in 'Overig grondgebied Breda'. Voor grondgebonden woningen (groter dan 90 m2 bvo) geldt een parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning. Er dienen aldus afgerond 2 parkeerplaatsen aanwezig te zijn binnen het plangebied. Voor fietsparkeren geldt een fietsparkeernorm van 4,2 per woning. Gelet op het type woning en de grootte van het plangebied, is reeds voldoende ruimte aanwezig voor auto- en fietsparkeren op eigen terrein. Als gevolg van onderhavig voornemen wijzigt hier per saldo niets aan. In de regels van het onderhavige bestemmingsplan is tenslotte geborgd dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of afwijken tenminste voldaan dient te worden aan dit gemeentelijke beleid ten aanzien van parkeernormen.
Conclusie
In het plangebied is voldoende ruimte om aan de gemeentelijke parkeernormen te kunnen voldoen.
In het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied Oost” is aan de gronden de bestemming ‘Agrarisch met waarden - Landschapswaarden’ toegekend. De als zodanig aangewezen gronden zijn in hoofdzaak bestemd voor agrarisch grondgebruik en/of agrarische bedrijfsuitoefening. Het omzetten van de (voormalig) agrarische bedrijfswoning naar (burger)woondoeleinden is in strijd met het bestemmingsplan. Met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, opgenomen in artikel 4.7 onder b van het bestemmingsplan, is het mogelijk, mits voldaan wordt aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, de bestemming van de bedrijfswoning te wijzigen in de bestemming 'Wonen'. Dit geldt alleen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'. In dit hoofdstuk wordt aan de wijzigingsvoorwaarden getoetst.
Toetsingskader
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en met inachtneming van het bepaalde in artikel 19 lid 19.7 van het vigerende bestemmingsplan en wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, voor het deels wijzigen van deze bestemming ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', voor zover een bedrijfswoning aanwezig is, in de bestemming 'Wonen' en het eventuele restant van de aanduiding 'bouwvlak' te verwijderen met dien verstande dat:
Beoordeling
Ad 1)
In paragraaf 6.6 is verantwoord dat onderhavige ontwikkeling geen gevolgen heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijvigheid.
Ad 2)
In hoofdstuk 6 heeft toetsing plaatsgevonden aan alle relevante milieu en landschappelijke aspecten. Hiermee is de uitvoerbaarheid aangetoond en geconcludeerd dat geen onevenredige schade wordt toegebracht. Er bestaan derhalve geen (milieu)planologische belemmeringen ten aanzien van onderhavig initiatief.
Ad 3)
Beoogd wordt de vier aanwezige kassen en twee schuren, inclusief kantine, te slopen en overtollige verharding te verwijderen. Hierdoor resteert een totale oppervlakte van 494 m2 aan bijgebouwen op het perceel. Het handhaven van maximaal 500 m2 als bijgebouw, en daarmee het verzekeren van de sloop van een deel van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, is geborgd in de regels (artikel 5.4) van onderhavig wijzigingsplan.
Ad 4)
Het aantal woningen, als gevolg van het omzetten van de voormalige agrarische bedrijfswoning naar een reguliere burgerwoning, neemt per saldo niet toe.
Conclusie
Het initiatief voldoet aan alle voorwaarden die genoemd worden in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.7 onder b van bestemmingsplan “Buitengebied Oost”. Daarmee kan onderhavig initiatief worden gerealiseerd.
Breda wil een stad zijn waarin mensen graag wonen, werken en recreëren. Leefbaarheid en duurzaamheid zijn hiervoor sleutelbegrippen. Een gezond en veilig woonmilieu is hierbij van groot belang. Daarnaast hebben bedrijven ruimte nodig om zich te ontwikkelen en is voldoende groen belangrijk voor natuurontwikkeling en recreatie. Om dit te kunnen bereiken dient bij ruimtelijke ontwikkelingen integraal naar het te ontwikkelen gebied te worden gekeken en zullen alle belangen zo goed mogelijk op elkaar af gestemd moeten worden.
Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuaspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld.
Toetsingskader
Op basis van art. 3.1.6, lid 1 onder f Bro geldt dat in een toelichting op een ruimtelijk besluit de inzichten over de uitvoerbaarheid van dat besluit worden neergelegd. Ten aanzien van het aspect bodemkwaliteit staat, op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS), voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Dat doet er niet aan af dat het bevoegd gezag het ruimtelijk besluit pas kan nemen indien, voor zover redelijkerwijs valt in te zien, een eventuele bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat (22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8297, r.o. 2.18.4; 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9569, r.o. 2.10.3). Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bodem in principe geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico vormen voor de gebruikers van de bodem.
Beoordeling
Op advies van de gemeente Breda is door Milon een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd in het plangebied. De rapportage is toegevoegd als bijlage 1 bij de toelichting. Onderstaand worden de belangrijkste bevindingen en conclusies behandeld.
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de Nederlandse Normen NEN 5707, NEN 5725 en NEN 5740. De aanleiding voor het uitvoeren van het onderzoek wordt gevormd door de voorgenomen wijziging van de bestemming. Het gebruik van de locatie zal niet wijzigen. Het doel van het bodemonderzoek is het verkrijgen van inzicht in de actuele milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie. Het doel van het asbestonderzoek is om na te gaan of de verdenking van verontreiniging van de bodem met asbest ter plaatse van de drupzone terecht is.
In de grond zijn sporadisch sporen baksteen en resten piepschuim waargenomen. Verder zijn er geen bodemvreemde bijmengingen aangetroffen en zijn geen waarnemingen gedaan die kunnen duiden op een bodemverontreiniging. Op basis van het soort bijmenging en het sporadisch voorkomen zonder een duidelijke kern of bron is de bodem als gevolg hiervan beoordeeld als niet verdacht op het voorkomen van asbestverontreiniging als gevolg van de bodemvreemde bijmengingen. Specifiek wordt vermeld dat geen asbestverdacht materiaal is aangetroffen.
In de grond zijn plaatselijk lichte verhogingen PCB, minerale olie, cadmium, lood en kwik aangetroffen en een matig verhoogd gehalte zink. In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties kobalt en barium aangetroffen en is nikkel in matig en sterk verhoogde concentraties gemeten.
Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Er zijn licht verhoogde gehalten in de grond aangetroffen en zeer plaatselijk is een matig verhoogd zinkgehalte gemeten. De aangetroffen verhogingen in de grond geven geen aanleiding tot nader bodemonderzoek. Er is voldoende inspanning geweest om de bodemkwaliteit te bepalen. Er is geen sprake van ernstige verontreiniging van de bodem. De aangetroffen concentraties in het grondwater betreffen naar alle waarschijnlijkheid van nature verhoogde achtergrondconcentraties. Aanvullend grondwateronderzoek wordt hierom niet noodzakelijk geacht.
In het asbestonderzoek zijn ter plaatse van de drupzone van de schuur tijdens de maaiveldinspectie geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In het ontgraven materiaal uit de gaten is eveneens geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Uit laboratoriumonderzoek blijkt dat in de fijne fractie van het samengestelde grondmengmonster de norm voor nader asbestonderzoek niet wordt overschreden. Het asbestgehalte is kleiner dan de detectielimiet. Doordat het indicatieve gehalte asbest in bodem lager is dan de norm voor een nader asbestonderzoek is er geen sprake van een asbestverontreiniging. Een nader asbestonderzoek is niet noodzakelijk.
Conclusie
Op basis van de vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit in het verkennend bodem- en asbestonderzoek zijn geen belemmeringen aanwezig voor het huidige en toekomstige gebruik van de locatie.
Toetsingskader
In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.
Beleid provincie Noord-Brabant
Vigerend is het Provinciale Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (PWMP) van 18 december 2015. Het PMWP is de structuurvisie voor o.a. het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PMWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciale beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater.
Beleid waterschap Brabantse Delta
De projectlocatie is gelegen binnen het stroomgebied van waterschap Brabantse Delta. De visie van waterschap Brabantse Delta is vervat in het Waterbeheerplan 2016 - 2021 en kent een geldigheid vanaf 22 december 2015. Het waterschap richt zich hierbij op een doelmatig waterbeheer als motor voor een economische en ecologisch krachtige regio. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn klimaatadaptatie, innovaties, ruimtelijke ontwikkelingen, toekomstig medegebruik en het tegengaan van verdroging. Deze ontwikkelingen geven aanleiding tot nieuwe accenten:
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur waterschap Brabantse Delta 2015 bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd.
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
Benodigde retentiecapaciteit (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06
Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:
Voor het overige zijn er in de keur diverse regels opgenomen om gebieden met een specifieke functie te beschermen, zoals de attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000. Er geldt een specifiek beschermingsregime, afhankelijk van het type gebied en de ligging in of nabij een beschermd gebied.
Beleid gemeente Breda
De gemeente Breda heeft haar beleid omtrent water vastgelegd in het Stedelijk Waterplan 2019-2023. Hierin is onder meer een samenvatting opgenomen van het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda (‘Breda water bewust’). Nieuwe ontwikkelingen binnen de gemeente Breda dienen hydrologisch neutraal uitgevoerd te worden. Expliciet betekent dit dat hemelwater niet op de riolering mag worden aangesloten, maar separaat binnen de plangrenzen moet worden verwerkt. Bij een toename van het verhard oppervlak moet de ontwikkelende partij op eigen terrein extreem zware buien kunnen verwerken en schone en vuile waterstromen gescheiden aanleveren tot aan de perceelsgrens. Ter bepaling van het ruimtebeslag en retentiecapaciteit hanteert de gemeente een werknorm van 780 m3 waterberging per hectare toename verhard oppervlak (bui 78 mm in 24 uur). Bij herstructurering (oppakken verhard oppervlak) legt de gemeente een verplichting op een deel van het hemelwater te bergen en te infiltreren. Het doel is om 80 procent van de jaarlijkse neerslag lokaal te verwerken door een infiltratievoorziening met een berging van circa 7 millimeter. Voorzieningen die ook hemelwater infiltreren mogen kleiner zijn, als het netto effect maar hetzelfde is. Om de retentiecapaciteit voor een volgende bui weer beschikbaar te hebben moet het hemelwater binnen 3 dagen (op natuurlijke wijze) zijn weggezakt in de bodem. De gewenste ledigingstijd bedraagt echter 24 uur.
Beoordeling
De Keur kent diverse verbodsbepalingen voor handelingen in het watersysteem. Deze handelingen mogen enkel worden verricht indien een waterwetvergunning is verleend, of indien wordt voldaan aan algemene regels. Uit de kaarten behorende bij de Keur waterschap Brabantse Delta 2015 volgt dat de locatie gelegen is binnen het 'Invloedsgebied Natura 2000'. Het invloedsgebied Natura 2000 betreft een zeer ruim gebied en omvat grote delen van West-Brabant. Dit zijn de gebieden rond Natura 2000-gebieden waar significante effecten van de verruiming van agrarische grondwateronttrekking niet kan worden uitgesloten. Voorliggend initiatief betreft geen grondwateronttrekking. Derhalve is de ligging binnen dit invloedsgebied niet relevant voor het initiatief. De beschermde gebieden vormen derhalve geen belemmering ten aanzien van onderhavig initiatief.
![]() |
Uitsnede keurkaart beschermde gebieden, locatie plangebied globaal aangegeven met gele ster. Bron: Kaart beschermde gebieden waterschap Brabantse Delta, 2021. |
Met het voorgenomen initiatief wordt enkel overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt en verharding verwijderd, waarmee gezien de afname van het verhard oppervlak op basis van het beleid van het waterschap en de gemeente Breda geen sprake is van een retentievereiste. In het plangebied is overigens aan weerszijden van de Gilze Wouwerbeek de aanduiding 'wetgevingzone - zoekgebied voor ecologische verbindingszone' gelegen. Ter plaatse van deze aanduiding zijn de gronden tevens bestemd voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Het is hier derhalve verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakte aan te brengen van meer dan 100 m². Gezien de beoogde sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing is derhalve enkel sprake van vermindering van verharde oppervlakte en vormt dit aspect geen belemmering voor onderhavig initiatief.
Conclusie
Er wordt vanuit het oogpunt van de waterhuishouding geen belemmering verwacht ten aanzien van onderhavig planvoornemen.
In ‘Grondstof voor de toekomst, programma erfgoed 2019-2025’ is vastgesteld dat erfgoed wordt benut als onderlegger voor de (her)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Breda. De erfgoedkaarten vormen nu letterlijk de onderlegger voor het handelen van de gemeente. Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed vormen hierbij een belangrijk uitganspunt voor ontwikkelingen. Archeologie is vastgelegd in de 'Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1 Archeologie', historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de 'Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed'. De kaarten dienen, zoals vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening, als leidraad voor de erfgoedadvisering bij het opstellen of afwijken van bestemmingsplannen.
Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Breda voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Het plangebied is volgens de 'Archeologische Beleidskaart' van de gemeente Breda grotendeels gelegen in zones met lage en middelhoge archeologische verwachting. Gezien de aard van voorgenomen initiatief wordt de ondergrond niet geroerd en geldt derhalve geen onderzoeksplicht vanwege bodemingrepen. Met onderhavig bestemmingsplan wordt de bestaande dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' voor het plangebied gehandhaafd.
![]() |
Uitsnede Archeologische Beleidskaart ter plaatse van het plangebied. Bron: Gemeente Breda, 2021. |
Historische geografie
In de nabije omgeving van het plangebied is reeds meer dan 150 jaar sprake van bebouwing langs de Dorstseweg. Uit de historische kaarten blijkt dat in de jaren daaropvolgend de omliggende kernen zijn uitgebreid in de richting van de huidige planlocatie.
![]() |
Historische kaarten omgeving plangebied voor het jaar 1970 en 2000. Bron: Topotijdreis.nl, 2021. |
Historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de ‘Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 2. Historische geografie en gebouwd erfgoed’ van de gemeente Breda. Een uitsnede hiervan is navolgend opgenomen. Op basis van de beleidsadvieskaart kent het plangebied grotendeels een hoge cultuurhistorische waarde. Dit betekent dat bij een wijziging rekening dient te worden gehouden met de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende ruimtelijke structuur en de architectonische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke kwaliteit. Het planvoornemen wordt nader toegelicht in hoofdstuk 4. Uit dit hoofdstuk blijkt dat rekening wordt gehouden met de bestaande cultuurhistorische kwaliteiten doordat de bestaande bedrijfswoning gehandhaafd blijft. Tevens zal het bebouwde en verharde oppervlak met de gewenste ontwikkeling afnemen, waarmee de openheid zal worden bevorderd. Dit komt de ruimtelijke structuur en landschappelijke kwaliteit alleen maar ten goede. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
![]() |
Uitsnede Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed, 2021. |
Gebouwd erfgoed
Binnen het plangebied zijn geen beschermde monumenten aanwezig.
Conclusie
Het voornemen doet geen afbreuk aan cultuurhistorische waarden binnen of in de omgeving van het plangebied. Voor het plangebied wordt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen, waarmee behoud en bescherming van (verwachte) archeologische waarden gewaarborgd wordt.
Toetsingskader
De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.
De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen. De gebiedsbescherming van de Natura 2000-gebieden is geregeld in hoofdstuk 2 van de Wnb.
Beoordeling en conclusie
Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied betreft natuurgebied het 'Ulvenhoutse Bos', welke is gelegen op een afstand van circa 2,5 kilometer. Natura 2000-gebieden kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting. Gezien aard, omvang en effectbereik van het voornemen en daar het plangebied niet grenst aan een Natura 2000-gebied, is van directe schade geen sprake. Op het aspect stikstofdepositie wordt in navolgende paragraaf ingegaan.
Het plangebied is daarnaast deels gelegen binnen een ecologische verbindingszone van Natuurnetwerk Brabant. Gelet op de voorgenomen sloop van overtollige bedrijfsbebouwing binnen deze zone, betreft het initiatief een positieve ontwikkeling ten aanzien van de mogelijkheden om de ecologische verbindingszone te ontwikkelen.
Toetsingskader
Het plangebied is gelegen op circa 2,5 kilometer afstand van het Natura 2000-gebied ‘Ulvenhoutse Bos’. Dit betreft een gebied dat beschermd is krachtens Europese regelgeving. De bescherming is opgenomen in de Wet natuurbescherming (gebiedsbescherming). Aangetoond dient te worden dat met zekerheid geen significant negatieve effecten op dit gebied optreden als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling. Alleen indien geen sprake is van een significant negatief effect kan een project doorgang vinden. Voor een groot aantal potentiële effecten kan worden beredeneerd dat geen sprake is van een significant negatief effect. Voor het aspect stikstofdepositie kan dit echter niet op voorhand worden gesteld. Derhalve dient aan de hand van een berekening met het programma AERIUS de exacte mate van stikstofdepositie te worden bepaald.
Beoordeling
Gezien de aard van onderhavige ontwikkeling wordt het uitvoeren van een stikstofdepositieberekening niet relevant geacht. Het aantal voertuigbewegingen neemt als gevolg van het voornemen af in de gebruiksfase, daar er in de uitgangssituatie een agrarisch bedrijf met woning mogelijk was op de planlocatie en in de nieuwe situatie 'slechts' een woning.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Wet natuurbescherming voor wat betreft gebiedsbescherming.
Toetsingskader
Het beschermingsregime betreffende soorten (flora en fauna) is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wnb. De verbodsbepalingen zijn hierbij afhankelijk gesteld van de soort (en daarmee de opname van die soort op de diverse lijsten) en de voorgenomen handelingen. Bovendien is een algemeen geldende zorgplicht opgenomen om handelingen achterwege te laten of maatregelen te treffen, om te voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor in het wild levende dieren en planten.
Conform de Wet natuurbescherming is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied. Vanuit die kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid met de verbodsbepalingen uit de Wnb. Conform vaste jurisprudentie kan een plan worden vastgesteld indien aannemelijk wordt gemaakt dat het aspect flora en fauna niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Beoordeling
In september 2020 is door ecologisch adviesbureau Ecodat BV een quickscan in het kader van de wet Natuurbescherming uitgevoerd. Rapportage hiervan is als bijlage 2 gevoegd bij deze toelichting. Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt geconcludeerd dat er geen negatieve effecten op essentiële gebruiksfuncties van het leefgebied van beschermde flora en/of fauna door de geplande werkzaamheden aan de orde zijn. De functionaliteit van het plangebied zal niet worden aangetast bij doorgang van de werkzaamheden. Omdat de gebruiksfuncties van het leefgebied van beschermde flora en fauna niet aangetast worden, kunnen de geplande werkzaamheden doorgang vinden. De algemene zorgplicht dient echter te allen tijde in acht genomen te worden.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Wet natuurbescherming voor wat betreft soortenbescherming.
Toetsingskader
Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-brochure) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).
Beoordeling
De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen: rustige woonwijk/rustig buitengebied en gemengd gebied. Een rustige woonwijk/rustig buitengebied kan worden aangemerkt als een gebied zonder functiemenging en een minimale invloed van wegverkeer. Bij een gemengd gebied is er sprake van functiemenging tussen wonen en milieubelastende activiteiten. De afstand tussen de ruimtelijke ontwikkeling en de milieubelastende activiteit wordt bepaald vanaf de gevel van een gevoelige functie tot de grens van de inrichting. Het plangebied aan de Dorstseweg is gelegen in een gebied dat kan worden gekenmerkt als rustig buitengebied. Enerzijds dient beoordeeld te worden of de ontwikkeling geen gevolgen heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende inrichtingen. Anderzijds moet getoetst worden of ten aanzien van de milieubelasting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Aangezien met onderhavig wijzigingsplan ter plaatse geen gevoelige functie wordt toegevoegd, er mag immers reeds gewoond worden, geldt het uitgangspunt dat vanwege onderhavig initiatief omliggende inrichtingen niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Om te beoordelen of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse kan worden gegarandeerd, zijn op basis van de vigerende bestemmingsplannen de milieubelastende functies in de nabije omgeving bepaald. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:
Bestemming | Locatie | Max. milieucategorie | Richtwaarde VNG | Afstand tot plangebied |
Agrarisch | Dorstseweg 33/35 | 3.2 | 100 m | 150 m |
Bedrijfsterrein van Loon | Dorstseweg 26 | 3.1 | 50 m | 190 m |
Bedrijventerrein Bavelse Berg | Bavelseparklaan | 3.2 | 100 m | 200 m |
Gelet op de afstand van het plangebied ten opzichte van bovenstaande inrichtingen in de omgeving kan worden gesteld dat aan de gestelde richtwaarde ruimschoots wordt voldaan. Een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen is daarmee gewaarborgd. Omgekeerd hindert het onderhavige planvoornemen omliggende inrichtingen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden.
Conclusie
Binnen het plangebied is met betrekking tot milieuzonering een goed woon- en leefklimaat verzekerd. Onderhavig initiatief belemmert omliggende inrichtingen niet in hun bedrijfsvoering.
Toetsingskader
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen (zoals fruitbomen) in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen gevoelige objecten zoals woningen. De Nederlandse wetgeving met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen is met name gericht op de reductie van de risico's van het gebruik van deze middelen voor het watermilieu. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) bevat een toelatingsstelsel voor het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In deze wet zijn ook bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid van de professionele gebruikers en werknemers. De richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) hebben geen betrekking op open teelten en zijn dus evenmin bruikbaar (ABRvS 23 september 2009, zaaknummer 200900570/1/R2). Afhankelijk van het soort teelt en of er sprake is van een (water toevoerende) sloot, stelt het Activiteitenbesluit milieubeheer het hanteren van teeltvrije zones verplicht, maar ook hierin zijn geen afstandsnormen voor spuitzones opgenomen.
Weliswaar ontbreekt wetgeving over spuitzones, maar er heeft zich op dit terrein wel jurisprudentie gevormd die aangeeft dat een afstand van 50 meter tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelig object, zoals een woon- en tuinbestemming, in acht moet worden genomen. Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden. De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is indicatief. Het is een afstand die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zonder nadere onderbouwing wordt geaccepteerd (ABRvS 23 september 2009, 200900570/1/R2 & ABRvS 15 februari 2006, 200504921/1), maar dat betekent niet dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Met andere woorden: onder omstandigheden kan van de vuistregel worden afgeweken. Omdat elk geval anders is, dient dit per situatie te worden onderzocht en afgewogen.
Beoordeling en conclusie
Gezien er binnen 50 meter van het plangebied geen gronden bevinden waarop gewassen (zoals fruitbomen) in de open lucht worden geteeld, is van afstandsnormen voor spuitzones in onderhavig plan ook geen sprake. Met betrekking tot spuitzones is derhalve een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd.
Toetsingskader
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet worden gewaarborgd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat op plaatsen waar het vestigen van een (geur)gevoelig object mogelijk wordt gemaakt. Verder moet worden voorkomen dat bestaande veehouderijen onevenredig in hun belangen worden geschaad. Om de milieucontouren te bepalen moet worden uitgegaan van de ‘omgekeerde werking’ van de milieuregelgeving. In de bestemmingsplantoets wordt daardoor getoetst of ter plaatse van de te bestemmen geurgevoelige objecten voldaan zou kunnen worden aan de eisen die de milieuregelgeving stelt.
De normen op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden voor de geurbelasting van een individuele veehouderij. De (hoogste) geurbelasting van een individuele veehouderij op een geurgevoelig object wordt ook wel ‘voorgrondbelasting’ genoemd. De maximaal toegestane geurbelasting van veehouderijen op geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging (concentratiegebied of geen concentratiegebied en binnen of buiten de bebouwde kom). De standaard geurnormen volgens de Wet geurhinder en veehouderij zijn in navolgende tabel opgenomen.
Ligging geurgevoelig object | Binnen bebouwde kom | Buiten bebouwde kom |
Concentratiegebied | 3 ouE/m3 | 14 ouE/m3 |
Geen concentratiegebied | 2 ouE/m3 | 8 ouE/m3 |
De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt 'achtergrondbelasting' genoemd. De Wgv kent geen normen voor de achtergrondbelasting of de mogelijkheid dergelijke normen te stellen. De achtergrondbelasting die optreedt of op kan treden is dan ook een gevolg van de aanwezige veehouderijen en de individuele geurbelasting.
Beoordeling
Voorgrondbelasting
Het grondgebied van de gemeente Breda is gelegen in een door het Rijk aangewezen concentratiegebied, waardoor voor het plangebied, gelegen buiten de bebouwde kom, voor een geurgevoelig object conform de Wet geurhinder en veehouderij voor de voorgrondbelasting een standaardnorm van 14 ouE/m3 geldt. Artikel 6 van de Wgv stelt dat bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde. Blijkens de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Breda 2008" geldt voor het plangebied, gelegen in het buitengebied van Breda, een waarde van 14 ouE/m3 voor de maximale geurbelasting op een geurgevoelig object.
Binnen een straal van 500 meter afstand van het plangebied is één veehouderij gelegen. Het betreft een melkrundveehouderij aan de Tervoortseweg 2. Gelet op de afstand van meer dan 200 meter ten opzichte van het plangebied wordt ter plaatse een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd en wordt de veehouderij niet in haar belangen geschaad.
Achtergrondbelasting
Het plangebied is gelegen in een gebied waar op basis van de kaart ‘Achtergrondbelasting geur’ van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Gezien er in de omgeving slechts in beperkte mate veehouderijen aanwezig zijn en gelet op de ruime afstand hiervan tot het plangebied, biedt deze kaart een acceptabele indicatie van de kwaliteit van de leefomgeving, met de geurbelasting weergegeven in ouE/m3. De achtergrondbelasting ter hoogte van het plangebied is zeer goed (0-3 ouE/m3). Gelet op de kwalificatie van het woon- en leefklimaat, is binnen het plangebied ten aanzien van geurhinder afkomstig van veehouderijen een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Aangezien met onderhavig wijzigingsplan ter plaatse geen (geur)gevoelig object wordt toegevoegd, de voormalige bedrijfswoning wordt immers gehandhaafd, geldt tenslotte het uitgangspunt dat bestaande veehouderijen niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.
![]() |
Indicatie achtergrondbelasting geur. Bron: ODZOB, 2021. |
Geitenhouderijen
Op basis van het rapport 'Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies). Analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bio- aerosolen' (RIVM, 2017) blijkt dat bewoners binnen een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij een verhoogde kans hebben op longontsteking. Op onderstaande kaart zijn alle veehouderijen binnen een straal van 2 kilometer van het plangebied weergegeven. Binnen deze straal bevinden zich echter geen veehouderijen met het primaire bedrijfstype 'Geiten' of veehouderijen met een ander primair bedrijfstype waar tevens het houden van geiten vergund is. Geconcludeerd kan worden dat eventuele gezondheidsaspecten vanwege geitenhouderijen derhalve niet van invloed zijn op het ruimtegebruik binnen het plangebied. Tenslotte is op basis van art. 2.71 en 3.47 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant omschakeling naar of nieuwvestiging van een geitenhouderij uitgesloten.
![]() |
Veehouderijen gelegen binnen een straal van 2 km van het plangebied. Bron: Kaartbank Provincie Noord-Brabant, 2021. |
Conclusie
Ten aanzien van geurhinder afkomstig van veehouderijen is een goed woon- en leefklimaat binnen het plangebied gewaarborgd. Omgekeerd hindert onderhavig planvoornemen omliggende veehouderijen niet in hun bedrijfsvoering.
Toetsingskader
Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:
Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied | |
Aantal rijstroken | Aantal meter aan weerszijden van de weg | Aantal meter aan weerszijden van de weg |
5 of meer | 350 m | 600 m |
3 of 4 | 350 m | 400 m |
1 of 2 | 200 m | 250 m |
Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.
Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.
Beoordeling
Aangezien met onderhavig wijzigingsplan ter plaatse geen geluidsgevoelig object wordt toegevoegd, de voormalige bedrijfswoning wordt immers gehandhaafd, behoeft geen nadere beoordeling plaats te vinden in het kader van de Wet geluidhinder.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt:
Beoordeling
Onderhavige ontwikkeling betreft het handhaven van de bedrijfswoning als burgerwoning. Gesteld kan worden dat dit plan in verhouding tot de wettelijke ondergrens voor onderzoek, gelegen op de bouw van 1.500 woningen, niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2020 die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg is de Lange Bunder in Bavel. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2020 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijnstof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. Hierdoor is er ter plaatse van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Tot slot blijkt uit paragraaf 4.3.1 dat het aantal verkeersbewegingen ten aanzien van het onderhavige planvoornemen naar alle waarschijnlijkheid zal afnemen. Daarmee kan worden gesteld dat met betrekking tot luchtkwaliteit een goed woon- en leefklimaat binnen het plangebied is gegarandeerd.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn onder andere standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. In artikel 1 van het Bevi wordt toegelicht wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Specifiek voor LPG-tankstations is tevens de ‘circulaire effectafstanden LPG-tankstations’ relevant. Met deze circulaire wordt een handreiking gegeven ten behoeve van de beoordeling van externe veiligheid van LPG-tankstations. Daarbij staat het rekening houden met effectafstanden centraal en wordt aangesloten bij hetgeen geregeld is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). In de circulaire wordt het bevoegd gezag verzocht om rekening te houden met een effectafstand van 60 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten. Dit wil zeggen dat deze afstand in beginsel aangehouden moet worden, maar dat gemotiveerd afwijken is toegestaan door het treffen van veiligheidsmaatregelen.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. De dichtstbijzijnde inrichting met een potentieel veiligheidsrisico betreft een LPG-tankstation, op een afstand van circa 1,2 kilometer ten noordwesten van het plangebied aan de Heerbaan 190 in Breda. Gelet op deze afstand wordt ruimschoots voldaan aan de effectafstand van 60 meter tussen een LPG-tankstation en een (beperkt) kwetsbaar object. Voor het plaatsgebonden risico gelden op grond van artikel 5, lid 3 Bevi jo. artikel 2 Revi vaste afstanden tot (beperkt) kwetsbare objecten. Dit betreft in onderhavig geval een contour van 25 meter tot het LPG-vulpunt en LPG-reservoir en 15 meter tot de LPG-afleverinstallatie. Het plangebied ligt niet binnen deze contouren, derhalve is het plaatsgebonden risico niet van invloed op onderhavig initiatief. Het groepsrisico wordt niet bepaald aan de hand van vaste contouren. De noodzaak tot verantwoording van het groepsrisico wordt bepaald aan de hand van de vraag of de toevoeging van (beperkt) kwetsbare objecten is gelegen binnen het invloedsgebied van de inrichting. Voor LPG-tankstations geldt een invloedsgebied voor de verantwoording van het groepsrisico van 150 meter, gerekend vanaf het LPG-vulpunt en LPG-reservoir. Van ligging binnen het invloedsgebied is in onderhavig geval geen sprake.
Gelet op de ruime afstand van het plangebied tot deze inrichting bestaan kortom geen gevolgen wat betreft externe veiligheid inzake het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor het overige zijn er geen relevante inrichtingen met een potentieel veiligheidsrisico in de buurt van het plangebied.
![]() |
Uitsnede risicokaart met het plangebied globaal aangeduid met een gele ster. Bron: Risicokaart.nl, 2021. |
Conclusie
Het aspect inrichtingen en externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Toetsingskader
Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015. Bij het besluit horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat het plangebied is gelegen op een afstand van circa 600 meter van de Rijksweg A27 waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Voor deze transportas geldt dat er op basis van de risicokaart geen sprake is van een risicocontour die reikt tot binnen het plangebied. Het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied (> 4 km) voor toxische scenario’s van de A27, echter niet binnen de eerste 200 meter daarvan. In dit geval kan gebruik worden gemaakt van de standaard verantwoording en het standaardadvies. Deze stukken zijn bijgevoegd als bijlage 3 bij de toelichting. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen andere risicorelevante transportassen gelegen.
Conclusie
Het aspect transport en externe veiligheid is geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geschiedt aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011. Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. Dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante buisleidingen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat de dichtstbijzijnde buisleiding is gelegen op een afstand van circa 450 meter. Gelet op de ruime afstand van de buisleiding tot het plangebied vormt de ligging van de leiding geen belemmering voor onderhavig voornemen.
Conclusie
Het aspect buisleidingen en externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Toetsingskader
De hierna volgende kabels en leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.
Beoordeling
Er zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig binnen het plangebied of in de directe nabijheid ervan. Onder de reeds bestaande wegen is thans wel riolering aanwezig. Daarnaast zijn onder de bestaande infrastructuur kabels en leidingen aanwezig ten behoeve van onder andere gas, water, elektriciteit en telefonie. Aan de ligging van deze kabels en leidingen en het riool wordt niets veranderd middels onderhavig bestemmingsplan. Indien nodig zal in een later stadium van onderhavig project een KLIC-melding worden uitgevoerd.
Conclusie
Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor onderhavig wijzigingsplan.
Toetsingskader
Op de kaart Niet gesprongen explosieven (NGE) van de gemeente Breda staan de locaties met verhoogde kans op aanwezigheid van NGE uit de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld vliegtuigbommen of munitie. Als u werkzaamheden in de grond gaat doen op een verdachte locatie, moet u verder onderzoek (laten) doen. Dit onderzoek moet uitgevoerd worden door een bedrijf dat gespecialiseerd is in het opsporen van explosieven. Als explosieven daadwerkelijk aangetroffen worden dan moeten deze door de explosievenopruimingsdienst van het ministerie van Defensie (EODD) geruimd worden.
De kaart toont locaties met verhoogte kans op aanwezigheid van Niet gesprongen explosieven (NGE) uit de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld viegtuigbommen of munitie. De kleuren en markeringen geven aan waar wel en waar geen verder onderzoek nodig is. De verdachte locaties voor NGE liggen vooral in de gebieden buiten de bebouwde kom.
Als er op verdachte locaties werkzaamheden gepland staan, moet de initiatiefnemer eerst op zoek naar de mogelijke explosieven door het uitvoeren van verder onderzoek. Dit onderzoek moet uitgevoerd worden door een bedrijf dat gespecialiseerd is in het opsporen van explosieven. Als explosieven daadwerkelijk aangetroffen worden dan moeten deze door de explosievenopruimingsdienst van het ministerie van Defensie (EODD) geruimd worden.
Beoordeling
Onderstaand is een uitsnede opgenomen van de Niet gesprongen explosieven kaart van de gemeente Breda. Te zien is dat de beoogde woonbestemming in een onverdacht gebied ligt.
![]() |
Uitsnede kaart Niet gesprongen explosieven van de gemeente Breda. De bestemming wonen is aangegeven met rood, deze ligt buiten het gebied waarvoor NGE-onderzoek noodzakelijk is. |
Conclusie
Onderzoek naar Niet gesprongen explosieven is niet vereist.
Toetsingskader
Met de Duurzaamheidsvisie 2030 is door de gemeente Breda vastgelegd hoe Breda de komende jaren aan de slag gaat om als stad in balans te blijven met de eigen leefomgeving. Een duurzame ontwikkeling stelt eisen aan het energiegebruik en de energiebronnen van de locatie. Breda heeft als doel op termijn een energie neutrale stad te worden. Dit is een stad waarin de energievraag drastisch is afgenomen. De energie die nog nodig is, komt uit energiebronnen die niet opraken, zoals zon, wind, water, biomassa en aardwarmte. Ook streeft Breda ernaar om in 2030 een afvalloze stad te zijn en in 2044 wil de stad volledig klimaatneutraal zijn.
Breda kiest voor een duurzame ontwikkeling tot het niveau van een CO2 neutrale en klimaatbestendige stad in 2044. In het Uitvoeringsprogramma Klimaat zijn de volgende opgaven opgenomen:
Beoordeling en conclusie
Verduurzaming van de gebouwde omgeving kan extra (buiten)ruimte vergen, bijvoorbeeld door dikkere gevels, energie-installaties en energieopslag en de aanleg van duurzame energie-infrastructuur. Voor nieuwbouwwoningen geldt een EPC-eis vanuit het Bouwbesluit en nieuwbouw dient in 2021 al bijna energieneutraal te zijn. In het kader van duurzaamheid wordt in onderhavig geval het gebruik van energiebesparende maatregelen, duurzame materialen en verantwoord waterverbruik niet belemmerd. Het voorgenomen initiatief is daarmee passend binnen de duurzaamheidsvisie en het bijbehorende uitvoeringsprogramma.
Toetsingskader
Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt geldt voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 - Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criterium om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke onder andere de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.
Beoordeling
Onderhavig voornemen betreft geen activiteit die voorkomt op de C-lijst. Wat betreft het eerste criterium geldt er derhalve geen plicht tot het opstellen van een MER. De activiteit komt wel voor op de D-lijst, namelijk onder categorie D 11.2, 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De grenswaarde betreft hier gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op o.a. een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat. Het initiatief heeft slechts betrekking op één woning. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde uit de D-lijst ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r. Er geldt derhalve geen verplichting tot het uitvoeren van een formele m.e.r.-beoordeling, waardoor enkel een vormvrije m.e.r.-beoordeling resteert. Voor wat betreft een vormvrije m.e.r.-beoordeling geldt dat de wijziging van het gebruik van de gronden, gelet op de aard en omvang, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Daar geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject, behoeft geen reguliere of vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.
Ten aanzien van het tweede criterium inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er bij onderhavige situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Onderhavige ontwikkeling heeft met zekerheid geen mogelijk significant effect op de Natura 2000-gebieden.
Ten aanzien van het derde criterium geldt dat onderhavige activiteit niet is aangewezen als MER-plichtig op grond van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
Conclusie
Zoals beschreven is er bij onderhavig plan geen sprake van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r., de Wet natuurbescherming of de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
Dit hoofdstuk bespreekt de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het wijzigingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling heeft het uitgangspunt centraal gestaan dat er een regeling geboden wordt die de ontwikkeling van het plangebied mogelijk maakt.
Het wijzigingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan. De regels zijn zodanig opgesteld dat wordt aangesloten bij het bestemmingsplan “Buitengebied Oost” alsmede het gemeentelijk handboek.
De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van de bestemmingsvlakken is gebaseerd op de huidige ruimtelijke situatie en de gewenste functies. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.
De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.
Hoofdstuk 1 'Inleidende regels'
In het eerste artikel, 'begrippen', worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsbepalingen zijn opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Voor sommige begrippen worden in de SVBP en het Bor omschrijvingen gegeven. Deze zijn overgenomen.
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen, wordt in de 'wijze van meten' uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeeldingen geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de 'wijze van meten' worden in de SVBP richtlijnen gegeven die zijn overgenomen in dit plan.
Hoofdstuk 2 'Bestemmingsregels'
Het stramien voor de regels is vastgelegd in de SVBP 2012. De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
Duidelijk zal zijn dat een regel niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.
Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De als Agrarisch met waarden- Landschapswaarden aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik en/of agrarische bedrijfsuitoefening. Het betreft de resterende delen van het plangebied welke niet worden omgezet naar de bestemming 'Wonen'.
De gronden waar wonen wordt toegestaan, zijn bestemd als 'Wonen'. De woning dient te worden opgericht binnen het aangegeven bouwvlak. De maatvoeringseisen waaraan de woning dient te voldoen zijn opgenomen in de regels. Het gebruik van het hoofdgebouw voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit is rechtstreeks toegestaan. Via een omgevingsvergunning kan tevens het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit worden toegestaan. Met een 'specifieke bouwaanduiding - te slopen bijgebouwen' is de sloop van voormalige agrarische bebouwing gesloopt.
Artikel 6 Waarde - Archeologie
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.
Hoofdstuk 3 'Algemene regels'
Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.
In deze regel is opgenomen dat bestaande (legale) afwijkingen mogen voortbestaan, ondanks dat anders in deze regels is bepaald.
In dit artikel is het strijdig gebruik geregeld.
7.4 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel zijn aanduidingsregels opgenomen. In onderhavig geval enkel voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone.
In de algemene afwijkingsregels is een aantal regels opgenomen waarvoor afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. Hier is bijvoorbeeld in opgenomen dat er afgeweken mag worden van de in het bestemmingsplan genoemde maten mits deze afwijking niet meer dan 10% bedraagt en technisch noodzakelijk is.
In dit artikel zijn de algemene wijzigingsregels opgenomen.
In dit artikel zijn de algemene procedureregels opgenomen.
In dit artikel zijn regelingen opgenomen waarmee onder andere wordt gewaarborgd dat binnen het plangebied voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd.
Hoofdstuk 4 'Overgangs- en slotregels'
In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wabo, overgenomen. Het betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.
Deze regels worden aangehaald als regels van het wijzigingsplan 'Buitengebied Oost, wijziging Dorstseweg 34 Bavel' van de gemeente Breda.
Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig wijzigingsplan. Indien het wijzigingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van een of meer woningen en de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Gezien de aard van onderhavig voornemen wordt het opstellen van een exploitatieplan, evenals het afsluiten van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer, niet noodzakelijk geacht.
In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor het voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.
Als eerste is een concept-ontwerpwijzigingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie (paragraaf 9.2.2). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan (paragraaf 9.2.3).
Initiatiefnemers hebben in de maand september 2021 met alle buren contact gezocht, die aangrenzend wonen of zicht hebben op de gronden waar het wijzigingsplan betrekking op heeft. Er is gesproken met de buren van de Dorstseweg 33, 35 en 38 en de Tervoortseweg 2.
Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een wijzigingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De provincie heeft op 14 november 2022 gereageerd op het plan. Hierna wordt verteld welke opmerkingen zijn gemaakt en hoe deze verwerkt zijn.
De bebouwingsregeling voor bijgebouwen is niet juist opgenomen in het bestemmingsplan. Deze is in het ontwerpplan aangepast en gemaximeerd op de bestaande oppervlaktes van de bijgebouwen samen. De planregels staan niet langer 500 m2 toe aan bijgebouwen. Bij werkelijke metingen is gebleken dat bij de zuidoostelijke schuur ten onrechte uitgegaan is van verkeerde tekeningen en is een groot deel niet meegenomen in het concept-ontwerp bestemmingsplan. De werkelijke oppervlakte van het aantal bijgebouwen is na herbeoordeling uitgekomen op 494 m2. Dit is ook als zonanig opgenomen in de planregels in samenhang met de verbeelding.
De uitbreidingsmogelijkheid van 20% naar 250 m2 uit het moederplan is ten onrechte blijven staan. Dit was een loze bepaling en deze is verwijderd uit het ontwerpplan.
Op de verbeelding is nu slechts éénmaal de oppervlakte aan bijgebouwen aangegeven. Hier stond op twee plekken een aantal van 500 m2 vermeldt, wat insitueerde dat er 1.000 m2 aan bijgebouwen was toegestaan. Deze omissie is hersteld en op de verbeelding is nu 494 m2 aan bijgebouwen toegestaan binnen het bestemmingsvlak.
Het landschappelijk inpassingsplan is aangepast met de nieuwe uitgangspunten uit de beleidsregel maatwerk omgevingskwaliteit Noord-Brabant. Het plan maakt nu met een landschapsanalyse inzichtelijk hoe gekomen is tot het inpassingsplan.
Het wijzigingsplan wordt als ontwerp voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Met de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsplan is de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende de periode van de terinzagelegging kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen tegen het plan inbrengen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het wijzigingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.
De resultaten van de tervisielegging zullen te zijner tijd worden verwerkt in onderhavige toelichting.
Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk.