Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Emer, Mijkenbroek 5.

Toelichting


 

Inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Ligging en plangrenzen

1.3 Vigerend bestemmingsplan

1.4 Leeswijzer

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

2.1 Inleiding

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

2.3 Erfgoed

HOOFDSTUK 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

3.2 Rijksbeleid

3.3 Provinciaal beleid

3.4 Gemeentelijk beleid

HOOFDSTUK 4 Doelstelling van het bestemmingsplan

4.1 Doelstelling

4.2 Stedenbouwkundige opzet

4.3 Verkeer en parkeren

HOOFDSTUK 5 Milieu en landschap

5.1 Inleiding

5.2 Bodem

5.3 Water

5.4 Archeologie

5.5 Cultuurhistorie

5.6 Natuurgebieden

5.7 Flora en fauna

5.8 Bedrijven en milieuzonering

5.9 Geluid (wegverkeerslawaai)

5.10 Luchtkwaliteit

5.11 Geurhinder

5.12 Externe veiligheid

5.13 Kabels en leidingen

5.14 Duurzaamheid

5.15 Milieueffectrapportage en vormvrije m.e.r.-beoordeling

HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

6.2 Hoofdopzet

6.3 Regels

HOOFDSTUK 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

7.2 Toepassing grondexploitatiewet

7.3 Financiële haalbaarheid

HOOFDSTUK 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Inleiding

8.2 Procedure

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding en doel

 

Aanleiding

Op het bedrijventerrein Emer-Noord in het noorden van Breda heeft de gemeente Breda verschillende gronden in eigendom, waaronder het perceel dat kadastraal bekend is als gemeente Breda, sectie F, perceelnummer 2215. Dit bedrijfsperceel ligt in het zuidwesten van het bedrijventerrein en is momenteel niet bebouwd. De op dit bedrijfsperceel voorheen aanwezige bedrijfsgebouwen zijn in 2012 geamoveerd. Vervolgens is het gehele zuidelijke deel van het bedrijventerrein opnieuw ingericht. In 2014 is, als gevolg van de herstructurering, een waterloop ten zuiden van het bedrijfsperceel gedempt. Ook is de verkeerssituatie ten westen van het perceel aangepast.

 

In het vigerende bestemmingsplan "Emer Hintelaken", vastgesteld bij raadsbesluit van 17 juni 2010, zijn de voormalige waterloop en de verkeersstructuur in lijn met de destijds feitelijke situatie bestemd. Inmiddels is de feitelijke situatie gewijzigd en liggen de geldende bestemmingen niet meer voor de hand. Bovendien is ten noorden van het beschreven bedrijfsperceel in het bestemmingsplan "Emer Hintelaken" de mogelijkheid opgenomen om een bedrijfswoning op te richten. Feitelijk is sprake van een openbare weg op het bedrijventerrein. Het is niet realistisch en wenselijk om hier een bedrijfswoning te realiseren. Deze planologische mogelijkheid dient dan ook te worden weggenomen.

 

 [image]

Uitsnede luchtfoto van het plangebied en omgeving. Het plangebied wordt aangeduid met de rode contour. Bron: streetsmart.cyclomedia.nl, 2019.

 

Door het verwijderen van de waterloop en het aanpassen van de verkeersstructuur is de mogelijkheid ontstaan deze gronden bij het bedrijfsperceel te betrekken. Dit komt overeen met hetgeen is opgenomen in de ruimtelijke visie voor dit deel van het bedrijventerrein Emer-Noord, zoals neergelegd in de visie 'Stulemeijerputten/Hollemanterrein'. De gemeente Breda is voornemens om de gronden te verkopen ten behoeve van de vestiging van een bedrijf. De planologische situatie dient hiervoor afgestemd te worden op de feitelijke aanwezige situatie, zodat planologisch een afgerond geheel ontstaat, in lijn met de omliggende bedrijfspercelen.

 

Doel

Het doel van het bestemmingsplan is een planologische regeling op te stellen die de feitelijk aanwezige situatie vastlegt. De gronden die voorheen in gebruik waren voor de waterloop en de verkeersstructuur zullen in de toekomst in gebruik worden genomen voor de bedrijfsfunctie. De bestemming 'Bedrijventerrein' dient dan ook uitgebreid te worden. Daarnaast dient de mogelijkheid tot oprichten van een bedrijfswoning in het noorden van het plangebied geschrapt te worden. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in een nieuw planologisch kader ten behoeve van de gewenste inrichting van het bovengenoemde bedrijfsperceel gelegen in het zuiden van het bedrijventerrein Emer-Noord.

 

1.2 Ligging en plangrenzen

Ligging

Het plangebied is gelegen op het bedrijventerrein Emer-Noord, ten noordwesten van het centrum van de stad Breda. Het bedrijventerrein dankt zijn naam aan het voormalige landgoed De Emer. Emer-Noord is ontwikkeld eind jaren '60 en begin jaren '70 van de vorige eeuw. Het gebied kent een tweedeling in de vorm van de Emerput aan de westzijde en het bedrijventerrein aan de oostzijde. De bedrijvigheid op het bedrijventerrein is samengesteld uit industrie, handel en nijverheid. De hoofdweg wordt gevormd door de Mijkenbroek, waarlangs ook onderhavig plangebied is gelegen.

 

Ten westen en ten zuiden van onderhavig plangebied is een langzaamverkeersroute gelegen, in de vorm van een fietspad. Daarnaast ligt de Emerput ten westen van het plangebied. De Emerput betreft een zandwinput waaruit zand is gewonnen in de jaren '60. Het zand werd gebruikt om grond op te hogen ten behoeve van de bouw van woningen. De Emerput en naastgelegen groenzone vormen de omvangrijkste groenvoorziening op het bedrijventerrein. Ten zuiden van het plangebied is de noordelijke rondweg (Backer en Ruebweg) gesitueerd. Er bestaat echter geen directe fysieke verbinding tussen de noordelijke rondweg en dit deel van het bedrijventerrein. Onderhavig plangebied kan echter vanuit de noordelijke rondweg wel worden beschouwd, waardoor sprake is van een representatieve zichtlocatie. Ten noorden en oosten van het plangebied liggen bedrijfspercelen die eveneens onderdeel uitmaken van het bedrijventerrein.

 

Begrenzing

Het plangebied bestaat grotendeels uit het perceel kadastraal bekend als de gemeente Breda, sectie F, perceelnummer 2215. Dit perceel heeft een oppervlakte van 4.252 m2. Daarnaast is het plangebied in noordelijke richting uitgebreid met de gronden waar in het vigerend bestemmingsplan "Emer Hintelaken" de mogelijkheid ligt om een bedrijfswoning op te richten.

 

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Toetsingskader

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan "Emer Hintelaken" van de gemeente Breda zoals vastgesteld d.d. 17 juni 2010. In dit bestemmingsplan zijn de gronden binnen het plangebied bestemd als 'Bedrijventerrein', 'Water' en 'Verkeer'. Tevens ligt op de gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Op het perceel zijn twee gebiedsaanduidingen gelegen, zijnde 'geluidzone - industrie' en 'veiligheidszone - leiding'. In het noorden van het plangebied ligt op een deel van de gronden de aanduiding 'bedrijfswoning'. Binnen het bedrijfsperceel zijn bedrijven tot milieucategorie 3 en 4 toegestaan conform de ter plaatse opgenomen functieaanduiding.

 

 [image]

Uitsnede vigerend bestemmingsplan "Emer Hintelaken" . Het plangebied is aangeduid met de rode contour. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2019.

 

Naast dit bestemmingsplan geldt voor het zuidelijk deel van het plangebied tevens de omgevingsvergunning "Omgevingsvergunning in Afwijking (kruispunt Backer en Ruebweg), vastgesteld d.d. 15 februari 2013. In deze vergunning wordt voorzien in een aansluiting van het bedrijventerrein Emer-Noord op de noordelijke rondweg.

 

Beoordeling

Ter plaatse van de bestemming 'Water' en 'Verkeer' is in de huidige situatie geen sprake meer van een waterloop respectievelijk een verkeersstructuur. De planologische situatie komt dus niet langer overeen met de feitelijke situatie. Bovendien laat de herinrichting van het zuiden van het bedrijventerrein Emer-Noord conform de visie 'Stulemeijerputten/Hollemanterrein' het toe om het bedrijfsperceel met deze gronden te vergroten. Ter plaatse van het verruimde bedrijfsperceel dient eveneens bedrijvigheid te worden toegestaan uit milieucategorie 3 en 4. De gebiedsaanduidingen 'geluidzone - industrie' en 'veiligheidszone - leiding' blijven onverminderd van toepassing op de gronden en staan de uitbreiding van het bedrijfsperceel niet in de weg. Dit geldt ook voor de archeologische dubbelbestemming.

 

Het gebruiken van de gronden ter plaatse van de voormalige waterloop en verkeersstructuur ten behoeve van bedrijvigheid is niet mogelijk op basis van het vigerend bestemmingsplan. De aanduiding 'bedrijfswoning' in het noorden van het plangebied is daarnaast niet meer nodig, aangezien ter plaatse sprake is van een verkeersstructuur en het bovendien niet wenselijk is om bedrijfswoningen toe te voegen op een dergelijk bedrijventerrein.

 

De inhoud van de verleende omgevingsvergunning d.d. 15 februari 2013 voorziet uitsluitend in de aansluiting op de noordelijke rondweg en is verder niet van invloed op de planologische mogelijkheden ter plaatse van het plangebied, zoals hierboven reeds toegelicht.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling van het plangebied niet mogelijk is op basis van het vigerende bestemmingsplan "Emer Hintelaken". Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in een nieuwe juridisch-planologische regeling om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken. Het verwijderen van de aanduiding 'bedrijfswoning' wordt eveneens geregeld in onderhavig bestemmingsplan.

 

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is onderdeel van het bestemmingsplan "Emer, Mijkenbroek 5". Andere onderdelen van dit bestemmingsplan zijn de verbeelding en de regels. De toelichting is opgebouwd uit de volgende hoofdstukken:

  • In hoofdstuk 2 zijn de ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied opgenomen;

  • In hoofdstuk 3 is het relevante ruimtelijke provinciale en gemeentelijke beleid beschreven;

  • In hoofdstuk 4 worden de doelstellingen van het bestemmingsplan genoemd;

  • In hoofdstuk 5 komen de sectorale milieuaspecten aan bod;

  • In hoofdstuk 6 is de juridische planbeschrijving opgenomen. In dit hoofdstuk wordt de wijze van bestemmen uiteengezet en is een toelichting gegeven op de regels van het bestemmingsplan;

  • In hoofdstuk 7 is de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven;

  • In hoofdstuk 8 is het communicatieproces opgenomen.

 

 

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

 

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet. Ook wordt in onderhavig hoofdstuk ingegaan op het cultureel erfgoed.

 

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Het bedrijventerrein Emer-Noord betreft een gemengd bedrijventerrein, waarin zowel percelen van 1.000 m2 als van enkele hectaren gelegen zijn. Het terrein is aangelegd met een sterk rechthoekige structuur. Het plangebied is thans braakliggend en niet in gebruik voor een bepaalde functie. Het plangebied is daarnaast in de huidige situatie vrij van bebouwing.

 

 [image]

Luchtfoto 2011 ter plaatse van het plangebied en omgeving. Bron: streetsmart.cyclomedia.nl, 2019.

 

In 1981 is voor het eerst bebouwing gerealiseerd in het plangebied. Ter plaatse was sprake van een bedrijfswoning, bedrijfshal, kantoren, een technische installatie en een opslagtank en aftappunt voor autogas. In 2011 is de bedrijfsbebouwing geamoveerd. Voorheen was ten westen en ten zuiden van het bestaande bedrijfsperceel een verkeersstructuur ter ontsluiting van het bedrijventerrein gelegen. Deze is door de nieuwe aansluiting op de noordelijke rondweg in onbruik geraakt. In de huidige situatie zijn de gronden ten oosten van het plangebied, die eveneens onderdeel zijn geweest van de voormalige bedrijfsvoering, al in ontwikkeling voor nieuwe bedrijvigheid. Bovendien is zichtbaar dat de verkeersstructuur ter plaatse van het plangebied is gewijzigd. De aansluiting van het bedrijventerrein op de noordelijke rondweg is zichtbaar ten oosten van het plangebied.

 

 [image]

Luchtfoto 2018 ter plaatse van het plangebied en omgeving. Bron: streetsmart.cyclomedia.nl, 2019.

 

2.3 Erfgoed

Cultureel erfgoed

In de nota 'Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015' is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens de basis vormt van ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk. In deze toelichting op het bestemmingsplan wordt het aanwezige cultureel erfgoed (te verdelen in archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed) globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden.

 

Archeologie

Om de archeologische waarden in het gebied te beschermen conform het vastgestelde gemeentelijk beleid, de Monumentenwet 1988, waarin besloten ligt de Wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007, is de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen voor de gebieden die conform de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1. Archeologie zijn gekenmerkt als gebieden met een archeologische verwachting anders dan laag. Hetzelfde geldt voor de gebieden van archeologische waarden en gemeentelijke archeologische monumenten. Ter plaatse van gronden met een dubbelbestemming dient voorafgaand aan ontwikkelingen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De resultaten van het archeologisch onderzoek wordt door bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld. In paragraaf 5.4 van deze toelichting is het aspect archeologie nader uiteengezet.

 

Historische geografie

Het bedrijventerrein Emer-Noord is gelegen ten noorden van het centrum van Breda. Tot voor 1970 bestond het plangebied uit agrarische gronden. Vanaf de jaren '70 ontstaat er meer bebouwing ten noorden van het oorspronkelijke centrum van Breda. Ten oosten van onderhavig plangebied is dan langs de Mark al sprake van een bedrijventerrein. Los van de ontwikkeling van het bedrijventerrein, ontstaan eveneens een woongebied ten noordwesten van het bedrijventerrein. Bovendien krijgt de noordelijke rondweg vorm. Op de kaart van 1990 is duidelijk te zien dat het bedrijventerrein in zowel noordelijke als oostelijke richting is uitgebreid. Daarnaast is ook ten westen van het plangebied een woongebied ontstaan. In de huidige situatie kan gesteld worden dat het bedrijventerrein is gelegen in het stedelijk weefsel van de stad Breda. Het bedrijventerrein heeft zich verder in noordelijke richting uitgebreid langs het water.

 

 [image]

Historische kaarten. Linksboven: 1950. Rechtsboven: 1970. Linksonder: 1990. Rechtsonder: 2018. Met de paarse stip is het plangebied aangeduid.

 

In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW). Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangegeven. Binnen het plangebied ligt geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Uit de cultuurhistorische waardenkaart volgt wel dat de locatie is gelegen binnen de regio van cultuurhistorisch provinciaal belang de 'Baronie'. De Baronie is onderdeel van het dekzandplateau dat doorsneden wordt door beken. Het zandlandschap bestaat uit een grofmazige mozaïek van oude en jonge zandontginningen en bossen. Kenmerkend voor de oude zandontginningen zijn dorpen en buurtschappen zonder open akkercomplexen en bijhorende groenstructuren. Op enkele plaatsen komen open akkercomplexen voor. De bebouwing en de akkers liggen vaak op de rand van de beekdalen, de graslanden (beemden) in het beekdal en de (voormalige) heidevelden op de hogere zandgronden.

 

Het gebied wordt gekenmerkt door een oud, plaatselijk goed bewaard gebleven cultuurlandschap met tal van oudere en jongere landgoederen. Opmerkelijk zijn de oude bosgebieden Mastbosch, Liesbosch en Ulvenhoutsche Bosch, die tot de oudste van Nederland behoren. Ten noorden van Breda ligt een gaaf militair landschap (onderdeel van de Zuiderwaterlinie), bestaande uit schansen, twee linies en inundatiegebieden. De ontwikkelingsstrategie bestaat uit behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio. Daarnaast dienen de cultuurhistorische waarden van de Baronie in hun samenhang verder ontwikkeld, evenals beschermd en toeristisch recreatief ontsloten te worden. Onderhavig initiatief is kleinschalig van aard en kent niet het niveau waarop de cultuurhistorische waarden ontwikkeld, behouden of versterkt kunnen worden ter verwezenlijking van de regionale ambitie. De ligging van het plangebied binnen deze regio met een provinciaal cultuurhistorisch belang heeft derhalve geen invloed op het initiatief. Voor het overige liggen er geen cultuurhistorische waarden in of in de directe omgeving van het plangebied.

 

Gebouwd erfgoed

Binnen het plangebied zijn geen beschermde monumenten aanwezig.

 

HOOFDSTUK 3 Beleidskader

 

3.1 Inleiding

De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante ruimtelijke beleid samengevat.

 

3.2 Rijksbeleid

 

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012

Toetsingskader

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.

 

Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.

 

Beoordeling

Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt (met uitzondering van de ligging in een radarverstoringsgebied). Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt in paragraaf 3.2.3 getoetst.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een relevante ruimtereservering geldt. De toetsing aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' is opgenomen in paragraaf 3.2.3.

 

3.2.2 Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2012

Toetsingskader

Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmings- en wijzigingsplannen.

 

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

 

 [image]

Uitsnede van de kaart radarverstoringsgebieden behorend bij het Rarro. Het plangebied wordt aangeduid met de blauwe aanwijzer. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2019.

 

Beoordeling

Op 1 juli 2016 is een wijziging van het Rarro (periodieke actualisatie en herstel van enkele gebreken, 6e wijziging) in werking getreden. Volgens de kaarten behorende bij het Rarro is het plangebied gelegen binnen het radarverstoringsgebied van het radarstation op de locatie Herwijnen en Woensdrecht. In een gebied rondom dit radarstation moet rekening worden gehouden met de functionele bruikbaarheid daarvan. Rondom het radarstation mogen geen bestemmingen opgenomen worden die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor de werking van de radar. In onderhavig radarverstoringsgebied is de maximale hoogte van windturbines gesteld op 90 meter ten opzichte van NAP. In het onderhavige plan wordt geen nieuwe bebouwing mogelijk gemaakt boven de ter plaatse geldende maximale hoogtemaat en er wordt ook geen planologisch kader geboden voor het oprichten van windturbines. Het initiatief heeft daarmee geen gevolgen voor het radarstation. Voor het overige zijn er ten aanzien van het onderhavige plangebied geen regels uit het Barro en het Rarro van toepassing, aangezien er bij de onderhavige ontwikkeling geen nationale belangen of nationaal aangewezen gebieden zijn gemoeid.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ontwikkeling passend is binnen de regels zoals gesteld in het Barro en de Rarro.

 

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro), 2017

 

Toetsingskader

Op 1 oktober 2012 is art. 3.1.6, lid 2 toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro); dit artikel bevat de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Met de toevoeging van dit artikel in het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren (ECLI:NL:RVS:2017:353, r.o. 18.5). Op 1 juli 2017 is een wijziging van art. 3.1.6, lid 2 Bro in werking getreden. Het Bro regelt thans dat 'de verantwoording van een juridisch verbindend ruimtelijk besluit van een decentrale overheid dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Tevens is geregeld dat indien het ruimtelijk besluit die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, de verantwoording een motivering dient te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien'. De definiëring van enkele van de in het artikel genoemde begrippen in art. 1.1.1 Bro laat onverlet dat de 'ladder voor duurzame verstedelijking' als een 'open norm' is te kwalificeren. Dit houdt in dat de norm inhoudelijk open is en onder verschillende omstandigheden nader ingevuld moet worden. Sinds de inwerkingtreding van het artikel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) in haar jurisprudentie de norm veelvuldig ingevuld en daardoor verder begrensd. Op 28 juni 2017 heeft de ABRvS een zogenoemde 'oerzichtsuitspraak' gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 2 t/m 12.8), waarin de dan geldende en op basis van de voornoemde wijziging te behouden jurisprudentielijnen nader uit een worden gezet. Op basis van deze jurisprudentielijnen kan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' concreet worden toegepast.

 

Beoordeling

Toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' houdt een antwoord op de volgende rechtsvragen in. Indien een rechtsvraag positief kan worden beantwoord, dient de 'ladder' verder te worden doorlopen. Indien een rechtsvraag negatief wordt beantwoord, dan is de 'ladder' niet (verder) van toepassing dan wel kan niet aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden voldaan.

  1. Voorziet het onderhavige besluit in een stedelijke ontwikkeling?

  2. Voorziet het onderhavige besluit in een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

  3. Is er sprake van een behoefte aan de voorziene ontwikkeling?

  4. Is de voorziene ontwikkeling gelegen buiten bestaand stedelijk gebied?

  5. Is het mogelijk om de voorziene ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren?

 

1. Voorziet het onderhavige besluit in een stedelijke ontwikkeling?

Uit de 'overzichtsuitspraak' van de ABRvS blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit voorziet in méér dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie zijn aan te merken, deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt. Ten aanzien van andere vormen van gebruik van gronden dan ten behoeve van het wonen geldt dat indien het ruimtelijk besluit voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m² of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m², deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt.

 

Het onderhavige ruimtelijk besluit maakt ter plaatse van het plangebied een vergroting van een bedrijfsperceel mogelijk. De vergroting bedraagt meer dan 500 m2. De ontwikkeling is daarom gelet op de omvang als ‘stedelijke ontwikkeling’ te classificeren. De ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ moet verder worden doorlopen.

 

2. Voorziet het onderhavige besluit in een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Uit de ‘overzichtsuitspraak’ van de ABRvS blijkt dat van een ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkeling kan worden gesproken als uit een onderling samenhangende beoordeling van het ruimtelijke besluit, in vergelijking met het voorgaande planologische regime, blijkt dat sprake is van een functiewijziging en dat sprake is van een groter planologisch beslag op de ruimte.

 

Een gedeelte van de gronden binnen het plangebied hebben thans de bestemming ‘Water’ en 'Verkeer'. Gronden met deze bestemmingen zijn bedoeld voor het water respectievelijk de verkeersstructuur. Het onderhavige ruimtelijk besluit maakt ter plaatse van het plangebied een vergroting van het bedrijfsperceel mogelijk, ter plaatse van de voormalige waterloop en weg. Gelet hierop is sprake van een functiewijziging en vindt tevens een vergroting van het planologisch beslag op de ruimte plaats. De ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ moet verder worden doorlopen.

 

3. Is er sprake van een behoefte aan de voorziene ontwikkeling

Uit de ‘overzichtsuitspraak’ van de ABRvS blijkt dat, indien sprake is van een ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’, de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling in het ruimtelijk besluit dient te worden beschreven. Het kan hierbij zowel gaan om een kwantitatieve behoefte als een kwalitatieve behoefte. De beschrijving van de behoefte dient te worden gebaseerd op voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens. Het is niet in strijd met art. 3.1.6, lid 2 Bro als voor de onderbouwing van de behoefte in het ruimtelijk besluit wordt verwezen naar een of meer onderzoeksrapporten of beleidsdocumenten.

 

De behoefte aan bedrijventerrein wordt in Noord-Brabant bepaald aan de hand van de provinciale ‘Prognose bedrijventerreinen en kantoren Noord-Brabant’. De uitkomsten van de prognose zijn onderwerp van afspraken tussen provincie en gemeenten in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO). Deze afspraken worden vastgelegd in de Regionale programmering bedrijventerreinen. De provincie Noord-Brabant stelt (ten minste) één keer per bestuursperiode een prognose op voor haar werklocaties. De laatste prognose dateert uit 2014. Gecombineerd met de veranderde marktomstandigheden is een nieuwe inschatting van de ruimtevraag gemaakt om daarmee de regionale afspraken te gaan actualiseren. Daarom is op initiatief van de provincie Noord-Brabant in november 2018 de ‘Prognose bedrijventerreinen en kantoren Noord-Brabant’ opgesteld. Blijkens deze prognose betreft de bandbreedte waarbinnen de uitbreidingsvraag in de regio Breda in de periode 2018 tot en met 2030 zich begeeft tussen 83 en 171 hectare. Daarvan is 66 ha reeds harde plancapaciteit. Gelet op de harde plancapaciteit en de behoefteraming past onderhavig planvoornemen binnen de regionale afspraken en wordt voorzien in de behoefte aan extra oppervlakte bedrijventerrein.

 

4. Is de voorziene ontwikkeling gelegen buiten bestaand stedelijk gebied?

Uit de wetstekst en de ‘overzichtsuitspraak’ van de ABRvS blijkt dat indien de ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’ buiten ‘bestaand stedelijk gebied’ is gelegen, de verantwoording in het ruimtelijke besluit een motivering dient te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Het onderhavige plangebied is gelegen binnen het ‘bestaand stedelijk gebied’ van Breda. De “ladder” hoeft niet verder te worden doorlopen.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ruimtelijke ontwikkeling is aan te merken als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. De 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' voorziet in een behoefte aan bedrijfskavels en is daarnaast gelegen binnen 'bestaand stedelijk gebied'. Daarmee past het initiatief binnen de kaders van de ladder voor duurzame verstedelijking.

 

3.3 Provinciaal beleid

 

3.3.1 Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant, Visie op de leefomgeving', 2018

Toetsingskader

De Omgevingsvisie Noord-Brabant 'De Kwaliteit van Brabant, Visie op de Brabantse leefomgeving', is vastgesteld door Provinciale Staten op 14 december 2018. Aan de hand van de Omgevingsvisie geven Provinciale Staten aan wat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren zijn. De Omgevingsvisie geldt als opvolger van de strategische elementen van eerdere provinciale plannen, zoals de structuurvisie, het verkeers- en vervoersplan, het milieu-en waterplan en de natuurvisie. Voor wat betreft sectorale beleidsdoelen blijven de huidige plannen, waaronder de SVRO, vooralsnog gelden.

 

In de aankomende Omgevingswet staan de waarden veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Voor elk van deze opgaven geeft de Omgevingsvisie aan wat de ambities op lange termijn zijn, te weten wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn. Ook is een concreet tussendoel geformuleerd voor het jaar 2030, om zo te kijken wat in dat jaar minimaal bereikt moet zijn om het lange termijndoel te kunnen halen. De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

 

Het bereiken van een gezonde leefomgeving is essentieel. Om die doelstelling kracht bij te zetten wordt de Brabantse Omgevingsscan vanaf de vaststelling van de Omgevingsvisie geïmplementeerd in de nieuwe werkwijze onder de Omgevingswet. Deze omgevingsscan is een instrument om invulling te geven aan de positie van gezondheid in de nieuwe bestuurspraktijk onder de Omgevingswet.

 

Beoordeling

Met de omgevingsvisie kiest de provincie ervoor om haar rol te veranderen. Waar zij eerst concreet richting en sturing gaf aan de hand van min of meer concrete regels en uitgangspunten, gaat het nu meer om het beoordelen van initiatieven in ruimer verband en gericht op het behalen van doelen voor de leefomgeving, waarbij een belangrijke rol voor de gemeente is weggelegd. Het voorliggend initiatief betreft de vergroting van een bedrijfsperceel op het bedrijventerrein Emer-Noord binnen het bestaand stedelijk gebied van Breda. Hiermee wordt zuinig ruimtegebruik bevorderd, aangezien de ontwikkeling plaatsvindt binnen een bestaand bedrijventerrein, aansluitend op een bestaand bedrijfsperceel, en wordt een gunstig vestigingsklimaat in Breda verder bewerkstelligd. Aldus biedt het plan duidelijk een kwalitatieve verbetering van de leefomgeving. Daarmee is het initiatief passend binnen de omgevingsvisie.

 

Conclusie

De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie van de provincie Noord-Brabant.

 

3.3.2 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) - partiële herziening 2014, 2014

Toetsingskader

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis, het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie in 2014, vastgesteld op 7 februari 2014 en in werking op 19 maart 2014.

 

Deze structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 weer (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De genoemde visie in de partiële herziening is doorvertaald in de regels van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid. Het doel dat centraal staat in de SVRO is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor inwoners en bedrijven in Noord-Brabant.

 

 [image]

Uitsnede structurenkaart behorend bij de SVRO. Het plangebied is aangeduid met de blauwe contour. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2019.

 

Beoordeling

Het plangebied is in de SVRO gelegen binnen de stedelijke structuur, aangeduid als stedelijk concentratiegebied. De provincie onderscheidt binnen de stedelijke structuur het stedelijk concentratiegebied. In het stedelijk concentratiegebied, inclusief de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking, wordt de bovenlokale verstedelijkingsbehoefte opgevangen. Het stedelijk netwerk BrabantStad, bestaande uit de steden Eindhoven, Helmond, 's-Hertogenbosch, Tilburg en Breda, vervult een voortrekkersrol bij de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Noord-Brabant. Het biedt een (hoogwaardige) stedelijke omgeving voor wonen, werken en voorzieningen. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in de intensivering van verstedelijking in de zones langs infrastructuurassen en in de stationsgebieden.

 

In de stedelijke structuur streeft de provincie naar concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit, betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur, inspelen op demografische ontwikkelingen en versterking van economische clusters. Onderhavige ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een bedrijfsperceel. Dit bedrijfsperceel is gelegen op het bedrijventerrein Emer-Noord. Ter plaatse is reeds sprake van een bestaand bedrijventerrein. Onderhavig plangebied maakt daar met een kleiner bedrijfsperceel onderdeel van uit. Onderhavige ontwikkeling draagt bij aan de versterking van een bestaand bedrijventerrein gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. De vergroting van het bedrijfsperceel past bovendien binnen de ruimtelijke visie Stulemeijerputten/Hollemanterrein, waarin op de ontwikkelingsmogelijkheden van de zuidzijde van het bedrijventerrein Emer wordt ingegaan. Het bedrijfsperceel als onderdeel van onderhavig plangebied is binnen deze ontwikkelingsvisie vergroot. De ontwikkeling past dus binnen de uitgangspunten die zijn neergelegd binnen de stedelijke structuur in de SVRO.

 

Conclusie

Onderhavige ontwikkeling is passend binnen de visie voor de stedelijke structuur, zoals opgenomen in de SVRO.

 

3.3.3 Interim Verordening ruimte, 2019

 

Toetsingskader

In de Omgevingsvisie zijn de strategische doelen van het provinciale beleid voor de langere termijn aangegeven. Het beleid en de daartoe te treffen maatregelen zijn uitgewerkt in programma's en waarden worden beschermd via de omgevingsverordening. Per 25 oktober 2019 is de nieuwe Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov N-B) vastgesteld. Provincies zijn verplicht om een omgevingsverordening te hebben voordat de Omgevingswet per 2021 ingaat. Met een Interim omgevingsverordening zet de provincie Noord-Brabant een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening.

 

De Interim omgevingsverordening bevat geen nieuwe regels, maar voegt bestaande regels uit zes bestaande verordeningen samen, waaronder de Verordening ruimte Noord-Brabant. De regels zijn eenvoudiger opgeschreven en omgezet naar een nieuw digitaal systeem, met een meer gebruiksvriendelijke opbouw. Met de Interim omgevingsverordening zet de provincie ook een eerste stap om de regels beter te laten aansluiten bij de werkwijze van de Brabantse Omgevingsvisie en de Omgevingswet. De Interim omgevingsverordening zorgt ervoor dat de provincie en partijen waar ze mee samenwerkt ervaring kunnen opdoen met die nieuwe werkwijze. Waarbij er meer ruimte is om goede initiatieven van inwoners, ondernemers en andere overheden te ondersteunen en maatwerk toe te passen.

 

Beoordeling

Voorliggend plangebied is binnen de Iov N-B gelegen binnen het 'Stedelijk gebied'. Ten aanzien van onderhavig initiatief zijn er meerdere sporen die gevolgd moeten worden in het kader van toetsing aan de Omgevingsverordening. Ten eerste moet worden voldaan aan de regels voor een stedelijke ontwikkeling binnen het 'Stedelijk gebied'. Daarnaast moet worden voldaan aan de algemene regels voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. De toetsing wordt hierna uitgevoerd.

 

 [image]

Uitsnede kaartbeeld 'Instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed' van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Het plangebied is geduid met een rode contour. Bron: ruimtelijkeplannen.nl, 2019.

 

Artikel 3.42: duurzame stedelijke ontwikkeling

Toetsingskader

De provincie Noord-Brabant heeft de ambitie om tot de top van Europese kennis- en innovatieve regio's te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is daarvoor een essentiële voorwaarde. Om deze reden wordt duurzame verstedelijking nagestreefd. Lid 1 van dit artikel gaat in op zorgvuldig ruimtegebruik, waarbij als uitgangspunt geldt dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen 'Stedelijk gebied'. Gebaseerd op de Brabantse omgevingsvisie wordt aandacht gevraagd voor de opgaven vanuit een veilige, gezonde leefomgeving, energietransitie en een concurrerende, duurzame economie. Deze aspecten worden benoemd in lid 2 van artikel 3.42 Iov. In lid 3 zijn de specifieke regels omtrent zorgvuldig ruimtegebruik op bedrijventerreinen opgenomen.

 

Beoordeling

Onderhavig plan voorziet in de uitbreiding van een bedrijfsperceel binnen een bestaand bedrijventerrein. Dit betreft een wijziging op detailniveau en behelst geen dusdanige uitbreiding of ontwikkeling die afgestemd dient te worden in het regionaal ruimtelijk overleg.

 

Tevens dient verantwoord te worden dat er sprake is van een zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.42, derde lid. Zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.42, derde lid, betreft naast het motiveringsvereiste in het bijzonder het opnemen van regels over:

  • een bij de aard van het bedrijventerrein en de toe te laten functies passende kavelomvang;

  • het beperken van ontwikkelingen die een effectief gebruik van het bedrijventerrein beperken.

 

Een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bij de inrichting van het bedrijventerrein, wordt met name bepaald door de verhouding tussen het bebouwd en onbebouwd terrein van de bedrijfskavels. In de regels wordt ten eerste geborgd dat op eigen terrein, of in combinatie met andere bedrijven, voorzien moet worden in voldoende parkeerruimte. Om ter plaatse te kunnen parkeren en uit bedrijfstechnische overwegingen is ook rijd-, manoeuvreer-, laad- en losruimte benodigd. Gelet op deze invulling wordt derhalve een gunstige verhouding tussen het bruto en netto ruimtebeslag voorgestaan. Bij het vormgeven van de regels is derhalve rekening gehouden met bovenstaande voorwaarden.

 

Bij vaststelling van het vigerende planologische regime van het bedrijventerrein Emer-Noord is een doelmatige verdeling van het ruimtebeslag voor bedrijven in verschillende milieucategorieën bevorderd. Middels onderhavig plan blijft de ter plaatse toegestane milieucategorie ongewijzigd. Ditzelfde geldt voor een op de aard van het bedrijventerrein aangepast bouwhoogte.

 

De verordening bedoelt met oneigenlijk ruimtegebruik het toestaan van functies die, gelet op de aard van het bedrijventerrein, eigenlijk geweerd moeten worden. Voorbeelden hiervan betreffen het toestaan van bedrijfswoningen op een middelzwaar- en zwaar bedrijventerrein. Op dergelijke bedrijventerreinen wordt juist ruimte geboden aan bedrijven met een hinderprofiel. Door het toestaan van gevoelige functies ter plaatse, worden deze bedrijven alsnog beperkt in de mogelijkheden. Bovendien nemen deze functies op een dergelijk bedrijventerrein de schaarse ruimte in die juist voor dit type bedrijven beschikbaar is. Om deze redenen worden woondoeleinden ter plaatse van het plangebied geweerd. De mogelijkheid om in het noorden van het plangebied een bedrijfswoning op te richten, opgenomen in het vigerende bestemmingsplan "Emer Hintelaken", wordt in onderhavig bestemmingsplan geschrapt. Er is, gelet op de planregeling, geen sprake van oneigenlijk ruimtegebruik.

 

Artikel 3.5, 3.6, 3.7 en 3.8: Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies

Toetsingskader

In de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (paragraaf 3.1.2 Iov) is in artikel 3.5 opgenomen dat een bestemmingsplan bij de evenwichtige toedeling van functies invulling geeft aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:

  1. zorgvuldig ruimtegebruik;

  2. de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering;

  3. meerwaardecreatie.

 

Ad a) - Zorgvuldig ruimtegebruik:

  1. Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  1. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:

  • nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;

  • er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;

  1. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

  2. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

  1. Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan bestaand stedelijk gebied of een bestaand bouwperceel.

 

Ad b) - Toepassing van de lagenbenadering

  1. De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

  2. De lagenbenadering omvat de effecten op:

  1. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;

  2. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer;

  3. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

  1. Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid.

 

Ad c) - meerwaarderecreatie

  1. Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  1. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;

  2. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

  1. De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie.

 

Beoordeling

Voorwaarden ad a:

  1. de toedeling van functies dient in beginsel plaats te vinden binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing. Ter plaatse van onderhavig plangebied is reeds op basis van het vigerende bestemmingsplan bedrijvigheid als onderdeel van het bedrijventerrein toegestaan. Als gevolg van herstructurering van het bedrijventerrein wordt onderhavige ontwikkeling voorzien. Een en ander is in hoofdstuk 1 nader gemotiveerd.

  2. bij een stedelijke ontwikkeling dient toepassing te worden gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Hieraan is in paragraaf 3.2.3 getoetst.

  3. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen dienen te worden geconcentreerd binnen een bouwperceel. De begrenzing van het beoogde bouwvlak is zodanig afgestemd dat hieraan toepassing wordt gegeven.

 

Voorwaarden ad b:

  1. toepassing van de lagenbenadering omvat de effecten op de ondergrond. In hoofdstuk 5 van onderhavige toelichting wordt ingegaan op deze effecten.

  2. toepassing van de lagenbenadering omvat de effecten op de netwerklaag. Voor onderhavig initiatief behoeft geen nieuwe infrastructuur te worden aangelegd. Voor het overige heeft het planvoornemen geen effect op een natuurnetwerk, het energienetwerk en waterwegen. De afwikkeling van het verkeer is beschreven in hoofdstuk 2.

  3. toepassing van de lagenbenadering omvat de effecten op de bovenste laag. De effecten op het milieu zijn beschreven in hoofdstuk 5. Voor het overige wordt geen effect verwacht op de bovenste laag.

 

Voorwaarden ad c:

Er dient rekening te worden gehouden met meerwaardecreatie. De ontwikkeling betreft geen belangrijke ontwikkeling met een grote impact op de leefomgeving, zoals beschreven in de toelichting op artikel 3.8 Iov betreffende meerwaardecreatie. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de herstructurering van een bestaand bedrijventerrein. Momenteel zijn deze gronden braakliggend. De toekomstige bedrijvigheid zorgt voor het toevoegen van extra werkgelegenheid voor de stad Breda. Daardoor draagt het bij aan de economisch sterke toppositie van Brabant als geheel, maar heeft het initiatief ook een betekenis voor de gemeenschap. Voor het overige spelen geen andere ontwikkelingen en opgaven in of rondom het plangebied waarmee verbindingen kunnen worden gelegd.

 

Conclusie

Het onderhavige planvoornemen voldoet aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.

 

3.4 Gemeentelijk beleid

 

3.4.1 Structuurvisie Breda 2030, Keuzes maken in een dynamische tijd, 2013

Toetsingskader

De structuurvisie "Breda 2030, keuzes maken in een dynamische tijd", vastgesteld door de raad op 26 september 2013, bestaat uit een visie en een beleidsuitwerking. De visie gaat in op de zes kernwaarden, het fundament en de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor Breda. In de beleidsuitwerking wordt per thema aangegeven welke koers de gemeente Breda wil varen.

 

Binnen de visie wordt aangegeven dat Breda zes kernwaarden hanteert, namelijk:

  1. Ondernemende en toegankelijke kernstad in een Europese regio;

  2. Onderwijsstad en ruimte voor vernieuwend ondernemerschap;

  3. Gastvrijheid centraal: ontmoeten, winkelen, ontspannen én plezierig zaken doen;

  4. Stad, dorp en buitengebied horen bij elkaar;

  5. Cultureel erfgoed en de creatie van nieuwe waarden;

  6. De menselijke maat en participatie.

 

Voor onderhavig plangebied is met de name de kernwaarde 'Ondernemende en toegankelijke kernstad in een Europese regio' van belang. Er liggen in Breda en in de regio West-Brabant kansen waar het gaat om het internationale economisch perspectief. Voorname thema's zijn hierbij logistiek en supply chain management, maintenance en biobased industries. Breda ligt dicht bij twee wereldhavens, op relatief korte afstand van grote luchthavens, de 'Brainport' Eindhoven, heeft goede universiteiten in de buurt en een snelle internationale treinverbinding in de vorm van de HSL. Breda heeft aldus een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven en instellingen.

 

Het fundament voor de ruimtelijke visie is dat Breda een compacte en duurzame stad nastreeft, waarbij ook ruimte is voor initiatieven vanuit onderop. Compact wil zeggen dat ontwikkelingen geconcentreerd worden binnen de huidige stedelijke grenzen, en er geen verdere stedelijke uitbreiding plaats zal vinden. Doel is om de huidige kwaliteit van de stad te behouden en te versterken en in het buitengebied de focus te leggen op natuur en landbouw. Duurzaam betekent niet alleen aandacht voor het milieu, maar het principe volgen van de drie P's: People (mensen, sociale aspecten), Planet (milieu en natuurwaarde) en Profit (winst en waarde). Bij een ontwikkeling moeten deze drie factoren in balans zijn. Ruimte voor initiatief is het derde fundamentele uitgangspunt. In de huidige tijden zal ontwikkeling op een andere manier tot stand komen; niet alleen grote projecten van bovenaf, maar ook kleinschaligere initiatieven uit de stad, van onderaf.

 

Op basis van de kernwaarden en het fundament zijn drie hoofdlijnen voor de (ruimtelijke) ontwikkeling van Breda uitgezet: Breda Markstad (planet), Bredaas Mozaïek (people) en Knooppunt Breda (profit). Voor onderhavig planvoornemen is Knooppunt Breda het meest van belang. Dit uitgangspunt stelt de economische kracht en de regionale positie van Breda centraal.

 

Een goed functionerende economie is belangrijk voor een dynamisch, duurzaam en toekomstgericht Breda. Daarom houdt Breda in haar ruimtelijk beleid rekening met het faciliteren van bedrijvigheid die kansen biedt aan de beroepsbevolking. Naast de meer grootschalige milieus wil Breda ook de 'economie in de haarvaten' de ruimte geven. Dit moet leiden tot bedrijventerreinen die meegaan met de tijd en zich kunnen aanpassen. Het doel is een beter werkende markt voor bedrijven, kantoren en voorzieningen, waarbij wordt ingespeeld op de wensen en belangen van ondernemers, werknemers en consumenten, versterking van de Bredase en West-brabantse (internationale) concurrentiepositie, de maatschappelijke eisen van deze tijd en waardecreatie op lange termijn. Breda kiest daarbij voor het verhogen van de kwaliteit van de bestaande voorraad aan bedrijventerreinen.

 

Beoordeling

Onderhavig plangebied biedt de mogelijkheid om een bestaand bedrijfsperceel opnieuw in gebruik te nemen. In de structuurvisie wordt het bedrijventerrein Emer/Krogten/Hintelaken beschouwd als het zwaartepunt van de herstructureringsopgave van de bedrijventerreinen binnen de gemeente. Onderhavig plangebied maakt onderdeel uit van deze herstructureringsopgave. Het herstructureren ten behoeve van een nieuwe invulling met bedrijvigheid draagt ter plaatse bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Bovendien is het bedrijventerrein gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, waardoor de ontwikkeling past binnen de visie van een compacte stad.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling past binnen het beleid zoals verwoord in de gemeentelijke structuurvisie

 

3.4.2 Structuurvisie Bedrijventerreinen 2020, 2008

Toetsingskader

Voldoende en kwalitatief up to date bedrijventerreinen zijn van groot (sociaal) economisch belang voor Breda. Bedrijventerreinen vormen immers één van de belangrijkste vestigingsmilieus voor bedrijven. De gemeente Breda streeft naar een bedrijventerreinenbeleid voor de periode tot 2020, dat tegemoet komt aan de wensen en belangen van de ondernemers, maar dat tegelijkertijd uitstijgt boven de hectarediscussie en recht doet aan de maatschappelijke eisen van deze tijd. Dit kan onder andere door een betere benutting van de bestaande voorraad (herstructurering).

 

Samengevat kan de volgende drieledige doelstelling worden geformuleerd:

  • Een kwantitatief en kwalitatief toereikende, ruimtelijke planning en bedrijventerreinen, waardoor enerzijds wordt ingespeeld op economische structuurverandering en anderzijds voldoende prikkels worden gegeven voor een zuinig ruimtegebruik en behoud en ontwikkeling van landschappelijke kwaliteiten;

  • Een (her)ontwikkeling van bedrijventerreinen die binnen ruimtelijke kaders voldoende stuurt op ontwikkelingstempo, dichtheid en ruimtelijke kwaliteit;

  • Een voldoende herstructureringstempo van bestaande bedrijventerreinen, waarbij zoveel mogelijk wordt geanticipeerd op het voorkomen van snelle, hernieuwde veroudering.

 

Breda zet in op een samenhangend en vraaggericht bedrijventerreinbeleid om haar ambities en doelstellingen te realiseren. Leidraad is dat, naast de ontwikkeling van nieuwe terreinen, de positie van bestaande terreinen zoveel mogelijk blijft behouden. Vanwege de forse hoeveelheid verouderd terrein, de krappe vraag/aanbodsituatie én de maatschappelijke wens om zuinig om te gaan met het landelijke, open gebied dat Breda nog heeft, wil de gemeente Breda vol inzetten op de revitalisering en herprofilering van haar bestaande bedrijventerreinen. Ten behoeve van een samenhangend bedrijventerreinbeleid heeft Breda de volgende strategie ontwikkeld:

  • fors inzetten op revitalisering en herstructurering van de bestaande terreinen;

  • zorgen voor onderscheidende vestigingsmilieus, op maat en vraaggericht;

  • inzetten op marktconforme maatregelen voor zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik;

  • zorgen voor een goede landschappelijke inpassing van nieuwe terreinen;

  • inzetten op regionale samenwerking en afstemming met lokale partners en belanghebbenden.

 

Beoordeling

Onderhavig plangebied is gelegen op het bedrijventerrein Emer-Zuid. Dit bedrijventerrein komt volgens de Structuurvisie Bedrijventerreinen 2020 in aanmerking voor herstructurering. Deze herstructurering heeft reeds plaatsgevonden, waardoor een directe verbinding is ontstaan tussen het bedrijventerrein en de ten zuiden daarvan gelegen noordelijke rondweg. Als gevolg van deze herstructurering ontstaat op het bestaande bedrijventerrein Emer-Zuid meer mogelijkheden om bedrijfskavels uit te geven. In de ruimtelijke visie 'Stulemeijerputten/Hollemanterrein' worden de uitgangspunten voor de herstructurering van het zuidelijk deel van het bedrijventerrein Emer-Zuid nader omschreven. De beoogde bestemmingswijziging legt de gewenste herstructurering zoals opgenomen in deze visie juridisch planologisch vast.

 

Conclusie

Onderhavige ontwikkeling draagt bij aan revitalisering van een bestaand bedrijventerrein en voldoet als gevolg daarvan aan de uitgangspunten van de structuurvisie bedrijventerreinen.

 

3.4.3 Bomenbeleid, 2016

Toetsingskader

De gemeente Breda heeft een nieuwe digitale kaart met waardevolle bomen, bossen en andere groene gebieden, vastgesteld d.d. 14 juli 2016. Aan de hand van criteria - zoals cultuurhistorie, ecologie en het klimaat - zijn samen met lokale natuur- en milieuverenigingen de Bredase bomen zorgvuldig in kaart gebracht. Het nieuwe bomenbeleid zorgt voor adequate bescherming van waardevolle bomen, maar ook bossen en houtsingels. Het brengt vereenvoudiging van de huidige Bomenverordening 2010. Het groen op de nieuwe kaart is in de toekomst beschermd en valt onder de regels van een omgevingsvergunning.

 

Beoordeling

Er is blijkens de 'Bomenkaart' van de gemeente Breda geen sprake van waardevolle bomen en beplanting in het plangebied. Derhalve behoeft geen omgevingsvergunning voor het vellen, verplanten of rooien van bomen of houtopstanden aan te worden gevraagd. Met onderhavig bestemmingsplan wordt hier invulling aangegeven.

 

Conclusie

Het planvoornemen past binnen de kaders van het bomenbeleid van Breda.

 

3.4.4 Nota Parkeer en Stallingsbeleid Breda, herijking 2013, actualisatie 2016

Toetsingskader

In 2004 is de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda vastgesteld. In deze nota is het beleid rondom bijvoorbeeld de thema's parkeerregulering, parkeernormering en transferpunten benoemd, met als ambitie het parkeergebruik voor de toekomst te optimaliseren. Dit betekent het beter benutten van huidige en te realiseren (gebouwde) parkeervoorzieningen. Als uitgangspunt hierbij geldt dat het optimaliseren van het parkeergebruik niet ten koste mag gaan van zaken als bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. In de nota wordt aangegeven dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden conform de geldende parkeernormen. Deze normen zijn gebaseerd op onder meer de mate van verstedelijking, bereikbaarheidskenmerken van de locatie en specifieke eigenschappen van de functie.

 

Er zijn enkele aspecten uit deze Nota Parkeer- en Stallingsbeleid die aangescherpt dienden te worden, namelijk de systematiek met betrekking tot het instellen van een vergunningenzone en de parkeernormen. Daarom is de nota in 2013 herijkt. De gemeente Breda heeft in juli 2016 een aanvullende wijziging in haar vigerend parkeerbeleid doorgevoerd. De wijziging houdt in dat bij planologische functiewijzigingen in bestaande bebouwing in het gebied binnen de singels van de stad Breda er geen extra parkeerplaatsen gerealiseerd hoeven te worden indien dit ten opzichte van de bestaande situatie noodzakelijk zou zijn. Indien er wel sprake is van extra bebouwing dient wel voorzien te worden in extra parkeerplaatsen, behorende bij de functie van de extra bebouwing.

 

Beoordeling en conclusie

In onderhavig plan wordt rekening gehouden met de parkeerbehoefte zoals deze is bepaald in de Nota Parkeer en Stallingsbeleid Breda, herijking 2013, actualisatie 2016. De wijze waarop dit gebeurt, is in paragraaf 4.3 uiteengezet.

 

HOOFDSTUK 4 Doelstelling van het bestemmingsplan

 

4.1 Doelstelling

Voor de gronden binnen het plangebied vigeert thans het bestemmingsplan "Emer Hintelaken" van de gemeente Breda, zoals vastgesteld d.d. 17 juni 2010. In dit bestemmingsplan zijn de gronden binnen het plangebied bestemd als 'Bedrijventerrein', 'Water' en 'Verkeer'. Het uitbreiden van het bedrijfsperceel is niet mogelijk op basis van het vigerende bestemmingsplan. Om de ontwikkeling mogelijk te maken dient derhalve een bestemmingsplan voor het plangebied opgesteld te worden. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in de juridisch-planologische basis voor de voorgenomen ontwikkeling. Het plan kent samengevat het doel het juridisch-planologisch mogelijk maken van de uitbreiding van een bedrijfsperceel ter hoogte van de Mijkenbroek 5 te Breda.

 

4.2 Stedenbouwkundige opzet

In 2011 is door de gemeente Breda de ruimtelijke visie 'Stulemeijerputten/Hollemanterrein' opgesteld. Deze ruimtelijke visie ziet toe op de ontwikkelingsmogelijkheden van de zuidzijde van het bedrijventerrein Emer/Hintelaken, waar onderhavig plangebied onderdeel van uitmaakt. De ruimtelijke visie gaat onder andere in op een verbinding van het zuiden van het bedrijventerrein met de noordelijke rondweg, gelegen ten zuiden van het plangebied. Inmiddels is de aansluiting met de noordelijke rondweg aangelegd en in gebruik genomen. Het dempen van de waterloop en het aanpassen van de verkeersstructuur komt eveneens voort uit voorgenoemde ruimtelijke visie. De Mijkenbroek vervalt als ontsluitingsroute door de directe aantakking op de noordelijke rondweg, waardoor het ter plaatse van het plangebied mogelijk is om de verkeersstructuur aan te passen. Het zuidelijk deel, onderdeel van onderhavig plangebied, kan dan volgens de visie ook worden uitgegeven als bedrijventerrein.

 

Bij het opstellen van onderhavig bestemmingsplan is het bouwvlak in zuidwestelijke richting uitgebreid. De ter plaatse van het oorspronkelijke bedrijfsperceel opgenomen bouwhoogte wordt ook ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak toegestaan. Het bouwvlak loopt in westelijke zijde niet gelijk met de bestemmingsgrens. Dit vanwege diverse kabels en leidingen die hier aanwezig zijn. Tussen het fietspad en het bedrijfsperceel zal een groenzone worden ingericht. Ter plaatse zijn bedrijven met milieucategorie 3 en 4 toegestaan, conform het vigerend bestemmingsplan ter plaatse van het oorspronkelijke bedrijfsperceel.

 

 [image]

Uitsnede verbeelding behorend bij onderhavig bestemmingsplan.

 

4.3 Verkeer en parkeren

 

4.3.1 Verkeer

Het plangebied zal worden ontsloten via de Mijkenbroek. Deze weg heeft een snelheidsregime van 50 km/u. Het betreft geen doorgaande weg, nu de weg dienst doet ter verwerking van de verkeersstroom afkomstig van de diverse bedrijven die op het bedrijventerrein zijn gelegen. Het plangebied is gesitueerd aan het einde van de weg Mijkenbroek. De weg loopt na de ontsluiting van onderhavig perceel niet verder door. Gelet hierop en gezien de beperkte toename aan voertuigbewegingen per etmaal die de uitbreiding van het bedrijfsperceel met 1.336 m2 teweeg brengt, kan worden gesteld dat de Mijkenbroek de toename van het aantal verkeersbewegingen aan kan.

 

4.3.2 Parkeren

Toetsingskader

Met de inwerkingtreding van de "Reparatiewet BZK" op 29 november 2014 is het verplicht om het parkeren te reguleren middels de bestemmingsregeling. In de bestemmingsregeling kan worden opgenomen dat bij aanvraag om omgevingsvergunning (voor het bouwen en / of afwijken) dient te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde parkeernormen. In het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' dient echter al bij vaststelling van een bestemmingsplan inzichtelijk te worden gemaakt dat redelijkerwijs in de aldus benodigde parkeerplaatsen feitelijk duurzaam kan worden voorzien (ECLI:NL:RVS:2017:1036, r.o. 5.3). Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door het geldende parkeerbeleid.

 

Beoordeling

In 2013 heeft de gemeente Breda de tot dan toe vigerende 'Nota Parkeer- en stallingsbeleid Breda' uit 2004 herijkt. De gemeentelijke nota geeft per functie de toe te passen parkeernormen aan. Voor het onderhavige plangebied dient volgens de kaart 'deelgebieden parkeernormering' uitgegaan te worden van 'parkeernormen, overig gebied'. Voor dit gebied geldt een parkeernorm voor arbeidsintensieve bedrijven (industrie, werkplaats) van 2 parkeerplaatsen per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Deze parkeerbehoefte dient te worden gerealiseerd op eigen terrein. Op eigen terrein is er voldoende ruimte om voldoende parkeerplaatsen in te passen. Momenteel is nog niet bekend welk bedrijf met welke oppervlakte zich ter plaatse zal vestigen. In artikel 8.1 van de regels van onderhavig bestemmingsplan is geborgd dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of afwijken tenminste voldaan dient te worden aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeernormen. Zo wordt de realisatie van voldoende parkeergelegenheid bij de bouw- of afwijkactiviteit zekergesteld.

 

Conclusie

In het plangebied is voldoende ruimte om aan de gemeentelijke parkeernormen te kunnen voldoen. Een juridische waarborg is in de planregels verankerd.

 

 

HOOFDSTUK 5 Milieu en landschap

 

5.1 Inleiding

Breda wil een stad zijn waarin mensen graag wonen, werken en recreëren. Leefbaarheid en duurzaamheid zijn hiervoor sleutelbegrippen. Een gezond en veilig woonmilieu is hierbij van groot belang. Daarnaast hebben bedrijven ruimte nodig om zich te ontwikkelen en is voldoende groen belangrijk voor natuurontwikkeling en recreatie. Om dit te kunnen bereiken dient bij ruimtelijke ontwikkelingen integraal naar het te ontwikkelen gebied te worden gekeken en zullen alle belangen zo goed mogelijk op elkaar af gestemd moeten worden.

 

Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuaspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld.

 

5.2 Bodem

Toetsingskader

Op basis van art. 3.1.6, lid 1 onder f Bro geldt dat in een toelichting op een ruimtelijk besluit de inzichten over de uitvoerbaarheid van dat besluit worden neergelegd. Ten aanzien van het aspect bodemkwaliteit staat, op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS), voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Dat doet er niet aan af dat het bevoegd gezag het ruimtelijk besluit pas kan nemen indien, voor zover redelijkerwijs valt in te zien, een eventuele bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat (22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8297, r.o. 2.18.4; 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9569, r.o. 2.10.3). Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bodem in principe geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico vormen voor de gebruikers van de bodem.

 

Beoordeling

Econsultancy heeft in augustus 2019 een historisch bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting. Het onderzoek richt zich op het plangebied en de direct hieraan grenzende terreindelen binnen een afstand van 25 meter. Reeds hebben er verspreid over de diverse jaren meerdere onderzoeken plaatsgevonden naar de kwaliteit van de bodem ter plaatse van het plangebied.

 

Uit het vooronderzoek blijkt dat het plangebied in het verleden bebouwd is geweest. Daarnaast is op de locatie in het verleden brandstof opgeslagen geweest in meerdere tanks. Ook hebben er calamiteiten voorgedaan en is er tijdens de locatie-inspectie van 29 juli 2019 bouwafval en verhardingsmateriaal waargenomen op het maaiveld. Gelet op deze informatie en dat de onderzoeken uit 2018 zich beperken tot een gedeelte van het plangebied dient een verkennend bodemonderzoek plaats te vinden om de actuele bodemkwaliteit vast te stellen.

 

Wematech heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. De rapportage van dit onderzoek d.d. 3 december 2019 is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting. Doel van het onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de actuele bodemkwaliteit ter plaatse van het onderzoeksgebied en op basis hiervan na te gaan of de bodemkwaliteit een belemmering kan vormen voor het voorgenomen bouwplan. Het veldwerk is uitgevoerd in november 2019. Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat de bovengrond zonder bijmengingen niet verontreinigd is. De bovengrond met bijmengingen is licht verontreinigd met minerale olie. De ondergrond is licht verontreinigd met minerale olie. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Op basis van het onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat er binnen de functieklasse industrie geen gebruiksbeperkingen hoeven te worden gesteld aan het onderzoeksgebied. De verkregen resultaten geven bovendien geen aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek.

 

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat op basis van de bevindingen uit het bodemonderzoek er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt, geen belemmeringen c.q. beperkingen zijn voor de geplande ontwikkeling binnen het plangebied.

 

5.3 Water

Toetsingskader

In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.

 

Beleid provincie Noord-Brabant

Vigerend is het Provinciale Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (PWMP) van 18 december 2015. Het PMWP is de structuurvisie voor o.a. het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PMWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciale beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater.

 

Beleid waterschap Brabantse Delta

De projectlocatie is gelegen binnen het stroomgebied van waterschap Brabantse Delta. De visie van waterschap Brabantse Delta is vervat in het Waterbeheerplan 2016 - 2021 en kent een geldigheid vanaf 22 december 2015. Het waterschap richt zich hierbij op een doelmatig waterbeheer als motor voor een economische en ecologisch krachtige regio. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn klimaatadaptatie, innovaties, ruimtelijke ontwikkelingen, toekomstig medegebruik en het tegengaan van verdroging. Deze ontwikkelingen geven aanleiding tot nieuwe accenten:

  • het nationale Deltaprogramma voor waterveiligheid en de versterking van de dijken langs de Rijkswateren en de regionale rivieren;

  • het optimaliseren van de zoetwatervoorziening met het oog op de toenemende droogte;

  • inzet op bewustwording van watergebruikers zodat hun inzicht groeit over wat ze zelf aan waterbeheer kunnen bijdragen;

  • helderheid over zowel beperkingen als mogelijkheden voor de gebruiksfuncties van het watersysteem;

  • het verbeteren van de waterkwaliteit in een meer integrale, gebiedsgerichte uitvoeringsstrategie (combineren van verbeteren van de waterstanden, onderhouden van sloten en treffen van inrichtingsmaatregelen);

  • afvalstoffen steeds meer inzetten als waardevolle grondstoffen zoals terugwinning van fosfaat en productie van bioplastic uit afvalwater;

  • een duurzame energiewinning.

Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur waterschap Brabantse Delta 2015 bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd.

 

De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:

  1. het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m² is, of;

  2. de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m² is, of;

  3. de toename van verhard oppervlak bestaat uit een groen dak.

  4. de toename van verhard oppervlak tussen 2.000 m² en 10.000 m² is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel:

 

Benodigde retentiecapaciteit (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06

 

Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:

  1. de bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen;

  2. de afvoer uit de voorziening via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater plaatsvindt. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;

  3. daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om uitspoeling naar de sloot te voorkomen.

Voor het overige zijn er in de keur diverse regels opgenomen om gebieden met een specifieke functie te beschermen, zoals de attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000. Er geldt een specifiek beschermingsregime, afhankelijk van het type gebied en de ligging in of nabij een beschermd gebied.

 

Beleid gemeente Breda

De gemeente Breda heeft haar beleid omtrent water vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2014-2018 (vGRP). Hierin is onder meer een samenvatting opgenomen van het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda (‘Een bodem voor water’). Nieuwe ontwikkelingen binnen de gemeente Breda dienen hydrologisch neutraal uitgevoerd te worden. Expliciet betekent dit dat hemelwater niet op de riolering mag worden aangesloten, maar separaat binnen de plangrenzen moet worden verwerkt. Bij een toename van het verhard oppervlak moet de ontwikkelende partij op eigen terrein extreem zware buien kunnen verwerken en schone en vuile waterstromen gescheiden aanleveren tot aan de perceelsgrens.

 

Ter bepaling van het ruimtebeslag en retentiecapaciteit hanteert de gemeente een werknorm van 780 m3 waterberging per hectare toename verhard oppervlak (bui 78 mm in 24 uur). Bij herstructurering (sloop en herbouw) legt de gemeente een verplichting op een deel van het hemelwater te bergen en te infiltreren. Het doel is om 80 procent van de jaarlijkse neerslag lokaal te verwerken door een infiltratievoorziening met een berging van circa 7 millimeter. Voorzieningen die ook hemelwater infiltreren mogen kleiner zijn, als het netto effect maar hetzelfde is. Om de retentiecapaciteit voor een volgende bui weer beschikbaar te hebben moet het hemelwater binnen 3 dagen (op natuurlijke wijze) zijn weggezakt in de bodem. De gewenste ledigingstijd bedraagt echter 24 uur.

 

 [image]

Uitsnede Keurkaart Waterschap Brabantse Delta. Het plangebied is gelegen binnen de rode contour. Bron: brabantsedelta.nl, 2019.

 

Beoordeling

Uit de kaarten behorende bij de Keur Waterschap Brabantse Delta 2015 volgt dat de locatie niet is gelegen binnen beschermde gebieden. Er is derhalve geen specifiek beschermingsregime uit de Keur van toepassing. Wel is op de Keurkaart de voormalige waterloop nog aangegeven als A-watergang. Deze waterloop is echter verlegd, waardoor ter plaatse geen sprake meer is van een A-watergang.

 

Het project betreft de uitbreiding van een bestaand bedrijfsperceel op een terrein dat momenteel braakliggend is. De oppervlakte van de nieuwe bedrijfsbestemming betreft 4.750 m2. In worst-case scenario wordt de totale oppervlakte van het bedrijfsperceel in de toekomstige situatie verhard. Als gevolg daarvan ontstaat een retentievereiste op basis van het beleid van het waterschap en op basis van het gemeentelijk beleid. De benodigde retentiecapaciteit op basis van de rekenregel van het waterschap betreft (4.750 x 1 x 0,06) = 285 m3. Conform de rekenregel van het gemeentelijk beleid geldt voor onderhavige ontwikkeling een bergingseis van (4.750 x 0,078) = 370,5 m3.

 

In de toekomstige situatie zal het schone hemelwater (zogenaamde hemelwaterafvoer: HWA) niet direct op het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer: DWA) worden aangesloten, maar separaat binnen de plangrenzen worden verwerkt. Bij de verdere planuitwerking dient water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing te worden genomen. Daarbij is het van belang dat hemelwater op een duurzame wijze wordt verwerkt. De ontwikkeling zal daarmee hydrologisch neutraal zijn. Binnen de planlocatie is voldoende ruimte aanwezig om de waterbergingsopgave te verwerken. De daadwerkelijke realisatie van voldoende waterberging is door middel van een regel geborgd in het bestemmingsplan.

 

Conclusie

Er worden vanuit het oogpunt van de waterhuishouding geen belemmeringen verwacht ten aanzien van de uitvoering van het plan. De daadwerkelijke realisatie van voldoende waterberging is door middel van een regel geborgd in het bestemmingsplan.

 

5.4 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. De uitgangspunten van dit verdrag dienen te worden vertaald in nationale wetgeving. In Nederland heeft deze vertaling plaatsgevonden in de Erfgoedwet, welke in werking is getreden op 1 juli 2016. Ten aanzien van het aspect 'archeologie' is in art. 9.1, lid 1 van de Erfgoedwet, welk artikel een deel van het overgangsrecht regelt, bepaalt dat tot het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt onder meer Hoofdstuk V, paragraaf 1 van de inmiddels vervallen Monumentenwet 1988 van toepassing blijft. In Hoofdstuk V, paragraaf 1 is vastgelegd dat een gemeente in de ruimtelijke besluitvorming (w.o. bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor planologisch afwijken) rekening dient te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (artt. 38a t/m 41 Monw 1988). Daartoe kan de gemeente in dat besluit regels stellen, bijvoorbeeld tot het doen van archeologisch onderzoek. Het al dan niet stellen van regels ten aanzien van archeologie dient te rusten op voldoende informatie over de archeologische situatie (ECLI:NL:RVS:2011:BU7102, r.o. 2.9.7). Deze informatie kan worden verkregen door gebiedsdekkende kaarten waarop archeologische verwachtingswaarden zichtbaar zijn. Op basis hiervan kan archeologisch beleid worden ontwikkeld.

 

Beoordeling

In het vigerende bestemmingsplan is ter plaatse van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' gelegen. Bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 100 m2 en dieper dan 0,3 meter dient een archeologisch onderzoek overgelegd te worden, waarmee wordt aangetoond dat geen archeologische waarden worden aangetast. In verband met de voorgenomen ontwikkeling van een bedrijfsperceel zullen de grenswaarden voor archeologisch onderzoek binnen het plangebied worden overschreden. Om die reden is het noodzakelijk om een archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen dient dit archeologisch onderzoek uitgevoerd te zijn. Tot die tijd blijft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' onverkort van toepassing op onderhavig plangebied.

 

Conclusie

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' beschermd de mogelijk aldaar aanwezige archeologische waarden. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen dient een archeologisch onderzoek te worden overlegd waaruit blijkt dat archeologische waarden niet worden aangetast.

 

5.5 Cultuurhistorie

Toetsingskader
In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden (artikel 3.1.6, lid 5 Bro). De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

 

Beleid gemeente Breda

Het Bredase erfgoed vormt de basis van de Bredase identiteit en vormt mede de basis van de ruimtelijke ontwikkeling van Breda. Op gemeentelijk niveau is de nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015 van belang. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk.

 

Beoordeling

Zoals in paragraaf 2.4 van deze toelichting omschreven bevat het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen waarmee met onderhavig initiatief afbreuk wordt gedaan.

 

Conclusie

Het planvoornemen doet geen afbreuk aan cultuurhistorische waarden binnen en in de omgeving van het plangebied.

 

5.6 Natuurgebieden

Toetsingskader

De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen. De gebiedsbescherming van de Natura 2000-gebieden is geregeld in hoofdstuk 2 van de Wnb.

 

Beoordeling

Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied betreft het 'Ulvenhoutse Bos' op een afstand van circa 5,8 kilometer van het plangebied. Natura 2000-gebieden kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting. Ter plaatse van het plangebied is reeds een bedrijf uit milieucategorie 3 en 4 toegestaan. Wat betreft de activiteiten die ter plaatse mogen worden uitgevoerd wijzigt er dus niets ten opzichte van de referentiesituatie. Enkel wordt het bedrijfsperceel ter plaatse uitgebreid. Gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling en gelet op de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied worden externe effecten uitgesloten.

 

Conclusie

Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Wet natuurbescherming wat betreft natuurgebieden.

 

5.7 Flora en fauna

Toetsingskader

De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen. Voor de soortenbescherming is wettelijk bovendien rechtstreeks verwezen naar het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn.

 

Het beschermingsregime betreffende soorten (flora en fauna) is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wnb. De verbodsbepalingen zijn hierbij afhankelijk gesteld van de soort (en daarmee de opname van die soort op de diverse lijsten) en de voorgenomen handelingen. Bovendien is een algemeen geldende zorgplicht opgenomen om handelingen achterwege te laten of maatregelen te treffen, om te voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor in het wild levende dieren en planten.

Conform de Wet natuurbescherming is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied. Vanuit die kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid met de verbodsbepalingen uit de Wnb. Conform vaste jurisprudentie kan een plan worden vastgesteld indien aannemelijk wordt gemaakt dat het aspect flora en fauna niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

 

Beoordeling

Ter plaatse is sprake van een braakliggend terrein, zonder opstallen en begroeiing die een mogelijke verblijfsplaats kunnen bieden aan beschermde soorten. Het bedrijfsperceel is gelegen in het stedelijk gebied, waar menselijk handelen de overhand heeft. De locatie is bezocht door een ecoloog. De quickscan flora en fauna is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting. Tijdens het veldbezoek zijn geen geschikte rust- of verblijfplaatsen voor beschermde soorten waargenomen. Nader onderzoek naar beschermde soorten is dan ook niet noodzakelijk. In algemene zin moet wel de zorgplicht in acht genomen worden.

 

Conclusie

Het aspect soortenbescherming vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

5.8 Bedrijven en milieuzonering

 

Toetsingskader
Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-handreiking) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).

 

Beoordeling

Bij de beoordeling van een project van een milieubelastende functie moet beoordeeld worden of de ten aanzien van de milieubelasting behorend bij de bedrijvigheid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor nabijgelegen milieugevoelige functies kan worden gegarandeerd. Ter plaatse van de bestemming 'Bedrijventerrein' aan de Mijkenbroek 5 mag zich een bedrijf tot milieucategorie 4.2 vestigen. Bij een bedrijf met milieucategorie 4.2 behoort conform de VNG-handreiking een richtafstand van 300 meter. De dichtstbijzijnde gevoelige bestemming is gelegen op een afstand van circa 460 meter. Er wordt dus ruim voldaan aan de relevante richtwaarden zoals geformuleerd in de VNG-brochure. Ter plaatse van bestaande milieugevoelige functies is een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd. Bovendien liggen de milieugevoelige functies op voldoende afstand om de bedrijfsvoering ter plaatse van het plangebied niet te hinderen.

 

Daarnaast wordt een gevoelige bedrijfswoning in het noorden van het plangebied opgeheven. Dit is gunstig ten behoeve van de activiteiten die gewenst zijn op het bedrijventerrein.

 

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering is geen belemmering voor het planvoornemen.

 

5.9 Geluid (wegverkeerslawaai)

Toetsingskader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh - het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);

  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;

  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:

 

 

Stedelijk

Buitenstedelijk

Aantal rijstroken

Aantal meter aan weerszijden van de weg

Aantal meter aan weerszijden van de weg

5 of meer

350 m

600 m

3 of 4

350 m

400 m

1 of 2

200 m

250 m

 

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

 

Beoordeling

In het plangebied worden geen geluidsgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Een afweging in het kader van de Wet geluidhinder is niet benodigd.

 

Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai is geen belemmering voor het initiatief.

5.10 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.

 

De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).

 

Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.

 

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.

 

Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;

  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;

  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;

  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

 

De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt de ontwikkeling van 1.500 woningen bij minimaal 1 ontsluitingsweg of een kantoorlocatie van maximaal 10 hectare en één ontsluitingsweg.

 

Beoordeling

Onderhavige ontwikkeling betreft de vergroting van een bedrijfskavel. Gesteld kan worden dat dit plan in verhouding tot de wettelijke ondergrens voor onderzoek, gelegen op de realisatie van een kantoorlocatie van maximaal 10 hectare en één ontsluitingsweg niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

 

5.11 Geurhinder

Toetsingskader

Het beleid ten aanzien van het aspect geur is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) die op 1 januari 2007 in werking is getreden. Bij nieuwe planologische projecten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient te worden gekeken naar de aanvaardbaarheid van deze plannen in verband met omliggende geurbronnen, de zogenaamde omgekeerde werking. In de wet zijn normen bepaald die de maximale geurbelasting op een gevoelig object bepalen. Als de geuremissie van een dier niet bekend is (geen geuremissiefactoren vastgesteld), stelt de wet minimumafstanden tussen veehouderij en geurgevoelig object. Als die geuremissie wel bekend is, dan moet de geurbelasting worden berekend met contouren. De emissie van geurstoffen uit een veehouderijbedrijf wordt uitgedrukt in geureenheden (ouE/m3 of ouE/s). Hiervoor zijn emissiefactoren vastgelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). De berekende geurbelasting wordt getoetst aan de norm (de maximale belasting die het bedrijf mag veroorzaken). Gemeenten mogen, binnen bepaalde bandbreedten, van deze wettelijke normen afwijken als er een gebiedsvisie is opgesteld en een geurverordening is vastgesteld.

 

 [image]

Uitsnede kaart GES Geur veehouderij obv hinderpercentages Noord-Brabant. Het plangebied is gelegen binnen de rode contour. Bron: atlasleefomgeving.nl, 2019

 

Beoordeling

De kaart GES Geur veehouderij is opgesteld door de provincie Noord-Brabant. Ten behoeve van deze kaart is de geurbelasting berekend. De gemiddelde geurconcentratie is berekend op basis van de vergunde situatie per 1 januari 2013 getoond op gridcellen van 100 bij 100 meter. De GES-kaarten zijn een hulpmiddel om snel inzichtelijk te krijgen waar de knelpunten liggen van geurhinder. Op de kaart zijn de GES-scores op basis van de opgestelde geurbelasting veroorzaakt door veehouderijen zichtbaar. De GES scores zijn gebaseerd op een bepaalde kans op geurhinder. De hinderkans ter plaatse van onderhavig plangebied bedraagt 0%. Geconcludeerd kan worden dat ten aanzien van het gebruik van het gewenste bedrijf er geen belemmering is vanuit het aspect geur.

 

Conclusie

Het aspect geur belemmert de planvorming niet.

 

5.12 Externe veiligheid

 

5.12.1 Inrichtingen en externe veiligheid

Toetsingskader

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. In artikel 1 van het Bevi wordt toegelicht wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

 

 [image]

Uitsnede risicokaart met inrichtingen. Het plangebied is gelegen binnen de blauwe contour. Bron: risicokaart.nl, 2019.

 

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. De dichtstbijzijnde inrichting met een potentieel veiligheidsrisico betreft de inrichting aan de Steenen Hoofd 63 in Breda. Het betreft een gasdrukregel- en meetstation. Gezien de ruime afstand tot het plangebied is de inrichting niet van invloed op het planvoornemen. Het is op basis van het vigerend bestemmingsplan reeds toegestaan op basis van het vigerend bestemmingsplan om op een deel van het plangebied een (beperkt) kwetsbaar objecten zijnde bedrijsfgebouwen op te richten.

 

Conclusie

Het aspect inrichtingen vormt geen belemmering voor onderhavig initiatief.

 

5.12.2 Transport en externe veiligheid

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015. Bij het besluit horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.

 

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. In de directe omgeving van het plangebied is een spoortraject gelegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Een verantwoording van het groepsrisico is niet nodig, omdat het plangebied op een grotere afstand dan 200 meter van de spoorlijn ligt. Volstaan kan worden met een beperkte verantwoording.

 

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Om effectief en efficiënt hulp te kunnen bieden ten tijde van een ongeval zijn de opkomsttijd, de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen van belang. De hulpverleningsdiensten moeten voldoende capaciteit beschikbaar hebben om alle effecten binnen een kort tijdsbestek te kunnen bestrijden.

 

Voor de onderhavige situatie is de opkomsttijd minder dan 10 minuten. Waarmee wordt voldaan aan de norm voor de opkomsttijden uit het Dekkings- en spreidingsplan 2015-2019 van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant ten aanzien van industriefuncties. Om een brand in het plangebied te kunnen bestrijden is het noodzakelijk dat er voldoende primair en secundair bluswater aanwezig is. Voor ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij eveneens een omgevingsvergunning deelzaak bouwen noodzakelijk is, wordt de aanwezigheid van bluswater in het kader van deze vergunning getoetst. Door de centrale ligging van het plangebied, waar reeds in de directe omgeving sprake is van bestaande bedrijvigheid, is de aanwezigheid van primair bluswater reeds verzekerd. Het plangebied is via het wegennet goed bereikbaar voor voertuigen van hulpverleningsdiensten.

 

Het plangebied ligt binnen het toxisch invloedsgebied van het spoor Breda - Roosendaal. Onder omstandigheden kan een toxische wolk immers ver reiken. Bestrijding hiervan vindt echter plaats bij de bron, op ruime afstand van het plangebied.

 

Zelfredzaamheid

In geval van blootstelling aan een toxisch gas is het handelingsperspectief ‘schuilen’ de beste wijze van zelfredzaamheid. Schuilen vindt plaats binnen bouwwerken. De mate waarin deze bouwwerken afsluitbaar zijn tegen de indringing van toxisch gas en de tijdsduur dat deze bouwwerken worden blootgesteld zijn hierbij van belang.

 

Bij nieuwe bouwwerken, zoals in het plangebied ontwikkeld gaan worden, is sprake van steeds betere isolatie, welke zorgt voor een goede bescherming tegen het binnendringen van het toxische gas. Nieuwe gebouwen die voorzien zijn van een luchtbehandelinginstallatie - waardoor het toxisch gas naar binnen kan worden gezogen - dienen voorzien te zijn van mogelijkheden om dit systeem met één druk op de knop uit te schakelen. Van belang is dat bewoners tijdig gewaarschuwd worden. Het plangebied ligt binnen het dekkingsgebied van een waarschuwings- en alarmeringsinstallatie. Daarnaast is NL Alert operationeel voor vele mobiele telefoons. Dit kan worden gebruikt om de bevolking in geval van een calamiteit te waarschuwen.

 

Conclusie

Het aspect transport en externe veiligheid is geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

 

5.12.3 Buisleidingen en externe veiligheid

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geschiedt aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011. Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. Dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.

 

 [image]

Uitsnede risicokaart buisleidingen. Bron: risicokaart.nl, 2019.

 

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante buisleidingen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat er binnen het plangebied geen buisleidingen zijn gelegen. In de nabijheid van het plangebied, op een afstand van circa 44 meter is een aardgasleiding gelegen waarvoor een beschermingsregime geldt op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Uit de informatie op de Risicokaart, bevestigd door Gasunie, kan worden afgeleid dat de leiding een hogedruk gasleiding betreft van 40 bar.

 

Plaatsgebonden risico

Met het plaatsgebonden risico wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de activiteit en de kwetsbare functies in de omgeving. In het kader van de risicobenadering moet de vraag worden beantwoord of er sprake is van een relatief hoog risico. Afhankelijk van de kenmerken van de buisleiding en de specifieke gevaren voor de omgeving, kan een zekere scheiding tussen buisleidingen en werk- en woongebieden gewenst zijn. Voor de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan geldt dat er geen nieuwe kwetsbare bestemmingen gerealiseerd mogen worden binnen de 10-6-contour van het plaatsgebonden risico. Deze contour is een richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen. Daarnaast geldt een belemmeringenstrook, waarbinnen geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden gerealiseerd.

 

Er is geen sprake van een 10-6-risicocontour. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de realisatie van het plan. Er is sprake van een belemmeringenstrook van 4 meter rondom de leiding ten behoeve van het onderhoud. Het plangebied is niet gelegen in deze belemmeringenstrook.

 

Groepsrisico

Met het groepsrisico wordt geëvalueerd of als gevolg van een ongeval een groot aantal slachtoffers kan vallen, doordat een grote groep personen blootgesteld wordt aan het risico. Het risico door de hogedruk aardgasleiding is door AVIV berekend. De rapportage van deze berekening is terug te vinden in bijlage 4 van deze toelichting. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding, of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, wordt tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord. Het groepsrisico is berekend voor de huidige en toekomstige situatie. In beide situaties is het groepsrisico gelijk. Het groepsrisico is in alle gevallen minder dan 10% van de oriëntatiewaarde. Volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

 

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Voor de bestrijding van een calamiteit is de inrichting van het gebied van belang. Bij een dreigende breuk van een hogedruk aardgasleiding richt de brandweer zich op het veiligstellen van het effectgebied en het voorkomen van een ontsteking. Als uitstroming plaatsvindt, zal de Gasunie de leiding inblokken. Afhankelijk van het systeem en de afstand tot de breuk kan het enkele uren duren voor de leiding is leeggepompt. In geval van een directe ontsteking kunnen hulpdiensten door de enorme hittestraling de fakkel beperkt benaderen om gewonden te helpen. De fakkel zelf kan niet door de brandweer worden geblust. Er dient te worden gewacht tot het ingeblokte leidingdeel leeg is gelopen.

 

Naast het tijdig aanwezig zijn met voldoende materieel is tevens de bereikbaarheid in algemene zin en de specifieke risicolocatie cruciaal. In het onderhavige geval ligt het te verleggen tracé aan de rand van een bestaand industrieterrein met slechts een beperkte mate van bebouwing rondom het tracé. Derhalve kan worden gesteld dat de leiding goed te bereiken is.

 

Zelfredzaamheid

Het maatgevende scenario voor ongevallen met aardgastransportleidingen is fakkelbrand. Slachtoffers kunnen vallen door de warmtestraling en een drukgolf. Alle aanwezigen die door de vuurbal worden getroffen komen te overlijden. Daarnaast kunnen rondvliegende brokstukken en glasscherven plaatselijk zware schade aanbrengen aan personen en gebouwen.

 

De mogelijkheden om zelfredzaamheid te vergroten

Het risico op een incident met een hoge druk aardgasleiding wordt voornamelijk bepaald door het risico van schade aan de leiding door (graaf)werkzaamheden nabij de leiding. Een belangrijke bronmaatregel om het risico te verkleinen is het opnemen van een aanlegvergunningstelsel voor een strook aan weerszijden van de aardgastransportleiding. Onderhavig bestemmingsplan is niet gelegen binnen deze belemmeringenstrook.

 

Mogelijkheden voor ontvluchting/schuilen

Binnen het invloedsgebied van de aardgastransportleiding is vluchten de beste optie. Wat betreft een fakkelbrand na leidingbreuk geldt dat het zich snel kan ontwikkelen. Afhankelijk van de afstand van bebouwing tot de aardgasleiding, zijn er scenario’s waarbij vluchten niet of nauwelijks mogelijk is. De hittestraling is daarvoor te groot. Zelfredzaamheid is in het algemeen mogelijk, mits ontvluchting uit gebouwen en omgeving op een juiste manier mogelijk is. Vluchten kan dan alleen maar via een route buiten het ‘zicht’ van de fakkel. Om de zelfredzaamheid te vergroten is het raadzaam om bij nieuwe ontwikkelingen rekening te houden met het verhogen van de brandweerbaarheid van de gevels aan de zijde van de aardgasleiding en het realiseren van veilige vluchtroutes. Hierdoor worden de gevolgen van hittestraling beperkt. Vluchtroutes moeten personen direct van de calamiteit wegleiden. De vluchtwegen dienen van leidingen af gericht te zijn. Tevens van belang is dat omwonenden tijdig gewaarschuwd worden in geval van een calamiteit. Het plangebied ligt binnen het dekkingsgebied van een waarschuwings- en alarmeringsinstallatie. Daarnaast is NL Alert operationeel voor vele mobiele telefoons. Dit kan worden gebruikt om de bevolking in geval van een calamiteit te waarschuwen.

 

Bovengenoemde punten ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid dienen voor advies aan de regionale brandweer/Veiligheidsregio te worden voorgelegd.

 

Conclusie

Er is geen sprake van een plaatsgebonden risico en het groepsrisico is minder dan 10% van de oriëntatiewaarde. Het aspect buisleidingen en externe veiligheid vormt daarom geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

 

5.13 Kabels en leidingen

Toetsingskader

De hierna volgende kabels en leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer'':

  1. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;

  2. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;

  3. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;

  4. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;

  5. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico's met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken''

 

Beoordeling

Ter plaatse van het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig. Indien nodig zal in een later stadium van onderhavig project een KLIC-melding worden uitgevoerd.

 

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen is geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

 

5.14 Duurzaamheid

Toetsingskader

Een duurzame ontwikkeling stelt eisen aan het energiegebruik en de energiebronnen van de locatie. Breda heeft als doel op termijn een energie neutrale stad te worden. Dit is een stad waarin de energievraag drastisch is afgenomen. De energie die nog nodig is, komt uit energiebronnen die niet opraken, zoals zon, wind, water, biomassa en aardwarmte.

Breda kiest voor een duurzame ontwikkeling tot het niveau van een CO2 neutrale stad in 2044. In het uitvoeringsprogramma Klimaat 2017-2020 zijn de volgende opgaven opgenomen:

  • Verduurzaming woningbouw: particulieren, corporaties en private verhuurders;

  • Verduurzaming energie-infrastructuur inclusief Stadsverwarmingsnet;

  • Grootschalige duurzame energieopwekking: wind , zon , bodem en energieopslag;

  • Ontwikkeling locaties voor opslagmodules duurzaam opgewekte energie;

  • Klimaatadaptatie: integreren in ieder ruimtelijk plan;

  • Verduurzaming bedrijven: individuele, branche- en bedrijventerreingerichte aanpak;

  • Verduurzaming overheid: gebouwen, openbare verlichting, inkoop;

  • Verduurzaming mobiliteit: fiets en elektrisch vervoer.

 

Beoordeling en conclusie

Verduurzaming van de gebouwde omgeving kan extra (buiten)ruimte vergen, bijvoorbeeld door dikkere gevels, energie-installaties en energieopslag en aanleg duurzame energie-infrastructuur. Nieuwbouw dient in 2020 al bijna energieneutraal te zijn. In het kader van duurzaamheid wordt nagestreefd de toekomstige bedrijfsgebouwen zodanig te ontwerpen dat het voldoet aan de normen die voor 2020 zijn gesteld. Daarbij wordt gedacht aan:

  • Energiebesparende maatregelen;

  • Duurzame materialen;

  • Verantwoord waterverbruik.

De Wet milieubeheer bevat diverse verplichtingen voor bedrijven. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt getoetst aan de Wet milieubeheer.

 

5.15 Milieueffectrapportage en vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt gelden voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:

  1. Plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten (boven de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r.);

  2. Plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden;

  3. Plannen en activiteiten die o.g.v. een provinciale milieuverordening zijn aangewezen als MER-plichtig.

 

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 - Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criterium om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke o.a. de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.

 

Beoordeling

In onderhavige situatie is er sprake van de vergroting van een bedrijfskavel met een omvang van circa 1.336 m2. Dit betreft geen activiteit die voorkomt op de C-lijst. De activiteit komt wel voor op de D-lijst, onder categorie D 11.2, namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-procedure noodzakelijk als het plan een kader biedt voor een activiteit met een oppervlakte van 100 hectare of meer, de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of een bedrijfsvloeroppervlakte heeft van 200.000 m2 of meer. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.. Wat betreft het eerste criterium geldt er derhalve geen plicht tot het opstellen van een MER.

 

Door middel van toetsing aan de overige milieuaspecten in dit hoofdstuk heeft een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden. Hieruit zijn geen belangrijke nadelig milieugevolgen gebleken, waaruit eveneens uit kan worden geconcludeerd dat er geen noodzaak is tot het opstellen van een MER.

 

Ten aanzien van het tweede criterium inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er bij onderhavige situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant effect op Natura 2000-gebieden. Onderhavige ontwikkeling heeft met zekerheid geen mogelijk significant effect op de Natura 2000-gebieden.

 

Ten aanzien van het derde criterium geldt dat onderhavige activiteit niet is aangewezen als MER-plichtig op grond van de Interim omgevingsverordening. Er is dus geen sprake van de verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure.

 

Conclusie

Zoals beschreven is er bij onderhavig plan geen sprake van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r., de Wet natuurbescherming of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling, die neerkomt op hetgeen getoetst is in deze ruimtelijke onderbouwing, volgt dat er geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er is dus voldaan aan de wettelijke verplichtingen hieromtrent.

 

HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving

 

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige karakteristieken en waarden van het plangebied en de omgeving en de voorgenomen ontwikkeling. Om de ontwikkeling mogelijk te maken, dient deze juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologisch instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen.

 

6.2 Hoofdopzet

 

6.2.1 Bestemmingsplan algemeen

Een bestemmingsplan bestaat uit regels en de verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het plangebied en de omliggende gebieden.

 

6.2.2 Indeling regels

Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van de bestemmingsvlakken is gebaseerd op de huidige ruimtelijke situatie en de gewenste functies. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).

 

De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.

 

De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  • inleidende regels;

  • bestemmingsregels;

  • algemene regels;

  • overgangs- en slotregels.

 

In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.

 

6.3 Regels

 

6.3.1 Hoofdstuk 1 'Inleidende regels'

Artikel 1 Begrippen

In het eerste artikel, 'begrippen', worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsbepalingen zijn opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Voor sommige begrippen worden in de SVBP en Bor omschrijvingen gegeven. Deze zijn overgenomen.

 

Artikel 2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen, wordt in de 'wijze van meten' uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeeldingen geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de 'wijze van meten' worden in de SVBP richtlijnen gegeven die zijn overgenomen in dit plan.

 

6.3.2 Hoofdstuk 2 'Bestemmingsregels'

Artikel 3 Bedrijventerrein

De bestemming 'Bedrijventerrein' staat lichte tot (middel)zware bedrijvigheid toe, behorend tot de milieucategorieën 3 en 4 zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels. Binnen de bestemming 'Bedrijventerrein' is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om ook bedrijven die niet in bijlage 1 worden genoemd óf die een hogere of een lagere milieucategorie hebben onder voorwaarden toe te staan. Binnen de bouwregels behorend bij de bestemming 'Bedrijventerrein' is geborgd dat voldoende waterberging wordt gerealiseerd.

 

Artikel 4 Waarde - Archeologie

De voor 'Waarde - Archeologie' bestemde gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.

 

6.3.3 Hoofdstuk 3 'Algemene regels'

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

 

Artikel 6 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is het strijdig gebruik geregeld.

 

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels

In de algemene afwijkingsregels is een aantal regels opgenomen waarvoor afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. Hier is bijvoorbeeld in opgenomen dat er afgeweken mag worden van de in het bestemmingsplan genoemde maten mits deze afwijking niet meer dan 10% bedraagt en technisch noodzakelijk is.

 

Artikel 8 Overige regels

In dit artikel zijn regelingen opgenomen waarmee wordt gewaarborgd dat binnen het plangebied voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Daarnaast zijn hier de regelingen opgenomen die toebehoren aan de gebiedsaanduiding 'geluidzone - industrie' en 'veiligheidszone - leiding'.

 

6.3.4 Hoofdstuk 4 'Overgangs- en slotregels'

Artikel 9 Overgangsrecht

In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wabo, overgenomen. Het betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.

 

Artikel 10 Slotregel

Als laatste is de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.

 

 

HOOFDSTUK 7 Economische uitvoerbaarheid

 

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

 

7.2 Toepassing grondexploitatiewet

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van een of meer woningen en de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

 

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

 

7.3 Financiële haalbaarheid

De gemeente is eigenaar van de gronden. Op deze wijze wordt voldaan aan het verplichte kostenverhaal. Door het als gemeente in eigendom hebben van de gronden waarop een bedrijf kan worden gerealiseerd is de economische uitvoerbaarheid verzekerd. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve in dit geval niet noodzakelijk.

 

 

HOOFDSTUK 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

 

8.1 Inleiding

In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor het voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht. Als eerste is een concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie (paragraaf 8.2.1). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 8.2.2).

 

8.2 Procedure

 

8.2.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

 

Het onderhavige bestemmingsplan is voorgelegd aan de diverse overlegpartners. De provincie Noord-Brabant en de Brandweer Midden- en West-Brabant hebben gereageerd op het plan. De reacties zijn als bijlage 5 aan deze toelichting gevoegd. De reactie van de provincie Noord-Brabant is positief en leidt niet tot een aanpassing van het plan. De Brandweer Midden- en West Brabant volstaat met het uitbrengen van een standaardadvies voor ruimtelijke ontwikkelingen in het invloedsgebied van een Bevi inrichting en/of de infrastructuur.

 

8.2.2 Zienswijzen

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan vindt plaats volgens artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het ontwerp bestemmingsplan is in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken tegen het plan. Er zijn geen zienswijzen op het ontwerp bestemmingsplan naar voren gebracht.