Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Buitengebied Noord, herziening Brielsedreef-Kettingdreef.

Toelichting


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

Ruimte voor Ruimte Ontwikkelingsmaatschappij B.V. is voornemens om op de locatie Brielsedreef te Prinsenbeek drie ruime kavels te realiseren (figuur 1-1). De locatie is thans in gebruik als agrarisch perceel. Beoogd wordt deze locatie te ontwikkelen naar een burgerwoonlocatie in de vorm van een drietal woningen middels gebruikmaking van de provinciale regeling Ruimte voor Ruimte. Dit bestemmingsplan maakt deze ontwikkeling planologisch mogelijk. Dit bestemmingsplan heeft het opstellen van een eenduidige en uniforme juridische regeling voor het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing binnen het plangebied tot doel en ziet op de ontwikkeling van de locatie. Het bestemmingsplan bestaat uit planregels, een verbeelding en een toelichting. Onderhavige toelichting dient als motivering van de planregels en de verbeelding.

 

 [image]

Figuur 1-1 Plangebied Brielsedreef Prinsenbeek (kavels rood omkaderd)

 

 

1.1 Ruimtelijke en functionele structuur

 

De locatie is gelegen in het buitengebied ten noordwesten van de kern Prinsenbeek. Het plangebied wordt begrensd door de Kettingdreef, de Weimersedreef en de Brielsedreef. De omgeving kenmerkt zich door een agrarisch karakter, met veel weilanden en groen. In de nabijheid van de te ontwikkelen kavels zijn diverse agrarische bedrijven te vinden. Ten zuiden van de plangebied is golfverenging Albatros gevestigd. De bouwstijlen in de omgeving hebben een landelijk karakter.

 

 

1.2 Huidige situatie

 

In de huidige situatie zijn op de locatie landbouwgronden gelegen. In de beoogde situatie worden door middel van de provinciale regeling Ruimte voor Ruimte drie ruime woonkavels gerealiseerd. Het gemiddelde oppervlakte van de kavels is ca. 4.700 m2. Op onderstaande afbeelding is de stedenbouwkundige verkaveling weergegeven (figuur 1-2):[image][image]

 

 

Figuur 1-2 Stedenbouwkundige verkaveling plangebied Kettingdreef/Brielsedreef

 

 

 

 

HOOFDSTUK 2 Planologisch kader

 

De ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als deze past binnen het gestelde beleid door de diverse overheden. Hieronder wordt de ontwikkeling getoetst aan het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente.

 

 

2.1 Rijksbeleid

 

Op 13 maart 2012 is het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid, zoals uiteengezet in de SVIR, van kracht geworden. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Het hoofdthema van de SVIR is: “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. De structuurvisie geeft een visie voor Nederland tot het jaar 2040. Er zijn in de structuurvisie drie hoofddoelen opgenomen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028). Deze doelen zijn:

 

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk economische structuur van Nederland;

  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;

  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

 

Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, is een nieuwe aanpak in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid geformuleerd. Het Rijk laat de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies (‘decentraal, tenzij…’) en werkt aan eenvoudigere regelgeving. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

 

De beoogde ontwikkeling heeft geen betrekking op de geformuleerde nationale belangen.

 

2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Sinds 1 oktober 2012 is het op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, Bro, verplicht om in het geval dat een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, in de toelichting de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking op te nemen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden.

 

In de ‘Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking’ (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, oktober 2012) is aangegeven dat toepassing van de ladder niet nodig is bij ruimtelijke plannen welke bebouwing reduceren of verplaatsen. De beoogde ontwikkeling vindt plaats in het kader van de regeling ‘Ruimte voor Ruimte’. In ruil voor de bouw van de beoogde woningen is 3.000 m² stalruimte ten behoeve van de intensieve veehouderij gesaneerd. Tevens blijkt op basis van jurisprudentie dat de bouw van één of enkele woningen niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling. Derhalve is toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking niet nodig.

 

 

2.2 Provinciaal beleid

 

Het planologisch beleid van de provincie is verwoord in de structuurvisie ruimtelijke ordening en juridisch geborgd middels de Verordening Ruimte 2014.

 

2.2.1 Structuurvisie

Op 1 oktober 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant de Structuurvisie ruimtelijke ordening vastgesteld. Op 1 januari 2011 is deze Structuurvisie in werking getreden en in maart 2014 is een partiele herziening van kracht geworden.

 

De provinciale ruimtelijke belangen zijn in vier structuren onderverdeeld:

  • De groenblauwe structuur: hier wordt gekozen voor functieontwikkeling in combinatie met de ontwikkeling van een robuust raamwerk met landschappelijke kwaliteit. Deze structuur bestaat uit de bestaande natuur, watersystemen en gebieden die geschikt zijn voor de ontwikkeling van nieuwe natuur.

  • Het landelijk gebied: dit is een multifunctioneel gebied waarbij de agrarische productieruimte wordt behouden in delen van het gebied waar de landbouw bepalend is voor nieuwe ontwikkelingen.

  • De stedelijke structuur: er is sprake van twee perspectieven binnen deze structuur. De eerste zijn de stedelijke concentratiegebieden waar de stedelijke groei wordt opgevangen. Op deze manier blijven de groene gebieden tussen de steden open. De tweede zijn de kernen in het landelijk gebied die zoveel mogelijk worden ontzien van verdere verstedelijking. Hier zijn ontwikkelingen voor wonen, werken en voorzieningen mogelijk wanneer deze voorzien in de eigen verstedelijkingsbehoefte.

  • De infrastructuur: gekozen wordt voor een goede bereikbaarheid van BrabantStad en de economische kennisclusters in de provincie Noord-Brabant.

 

Uit de Structuurvisie blijkt dat de provincie het wonen zoveel mogelijk in kernen wil concentreren om op deze manier ook het voorzieningenniveau in de kleinere kernen op peil te houden. Leefbaarheid is dan ook een belangrijk aandachtspunt. Samen met de bewoners wordt in de dorpen in het landelijke gebied gezocht naar mogelijkheden om gemeenschappelijke voorzieningen voor de kernen te behouden. [image]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 2-1 Uitsnede Structurenkaart Provincie Noord-Brabant

 

Het plangebied valt onder gemengd landelijk gebied en zoekgebied voor verstedelijking. De provincie beschouwt het hele landelijk gebied als een gebied waarbinnen een menging van functies aanwezig is: het gemengd landelijk gebied. Buiten de primair agrarische gebieden ontwikkelen functies zich in evenwicht met elkaar en de omgeving. In de kernrandzones is een toenemende menging van wonen, voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid mogelijk.

 

2.2.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov)

De provincie Noord-Brabant heeft in 2019, vooruitlopend op dce in werking treding van de Omgevingswet, de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld.

De Interim omgevingsverordening is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per instantie nader gespecificeerd. Vanuit de verordening is de projectlocatie gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied' en 'Beperkingen veehouderij'.

 

Conform artikel 3.80 van de Iov kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen 'Landelijk gebied" voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning indien:

  1. er sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst;

  2. de ruimte-voor-ruimtekavel op een planologisch aanvaardbare locatie in een bebouwingsconcentratie ligt;

  3. een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning is verzekerd;

  4. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling behoudens in geval de locatie ligt binnen Verstedelijking afweegbaar.

 

Ad a) de Ontwikkelingsmaatschappij ontwikkelt de 3 ruimte-voor-ruimtekavels. Daardoor wordt, conform artikel 3.80 voldaan aan de kwaliteitswinst, gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst door toepassing van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Ter verificatie hiervan zijn de betreffende certificaten aan de toelichting op dit plan toegevoegd.  

 

Ad b) een bebouwingsconcentratie kan zijn een kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster. Er is geen sprake van kernrandzone of bebouwingscluster. Wel vormen de Brielsedreef, Weimersedreef en Kettingdreef wegen buiten het bestaand stedelijk gebied, waar sprake is van min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing. De woningen die door dit plan worden toegevoegd versterken dit.

 

Ad c) onderdeel van dit bestemmingsplan is een landschappelijke inpassing. De inrichtingsplannen hiervoor zijn als bijlage gekoppeld aan de regels behorende bij dit plan en zijn als bijlage hieraan toegevoegd. Hierdoor is een goede landschappelijke inpassing verzekerd.

 

Ad d) er is geen sprake van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling. Door de geringe omvang van het plan is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Het plan zet ook niet aan tot een stedelijke ontwikkeling, doordat het de afronding van een bebouwingslint vormt.

Het plangebied valt in de Iov ook binnen de aanduiding ’verstedelijking afweegbaar’. Een bestemmingsplan kan voorzien in een stedelijke ontwikkeling die binnen deze aanduiding valt. Getracht wordt zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied te bouwen, danwel in een gebied voor stedelijke ontwikkeling binnen de aanduiding 'stedelijk afweegbaar'. Gezien de omvang van het planvoornemen is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Aan de ligging in het zoekgebied komt geen betekenis toe.

De westelijke kavel is gelegen binnen een gebied dat is aangewezen als ‘attentiezone waterhuishouding’. Attentiezones waterhuishouding zijn zones, gelegen rondom (en binnen) het Natuur Netwerk Brabant waar fysieke ingrepen een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding. Door hydrologisch neutrale uitvoering van het bouwproject kunnen negatieve effecten op de waterhuishouding op het nabijgelegen NNB (circa 350 meter) op voorhand worden uitgesloten.

 

In de Iov is ook de aanduiding ’Beperkingen veehouderij’ opgenomen. Deze aanduiding bepaalt dat een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding een uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet is toegestaan. Tevens is toename van de bestaande bebouwing, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en) niet toegestaan. De aanduiding is voor de ontwikkeling binnen dit bestemmingsplan niet van toepassing omdat geen veehouderijen worden toegestaan. Het bestemmingsplan maakt tevens geen wijziging hierop mogelijk. Derhalve is de aanduiding niet overgenomen in de regels en verbeelding van dit bestemmingsplan.

 

 

 

 

 

2.3 Gemeentelijk beleid

 

2.3.1 Structuurvisie

De structuurvisie ‘Breda 2030 – Keuzes maken in een dynamische tijd’ van de gemeente Breda is vastgesteld op 26 september 2013. De structuurvisie Breda 2030 is een kaderstellende visie die gebruikt wordt als basis voor de beoordeling van nieuwe plannen en initiatieven, voor nieuw op te stellen bestemmingsplannen en voor andere ruimtelijke besluiten.

 

Deze structuurvisie:

  • geeft nadrukkelijk inhoud aan het economisch profiel van de stad in de regio (internationaal, nationaal, provinciaal, regionaal);

  • belicht de sociale dimensie van de ontwikkeling van de stad in relatie tot een reeks van opgaven als de vergrijzing, de betaalbaarheid van de zorg, het groeiend aantal arbeidsmigranten, een groeiende studentenpopulatie, de decentralisatie van een aantal rijkstaken, etc.;

  • zet inbreiding/ hergebruik van de stad, met de nodige implicaties voor functie en gebruik van het publieke domein en maatschappelijk vastgoed centraal;

  • presenteert stad, dorpen en buitengebied als een samenhangende kwaliteit, elk met een eigen identiteit en dynamiek;

  • zet de kwaliteit van de bestaande stad centraal;

  • geeft aan dat de bestaande infrastructuur op korte termijn niet meer afdoende is om de stad bereikbaar te houden en verdere (her)ontwikkeling mogelijk te maken;

  • legt de nadruk op de vraaggerichte benadering in plaats van de aanbodgerichte benadering;

  • onderstreept het belang van een geleidelijke energietransitie en de gevolgen van de verandering van het klimaat;

  • maakt de programmering structureel onderdeel van de ordening van de stad;

  • geeft een uitvoeringsperspectief dat inzicht biedt in de financiële opgave op de langere termijn, wat vertaald wordt in een meerjaren investeringsplan voor de middellange termijn.

 

Het fundament voor de ontwikkeling van Breda naar 2030 is het ontwikkelen van een compacte, duurzame stad, waarin ruimte is voor initiatief. De compacte stad koestert haar historie en beseft de verbondenheid van stedelijk en landelijk gebied.

 

Verstedelijkingsopgaven in het bestaande stedelijk gebied hebben de voorkeur boven de ontwikkeling van nieuwe buitenstedelijke terreinen. De kracht van het initiatief staat centraal, burgers, bedrijfsleven en overheid hebben hier allemaal een rol in. De verschillen in functie en karakter van delen van de stad maken Breda aantrekkelijk voor de diversiteit aan gebruikers.

  

Uitgangspunt in de Structuurvisie voor wat betreft woningbouw is een betere aansluiting van de nieuwbouw op de bestaande voorraad en de ontwikkelende woningvraag. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het is dus van belang dat een herprogrammering plaatsvindt, waarbij prioriteiten gesteld worden welke woningbouwplannen wel en geen doorgang mogen vinden. Het afstemmen van het woningaanbod op de woonvraag is een opgave voor markt en overheid. De gemeente voert de regie op het programma en zal samen met andere partijen en bewoners richting geven aan de projecten waarop wordt ingezet. Zij heeft hierbij vooral een regisserende, stimulerende en faciliterende rol.

 

In het Bredase buitengebied worden mogelijkheden geboden voor de kwaliteitsverbetering van het landschap, voor Ruimte voor Ruimte en voor nieuwe landgoederen. Dit is een nadere uitwering van het provinciale beleid. De gewenste landschappelijke verbetering van het buitengebied wordt gerealiseerd of gefinancierd uit de mogelijkheden die geboden worden om rood toe te voegen in het buitengebied. Het gaat dan om de toevoeging van Ruimte voor Ruimte woningen en nieuwe landgoederen.

 

Onderhavig plan maakt onderdeel uit van de Ruimte voor Ruimte regeling en draagt bij aan kwaliteitsverbetering van het landschap. Het planvoornemen past binnen het gemeentelijk beleid.

 

2.3.2 Visie buitengebied en beleidskader groen en rood (Buitenwonen aan de Linten)

De provincie Noord-Brabant heeft de Verordening Ruimte vastgesteld. In de verordening zijn de te beschermen provinciaal ruimtelijke belangen vastgelegd. Veel van deze belangen liggen in het buitengebied (natuur, water, landschap, cultuurhistorie en landbouw). De provinciale ruimte-voor-ruimteregeling uit de Verordening ruimte heeft tot doel de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan, dit in afwijking van de regel dat geen nieuwe (burger-)woningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. De regeling geeft aan dat een passende locatie gevonden kan worden in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of binnen het gemengd landelijk gebied.

 

Toepassing gemeente Breda

De gemeente Breda dient het buitengebiedbeleid af te stemmen op de provinciale kaders. De gemeente heeft daarom een beleidskader opgesteld dat het toetsingskader vormt voor initiatieven in het buitengebied. Het hoofddoel is de ontwikkeling van groen en de verbetering van de kwaliteit van het Bredase buitengebied. Naast bescherming wil de provincie ook ontwikkelingsruimte bieden in het buitengebied, mits een dergelijke ontwikkeling bijdraagt aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

 

Gebiedskenmerken en bijbehorende waarden zijn leidend bij de vraag ‘waar’ en ‘hoe’ de nieuwe ruimte wordt aangesneden. Ruimtelijke kwaliteit houdt in dat ruimtevragers rekening houden met de gebiedskenmerken en waarden. Daarnaast moet een ruimtelijke ontwikkeling passen bij de aard, schaal en functie van haar omgeving.

Bebouwingsconcentratie

Het begrip bebouwingsconcentratie is in de Verordening Ruimte Noord-Brabant opgenomen als: kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster. In dit kader is sprake van een bebouwingslint, dat als volgt is opgenomen in de verordening: min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied.

 

De toepassingsmogelijkheden voor burgerwoningen in het buitengebied in Breda zijn vervat in het beleidskader ‘Buitenwonen aan de Linten’. Nieuwe Buitenwoningen aan de linten kunnen niet overal in het Bredase buitengebied verschijnen. Een ‘Rode kaart buitengebied Breda’ is gemaakt om aan te geven in welke delen van Breda dit tot de mogelijkheden behoort. Bouwlocaties voor Buitenwonen aan de linten liggen in delen van bebouwingsconcentraties (zie kader) die door de gemeente aangewezen zijn.

 

De aangewezen gebieden zijn mogelijk onder de volgende voorwaarden:

  1. uitsluitend in het buitengebied;

  2. uitsluitend in bebouwingsconcentraties;

  3. uitsluitend in bebouwingsconcentraties binnen stedelijke invloedssfeer met gemengde functies;

maar:

  1. niet in EHS (huidig: NNB);

  2. niet in glastuinbouwvestigingsgebied (Prinsenbeek);

  3. niet in potentiële waterbergingsgebieden (alle beekdalen, beemden langs de Mark en de Lage Vuchtpolder;

  4. niet in landschappelijk kwetsbare gebieden (gave of open gebieden die te gevoelig zijn voor verdichting);

  5. niet in gebieden waar toekomstige stedelijke uitbreidingsmogelijkheden liggen

 

Gebiedsvisie locatie Brielsedreef – Kettingdreef Prinsenbeek

De locatie Brielsedreef – Kettingdreef is niet opgenomen in de huidige gebiedsvisie Prinsenbeek in het beleidskader ‘Buitenwonen aan de linten’. Ten tijde van het opstellen van de gebiedsvisie voor Prinsenbeek was de locatie Brielsedreef aangewezen als glastuinbouwvestigingsgebied. Door een tussenkomst van de gemeenteraad is op grond van weerstand vanuit de bevolking, op grond van concrete plannen om ter plaatse twee glastuinbouwbedrijven met een gezamenlijjke oppervlakte van 9 ha te vestigen, is deze locatie in het bestemmingsplan Buitengebied Noord niet langer aangemerkt als een glastuinbouwvestigingsgebied.

 

Nu het glastuinbouwvestigingsgebied is komen te vervallen kwalificeert de locatie zich als een bebouwingsconcentratie. Deze bebouwingsconcentraties is tevens passend in het kader van de visie ‘Buitenwonen aan de linten’. De volgende argumenten hebben hier aanleiding toe gegeven:

 

De locatie voldoet aan de voorwaarden voor aanwijzing als bouwlocatie. Aan alle genoemde voorwaarden uit de visie ‘Buitenwonen aan de Linten’ wordt voldaan:

 

  • Uitsluitend in het buitengebied

De locatie is gelegen in het buitengebied en voldoet daarmee aan deze voorwaarde.

 

  • Uitsluitend in bebouwingsconcentraties

De locatie kenmerkt zich voor zowel de Brielsedreef als Kettingdreef als bebouwingslint. Op historische kaarten (van 1870) is al sprake van een bebouwingslint: min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied (zie figuur 2-3 en 2-4).

 

  • Uitsluitend in bebouwingsconcentraties binnen stedelijke invloedssfeer met gemengde functies

De locatie bevindt zich in een gemengd gebied, op korte afstand bevinden zich diverse functies zoals de golfverening Albatros, kwekerijen, bedrijvigheid en een zwemplas (de Kuil). Echt agrarische bedrijvigheid bevindt zich op een verdere afstand, waardoor geconcludeerd kan worden dat sprake is van stedelijke invloedssfeer.

 

  • Niet gelegen in EHS

De locatie is getoetst aan diverse natuurwetgeving. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het NNB (voormalig EHS). Gelet op de afstand zijn effecten vanuit de externe werking niet aan de orde.

 

  • Niet in glastuinbouwvestigingsgebied

De locatie was aangewezen als glastuinbouwvestigingsgebied. Nu dit niet meer het geval is, kan de locatie wel voldoen aan deze voorwaarde.

 

  • Niet in potentiële waterbergingsgebieden

Potentiële waterbergingsgebieden zijn alle beekdalen, beemden langs de Mark en de lage Vluchtpolder. De locatie is niet in de nabijheid van deze gebieden gelegen en voldoet daarmee aan deze voorwaarde.

 

  • Niet in landschappelijk kwetsbare gebieden

Hieronder worden gave of open gebieden, die te gevoelig voor verdichting zijn, verstaan. Door de variëteit aan bestaande functies in het gebied, is geen sprake van gave of open gebieden. De zichtlijnen die er zijn, zullen worden behouden (zie ook figuur 2-5).

 

  • Niet in gebieden waar toekomstige stedelijke uitbreidingsmogelijkheden liggen

In de Structuurvisie Breda 2030 geeft de gemeente Breda aan zich niet te richten op verdere stedelijke uitbreiding. Doordat de gemeente Breda inzet op de compacte stad en het behouden van de kwaliteit van het buitengebied, is er maar beperkt behoefte aan uitbreiding van het stedelijk gebied. De locatie maakt dan ook geen onderdeel uit van gebieden waar toekomstige stedelijke uitbreidingsmogelijkheden liggen.

 

 [image]

Figuur 2-3 Historisch bebouwingslint Brielsedreef

 

 [image]

Figuur 2-4 Historisch bebouwingslint Kettingdreef

 

De locatie voldoet aan de richtinggevende aandachtspunten

Per bebouwingsconcentratie is een gebiedsvisie opgesteld waarbij het kwantitatieve ‘Draagvermogen’ is benoemd. Omdat elk bebouwingslint verschillend is, kan het ene lint meer nieuwe Buitenwoningen aan de linten opnemen dan de andere. Niet alleen de gebiedsvisie is hiervoor bepalend maar ook de al bestaande burgerwoningen aan de linten die ieder hun eigen ruimtebeslag hebben.

 

De richtinggevende aandachtspunten bij het opstellen van de visie per bebouwingsconcentratie zijn:

  • niet in bestaande landschapselementen, beken, bossen of natuurgebieden;

  • niet in te behouden of te ontwikkelen landschappelijke en ecologische relaties;

  • niet in te behouden of te herstellen zichtrelaties;

  • niet in te behouden landschappelijke, open, groene ruimte;

  • niet in bestaande kassen of opstallen.

 

Voor de locatie is een landschappelijke analyse uitgevoerd. De aandachtspunten zoals genoemd in de visie ‘Buitenwonen aan de Linten’ zijn hierin hierboven afgewogen. Figuur 2-5 is het resultaat van de analyse en toont de geschiktheid van de locatie als bebouwingsconcentratie aan, gebaseerd op de richtinggevende aandachtspunten.

 

 

[image] 

Figuur 2-5 Visie bebouwingsconcentratie Brielsedreef/Kettingdreef Prinsenbeek

 

Betekenis voor het bestemmingsplan

Voorgaande argumenten hebben aangetoond dat de locatie zich classificeert als bebouwingsconcentratie conform de visie ‘Buitenwonen aan de Linten’. De ontwikkeling van 3 ruimte-voor-ruimtekavels past binnen de gestelde randvoorwaarden, aandachtspunten en het ‘Draagvermorgen’ van de locatie Brielsedreef - Kettingdreef.

 

      1. Bestemmingsplan

Het plangebied valt binnen het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Oost’, vastgesteld door de gemeenteraad van Breda op 23 september 2015. De gronden hebben de bestemming Agrarisch (figuur 2-6). Daarnaast gelden de volgende dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen:

 

  • Waarde – Archeologie

  • Gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied

[image]

 

Figuur 2-6 Uitsnede vigerend bestemmingsplan ‘Buitengebied Noord’

 

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik en/of agrarische bedrijfsuitoefening en verspreid liggende legale bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’. De beoogde ontwikkeling is binnen de vigerende bestemming niet mogelijk. Voorliggend bestemmingsplan maakt de ontwikkeling planologisch mogelijk.

 

HOOFDSTUK 3 Ruimtelijke aspecten

 

3.1 Stedenbouw

Voor de stedenbouwkundige aspecten van het plan is door Verhoeven De Ruijter een analyse uitgevoerd. Daaruit voortkomend zijn stedenbouwkundige randvoorwaarden en een beeldkwaliteitplan opgesteld. Dit plan is als landschappelijk inpassingsplan opgenomen als bijlage bij de regels.

 

 

3.2 Verkeer en infrastructuur

De verkeersbewegingen nemen met de realisatie van drie kavels slechts gering toe. Het verkeer wordt ontsloten via de Brielsedreef, Weimersedreef en Kettingdreef. De capaciteit van de omliggende infrastructuur is voldoende en behoeft geen aanpassingen.

 

Op eigen terrein worden voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd.

 

 

3.3 Cultuurhistorie, archeologie en aardkunde

 

Relevant kader

Gemeenten hebben op grond van de Monumentenwet de taak om bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden.

 

Daarnaast moet bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden worden met eventuele cultuurhistorie ter plaatse. Dit is geborgd in de Nota Belvedère en het verdrag van Malta. De nota en het verdrag leiden ertoe dat de provincie met haar beleid het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed moet beschermen. De verantwoordelijkheid voor de bescherming en het behoud van cultuurhistorische en archeologische waarden ligt met de Wet ruimtelijke ordening en de Wet op de archeologische monumentenzorg voornamelijk bij gemeenten. Zij zorgen ervoor dat het beleid op de juiste wijze wordt uitgevoerd.

 

Betekenis voor het bestemmingsplan

Om cultuurhistorisch erfgoed te kunnen beschermen en behouden heeft de Provincie Noord-Brabant de Cultuurhistorische Waardenkaart opgesteld. Deze kaart bevat informatie over archeologische en bouwkundige monumenten, archeologische verwachtingswaarden en met beschermde stads- en dorpsgezichten. De cultuurhistorische waarden worden tevens benoemd in het provinciaal beleid, de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte.

 

Het plangebied maakt onderdeel uit van de West-Brabantse Venen. De regio bestaat uit van een zwak golvend dekzandlandschap op een oudpleistocene ondergrond met afsluitende kleilagen. Van nature waren hier geen beken. Een groot gebied had daardoor een slechte ontwatering. Er ontstonden veenmoerassen waarin dikke lagen veen tot ontwikkeling kwamen. Dit veen is vrijwel geheel door de mens afgegraven. De bodem van dit gebied bestaat daardoor weer voornamelijk uit dekzand. Kenmerkend is het proces van veenontginning. Tussen 1250 en 1750 hebben hier grootschalige veenafgravingen plaatsgevonden. Dit heeft de bewoningsgeschiedenis en de inrichting en vormgeving van het huidige landschap in belangrijke mate bepaald. De veenafgraving geschiedde aanvankelijk in opdracht van abdijen, kloosters en gasthuizen en later vooral door compagnieen van particuliere ondernmers, wat tot uiting komt in namen als Monnikenmoer en Brouwersmoeren. Op vanouds veenvrije gronden vinden we zanddopren van uiteenlopende leeftijd. In ongeveer vijf eeuwen is al het veen vergraven en tot turf verwerkt. Door de veenafgravingen nam de bevolking sterk toe en kwam er ook meer grond beschikbaar om landbouw te bedrijven. Er werden nieuwe dorpen gesticht.

 
De gronden hebben de dubbelbestemming waarde – archeologie conform het vigerende bestemmingsplan. In opdracht van Ruimte voor Ruimte heeft het Team Erfgoed van de gemeente Breda een opgraving uitgevoerd in verband met de hoge en middelhoge verwachtingswaarde. Het Team Erfgoed heeft opgravingen uitgevoerd en vrijgegeven voor bebouwing (bijlage).

 

Onderhavige locatie is niet gelegen in of nabij een aardkundig waardevol gebied, waardoor dit aspect geen nadere onderbouwing behoeft.

HOOFDSTUK 4 Milieuaspecten

 

In het kader van de ontwikkeling zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar de inpasbaarheid van deze ontwikkeling in de omgeving. De uitkomsten hiervan zijn, voor zover relevant, in onderstaande paragrafen beschreven.

 

4.1 Externe veiligheid

 

Relevant kader

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria, zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij de besluitvorming rondom ruimtelijke plannen de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt;

  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Betekenis voor het bestemmingsplan

Transport van gevaarlijke stoffen

Ten aanzien van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het water en het spoor kan het volgende geconcludeerd worden: het plangebied ondervindt geen belemmering van transport van gevaarlijke stoffen over de weg, water of spoor omdat het plan niet binnen het invloedsgebied van een weg, waterweg of spoor is gelegen.

 

Luchthavens

Rondom het plan liggen geen luchthavens waar het plan mogelijk belemmerd door wordt.

 

Inrichtingen
Volgens de risicokaart liggen er rond het plangebied geen risicovolle inrichtingen met een invloedsgebied dat zich over het plangebied uitstrekt.

 

Buisleidingen

Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van aardgastransportleidingen. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

 

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

 

 

4.2 Luchtkwaliteit

 

4.2.1 Relevant kader

In de Wet Milieubeheer (Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Voor de andere in de Wm genoemde stoffen, wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan aan de vereisten.

Op grond van artikel 5.16 Wm verlenen college van burgemeester en wethouders alleen een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan wanneer aannemelijk is dat gemaakt dat:

  • Het vergunde plan niet leidt niet tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of;

  • De luchtkwaliteit als gevolg van het vergunde plan per saldo verbetert of ten minste gelijkt blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;

  • Het vergunde plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;

  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

 

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekenende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;

  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswoningen;

  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;

  • Kantoorlocaties met een bruto oppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en één ontsluitingsweg.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

 

4.2.2 Betekenis voor het bestemmingsplan

Volgens de Regeling “niet in betekenende mate bijdragen” dragen woningbouwlocaties van minder dan 1.500 woningen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Voor het aspect luchtkwaliteit is een notitie opgesteld (bijlage). Het voorgenomen plan maakt de realisatie van drie nieuwe woningen mogelijk. Het plan valt hiermee binnen de gestelde grenzen voor woningbouwlocaties uit de Regeling ‘Niet in betekenende mate bijdragen’. Daarmee is aannemelijk gemaakt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Hiermee voldoet het plan aan de milieukwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer.

 

Uit de GCN-kaarten van het RIVM blijkt dat ter hoogte van het plangebied ruim wordt voldaan aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. De gemeente Breda heeft geen toetsingskader voor de beoordeling van de luchtkwaliteit in relatie tot een goede ruimtelijke ordening. Het aspect luchtkwaliteit staat hiermee verdere besluitvorming niet in de weg.

 

4.3 Geur

 

4.3.1 Relevant kader

In het kader van een goed woon- en leefklimaat is het milieuaspect geur van belang. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet zonder meer nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk maken binnen de geurcontour van een bestaand bedrijf of andersom. Bij de beoordeling van een ruimtelijk plan op geurhinder van bedrijven (en andersom) moet daarom het belang van zowel geurgevoelige objecten als het belang van bedrijven en omgeving worden getoetst.

 

4.3.2 Betekenis voor het bestemmingsplan

Sweco heeft in 2018 in opdracht van Ruimte voor Ruimte een onderzoek uitgevoerd naar geurhinder. De notitie is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd (bijlage).

 

Uit het geuronderzoek blijkt dat het plangebied niet binnen de minimumafstandsnormen van de naastgelegen veehouderijen valt. Het plangebied valt ook niet binnen de contouren van de geldende geurnorm. Hiermee wordt voldaan aan de normstelling, zoals opgenomen in de Wgv en de gemeentelijke verordening.

 

De geurhinder in het plangebied bepaalt of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leef-klimaat kan worden gegarandeerd. De voorgrondbelasting is hier het meest bepalend voor de geurhinder. Deze maximale voorgrondbelasting in het plangebied is 1,02 oue/m3; P98.
Dit vertaalt zich naar 7-9% gehinderden en een goede milieukwaliteit. Hiermee is sprake van een goed woon- en leefklimaat.

 

 

4.4 Water

 

4.4.1 Relevant kader

De watertoets is een procesinstrument dat is verankerd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) 2011. De bedoeling van het instrument is om wateraspecten van meet af aan mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. Het gaat hierbij om zes thema's: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, wegen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw en bestaand oppervlaktewater.

 

4.4.2 Betekenis voor het bestemmingsplan

Voor het planvoornemen is een watertoets uitgevoerd (bijlage). De watertoets is voorgelegd aan het waterschap. De relevante uitkomsten zijn hieronder opgesomd:

 

Maaiveldhoogte

De maaiveldhoogte van het plangebied varieert op basis van het actueel hoogte bestand van Nederland (AHN2) tussen circa NAP +1,35 (centraal en zuidwestelijk) tot circa NAP +1,95 (noordwestelijk en noordoostelijk deel). De maaiveldhoogte ter plaatse van de kavel aan de Brielsedreef bedraagt gemiddeld circa NAP +1,50 m. De kavels aan de Kettingdreef is hoger gelegen met een gemiddelde maaiveldhoogte van NAP +1,80 m. Op de kaart in figuur 4-1 zijn de maaiveldhoogtes weergegeven.

 

[image] 

Figuur 4-1 Maaiveldhoogtes plangebied

 

Bodemopbouw

Op 27 juni 2018 zijn door Sweco boringen uitgevoerd in de planlocatie. Uit de boor-beschrijving blijkt een heterogene opbouw. Tot de verkende boordiepte van 2,50 m -mv bestaat de bodem uit matig fijn, zwak tot matig siltig zand. Tot een diepte van 0,50 is de bodem matig humeus. Vanaf 1,00 m-mv zijn meerdere leemlagen aanwezig met een dikte variërend van circa 0,10 m tot 1,5 m. Plaatselijk komen ook leemlaagjes ondieper voor.

 

Tijdens het veldwerk is de doorlatendheid van de verschillende bodemlagen geschat op basis van de voorkomende bodemlagen. Op basis van het bodemprofiel is ingeschat dat de bovenste 1,0 m matig tot goed doorlatend is. Beneden 1,0 m-mv is de bodem, met uitzondering van de leemlaagjes, matig tot zeer goed doorlatend.

 

Grondwater

Het isophypsenpatroon van het eerste watervoerend pakket laat een grondwaterstroming zien die noordoostelijk is gericht. Vanuit de Bodematlas Provincie Noord-Brabant, de Bodemkaart van Nederland en een veldinschatting zijn in tabel xx de gegevens van de GHG en GLG samengevat:

 

 [image]

 

Tijdens het veldwerk is de grondwaterstand opgenomen. De grondwaterstand in het gebied ten tijde van het veldwerk bedroeg 1,50 m-mv (Brielsedreef) en 1,30 m-mv (Kettingdreef). Gezien de aangetroffen leemlagen komen schijngrondwaterspielgels voor.

 

Op basis van de geraadpleegde informatie kan de grondwaterstand sterk fluctueren gedurende een jaar. De tijdens de veldwerk geschatte grondwaterstand (op basis van profielkenmerken) komt naar verwachting het meest overeen met de GHG omdat deze gebaseerd is op gebiedseigen kenmerken, waar de overige bronnen berekende of geïnterpoleerde gegevens betreft.

 

In deze watertoets is op basis van bovenstaande gegevens voor het plangebied een GHG van 0,50 m -mv gehanteerd voor deellocatie Brielsedreef en 0,25 m-mv voor deellocatie Kettingdreef. Op basis van de maaiveldhoogte van 1,50 m +NAP ligt de GHG 1,00 m +NAP (Brielsedreef) en bij een maaiveldhoogte van NAP +1,80 m ligt de GHG op NAP +1,55 m (Kettingdreef).

 

Oppervlaktewater

Volgens de legger van waterschap Brabantse Delta zijn aan de randen en centraal in het plangebied diverse B-watergangen gelegen. Binnen de te ontwikkelen deellocaties zijn geen legger watergangen gelegen. De sloten in het gebied wateren af naar de A-watergang ten noorden en zuiden van het plangebied.

 

Ontwateringsdiepte

Uitgangspunt voor het plangebied is Hydrologisch Neutraal ontwikkelen. Dat houdt onder andere in dat geen grondwaterstandsverlaging plaatsvindt. Daarom wordt zo nodig het maaiveld opgehoogd om de voor bebouwing gewenste ontwateringsdieptes te kunnen realiseren. Het minimaal vereiste bouwpeil bedraagt tenminste 0,7 m boven de GHG. Op basis van de in het veld bepaalde GHG voldoet het gebied niet aan de minimale ontwateringsdiepte. Gezien de GHG is ophoging noodzakelijk. Op basis van de aangetroffen bodemopbouw is echter aannemelijk dat grondwater stagneert op de aanwezige leemlagen. De op basis van profielkenmerken geschatte hoogste grondwaterstand betreft hier dan naar alle waarschijnlijkheid een schijngrondwaterstand. Geadviseerd wordt in de ontwerpfase de grondwatersituatie ter plaatse van de bebouwing nauwkeuriger in beeld te brengen om de benodigde ophoging vast te stellen of om maatregelen te bepalen waarmee de schijngrondwaterstanden weggenomen kunnen worden.

 

Watercompensatie

In het plangebied worden drie kavels uitgegeven met een oppervlak van circa 4.700 m2 per kavel. Door het realiseren van de woningen, bijgebouwen en overige verhardingen, neemt het verhard oppervlak toe. Gezien de kavelgrootte en de bestemming ‘wonen’ is een verhardingspercentage van maximaal 10 % gehanteerd. Per kavel betekent dit een toename van 470 m2, voor de totale ontwikkeling bedraagt de verhardingstoename 1.410 m2.. Omdat deze totale verhardingstoename onder de grens van 2.000 m2 toename aan verharding blijft is artikel 15 van de algemene beleidsregels van toepassing. Krachtens dat artikel wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de Keur, voor het afvoeren van hemelwater via toename verhard oppervlak of door afkoppelen van verhard oppervlak.

 

Beide locaties zijn aan de wegzijde begrensd door B-watergangen. Ten behoeve van ontsluiting zal in de B-watergangen een dam met duiker moeten worden geplaatst. De minimale diameter bedraagt 300 mm met een maximale buislengte van 15 meter.

 

Conclusie

Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding in het plangebied en omgeving.

 

4.5 Natuur

 

4.5.1 Relevant kader

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats conform de Wet Natuurbescherming 2017. Deze wet heeft per 1 januari 2017 de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en Faunawet en Boswet vervangen.

 

4.5.2 Betekenis voor het bestemmingsplan

Sweco heeft in 2018 in opdracht van Ruimte voor Ruimte een ecologische verkenning uitgevoerd. De rapportage is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd (bijlage). De relevante uitkomsten zijn hieronder opgesomd:

 

Wet natuurbescherming: onderdeel Natura 2000-gebieden

Gelet op de grote afstand tot nabijgelegen Natura 2000-gebieden, zijn directe effecten, zoals verdroging, vernatting, optische verstoring, licht- en geluidsverstoring, op voorhand uitgesloten. Er is geen noodzaak is tot een nadere beschouwing op deze effectindicatoren.

 

Effecten van stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zijn, gelet op de afstand, op voorhand uit te sluiten. Derhalve zullen geen (significant) negatieve effecten van verzuring en vermesting aan de orde zijn.

 

Sweco heeft in 2018 een AERIUS-berekening uitgevoerd. In 2020 is deen herberekening gemaakt. De notitie en uitkomst is opgenomen als bijlage (bijlage). Zowel in de huidige situatie, plansituatie aanlegfase als plansituatie gebruiksfase is er geen toename van de stikstofdepositie >0,00 mol/ha/jaar in de omliggende Natura 2000-gebieden waardoor gewerkt wordt in overeenstemming met de Wet natuurbescherming.

 

Wet natuurbescherming: onderdeel soortenbescherming

De Wet natuurbescherming biedt vanuit het onderdeel soortenbescherming géén belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van woonkavels. Vooir een onderbouwing zie de ecologische verkenning welke als bijlage 4 aan de toelichting is toegevoegd.

 

Tijdens de uitvoeringsfase dient men rekening te houden met de aanwezigheid van broedvogels. Alle broedgevallen zijn gedurende deze periode beschermd. Het broedseizoen loopt globaal van half maart tot augustus. Echter, afhankelijk van de lokale meteorologische omstandigheden, kan deze periode eerder of later beginnen en eindigen. Van belang is dat broedende vogels niet zodanig opzettelijk verstoord worden dat de gunstige staat van instandhouding van de soort in het geding komt.

 

Naast bepalingen voor specifiek aangewezen soorten geldt krachtens artikel 1.11 (lid 1 & 2) van de Wet natuurbescherming, de algemene zorgplicht voor alle in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. Via deze wet wordt eenieder medeverantwoordelijk gesteld voor de zorg en bescherming van flora en fauna en dient men geen handelingen uit te voeren die opzettelijk soorten kunnen aantasten.

 

Natuurnetwerk Nederland (NNN)/Natuurnetwerk Brabant (NNB)

Het plangebied maakt geen deel uit van het NNB, waardoor ruimtebeslag op voorhand is uitgesloten. Gelet op de afstand tot NNB zijn effecten vanuit de externe werking niet aan de orde. Ten westen grenst het plangebied aan de Groenblauwe mantel. Hiervoor geldt het ‘ja, mits-principe’. Met de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van aantasting of verlies van de kernkwaliteiten.

 

De westelijke kavel is gelegen binnen een gebied dat is aangewezen als ‘attentiezone waterhuishouding' hoofdstructuur’. 'Attentiezone Waterhuishouding EHS zijn zones, gelegen rondom (en binnen) de ecologische hoofdstructuur waar fysieke ingrepen een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding. Door hydrologisch neutrale uitvoering van het bouwproject kunnen negatieve effecten op de waterhuishouding op het nabijgelegen NNB (circa 350 meter) op voorhand worden uitgesloten. Derhalve is er geen noodzaak voor een nadere procedure in de vorm van een ‘nee, tenzij-toets’. Er zijn geen belemmeringen vanuit provinciaal natuurbeleid aan de orde.

 

 

4.6 Bodem

 

4.6.1 Relevant kader

Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit vloeit voort uit artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn.

 

4.6.2 Betekenis voor het bestemmingsplan

In opdracht van Ruimte voor Ruimte heeft Sweco in 2018 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd (bijlage).

 

Door middel van het uitgevoerde bodemonderzoek is inzicht verkregen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Het bodemonderzoek heeft geleid tot de volgende bevindingen:

 

  1. In de bovengrond is ter plaatse van boring 01 een zwakke bijmenging met baksteen aangetroffen. Ter plaatse van de overige boringen zijn geen bijmengingen met bodemvreemde materialen aangetroffen.

  2. Ter plaatse van de voormalige watergangen zijn zintuiglijk geen bodemvreemde materialen. aangetroffen die duiden op een demping met bodemvreemd en/of verontreinigd dempingsmateriaal.

  3. Analytisch zijn noch in de boven-, noch in de ondergrond verontreinigingen aangetoond.

  4. In het grondwater zijn lichte verontreinigingen met barium en nikkel aangetoond.

 

Op basis van het vooronderzoek was de locatie ter plaatse van de voormalige boomgaard op het westelijke deel van deellocatie 1 en ter plaatse van de voormalige watergangen als verdacht gekarakteriseerd. Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat deze hypothese niet juist was, er zijn immers noch in de boven-, noch in de ondergrond verontreinigingen aangetoond. De lichte verontreinigingen welke zijn aangetoond in het grondwater vormen geen aanleiding voor een nader bodemonderzoek en vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie.

 

Voorlopige veiligheidsklasse

Op basis van de resultaten van het onderzoek is er voor toekomstige graafwerkzaamheden op de locatie waarbij men in aanraking komt met zowel de boven, als de ondergrond geen veiligheidsklasse van toepassing conform de CROW 400.

 

 

4.7 Vormvrije m.e.r. beoordeling

 

Relevant kader

 

Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is essentieel om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit een m.e.r.-(beoordelings)procedure moet worden doorlopen. Het Besluit m.e.r. bestaat uit een hoofddeel en vier bijlagen (onderdelen A, B, C en D). Bij elk initiatief dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst (m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten) van het Besluit m.e.r., moet aandacht besteed worden aan de vraag of er al dan niet belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van uit te voeren activiteit(en) zijn. Daarom moet bij elk planologisch besluit, maar ook bij bepaalde vergunningen, over activiteiten die voorkomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r., een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' opgesteld worden.

 

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Het planvoornemen ligt ruim onder de plandrempels waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure noodzakelijk is.

 

Betekenis voor het bestemmingsplan

Onderliggend plan maakt 3 woningen mogelijk. Dit wordt derhalve niet gezien als stedelijk ontwikkelingsproject. Wel zijn alle milieuaspecten getoetst in het kader van het bestemmingsplan, nadelige gevolgen voor het milieu zijn uit te sluiten.

 

 

4.8 Geluid

 

Relevant kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden onderzocht of na realisatie van het plan sprake is van een aanvaardbare geluidsituatie. Op basis van de Wet geluidhinder (hierna Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van ruimtelijke plannen: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. De Wgh benoemt situaties wanneer onderzoek nodig is naar geluidhinder en bevat normen voor de voorkeurswaarde en maximaal toelaatbare geluidsbelasting op de gevel van woningen. Daarnaast kan het ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening nodig zijn inzicht te geven in de indirecte akoestische gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventueel verkeersaantrekkende werking.

 

Betekenis voor het bestemmingsplan

Sweco heeft in 2018 in opdracht van Ruimte voor Ruimte een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd (bijlage).

 

De berekende geluidsbelasting binnen het plangebied is afgezet tegen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en aan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor geluidgevoelige objecten in het buitenstedelijk gebied.

 

Wegverkeer

Uit de berekeningen blijkt dat de kavel aan de Brielsedreef zich binnen de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB en de maximale ontheffingswaarde 53 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Brielsedreef bevindt.

 

De twee kavels aan de Kettingdreef bevinden zich binnen de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB ten gevolge van het wegverkeer op de A16, maar wel buiten de maximale ontheffingswaarde van 53 dB. De kavel aan de kruising tussen de Weimersedreef en Kettingdreef bevindt zich ook binnen de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB en de maximale ontheffingswaarde 53 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Weimersedreef.

 

Voor de realisatie van woningen binnen de 48 dB contour is het noodzakelijk een ontheffing te verkrijgen van de voorkeursgrenswaarden en hiervoor een hogere grenswaardeprocedure te doorlopen. Het college heeft besloten hieraan medewerking te verlenen. Hierbij heeft ze meegewogen dat uit het akoestisch onderzoek welliswaar blijkt dat de geluidsbelastingen op de gevels van de woningen de toegestane voorkeursgrenswaarden uit de Wet geluidhinder overschrijden maar dat de geluidbelasting wel beneden de maximale ontheffingswaarde uit de Wet geluidhinder blijft. De kavels bieden bovendien de ruimte om met de woningen te schuiven en de positionering van de woning en de buitenruimte ten opzichte van de geluidsbron te optimaliseren. Daarnaast dienen alle woningen te voldoen aan het Bouwbesluit, zodat een gunstig binnenklimaat is geborgd. Gelet op de beperkte overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is er ter plaatse van de woningen en hun buitenruimte nog steeds sprake van een goed woon- en leefklimaat. De geluidbelasting is niet dusdanig hoog dat het planologisch mogelijk maken van woningen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het bevoegd gezag heeft hogere grenswaarden vastgesteld voorafgaand aan de vaststelling van dit bestemmingsplan. Deze ontheffing is als bijlage 8 aan de toelichting op dit plan toegevoegd.

 

 

HOOFDSTUK 5 Uitvoerbaarheid en procedure

 

In dit hoofdstuk wordt de (economische) uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond.

 

 

5.1 Economische uitvoerbaarheid

 

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting van een bestemmingsplan inzicht te worden gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan. Hiermee wordt mede de economische uitvoerbaarheid bedoeld.

 

In de Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat het kostenverhaal van de gemeente verplicht gelijktijdig met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan verzekerd moet zijn. Op grond van artikel 6.12 lid 1 in samenhang met artikel 6.12 lid 4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de gemeenteraad verplicht voor het verhaal van kosten een exploitatieplan op te stellen en vast te stellen gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan.

 

De gemeente stelt een anterieure overeenkomst op met Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte B.V. Hiermee zijn de kosten anderszins verzekerd. De economische uitvoerbaarheid is geborgd.

 

 

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

 

In het kader van maatschappelijke uitvoerbaarheid vindt een kennisgeving van het besluit volgens formele weg plaats. Het complete bestemmingsplan inclusief bijlagen worden voor een ieder ter inzage gelegd. Belanghebbenden kunnen zienswijzen indienen en in beroep bij de Raad van State.

 

 

5.3 Procedure

 

Vooroverleg.

 

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het conceptontwerpbestemmingsplan overlegd met de vooroverlegpartners. Hiertoe is plan voorgelegd aan Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, Waterschap Brabantse Delta en Natuurplein.

  

Gereageerd hebben Gedeputeerde Staten en het Natuurplein.

Gedeputeerde Staten geven in hun reactie aan nog nader in te gaan op de ligging van de begrenzing van de bebouwingsconcentratie aan de Kettingdreef, waar de ruimtelijke en planologische mogelijkheden liggen en waar juist niet, welke kwaliteiten de gemeente hierbinnen wil behouden en wat het draagvermogen is van deze bebouwingsconcentratie.

In antwoord hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van de plantoelichting.

 

Natuurplein geeft in haar reactie aan dat in het plan nergens melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van een aantal uilen en wat het bouwen van de woningen hierop mogelijk voor gevolgen heeft.

In antwoord hierop wordt opgemerkt dat in het conceptbestemmingsplan een belangrijke bijlage in deze ontbreekt en wel de ecologische verkenning waarin de aanwezigheid van de uilen is meegenomen. In het ontwerp van het plan is deze alsnog opgenomen. De conclusies in dit kader die in de toelichting zijn opgenomen behoeven geen aanpassing.

 

 

 

HOOFDSTUK 6 Juridische verantwoording

 

In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied juridisch is vertaald.

 

Dit bestemmingsplan vormt in eerste instantie het juridische kader waarbinnen in het plangebied burgerwoningen mogelijk worden gemaakt.

 

Het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de planregels, vergezeld van deze toelichting. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De regels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezig en/of op te richten bebouwing. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.

 

De te realiseren bebouwing dient te voldoen aan eisen van stedenbouwkundige aard. Deze hebben in de regel betrekking op woningtype, situering en afmetingen. Deze stedenbouwkundige eisen zijn in het bestemmingsplan opgenomen in de vorm van een verbeelding en daarop aansluitende regels. Deze documenten vormen het toetsingskader voor het beoordelen van bouwplannen.

 

Verbeelding

Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie bevat.

 

Planregels

De regels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezig en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en regels.

De regels zijn gebaseerd op de regels uit het handboek 2011 'Het opstellen van (digitale) ruimtelijke plannen' van de gemeente Breda en op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012).

De regels zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:

  • Hoofdstuk 1: Inleidende regels;

  • Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels;

  • Hoofdstuk 3: Algemene regels;