Toelichting
Toelichting bestemmingplan ‘Mastdreef 19, Breda’ 1.1 Inleiding Maatschap C.A. & J.F.J.M. van Gurp, vertegenwoordigt door de heren C.A. van Gurp en J.F.J.M. van Gurp, exploiteert reeds een varkensbedrijf aan de Mastdreef 19 te Breda. In de huidige situatie is er voor de locatie aan de Mastdreef 19 op 7 augustus 2009 een omgevingsvergunning verleend voor het houden van 312 guste en dragende zeugen, 80 kraamzeugen, 100 opfokzeugen, 3 dekberen, 1.232 gespeende biggen en 2.598 vleesvarkens. Gezien de ontwikkelingen in de varkenshouderijsector is het financieel gewenst om uit te breiden in het aantal dieren. In de agrarische sector is al decennia lang een schaalvergroting gaande. Schaalvergroting is noodzakelijk om concurrerend te kunnen blijven produceren. De stijgende kostprijs in combinatie met de dalende opbrengsten leidt tot de noodzaak de kostprijs te drukken door middel van schaalvergroting. Wil initiatiefnemer ook in de toekomst een financieel gezond bedrijf exploiteren, is schaalvergroting noodzakelijk. Initiatiefnemer is dan ook voornemens om een nieuwe vleesvarkensstal te bouwen voor het huisvesten van 1.712 vleesvarkens. In combinatie met de nieuwe stal is het gewenst om de dierbezetting in de bestaande stallen te optimaliseren. In de beoogde situatie kunnen 400 guste en dragende zeugen, 112 kraamzeugen, 108 opfokzeugen, 3 dekberen, 2.114 gespeende biggen en 4.477 vleesvarkens gehuisvest worden. In deze situatie betreft de varkenshouderij een zogenaamd gesloten bedrijf. De op het bedrijf geboren biggen worden ook op het bedrijf afgemest. Gezondheidkundig heeft dit grote voordelen. Niet alleen voor het bedrijf, maar ook voor de sector. Er vinden namelijk minder vervoersbewegingen met varkens plaats. Zowel de bestaande stallen als de nieuwe stal worden aangesloten op een combiwasser met een reductie van 85%, BWL 2009.12.V2, behalve stal 1. Deze stal is aangesloten op een chemische luchtwasser met een reductie van 95%, BWL 2008.08.V4. De gewenste nieuwbouw van een vleesvarkenstal kan niet gerealiseerd worden binnen het huidige bouwvlak. Ter plaatse van het plangebied wordt door vernietiging van de navolgende bestemmingsplan teruggevallen op het bestemmingsplan ‘Buitengebied Breda, vormverandering agrarisch bouwvlak Mastdreef 19’. Middels een herziening van het bestemmingsplan wordt beoogd om de vorm van het bouwvlak zodanig te wijzigen dat de nieuwbouw van de vleesvarkenstal gerealiseerd kan worden Ligging Het bedrijf aan de Mastdreef 19 is gelegen in het buitengebied van Breda ten zuidoosten van het dorp Effen. De kern van Effen is gelegen op een afstand van circa 880 meter. Breda is gelegen op een afstand van circa 2,8 kilometer van de initiatieflocatie. In de nabije omgeving zijn zowel agrarische bedrijven, burgerwoningen en een enkele sportaccommodatie (manege) en overige bedrijvigheid gelegen. Onderstaand is het bovenaanzicht van de huidige situatie op het bedrijf en de ligging in de omgeving aangegeven. Afbeelding 1: Bovenaanzicht, bron: Geoweb Afbeelding 2: Ligging van het bedrijf in de omgeving, bron: Bingmaps 1.2 Ruimtelijke en functionele structuur De locatie is gelegen in het buitengebied van Breda. De locatie is gelegen aan een verharde weg. In de nabije omgeving zijn zowel agrarische bedrijven als woningen te vinden. Vanaf de locatie is de provinciale weg N263 eenvoudig bereikbaar. De bouwstijlen in de omgeving zijn wisselend. Het meest nabijgelegen bouwvlak betreft een veehouderij aan de Mastdreef 21 op een afstand van circa 35 meter. De woning Mastdreef 21 ligt op een afstand van 80 m van de dichtstbijzijnde stal. De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen aan de Sintelweg 28 op een afstand van circa 145 meter van de huidige grens van de inrichting. De locatie wordt omringd door landbouwgrond. 1.3 Huidige en gewenste situatie In de huidige situatie zijn op de locatie twee bedrijfswoningen, een vijftal varkenstallen en nog enkele bedrijfsgebouwen voor de opslag van bedrijfsmiddelen. In de beoogde situatie wordt een nieuwe vleesvarkensstal gerealiseerd met een omvang van 17,2 m. x 122,2 m. Het bouwvlak heeft een oppervlakte van 1,82 hectare. Binnen het bouwvlak is verspreid voldoende oppervlakte aanwezig voor de stal. Door een vormverandering wordt deze ruimte ook benutbaar voor het realiseren van de gewenste nieuwe stal. Op onderstaande afbeeldingen zijn zowel de huidige als de beoogde situatie weergegeven. In de huidige situatie is er voor de locatie aan de Mastdreef 19 op 7 augustus 2009 een omgevingsvergunning activiteit milieu verleend voor het houden van 312 guste en dragende zeugen, 80 kraamzeugen, 100 opfokzeugen, 3 dekberen, 1.232 gespeende biggen en 2.598 vleesvarkens. Op 1 juni 2017 is de omgevsingsvergunning fase 1 verleend voor de activeit milieu en gevolgen voor beschermde gebieden. In de beoogde situatie kunnen 400 guste en dragende zeugen, 112 kraamzeugen, 108 opfokzeugen, 3 dekberen, 2.114 gespeende biggen en 4.477 vleesvakens gehuisvest worden. Zowel de bestaande stallen als de nieuwe stal worden aangesloten op een combiwasser met een reductie van 85%, BWL 2009.12.V2, behalve stal 1. Deze stal is aangesloten op een chemische luchtwasser met een reductie van 95%, BWL 2008.08.V4. De vergunde dieraantallen in de omgevingsvergunning van 1 juni 2017 zijn gelijk aan de dieraantallen in de hierboven genoemde beoogde situatie. De diertabellen van zowel de bestaande als beoogde situatie zijn opgenomen in de bijlage. De ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als deze past binnen het gestelde beleid door de diverse overheden. Hieronder wordt de ontwikkeling getoetst aan het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente. 2.1 Rijksbeleid In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. De SVIR is vastgesteld en in werking getreden op 13 maart 2012. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040. Het doel van deze structuurvisie is een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland creëren. Het Rijk richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Provincies en gemeenten hebben in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden gekregen. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd: Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland; Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat; Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn. Het Rijk benoemt daarnaast 13 nationale belangen. hiervoor is het Rijk verantwoordelijk. In het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) wordt de samenhang van deze rijksbelangen met decentrale belangen en regionale opgaven besproken. De nationale belangen uit de SVIR worden op basis van de Wet ruimtelijke ordening juridisch geborgd middels twee besluiten. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Een gedeelte van de bepalingen in het Barro worden in de regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) uitgewerkt. Onderhavig initiatief is kleinschalig van aard en heeft geen betrekking op de nationale projecten zoals genoemd in het Barro. Verdere toetsing aan dit beleid is dan ook niet noodzakelijk. Aspecten waaronder milieu, waterhuishouding en overige zaken welke van belang zijn en geborgd zijn middels het Bro zullen in deze onderbouwing worden getoetst. De Wet natuurbescherming beschermt de Nederlandse natuurgebieden en plant- en diersoorten. Vooral de bescherming van de Nederlandse natuurgebieden (Natura 2000-gebieden) is in onderhavig plan van belang. Emissies van ammoniak kunnen een negatieve invloed hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de verschillende habitattypes. In paragraaf 4.5 wordt hier verder op ingegaan en wordt het plan getoetst. 2.2 Provinciaal beleid Het planologische beleid van de provincie is verwoord in de structuurvisie ruimtelijke ordening en juridisch geborgd middels de Verordening ruimte 2014. 2.2.1 Structuurvisie Op 1 oktober 2010 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 vastgesteld. Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 vastgesteld. Deze partiële herziening is in werking getreden op 19 maart 2014. De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar 2040. De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid. De structuurvisie is opgebouwd uit twee delen (A en B) en een uitwerking. Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Hierin heeft de provincie haar belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. Deze belangen en keuzes zijn gebaseerd op trends en ontwikkelingen. Ook beschrijft de provincie vanuit welke filosofie ze haar doelen wil bereiken. In deel B beschrijft de provincie vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur formuleert de provincie ambities en beleid. De partiële herziening 2014 heeft gevolgen voor de veehouderij. De aanpassingen zijn gericht op de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij. Een zorgvuldige veehouderij staat voor een sector die op een gezonde manier verbonden is met de sociale en fysieke leefomgeving. Om de transitie te ondersteunen worden voorwaarden gesteld aan ontwikkelingen van veehouderijen. De eisen zijn juridisch verankerd in de Verordening ruimte 2014 en de ‘Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij’ (BZV). Ontwikkelruimte moet verdiend worden, maar is niet onbegrensd. De locatie aan de Mastdreef 19 te Breda is binnen de groenblauwe structuur gelegen in de ‘Groenblauwe mantel’. De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant, waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe structuur, als die gebieden van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties. Afbeelding 4: Uitsnede kaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening In de groenblauwe mantel biedt de provincie ruimte aan de groeiende vraag naar 'diensten' die het landelijke gebied aan de samenleving kan bieden. Agrarisch natuurbeheer, groene- en blauwe diensten, vormen van agrarische verbreding die zijn gericht op de beleving van rust en ruimte, zorg en welzijn, duurzame vormen van energiewinning en de ontwikkeling van voornamelijk grondgebonden veehouderijen zijn als economische drager in dit gebied gewenst. Een verdere intensivering van in de groenblauwe mantel voorkomende agrarische bedrijvigheid is niet wenselijk. Er worden daarom beperkingen gesteld aan bedrijven die niet afhankelijk zijn van het voortbrengend vermogen van de grond, zoals glastuinbouw en aan het gebruik van teel ondersteunende voorzieningen. Vanwege de transitie naar zorgvuldige veehouderij worden de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen beperkt. Hierop is een uitzondering mogelijk voor bedrijven met een grondgebonden karakter. Onderhavige ontwikkeling betreft de uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de bouw van een nieuwe vleesvarkensstal en loods. In de beoogde situatie voldoet de locatie aan de eisen voor een zorgvuldige veehouderij waardoor de uitbreiding binnen de ontwikkelingsmogelijkheden past. De toetsing aan de eisen voor een zorgvuldige veehouderij vindt plaats in het kader van de Verordening ruimte 2014. 2.2.2 Verordening ruimte Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben in hun vergaderingen van 7 februari 2014 en 14 maart 2014 de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Op 15 juli 2015 is de versie per deze datum vastgesteld. De Verordening ruimte 2014 stelt eisen aan door de gemeenten in Noord-Brabant op te stellen bestemmingsplannen en andere planologische maatregelen. Algemene regels worden gesteld ten aanzien van zorgvuldig ruimtegebruik, kwaliteitsverbetering van het landschap en afwijkingsmogelijkheden in verband met maatwerk. In de Verordening worden vier structuren onderscheiden, te weten de stedelijke structuur, de ecologische hoofdstructuur, de groenblauwe mantel en gemengd landelijk gebied. Per structuur is uitgewerkt welke functies, en onder welke voorwaarden, ontwikkeld kunnen worden. Daarnaast zijn regels opgenomen die alleen gelden voor een gebied met een aanduiding. In totaal zijn 25 aanduidingen in de Verordening ruimte opgenomen. De regels ter plaatse van een aanduiding gelden in aanvulling op de regels van de structuren of in afwijking daarvan. Voor de aspecten mestbewerking, veehouderijen en sanerings- en verplaatsingslocaties zijn tevens rechtstreeks werkende regels opgenomen. Onderhavige locatie is gelegen in de ’Groenblauwe mantel’. In artikel 6.3 en 6.4 van de Verordening ruimte 2014 zijn regels gesteld aangaande veehouderijen in de ‘Groenblauwe mantel’. Daarnaast zijn rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen en het houden van geiten, artikelen 34 en 37, en de regels ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit uit artikel 3 van toepassing. Afbeelding 5: Uitsnede kaart behorende tot Verordening ruimte 2014 Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit In artikel 3.1 is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording bevat dat: Het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpassing; Toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De nieuwe bebouwing in de vorm van een vleesvarkensstal wordt aansluitend aan de bestaande bebouwing gerealiseerd. De ontwikkeling voldoet dan ook aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Artikel 3.2 stelt regels aangaande de kwaliteitsverbetering van het landschap. Hierin is bepaald dat een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Hierbij bevat de toelichting een verantwoording dat de verbetering binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijke beleid past en de wijze waarop deze verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd. Onderhavige ontwikkeling valt conform de Landschapsinvesteringsregeling Breda in categorie 2. Categorie 2 ontwikkelingen zijn ruimtelijke ontwikkelingen met relatief weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden. De kwaliteitsverbetering van het landschap (op grond van de Verordening ruimte minimaal 1.820 m2) dient vormgegeven te worden door te voorzien in enkel een goede landschappelijke inpassing. Hiertoe is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, wat ook als bijlage is bijgevoegd. Afbeelding 6: Landschappelijk inpassingsplan In artikel 6.3 lid 1 van de Verordening ruimte 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan gelegen in de ‘Groenblauwe mantel’ kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij onder bepaalde voorwaarden. Daarnaast is in lid 2 bepaald dat een bestemmingsplan gelegen in de ‘Groenblauwe mantel’ bepaalt dat een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan onder bepaalde voorwaarden. Tevens is bepaald dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren en ook bij gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van bebouwing voor de uitoefening van de veehouderij aan de gestelde voorwaarden moet worden voldaan. In artikel 34, rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen, is bepaald dat tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3 tweede lid, de in artikel 34 opgenomen bepalingen gelden. Het vigerende bestemmingsplan is nog niet in overeenstemming met artikel 6.3 tweede lid. Echter wordt in deze verordening onder bestemmingsplan tevens onderhavige procedure begrepen waardoor de regels uit artikel 6.3 van toepassing zijn. In artikel 37 zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen inzake het houden van geiten inhoudende dat het verboden is om bestaande gebouwen, die nog niet als zoanig in gebruik zijn, te gaan gebruiken voor het houden van geiten. Verder is bepaald dat tot het tijdistip waarop het bestemmingsplan nog niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.4 vijfde lid de in artikel 37 opgenomen bepalingen gelden. Het vigerende bestemmingsplan is nog niet in overeenstemming met artikel 6.4 vijfde lid. In dit plan zijn deze regels meegenomen. Artikel 6.3 lid 1 Veehouderijen Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits: Is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan: Het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3; De landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat; De toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de plantontwikkeling. Artikel 6.3 lid 2: Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt voor een bestaande veehouderij dat: een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien: maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij; de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3; een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van bebouwing voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen dient getoetst te worden aan de bepalingen in artikel 6.3 lid 2. De voorwaarden die gesteld worden zijn niet afwijkend van artikel 6.3 lid 1 en zijn reeds aan de orde geweest. De regels genoemd in art. 6.3 worden opgenomen in het bestemmingsplan en hieraan wordt de later in te dienen aanvraag omgevingsvergunning activiteit bouwen getoetst. Artikel 6.4 vijfde lid: Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.4, vijfde lid en artikel 7.4, vijfde lid, geldt dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geitenhouderijen door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van gebouwen voor het houden van geiten niet is toegestaan. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf in het eerste lid verstaan de oppervlakte dierenverblijf die: op 07 juli 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of mag worden gebouwd krachtens een vóór 07 juli 2017 verleende vergunning. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, indien: het een vestiging of omschakeling betreft vanwege de verplaatsing van een bestaande geitenhouderij vanuit het belang van de bescherming van de gezondheid onder gelijkblijvende omvang van deze geitenhouderij; of de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor de geitenhouderij is ingegeven vanuit een dierenwelzijnsconcept zonder toename van het aantal geiten dat het bedrijf op grond van de omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 7 juli 2017 mag houden. 2.3 Gemeentelijk beleid 2.3.1 Structuurvisie De structuurvisie ‘Breda2030 – Keuzes maken in een dynamische tijd’ van de gemeente Breda is vastgesteld op 26 september 2013. De Structuurvisie Breda 2030 is een kader stellende visie die gebruikt wordt als basis voor de beoordeling van nieuwe plannen en initiatieven, voor nieuw op te stellen bestemmingsplannen en voor andere ruimtelijke besluiten. Voor de beleidsthema’s ‘economie’, ‘mobiliteit’, ‘wonen’, ‘zorg, jeugd en onderwijs’, ‘openbare ruimte, cultuur en erfgoed’, ‘groen, water en buitengebied’ en ‘energie, klimaat en ondergrond’. De gebieden waar de landbouw het meeste potentieel heeft zijn de planmatige heideontginningen Groot Overveld ten noorden van Prinsenbeek en Lijndonk-Tervoort ten oosten van Bavel. Initiatieflocatie is gelegen buiten deze primaire landbouwgebieden in het Lies/De Rith/Overa. Het accent in dit gebied ligt op landschapsverbetering en verbrede landbouw. Uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijbedrijven zijn gering. Daar er in onderhavig initiatief sprake is van een vormverandering van het bouwvlak, waarbij vanzelfsprekend de oppervlakte van het bouwvlak ongewijzigd is, is er geen sprake van een planologische uitbreiding. De vormverandering van het landschap gaat gepaard met een kwaliteitsverbetering van het landschap door een robuuste landschappelijke inpassing. De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de gemeentelijke structuurvisie. 3.2 Bestemmingsplan Op de locatie wordt door vernietiging van de navolgende bestemmingsplannen teruggevallen op het bestemmingsplan ‘Buitengebied Breda, vormverandering agrarisch bouwvlak Mastdreef 19’. Het plangebied heeft de enkelbestemming ‘Agrarisch gebied – primair agrarisch gebied’. Op 1 februari 2017 namelijk heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het bouwvlak wat vastgesteld is in het bestemmingsplan Buitengbeid Zuid 2013 vernietigd. Om deze reden is een reparatie van het bestemingsplan noodzakelijk. In het bestemmingsplan zijn geen wijzigingsmogelijkheden opgenomen ten behoeve van een vormverandering van het bouwvlak. Om deze reden, en gezien de complexe en onoverzichtelijke situatie, wordt nu voor een postzegelplan/partiële herziening gekozen. Hiermee ontstaat een duidelijke planologische situatie. Afbeelding 8: Verbeelding bestemming ‘Buitengebied Breda, vormverandering agrarisch bouwvlak Mastdreef 19’ De ruimtelijke aspecten stedenbouw en landschap, verkeer, cultuurhistorie, archeologie en externe veiligheid komen in dit hoofdstuk aan bod. De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het beleid omtrent deze aspecten. 3.1 Stedenbouw Onderhavige locatie is gelegen in het gebied ‘Lies/De Rith/Overa’. Het gebied wordt ruimtelijk begrensd door het Liesbos aan de noordzijde en het Mastbos aan de oostzijde. Het betreft een aantrekkelijk kleinschalig landschap met beekdalen, monumentale boerderijen, bossages, lanen en houtwallen. Om het bedrijf in te passen in het kleinschalige landschap is een beplantingsplan opgesteld. Conform de Landschapsinvesteringsregeling Breda valt de ontwikkeling in categorie 2. Het betreft een vormverandering van een agrarisch bouwvlak, indien de vormverandering leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het landschap. Dit houdt in dat het bedrijf goed landschappelijk ingepast moet worden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van streekeigen beplanting en is rekening gehouden met de kenmerken van het landschap ter plaatse. Op deze manier wordt het aanzicht op de gebouwen onderbroken waardoor deze minder massaal ogen en opgaan in de omgeving. De nieuwe vleesvarkensstal heeft een oppervlakte van 2.102 m2, met een lengte van 122,2 meter en een breedte van 17,2 meter. De goothoogte bedraagt 3,3 meter en de nokhoogte 6,4 meter. Qua bouwmassa en vormgeving sluit onderhavige ontwikkeling aan bij de bestaande ruimtelijke en functionele structuur ter plaatse. 3.2 Verkeer en infrastructuur De verkeersbewegingen nemen met de realisatie van de nieuwe stal zeer gering toe. Op de locatie zullen meer dieren gehouden worden echter kan door de schaalvergroting efficiënter gewerkt worden. Het verkeer wordt gelijk aan de huidige situatie ontsloten via de Mastdreef. Deze weg is geschikt voor landbouwvoertuigen en behoeft dan ook geen aanpassingen. De capaciteit van de omliggende infrastructuur is voldoende en behoeft geen aanpassingen. Parkeren/stalling van de voertuigen gebeurt op eigen terrein op het achtererfgebied. 3.3 Cultuurhistorie, archeologie en aardkunde Het ‘verdrag van Malta’, Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, is in 1998 bekrachtigd in Nederland. Dit verdrag krijgt binnen Nederland vorm middels de Wet op de archeologische monumentenzorg. De Nota Belvedère geeft aan dat bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden moet worden met eventuele cultuurhistorie ter plaatse. De nota en het verdrag leiden ertoe dat de provincie in haar beleid het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed moet beschermen. Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening en de Wet op de archeologische monumentenzorg ligt de verantwoordelijkheid voor de bescherming en het behoud van cultuurhistorische en archeologische waarden voornamelijk bij gemeenten. Zij zorgen ervoor dat het beleid op de juiste wijze wordt uitgevoerd. Om cultuurhistorisch erfgoed te kunnen beschermen en behouden heeft de Provincie Noord-Brabant de Cultuurhistorische Waardenkaart opgesteld. Deze kaart bevat informatie over archeologische en bouwkundige monumenten, archeologische verwachtingswaarden en met beschermde stads- en dorpsgezichten. De cultuurhistorische waarden worden tevens benoemd in het provinciaal beleid, de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte. zandontginningen zijn dorpen en buurtschappen zonder open akkercomplexen en bijhorende groenstructuren. De beoogde ontwikkeling is kleinschalig van aard en het cultuurhistorische landschap blijft hierbij onaangetast. De kleinschalige verkaveling en de aanwezige bedrijfsstructuur blijft onaangeroerd. Daarnaast is de Mastdreef zelf aangewezen als een lijn met een hoge historische geografie. De nieuwbouw van de vleesvarkensstal vindt op enige afstand van de Mastdreef plaats. De ligging en verschijningsvorm van de historische geografische lijn wijzigt niet. Afbeelding 9: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart, provincie Noord-Brabant Archeologie Bovenstaande waardenkaart geeft naast de cultuurhistorische waarden ook de archeologische verwachtingswaarde aan. Ter plaatse van de nieuwbouw van de stal is een deel van de ondergrond voorzien van een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde. De gemeente Breda heeft voor haar eigen grondgebied het archeologiebeleid vastgelegd in de Erfgoedvisie Breda. Op onderhavige locatie is sprake van een hoge archeologische verwachting. Indien een bodemingreep dieper gaat dan 30 cm onder maaiveld over een oppervlakte van meer dan 100 m2 dient middels archeologisch onderzoek vastgesteld te worden dat de beoogde ontwikkeling geen schade toebrengt aan archeologische waarden in de ondergrond. Ten tijde van de omgevingsvergunningaanvraag voor de activiteit bouwen zal dit nader aangetoond worden. Afbeelding 10: Uitsnede beleidsadvieskaart Breda’s erfgoed – deel 1 Archeologie Aardkunde Onderhavige locatie is niet gelegen in of nabij een aardkundig waardevol gebied, waardoor dit aspect geen nadere onderbouwing behoeft. 3.4 Externe veiligheid Het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ en de ‘Regeling externe veiligheid inrichtingen’ zijn in werking getreden op 27 oktober 2004. Het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het besluit bevat eisen voor het plaatsgebonden risico en regels voor het groepsrisico. Gemeenten en provincies zijn bij het maken van bestemmingsplannen verplicht hiermee rekening te houden. In de regeling staan regels over de veiligheidsafstanden, berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Daarnaast zijn voor een aantal bedrijfscategorieën vaste veiligheidsafstanden opgenomen. De eisen hebben betrekking op bedrijven en activiteiten met betrekking tot transport, gebruik, opslag en de productieve gevaarlijke stoffen. Het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ heeft geen betrekking op de activiteiten welke plaatsvinden op de locatie aan de Mastdreef 19. De provinciale Risicokaart geeft een beeld van de risico's in de woon- en leefomgeving. In provincies, gemeenten en regio’s worden risico-inventarisaties en risicoanalyses uitgevoerd. De provinciale Risicokaart geeft een beeld van deze inventarisaties en analysen. Op onderstaande uitsnede van de Risicokaart is te zien dat in de nabijheid van de locatie aan de Langstraat 6 geen risicovolle zone’s en/of inrichtingen zijn gelegen. Enkel de inrichting zelf is geduid op de kaart door de aanwezigheid van een propaantank van 8.000 l. Geconcludeerd kan worden dat op het gebied van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn voor de gewenste ontwikkeling. In dit hoofdstuk wordt de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling getoetst aan de verschillende bepalingen omtrent geluid, fijnstof, geur, water, natuur en bodem. De effecten van de ruimtelijke ontwikkeling op het milieu wordt hiermee in beeld gebracht. 4.1 Geluid De Wet geluidhinder biedt geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder richt zich vooral op de ruimtelijke inpassing van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) in relatie met belangrijke geluidsbronnen zoals (spoorweg)verkeer en gezoneerde industrieterreinen. Met de invoering van geluidproductieplafonds voor hoofd(spoor)wegen op 1 juli 2012 (opgenomen in de Wet milieubeheer) geldt de Wet geluidhinder niet meer voor de aanleg/wijziging van hoofd(spoor)wegen, maar nog wel voor de bouw van gevoelige bestemmingen langs deze wegen. Ook in situaties dat de Wet geluidhinder niet van toepassing is zal een akoestische beoordeling moeten plaatsvinden. Voor zover het aspect geluid niet geregeld is in de Wet geluidhinder vindt toetsing plaats in het kader van de Wet ruimtelijke ordening en/of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Als hulpmiddel hierbij kan gebruik gemaakt worden van bijvoorbeeld de ‘Brochure Bedrijven en Milieuzonering’ (VNG), geluidbeleid en toetsingskaders op basis van de Wet milieubeheer en/of de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening”. De geluidsemissie op onderhavig bedrijf wordt in de beoogde situatie evenals in de vergunde situatie vooral bepaald door het verladen van vee, vullen van voedersilo’s en het gebruik van machines en installaties. Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de activiteiten van de inrichting maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden. Indirecte hinder is beperkt aan de orde. Het (vracht)verkeer van de inrichting is voor woningen in de omgeving herkenbaar als afkomstig van de inrichting. Gezien de hogere efficiëntie waarmee gewerkt kan worden als gevolg van de schaalvergroting is de toename in verkeersbewegingen zeer beperkt. Ten behoeve van de aanvraag is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Deze is als bijlage aan deze onderbouwing toegevoegd. Hieruit blijkt dat aan de normen wordt voldaan. 4.2 Fijnstof In het kader van onderhavige ruimtelijke ontwikkeling is het noodzakelijk aan te tonen dat de ontwikkeling niet tot een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit leidt. De emissie van fijnstof moet getoetst worden aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Dit staat in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de grenswaarden opgenomen ten aanzien van fijnstof. De jaargemiddelde achtergrondconcentratie dient maximaal 40 μg per m³ te bedragen en een 24-uursconcentratie van 50 μg per m³ die maximaal 35 keer per jaar mag worden overschreden. De ontwikkeling vormt geen probleem ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit indien er geen sprake is van een overschrijding van de gestelde normen of de ontwikkeling per saldo niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit danwel het project ‘Niet In Betekenende Mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Dit volgt uit artikel 5.16 van de Wet milieubeheer en het Besluit Niet in Betekende Mate (Besluit NIBM). Er is sprake van een afname van de fijnstofuitstoot met 91,6 kg PM10/jaar. Dit volgt uit de diertabellen in de bijlage. De resultaten zijn onderstaand weergegeven. De complete berekening is toegevoegd in de bijlage. Tabel 1: Resultaten Isl3a berekening In het kader van de Verordening Ruimte 2014 is uit deze berekening gebleken dat de jaargemiddelde fijnstofconcentratie minder dan 23 µg/m3 bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de gestelde normen in de Verordening. 4.3 Geur In het kader van geur dient getoetst te worden aan de Wet geurhinder en veehouderij. In het kader van de Verordening ruimte 2014 zijn berekeningen ten aanzien van de achtergrondbelasting gemaakt. Deze berekeningen zijn gemaakt met V-stacks gebied. Daarnaast dient de voorgrondbelasting te voldoen aan de gestelde normen. Hiertoe zijn berekeningen met V-stacks vergunning gemaakt. In de bijlage zijn de invoergegevens opgenomen. Vaste afstanden Onderhavige veehouderij betreft een varkensbedrijf waar dieren worden gehouden waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Derhalve dient voor wat betreft afstanden getoetst te worden of de gevels van de stallen op voldoende afstand liggen van geurgevoelige objecten (artikel 5 van de Wet geurhinder en veehouderij). Daarnaast geldt ingevolge artikel 3 lid 2 een minimale afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Het dichtstbijzijnde geurgevoelige object, Mastdreef 21, betreft een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij en is gelegen op circa 35 meter van de grens inrichting. De woning Mastdreef 21 ligt op een afstand van 80 van de dichtstbijzijnde stal. De emissiepunten liggen op een afstand van ca. 145 m. van de woning. Hiermee ligt de woning op voldoende afstand. Voorgrondbelasting In de tabel hieronder zijn de resultaten van de berekening met V-stacks vergunning weergegeven voor de aangevraagde situatie. De gemeente Breda heeft geen geurverordening vastgesteld. Derhalve wordt getoetst aan de normen zoals gesteld in de Wet geurhinder en veehouderij. Tabel 2: Resultaten V-stacks vergunning, aangevraagde situatie Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan zowel de minimaal vereiste afstanden als aan de gestelde normen voor de voorgrondbelasting. Achtergrondbelasting Ingevolge de Verordening ruimte 2014 mag de cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger zijn dan 12% en buiten de bebouwde kom niet hoger dan 20%. In een concentratiegebied komt dit overeen met respectievelijk 10 odour units en 20 odour units. Middels V-Stacks gebied is de achtergrondbelasting berekend ter plaatse van de geurgevoelige objecten. In onderstaande tabel zijn de resultaten van de berekening weergegeven. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom zijn er geen overbelaste objecten. De ontwikkeling voldoet aan de regels met betrekking tot afname van de overbelasting uit de Verordening 2014. De rapportage van de achtergrondbelasting geur is als bijlage bijgevoegd. Tabel 3: Resultaten V-stacks gebied, aangevraagde situatie Omgekeerde werking De nieuwe stal betreft geen geurgevoelig object. Verdere onderzoeken naar de geurbelasting van omliggende veehouderijen op deze locatie zijn derhalve niet noodzakelijk. 4.4 Water Ruimte maken voor water in plaats van ruimte onttrekken aan water: dat is de kern van het waterbeleid voor de 21e eeuw. Om dit te realiseren is de watertoets van toepassing verklaard op ruimtelijke plannen. Vanaf 1 november 2003 is deze juridisch verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze meewegen bij alle ruimtelijke plannen en besluiten die relevant zijn voor de waterhuishouding. Beleid Het nationale kader ten aanzien van water is vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet welke is vastgesteld op 22 december 2009. Met de Waterwet heeft het Rijk invulling gegeven aan de Europese Kaderrichtlijn Water. De taak van de provincies is het nationale Waterplan te vertalen in provinciaal beleid. In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant zijn bepalingen opgenomen ten bevordering van een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem, een betere waterveiligheid door preventie en de koppeling van waterberging en droogtebestrijding. De watertoets en hoe hiermee om te gaan zijn beschreven in het Provinciaal Waterplan. De gemeenten en de waterschappen dienen hun beleid te baseren op dit Provinciaal Waterplan. Het Provinciaal Waterplan ‘Sámen naar een duurzaam gezonde en veilige leefomgeving in Brabant’ is geldig tot eind 2021. Op onderstaande afbeelding is te zien dat de locatie de waterhuishoudkundige functie ‘Water voor de groenblauwe mantel’ heeft. Het waterbeheer richt zich op een goede waterhuishouding voor een gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Randvoorwaarden zijn de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn Water en afstemming met de maatregelen voor de Natura 2000-gebieden en de Natte natuurparels. Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt als Natura2000, Natte Natuurparel, Attentiegebied Natuurnetwerk Brabant of wijstgebieden. Afbeelding 12: Uitsnede kaart Provinciaal Waterplan, Waterhuishoudkundige functies Het waterkwaliteitsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer is in Breda in handen van het Waterschap Brabantse Delta en de gemeente Breda. Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit. Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema’s gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio. Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema’s/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. De Keur is onder andere te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta. Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de ‘natuurlijke’ waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren. De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de ‘beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak, en de hydrologische uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater’. Met behulp van een eenvoudige rekenregel uit de Algemene Regel kan de vereiste compensatie voor een specifieke locatie berekend worden. Deze rekenregel geldt voor een toename van het verhard oppervlak van tenminste 2.000 m2 en maximaal 10.000 m2. De te bergen hoeveelheid hemelwater dient als volgt te worden berekend: Benodigde compensatie (in m3) = Toename verhard oppervlak (in m2) * Gevoeligheidsfactor * 0,06 (in m) Bestaande situatie waterhuishouding In de bestaande situatie wordt het huishoudelijk afvalwater geloosd op het gemeentelijk riool. Het bedrijfsafvalwater gaat naar de mestkelder. Het hemelwater afkomstig van de bebouwing vloeit af naar de omliggende gronden en de sloot aan de oostzijde en westzijde. De erfverharding en daken van de bebouwing worden zorgvuldig schoongehouden zodat het hemelwater niet verontreinigd wordt en het zonder problemen kan infiltreren/afvloeien. Het bestaand verhard oppervlak bedraagt ca. 14.500 m2. Toekomstige situatie waterhuishouding De bestaande waterhuishouding blijft ongewijzigd. Het verhard oppervlak neemt met circa 2.100 m² toe tot ca. 16.600 m². De toename van het verhard oppervlakte is meer dan 2.000 m2. Voor de toename van het verharde oppervlakte dient voorzien te worden in een retentievoorziening met een inhoud van 2.100 * 1 * 0,06 = 126 m3. Het hemelwater van de nieuw te bouwen varkensstal wordt afgekoppeld naar een retentievoorziening in de vorm van een infiltratievijver aan de westzijde van de noordelijke gelegen varkensstallen. De GHG ter plaatse van de vijver is circa 90 cm-mv. Uitgaande van een bodembreedte van 5,5 meter, een boven breedte van 8,0 meter en een talud van 35% wordt er een infiltratievoorziening gerealiseerd met een inhoud van circa 130 m3. 4.5 Natuur Onderstaand worden diverse aspecten met betrekking tot natuur- en groene wetgeving aangehaald. De effecten van de beoogde activiteiten op natuuraspecten worden hiermee in kaart gebracht. Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij vormt een onderdeel van het beleid omtrent ammoniakemissie vanuit veehouderijen. In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn maximale emissiewaarden opgenomen. Nieuwe en te wijzigen stallen dienen direct te voldoen aan de opgenomen normen. Voor de bestaande stallen geldt een overgangstermijn. In het besluit zijn bepalingen opgenomen over BBT en intern salderen. Maximale emissiewaarden zoals opgenomen in het besluit: Gespeende biggen: 0,21 kg NH3 per dierplaats per jaar Kraamzeugen: 2,9 kg NH3 per dierplaats per jaar Guste en dragende zeugen: 2,6 kg NH3 per dierplaats per jaar Vleesvarkens en opfokzeugen: 1,5 kg NH3 per dierplaats per jaar Voor dekberen is geen maximale emissiewaarde opgenomen in het besluit. De totale emissie mag op basis van deze waarden maximaal 2.114*0,21 + 112*2,9 + 400*2,6 + 4.585*1,5 = 8.686,2 kg NH3 per jaar. Uit de diertabel in de bijlage volgt dat de emissie 2.380,7 kg NH3 per jaar bedraagt. Geconcludeerd kan worden dat de beoogde situatie voldoet aan de norm. Richtlijn Industriële emissies De Europese ‘Richtlijn Industriële Emissies’ (RIE) welke in werking is getreden op 6 januari 2011 is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het implementatiebesluit is op 1 januari 2013 in werking getreden. De IPPC richtlijn is geïntegreerd in de RIE. De IPPC richtlijn heeft als doel het voorkomen van verontreiniging van het milieu door categorieën bedrijven welke in de richtlijn zijn bepaald. De grotere intensieve veehouderij bedrijven, gpbv bedrijven, vallen ook onder de IPPC richtlijn en daarmee de RIE. De IPPC-richtlijn heeft betrekking op installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: 40.000 plaatsen voor pluimvee; 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) of; 750 plaatsen voor zeugen. Pluimvee, vleesvarkens (mestvarkens) en zeugen worden elk apart getoetst aan de drempelwaarden en niet bij elkaar opgeteld. Bij onderhavige ontwikkeling wordt de drempelwaarde voor vleesvarkens overschreden. In de RIE wordt onder andere bepaald dat voor de in de richtlijn bepaalde inrichtingen in de vergunning bepaald dient te worden dat passende preventieve maatregelen worden genomen om verontreiniging van het milieu te voorkomen. Dit dient te gebeuren op basis van de Best Beschikbare Techniek, ook wel BBT of BAT genoemd. De Europese Commissie wisselt hierover informatie uit. Deze informatie is opgenomen in BAT Reference Documents (BREF-documenten). Aan de BREF-documenten zijn de BBT-conclusies toegevoegd. Deze conclusies bevatten de emissieniveaus waaraan binnen vier jaar na vaststelling tevens de bestaande bedrijven dienen te voldoen. Ten behoeve van de uitvoering van de RIE is door het ministerie de beleidslijn ‘IPPC omgevingstoetsing Ammoniak en veehouderij’ opgesteld. Hierin zijn voor de IPPC-bedrijven regels opgenomen ten aanzien van toename van de ammoniakemissie. Uitbreiden tot een ammoniakemissie van 5.000 kg per jaar mag met toepassing van BBT. Toename tot boven de 5.000 kg dient gepaard te gaan met een extra reductie van de emissie doormiddel van toepassing van BBT+. Indien de toename boven de 10.000 kg per jaar komt is BBT++ vereist. Hierbij is bepaald dat vergunde rechten in principe niet worden aangetast. Voor onderhavige situatie is geen sprake van vergunde rechten welke leiden tot een vergunde ammoniakemissie boven de 5.000 kg NH3. Nadere toetsing is niet noodzakelijk. Overigens worden alle stallen voorzien van een luchtwasser met een reductie met 85% of 95%, welke voldoen aan BBT++. Wet Ammoniak en Veehouderij De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van zeer kwetsbare gebieden. De Wav is op 8 mei 2002 in werking getreden en daarna meermaals gewijzigd. Voor bedrijven in kwetsbare gebieden of in een zone van 250 meter om deze gebieden zijn regels gesteld. De dierenverblijven behorende tot het bedrijf aan de Mastdreef 19 is niet gelegen in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter daar omheen. Afbeelding 13: Uitsnede kaart ‘Zeer kwetsbare gebieden WAV’ Wet natuurbescherming en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, het Habitatrichtlijngebied Ulvenhoutse Bos, ligt op een afstand van circa 5,6 kilometer. Het bedrijf is gelegen op een afstand van circa 140 meter van een gebied dat deel uitmaakt van het Natuurnetwerk Brabant. Het betreft de Vloeiweide. Dit gebied is niet als zeer kwetsbaar aangemerkt. Op 2 juni 2016 heeft de provincie Noord-Brabant een verklaring van geen bedenkingen afgegeven in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, thans Wet natuurbescherming (Wnb) voor het mogen houden van 400 guste en dragende zeugen, 112 kraamzeugen, 108 opfokzeugen, 3 dekberen, 2.114 gespeende biggen en 4.477 vleesvakens. De VVGB maakt onderdeel uit van de op 1 juni 2017 verleende omgevinsgvergunning fase 1. De VVGB is als bijlage bijgevoegd. Flora en Fauna Op 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden ter bescherming van diverse in het wild voorkomende planten en dieren. Deze wet is per 1 januari 2017 opgegaan in de Wet Natuurbescherming. Zowel in Nederland als wereldwijd worden diverse dier- en plantensoorten beschermd. Onder andere bij ruimtelijke plannen dient getoetst te worden aan deze wet. In de wet is bepaald dat beschermde dieren niet (opzettelijk) gedood, gevangen of verontrust mogen worden. Beschermde planten mogen niet geplukt, uitgestoken of verzameld worden. Voor alle in het wild voorkomende planten en dieren geld daarnaast een zorgplicht en mag de directe omgeving van beschermde soorten niet beschadigd of verstoord worden. De locatie aan de Mastdreef 19 te Breda is gelegen in een gebied met redelijk veel agrarische bedrijvigheid. De grond waar de nieuwbouw van de varkensstal beoogd is, is op dit moment akkerbouwland, dat gelegen is tussen twee agrarische bedrijven. Indien de bouwwerkzaamheden na de oogst starten is verstoring of beschadiging van flora en fauna welke op de rode lijst zijn opgenomen uitgesloten. Nader onderzoek of een ontheffing in het kader van de Flora- en Faunawet is derhalve niet vereist. 4.6 Bodem Bodem beschermende regels voor inrichtingen worden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer gesteld. Bij bedrijfsmatige activiteiten, waarbij het risico bestaat dat deze stoffen in de bodem terechtkomen, moet een bedrijf zijn bodem beschermen tegen die stoffen. Binnen de inrichting vinden activiteiten plaats en worden stoffen opgeslagen welke mogelijk de bodem en het grondwater kunnen verontreinigen indien niet de juiste maatregelen worden getroffen. Hiertoe zullen op het bedrijf voorzieningen worden getroffen. Het betreft onder andere vloeistof kerende en mestdichte vloeren. In de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu zijn hieromtrent voorwaarden gesteld. Op deze manier is het risico op bodemverontreiniging nihil. Verder onderzoek naar de bodemkwaliteit ten behoeve van het gebruik is niet noodzakelijk. De stal betreft geen gebouw waarin langdurig, langer dan 2 uur per dag, mensen aanwezig zijn. 4.7 Veehouderij en gezondheid Op 18 januari 2017 heeft de GGD een gezondheidskundige beoordeling uitgevoerd in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning. Omdat de bedrijfsopzet in deze wijziging van het bestemmingsplan gelijk is aan de aanvraag omgevingsvergunning is deze rapportage ook van toepassing in het kader van deze procedure. In de bijlage is de rapportage opgenomen. De conclusies zijn dat er een afname is van de emissies van zowel geur, ammoniak als fijn stof. Qua geur concludeert de GGD dat er voldaan wordt aan de gezondheidskundige advieswaarde voor wat betreft de voorgrondgeurbelasting in het buitengebied en woonkern. Ook wordt aan de gezondheidskundige advieswaarde voor wat betreft de achtergrondgeurbelasting in de woonkern voldaan. Op drie woning in het buitengebied wordt niet aan de advieswaarde voldaan, echter, er is wel een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Ook wordt voldaan aan de advieswaarde voor fijn stof. Belangrijker, er wordt ook voldaan aan de gezondheidkundige advieswaarde voor endotoxinen. Tot slot worden de zoönose risico’s acceptabel geacht. Gelet op de door de provincie onlangs in de Verordening ruimte opgenomen regels omtrent geitenhouderijen in het kader van de mogelijke gezondheidsrisico's zijn de regels uit de Verordening ruimte in dit kader in dit plan meegenomen. 5 Uitvoerbaarheid en procedure Uit voorgaande toetsing is gebleken dat de gewenste ontwikkeling past binnen het beleid en de wettelijke kaders. Hierna wordt de uitvoerbaarheid en de te volgen planologische procedure toegelicht. 5.1 Economische uitvoerbaarheid Initiatiefnemer betreft een particuliere partij. Deze particuliere partij draagt zorg voor de kosten welke gepaard gaan met de voorgenomen ontwikkeling. De financiële uitvoering van de ontwikkeling is daarmee geborgd. De Wet ruimtelijke ordening geeft gemeenten meer regie en sturing op de ruimtelijke ontwikkelingen op lokaal niveau. De nieuwe wetgeving maakt het mogelijk voor gemeenten om de kosten met betrekking tot het plan te verhalen op diegene die de ontwikkeling initieert. Met de gemeente is een anterieure overeenkomst gesloten waarin de financiële en risico aspecten geborgd zijn en waarin (uitvoering van) het landschappelijk inpassingsplan is vastgelegd. Gezien voorgaande zijn risico’s aangaande dit aspect voor de gemeente dan ook uit te sluiten. 5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid In het kader van de maatschappelijke uitvoerbaarheid vindt een kennisgeving van het besluit volgens formele weg plaats. Het complete bestemmingsplan inclusief bijlagen worden voor een ieder ter inzage gelegd. Belanghebbenden kunnen zienswijzen indienen en in beroep bij de Raad van State. De maatschappelijke uitvoerbaarheid is daarmee zeker gesteld. 5.3 Te volgen procedure Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure: Voorbereiding: Vooroverleg met diensten van rijk en provincie. Ontwerp: Het ontwerp bestemmingsplan wordt ter inzage gelegd voor eenieder en men kan zienswijze indienen op het plan. Vaststelling: Het bestemmingsplan wordt vastgesteld door de raad en wordt vervolgens ter inzage gelegd. De provincie kan een reactieve aanwijziging geven en men kan beroep instellen bij de Raad van State. 8.1 Algemene opzet Dit hoofdstuk bevat de concrete vertaling van het beleidsgedeelte (voorafgaande hoofdstukken) in het juridisch gedeelte van het bestemmingsplan (de verbeelding en regels). Het bestemmingsplan ‘Mastdreef 19, Breda’ bestaat uit de volgende onderdelen: De toelichting: Een planbeschrijving, aangevuld met een toelichting op de juridische opzet en een korte beschrijving van de handhavings- en uitvoeringsaspecten. De bestemmingsregels: De planologische regeling sluit aan bij hetgeen opgenomen is voor het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid 2013’ De verbeelding: De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. Het onderhavige plan is in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan: Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant; Waterschap De Brabantse Delta; Natuurplein; Wijkraad Breda Zuid West. Er zijn reacties ingekomen van Gedeputeerde Staten en Waterschap Brabantse Delta. Hieronder zijn samenvattinbgen gegeven van de ingekomen reacties en zijn deze van een beoordeling voorzien. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Waterschap Brabantse Delta
1 Inleiding
2 Planologisch kader
Onder een zorgvuldige veehouderij wordt verstaan een veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving. Om te toetsen of de voorgenomen ontwikkeling kan voldoen aan deze bepaling wordt getoetst aan de nadere regels welke door Gedeputeerde Staten op grond van lid 1 gesteld zijn omtrent de maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Deze nadere regels worden aangeduid als de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De toetsing aan de BZV is als bijlage toegevoegd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in de beoogde situatie een zorgvuldige veehouderij betreft.
Er is geen sprake van een uitbreiding van het bouwvlak, enkel van een vormverandering. Zowel in de bestaande situatie als in de beoogde situatie is er sprake van een bouwvlak met een omvang van 1,82 hectare.
De beoogde ontwikkeling is inpasbaar in de omgeving. Aan de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid alsmede andere aspecten worden in deze onderbouwing getoetst.
In paragraaf 4.3 wordt verder ingegaan op het aspect geur. Uit de resultaten van de berekeningen kan geconcludeerd worden dat de beoogde situatie ruimschoots voldoet aan de normen.
In paragraaf 4.2 wordt verder ingegaan op het aspect fijnstof. De volledige Isl3a berekening is opgenomen in de bijlage. Hieruit blijkt dat in de beoogde situatie de achtergrondconcentratie voldoet aan de normen.
In de bijlage is het landschappelijk inpassingsplan toegevoegd. Hieruit blijkt dat de landschappelijke inpassing van het bedrijf minimaal 10% van de omvang van het bouwperceel omvat. Het bouwperceel heeft een oppervlakte van 1,82 ha. De landschappelijke inpassing heeft derhalve een oppervlakte van minimaal 1.820 m².
Een dialoog is door initiatiefnemer gevoerd met de omgeving. Een verslag van deze gesprekken is als bijlage toegevoegd aan deze toelichting.
De beoogde ontwikkeling is inpasbaar in de omgeving. Aan de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid alsmede andere aspecten worden in deze onderbouwing getoetst.
Afbeelding 7: Kaart Bredaas mozaïek van het buitengebied
3 Ruimtelijke aspecten
Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie. Hierop is te zien dat de locatie aan de Mastdreef 19 gelegen is in een cultuurhistorisch landschap. Het betreft de Baronie. Het gebied wordt gekenmerkt door een oud, plaatselijk goed bewaard gebleven cultuurlandschap met tal van oudere en jongere landgoederen. Kenmerkend voor deze oude Afbeelding 11: Uitsnede provinciale Risicokaart
4 Milieuaspecten
6 Juridische verantwoording
7 Vooroverleg
Inhoud reactie
Het Landschappelijk inpassingsplan voldoet aan de hiervoor geldende regelgeving. Missen in het plan echter de zekerstelling van de realisatie en instandhouding van dit landschapplijk inpassingsplan via een voorwaardelijke bepaling in de regels. Bovendien dient het inpasingsplan als bijlage bij de regels te worden gevoegd.
De in de berekening gebruikte geurgegevens zijn gebaseerd op de situatie van 20 september 2013. Van belang is echter te wetenh wat de huidige achergrondsituatie is. Kunnen met de berekening niet akkoord gaan en verzoeken aan te tonen dat er geen wijzigingen zijn opgetreden in de gebruikte geurgegevens in de periode tussen september 2013 en nu.
Tenslotte dient nog te worden aangegeven of alle dieren op de begane grond worden gehouden.
Beoordeling.
In de regels is de gevraagde voorwaardelijke bepaling opgenomen en zal het inpassingsplan als bijlage bij de regels worden gevoegd.
Verder is een nieuwe toelichting gegeven op de achtergrondbelasting voor geur zoals is gevraagd. Deze is aan de toelichting op het ontwerpplan toegevoegd.
Dat de dieren op de begane grond moeten worden gehuisvest (niet in twee bouwlagen) is nu ook in de regels behorende bij het ontwerpplan opgenomen (art. 3 lid 3.2 onder c).
Inhoud reactie
Het Waterschap geeft aan dat aangezien de belangrijkste uitgangspunten voor het watreschap naar wens zijn opgenomen in het conceptbestemmingsplan zij een positief wateradvies geven.
Beoordeling
Hiermee kan dus worden geconcludeerd dat de bouwplannen passen binnen het Attentiegebied