Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Tuinzigt-Westerpark, Weerschijnvlinder 10.

Toelichting


 

Tuinzigt-Westerpark, Weerschijnvlinder 10

 

Inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Ligging en plangrenzen

1.3 Vigerend bestemmingsplan

1.4 Planvorm

1.5 Leeswijzer

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

2.1 Inleiding

2.2 Cultureel erfgoed

2.3 Ruimtelijke structuur

2.4 Functionele structuur

HOOFDSTUK 3 Beleid

3.1 Inleiding

3.2 Rijksbeleid

3.3 Provinciaal beleid

3.4 Gemeentelijk beleid

HOOFDSTUK 4 Doelstellingen van het bestemmingsplan

4.1 Doelstelling

4.2 Beschrijving plan

HOOFDSTUK 5 Milieu en Landschap

5.1 Inleiding

5.2 Milieueffectrapport

5.3 Bodem

5.4 Water

5.5 Ecologie

5.6 Bedrijven

5.7 Geluid

5.8 Luchtkwaliteit

5.9 Geur

5.10 Externe veiligheid

5.11 Duurzaamheid

HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

6.2 Hoofdopzet

6.3 Bestemmingen

HOOFDSTUK 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

7.2 Toepassing Grondexploitatiewet

7.3 Financiële haalbaarheid

HOOFDSTUK 8 Communicatie

8.1 Inleiding

8.2 Procedure

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding en doel

Voor het perceel Weerschijnvlinder 10 is een verzoek ingediend voor de bouw van een vrijstaande woning. Deze ontwikkeling past niet binnen het vigerende bestemmingsplan, waarin is opgenomen dat het aantal bestaande woningen niet mag worden vermeerderd. Omdat de voorgestelde woning past binnen de structuur van de wijk, wil de gemeente meewerken aan dit initiatief.

 

Het doel van dit bestemmingsplan is de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.

 

1.2 Ligging en plangrenzen

Het plangebied Weerschijnvlinder 10 ligt in de wijk Westerpark in het westen van Breda. Het plangebied vormt één perceel in een bestaand bebouwingsplint en sluit aan drie zijden direct aan op bestaande woonbebouwing. In het zuiden grenst het plangebied aan de straat Weerschijnvlinder met aan de andere zijde hiervan ook woonbebouwing.

 

 [image]

Figuur 1: Ligging plangebied (Bron: Google Maps)

 

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan Tuinzigt-Westerpark, vastgesteld door de gemeenteraad op 30 juni 2011 en onherroepelijk per 27 december 2012. Op onderstaande figuur is een uitsnede van de plankaart weergegeven.

 

 [image]

Figuur 2: Uitsnede uit bestemmingsplan Tuinzigt-Westerpark (plangebied rood omlijnd)

 

Uit de bovenstaande uitsnede blijkt dat het gehele plangebied bestemd is als “Wonen”. In het bestemmingsplan Tuinzigt-Westerpark is binnen de bestemming "Wonen" bepaald dat het aantal woningen niet mag worden vermeerderd. Dit betekent dat op een perceel waar nu nog geen woning aanwezig is geen woning mag worden gebouwd. Een deel van het plangebied heeft naast de bestemming "Wonen" de dubbelbestemming “Waarde - Archeologie”.

 

1.4 Planvorm

Voorliggend bestemmingsplan vormt het planologisch kader voor de ontwikkeling en het beheer van één bouwperceel voor de bouw van één vrijstaande woning. Daar dit bestemmingsplan gericht is op de bouw van een nieuwe woning, is er sprake van een zogenoemd ontwikkelingsplan.

 

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 ‘Gebiedsanalyse’ zijn allereerst een analyse van de archeologie en het cultureel erfgoed opgenomen. Vervolgens wordt een ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied weergegeven. In hoofdstuk 3 ‘Beleid’ wordt het relevante ruimtelijke beleid van het rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 komen de doelstellingen van het bestemmingsplan aan bod en wordt de ontwikkeling beschreven. Vervolgens komen in hoofdstuk 5 ‘Milieu en landschap’ de sectorale milieuaspecten zoals m.e.r., water, bodemkwaliteit, externe veiligheid, ecologie, enzovoorts aan bod. In hoofdstuk 6 is de juridische planbeschrijving opgenomen. In hoofdstuk 7 wordt de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven. Tot slot is hoofdstuk 8 ‘Communicatie’ gereserveerd voor de uitkomsten van het vooroverleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening, evenals een beschrijving van de verdere procedure.

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

 

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens het cultureel erfgoed, de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet.

 

2.2 Cultureel erfgoed

 

Cultureel Erfgoed

In de nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015 is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens de basis vormt van ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk. In deze toelichting worden de aanwezige cultuurhistorische waarden (archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed) globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden.

 

Plangebied

Het plangebied ligt in de wijk Westerpark en wordt begrensd door de woonbebouwing aan de Weerschijnvlinder en de Zilvervlek. Het plangebied heeft een oppervlak van ongeveer 990 m2.

 

Archeologie

De geomorfologie van de wijk Westerpark wordt gekenmerkt door dekzandruggen met een al dan niet oud bouwlanddek. Binnen Westerpark ligt een noordzuid georiënteerd ondiep beekdal. Het plangebied maakt onderdeel uit van de uitlopers van het akkercomplex van de Huifakkers.

Bodemkundig gezien bestaat de bodem van de wijk geheel uit oud bouwlanddek, bestaande uit hoge en lage zwarte enkeerdgronden van lemig fijn zand.

 

Op basis van de gegevens op de Beleidsadvieskaart “Breda’s Erfgoed, deel 1 Archeologie” blijkt dat voor een deel van het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde en voor een deel een lage archeologische verwachtingswaarde geldt.

 

In verband met de voorgenomen ontwikkeling is door initiatiefnemer besloten om nog geen archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Dit betekent dat voor het deel van het plangebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is opgenomen. Indien de woning, die binnen he plangebied gebouwd gaat worden een grotere oppervlakte heeft dan 100 m2, zal voor het verkrijgen van de benodigde omgevingsvergunning een archeologisch onderzoek uitgevoerd dienen te worden.

 

 

 

 [image]

 [image]

Figuur 3: Uitsnede uit de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1 Archeologie

 

Historische geografie

De huidige straat Weerschijnvlinder ligt op het tracé van de oude Leurse Baan, welke de historische verbindingsroute vormt tussen Breda en Leur. In de wijken Tuinzigt en Westerpark nabij de historische verbindingsroute tussen Breda en Leur bevonden zich enkele kleine landgoederen of buitengoedjes. Het buitengoedje Torenzicht bestaat nog. Het is helemaal ingebouwd in de wijk Westerpark, maar het huis staat nog steeds aan het Staartblauwtje nummer 1 ten noordoosten van het plangebied. Binnen het plangebied zelf zijn geen historisch geografische waarden aanwezig.

 

Gebouwd erfgoed

In het plangebied of in de directe omgeving hiervan bevinden zich geen beschermde monumenten.

 

2.3 Ruimtelijke structuur

In figuur 4 is de ruimtelijke structuur van de wijk Westerpark weergegeven. Het plangebied vormt een groene kavel temidden van woonbebouwing. Het kavel maakt geen onderdeel uit van de groenstructuur van de wijk.

 

Het parkgebied in het midden van de wijk is als bindend element belangrijk binnen de hoofdstructuur. Aan de noordkant van het park is een gebied met vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen gelegen die voor een geleidelijke overgang van het park naar het meer intensieve bebouwde woongebied in het noorden zorgt. Het plangebied maakt onderdeel uit van dit gebied met vrijstaande woningen.

 

Een ander belangrijk structurerend element is de van zuid naar noord lopende oude beekloop: de Weteringloop. Deze beek is vóór het ontstaan van de wijk gekanaliseerd ten behoeve van de landbouw. Het terugbrengen van de natuurlijke loop van de watergang vormt de belangrijkste drager voor de structuur van Westerpark.

 

 [image]

 

Figuur 4: ruimtelijke structuur Westerpark

De straten van de verschillende woonbuurten zijn in een oost-west richting aan de singel verbonden, met uitzondering van de villa’s in het gebiedje in het zuidoosten die gegroepeerd zijn rondom een lusvormige ontsluitingsweg.

 

De wijk Westerpark is ontworpen als verkeersluwe wijk. Alle wegen in de wijk zijn 30 km-wegen. Het deel van de straat Weerschijnvlinder waar het plangebied aan is gesitueerd bestaat uit een fietspad en een voetpad. Het deel van het fietspad waaraan de woningen van de Weerschijnvlinder zijn gesitueerd is toegankelijk voor autoverkeer waardoor de bewoners hun woning kunnen bereiken. Alle woningen in dit deel van de wijk hebben parkeergelegenheid op eigen terrein in de vorm van een oprit naar de woning en vaak ook een garage.

 

 [image]

 

Figuur 5: foto Weerschijnvlinder met rechts het plangebied (Bron: Cyclomedia)

 

De planlocatie is momenteel onbebouwd en is begroeid met uitsluitend gras. Het is duidelijk het enige onbebouwde perceel binnen het bestaande dichte bebouwingslint van de Weerschijnvlinder.

 

 

2.4 Functionele structuur

De belangrijkste en meest voorkomende functie binnen de wijk Westerpark is wonen. Ter ondersteuning van de woonfunctie zijn in strook in het oosten van de wijk verschillende functies gevestigd, zoals een middelbare school, basisschool en een café-restaurant. Daarnaast is in het zuiden van de wijk aan de Zandoogjes het 'Centum Zandoogjes' gerealiseerd met hierin de functies: kinderdagopvang (kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang), gehandicaptenzorg en onderwijs (Vitalis college).

 

Het plangebied ligt momenteel braak en vervult daardoor feitelijk geen functie. De directe omgeving van het plangebied is in zijn geheel in gebruik ten behoeve van wonen.

 

 

HOOFDSTUK 3 Beleid

 

 

3.1 Inleiding

Bij het maken van een ruimtelijk plan wordt rekening gehouden met het beleid van hogere overheden (het rijk en de provincie) en de vastgestelde gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk is het relevante ruimtelijke beleid voor de ontwikkeling weergegeven.

 

3.2 Rijksbeleid

 

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het Rijksbeleid is vastgelegd in de 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (inwerking getreden op 13 maart 2012). De SVIR vervangt onder andere de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit en is gericht op het nationaal beleid op het gebied van ruimte en mobiliteit voor de middellange termijn (2028, met doorkijk naar 2040). Om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden kiest het Rijk voor drie doelen:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;

  • het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;

  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven.

 

Het Rijk benoemt in de SVIR 13 nationale belangen waarvoor het verantwoordelijk is en waarmee het resultaat wil boeken. Daarbuiten ligt de verantwoordelijkheid bij de lokale overheden. Deze belangen zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling.

  1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat en een goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren;

  2. ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;

  3. ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;

  4. efficiënt gebruik van de ondergrond;

  5. een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen;

  6. betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem;

  7. het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen;

  8. verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidoverlast en externe veiligheidsrisico’s;

  9. ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;

  10. ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;

  11. ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;

  12. ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

  13. zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

 

Plangebied

Het plangebied is binnen de ruimtelijke structuur van de structuurvisie gelegen in de zogenaamde Maintenance Valley (West- en Midden-Brabant) welke valt onder nationaal belang 1. Dit nationaal belang heeft echter geen invloed op het planvoornemen, omdat het planvoornemen de ontwikkeling van één woning betreft.

 

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro, 1 oktober 2012) geborgd. In het Barro is een aantal projecten die van rijksbelang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn:

  1. de mainportontwikkeling van Rotterdam;

  2. de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren;

  3. de bescherming en behoud van de Waddenzee;

  4. de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam;

  5. de uitoefening van defensietaken;

  6. veiligheid rond rijksvaarwegen;

  7. toekomstige uitbreiding van hoofd(spoor)wegennet;

  8. de elektriciteitsvoorziening;

  9. de ecologische hoofdstructuur (EHS);

  10. de veiligheid en bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament;

  11. toekomstige rivierverruiming langs de Maas;

  12. verstedelijking in het IJsselmeer;

  13. duurzame verstedelijking.

 

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en vermindering van de bestuurlijke drukte. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten.

Daar staat tegenover dat gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten checken. Gebeurt dat niet, dan bestaat het risico op een reactieve aanwijzing van Gedeputeerde Staten of van de Minister. Het effect daarvan is dat bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan niet in werking treden.

 

Plangebied

In het Barro zijn verschillende regels opgenomen voor de bescherming van de nationale belangen. Voor het plangebied geldt dat in het Barro regels zijn opgenomen inzake de uitoefening van defensietaken. Het plangebied is namelijk deels gelegen in het obstakelgebied van het militaire luchtvaartterrein Gilze-Rijen. Een obstakelgebied bij een (militair) luchtvaartterrein kenmerkt zich door – gezien vanuit het vliegveld – een aantal vlakken waarvan de hoogte oploopt met het toenemen van de afstand tot het luchtvaartterrein.

 

 [image]

Figuur 6: Obstakelbeheergebied militair luchtvaartterrein - vliegbasis Gilze Rijen ( Uit: Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, bijlage 3.6)

 

In het gebied gelden beperkingen ten aanzien van de hoogte van objecten. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van de funnel en het ‘Inner Horizontal and Conical Surface’, die beide zijn gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbaan(banen) ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, alsmede vlakken die verband houden met het goed functioneren van het Instrument Landing Systeem en eventueel andere aanwezige navigatiemiddelen (op de bijbehorende kaarten, zie ook figuur 3.2, zijn ter indicatie van het obstakelbeheergebied alleen de contouren van de buitenste beperkingen opgenomen).

 

Concreet betekent dit dat binnen het obstakelbeheergebied een hoogte voor objecten van maximaal 162,5 meter mag gelden. Echter, de maximale toegestane bouwhoogte voor bouwwerken bedraagt volgens het bestemmingsplan 11 meter. De maximale toegestane hoogte in het plangebied is dus beduidend lager dan toegestaan is in het kader van het obstakelbeheergebied. Het bestemmingsplan is dus niet in strijd met het nationaal belang ‘uitoefening van defensietaken’.

Verder worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt in onderhavig bestemmingsplan die in strijd zijn met één van de nationale belangen. Onderhavig bestemmingsplan is dus in overeenstemming met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

 

 

3.3 Provinciaal beleid

 

3.3.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 1 oktober 2010 de Structuurvisie ruimtelijke ordening vastgesteld. Per 1 januari 2011 is deze in werking getreden. In deze structuurvisie is het beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in Brabant op hoofdlijnen uiteengezet.

 

De Structuurvisie geeft de samenhang weer tussen het beleid op het gebied van milieu, verkeer en vervoer en water. Het gedachtegoed uit het ontwerp Provinciaal Milieubeleidsplan (juni 2010), het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2006) en het Provinciaal Waterplan (2009) zijn in de Structuurvisie ruimtelijke ordening opgenomen en verwerkt. In de Structuurvisie zijn alleen de ruimtelijk relevante hoofdlijnen uit deze andere strategische plannen opgenomen. Een verdere detaillering van het gebied staat in de plannen zelf. Daarnaast houdt de Structuurvisie ruimtelijke ordening rekening met het provinciaal beleid op economisch, sociaal-cultureel en ecologisch vlak; zoals het advies voor de opstelling van een Ruimtelijk Economische Visie en het Natuur- en landschapsoffensief. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zijn omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Er gaat geen directe werking uit richting gemeentelijke besluitvorming. De Verordening ruimte (volgende paragraaf) geeft wel doorwerking naar gemeentelijke besluitvorming.

 

Belangrijk is dat Brabant zich verder ontwikkelt tot een aantrekkelijk woon-, werk- en leefgebied. Dit alles met respect voor de natuurlijke leefomgeving en de landschappelijke en cultuurhistorische rijkdom. Een contrastrijk Brabant wordt daarbij nagestreefd. Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn de twee belangrijkste beleidslijnen.

 

3.3.2 Verordening ruimte

De 'Verordening ruimte 2012' (vastgesteld op 11 mei 2012 en 1 juni 2012 in werking getreden) is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. In de verordening vertaalt de provincie de kaderstellende elementen uit het provinciaal en rijksbeleid in regels die van toepassing zijn op (gemeentelijke) bestemmingsplannen.

 

De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. De regels in de Verordening gelden voor gemeenten en niet rechtstreeks voor burgers. Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn:

  • ruimtelijke kwaliteit;

  • stedelijke ontwikkelingen;

  • natuurgebieden en andere gebieden met waarden;

  • agrarische ontwikkelingen, waaronder de intensieve veehouderij;

  • overige ontwikkelingen in het landelijk gebied.

 

Plangebied

In de Verordening ruimte zijn in artikel 3.5 regels opgenomen voor de nieuwbouw van woningen. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de nieuwbouw van woningen moet een verantwoording omvatten over de wijze waarop plannen passen binnen de afspraken die daaromtrent in het regionaal overleg zijn gemaakt en hoe nieuwbouw zich verhoudt tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw. Het plangebied ligt binnen de wijk Westerpark en ligt volgens de verordening in het bestaand stedelijk gebied. Voor het plangebied zijn geen extra regels opgenomen met betrekking tot bijvoorbeeld ecologische hoofdstructuur of waterberging. Omdat het planvoornemen de nieuwbouw van slechts één woning betreft en de bouw van de woning het opvullen van een gat in een bestaand bebouwingslint betreft, kan verantwoord worden dat voor deze woning gebruik mag worden gemaakt van de kleine bestaande restcapaciteit die de gemeente Breda nog heeft.

 

 

 

 

3.4 Gemeentelijk beleid

 

3.4.1 Structuurvisie Breda 2030, Koers in beeld

In september 2013 is de 'Structuurvisie Breda 2030. Koers in beeld' vastgesteld. De structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkeling tot 2030 weer en biedt een afwegingskader voor de stedelijke programmering. De Structuurvisie beoogt een stip op de horizon te zetten waar het gaat om de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Breda tot 2030. Daarnaast is de visie richtinggevend voor de keuzen die aan de orde zijn voor de korte en middellange termijn. De structuurvisie dient als integrale basis voor bestemmingsplannen, ontwikkelingsvisies en beleidsdocumenten. Deze structuurvisie:

  • geeft nadrukkelijk inhoud aan het economisch profiel van de stad in de regio (internationaal, nationaal, provinciaal, regionaal);

  • belicht de sociale dimensie van de ontwikkeling van de stad in relatie tot een reeks van opgaven als de vergrijzing, de betaalbaarheid van de zorg, het groeiend aantal arbeidsmigranten, een groeiende studentenpopulatie, de decentralisatie van een aantal rijkstaken, etc.;

  • zet inbreiding/ hergebruik van de stad, met de nodige implicaties voor functie en gebruik van het publieke domein en maatschappelijk vastgoed centraal;

  • presenteert stad, dorpen en buitengebied als een samenhangende kwaliteit, elk met een eigen identiteit en dynamiek;

  • zet de kwaliteit van de bestaande stad centraal;

  • geeft aan dat de bestaande infrastructuur op korte termijn niet meer afdoende is om de stad bereikbaar te houden en verdere (her)ontwikkeling mogelijk te maken;

  • legt de nadruk op de vraaggerichte benadering in plaats van de aanbodgerichte benadering;

  • onderstreept het belang van een geleidelijke energietransitie en de gevolgen van de verandering van het klimaat;

  • maakt de programmering structureel onderdeel van de ordening van de stad;

  • geeft een uitvoeringsperspectief dat inzicht biedt in de financiële opgave op de langere termijn, wat vertaald wordt in een meerjaren investeringsplan voor de middellange termijn.

 

Het fundament voor de ontwikkeling van Breda naar 2030 is het ontwikkelen van een compacte, duurzame stad, waarin ruimte is voor initiatief. De compacte stad koestert haar historie en beseft de verbondenheid van stedelijk en landelijk gebied. Verstedelijkingsopgaven in het bestaande stedelijk gebied hebben de voorkeur boven de ontwikkeling van nieuwe buitenstedelijke terreinen. De kracht van het initiatief staat centraal, burgers, bedrijfsleven en overheid hebben hier allemaal een rol in. De verschillen in functie en karakter van delen van de stad maken Breda aantrekkelijk voor de diversiteit aan gebruikers.

 

Uitgangspunt in de Structuurvisie voor wat betreft woningbouw is een betere aansluiting van de nieuwbouw op de bestaande voorraad en de ontwikkelende woningvraag. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het is dus van belang dat een herprogrammering plaatsvindt, waarbij prioriteiten gesteld worden welke woningbouwplannen wel en geen doorgang mogen vinden. Het afstemmen van het woningaanbod op de woonvraag is een opgave voor markt en overheid. De gemeente voert de regie op het programma en zal samen met andere partijen en bewoners richting geven aan de projecten waarop wordt ingezet. Zij heeft hierbij vooral een regisserende, stimulerende en faciliterende rol. Wanneer de bevolkingsontwikkeling, de woningmarkt en de ambities rond het wonen vertaald worden naar het woonbeleid, komen de volgende accenten naar voren:

  • Realistisch programmeren;

  • Bijstellen, doseren en faseren van lopende plannen;

  • Schrappen van projecten die niet tot ontwikkeling komen;

  • Faciliteren van vernieuwende, onderscheidende en unieke woonlocaties;

  • Ondersteunen van initiatieven (zelfbouw);

  • Aandacht voor de vitaliteit van de dorpen en wijken;

  • Inzetten op duurzaamheid bestaande voorraad (o.a. particuliere woningverbetering);

  • Aandacht voor vergrijzing (nul-trede-woningen, thuis wonen met zorg in de buurt);

  • Huisvesten van jonge huishoudens;

  • Huisvesten van kwetsbare groepen en de benodigde kernvoorraad aan sociale huurwoningen;

  • GWI en bereikbaarheid voorzieningen;

  • Arbeidsmigranten en studenten en regulering kamermarkt.

 

Vertaald naar de bestaande en nieuwe woningvoorraad, geven de accenten voor het

woonbeleid het volgende beeld:

 

Bestaande voorraad:

  • Verduurzaming;

  • Bevorderen doorstroming;

  • Beleid rond woningsplitsing/ kamerverhuur/ inwonen/ samenwonen;

  • Renovatie en groot onderhoud in plaats van sloop (vooral op de langere termijn);

  • Sloop/ vervanging (vooral op de lange termijn);

  • Verdunnen in compact stedelijke woonmilieus en verdichten in centrum stedelijk en dorpse woonmilieu (nabij voorzieningen).

 

Nieuwbouw:

  • Kleinschalig en verspreid over alle woonsferen en woonmilieus;

  • Ruimte voor zelfbouw;

  • Inzetten op functiemenging;

  • Versterken karakter bestaande woonmilieus (gemêleerd);

  • Monitoring ontwikkeling vraagzijde en effecten realisatieteam;

  • Faseren en doseren grootschalige locaties;

  • Verzamelopgave vitaliteit dorpen.

 

De bestaande concentratie van nieuwbouwplannen in een zeer beperkt aantal woonmilieus en woonsferen (van zuidwest naar noordoost) moet beter verdeeld over de stad worden. Hierbij moet ook aandacht zijn voor woningbouwbehoefte van de wijken en dorpen (bijvoorbeeld de opgave voor starters en senioren in Prinsenbeek, Ulvenhout, Bavel, Effen en Teteringen).

 

 [image]

 

Figuur 7: Uitsnede Structuurvisie 2030

 

 

 

Plangebied

De locatie Weerschijnvlinder 10 ligt binnen de wijk Westerpark. Deze wijk is in de Structuurvisie aangewezen als 'Groenstedelijk'. Het stadsladschap is ingevuld middels het park de 'Westertuin' ten oosten van het plangebied en de ecologische verbindingszone ten zuiden van het plangebied. De gevraagde woning past in het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan van de wijk Westerpark en leidt niet tot een hogere parkeerdruk in de omgeving en/of een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit. Bebouwing van het perceel vormt juist een logische opvulling van een onbebouwd 'gat' in de bebouwingsstructuur en versterkt hiermee het karakter van het bestaande woonmilieu.

 

 

 

HOOFDSTUK 4 Doelstellingen van het bestemmingsplan

 

4.1 Doelstelling

De doelstelling van dit bestemmingsplan is het mogelijk maken van de bouw van één nieuwe woning op het perceel Weerschijnvlinder 10. Door de bouw van deze woning wordt een onbedoelde open ruimte in de bebouwingsstructuur van de wijk Westerpark opgevuld. Bebouwing van het perceel vormt een logisch afronding van de wijk. Deze afronding bleek niet mogelijk aangezien de mogelijkheid voor het toevoegen van woningen op nog lege kavels is verwijderd in het recente bestemmingsplan 'Tuinzigt-Westerpark'.

 

4.2 Beschrijving plan

In het plangebied wordt één vrijstaande woning gebouwd. Voor deze woning is nog geen bouwplan gemaakt. De bouw van de woning zal moeten voldoen aan de bouwregels voor de bestemming 'Wonen' van het nu vigerende bestemmingsplan 'Tuinzigt-Westerpark'.

 

Samengevat dient de woning aan de volgende bouwregels te voldoen:

  • Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak zoals op de verbeelding is aangeduid;

  • Het perceel mag voor maximaal 40% bebouwd worden met een maximum van 400 m2;

  • De bouwdiepte van de woning mag maximaal 15 meter bedragen;

  • De maximale goot- en bouwhoogte van de woning mag respectievelijk 7 en 11 meter bedragen;

  • De afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrenzen bedraagt minimaal 3 meter.

 

Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen aan de volgende regels te voldoen:

  • Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op minimaal 1 meter achter de voorgevel of het verlengde daarvan te worden gebouwd;

  • Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen in de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd dan wel op een afstand van minimaal 1 meter van deze grens;

  • Bijgebouwen mogen een gezamenlijk oppervlak hebben van maximaal 60 m2;

  • De maximale goot- en bouwhoogte mag respectievelijk 3 en 5 meter bedragen.

 

Parkeren

Op basis van de geldende parkeernormen dienen 1,8 (afgerond 2) parkeerplaatsen op eigen terrein te worden gerealiseerd. Aangezien het perceel een oppervlakte van ongeveer 990 m2 heeft, is voldoende ruimte op het perceel aanwezig om deze parkeerplaatsen te realiseren.

 

 

 

 

HOOFDSTUK 5 Milieu en Landschap

 

5.1 Inleiding

Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuhygiënische aspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld. In dit hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht.

 

5.2 Milieueffectrapport

Gezien de beperkte grootte van het planvoornemen wordt het uitvoeren van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk geacht. De activiteit komt voor in de bijlage van het Besluit m.e.r., maar omdat het beneden de drempelwaarde blijft is een m.e.r. (beoordeling) niet verplicht.

Een motivering betreffende de milieubeoordeling van planvoornemen is noodzakelijk. In de navolgende paragrafen worden de milieuaspecten beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijk ordening.

 

5.3 Bodem

 

Algemeen

Door het industriële verleden van Breda, is er plaatselijk bodemverontreiniging aanwezig. De gemeente Breda inventariseert (mogelijk) verontreinigde locaties en combineert deze informatie met de vele bodemonderzoeken die worden uitgevoerd bij bouw, aan/verkoop en grondverzet. Al deze informatie is beschikbaar in bodeminformatiesystemen en wordt gebruikt bij beoordeling en advisering. Nadere informatie is te verkrijgen bij de afdeling Mobiliteit en Milieu.

 

Naast de bodemkwaliteit speelt er meer in de ondergrond. Denk aan installaties voor Warmte-Koude Opslag (WKO), kabels en leidingen, archeologie, etc. Het meenemen van de ondergrond in de planvorming geeft ruimtelijke, milieukundige en financiële voordelen. Door de ondergrond efficiënt in te richten kan een gemeente functies als waterberging en Warmte-Koude Opslag zo goed mogelijk realiseren. Alleen door slim gebruik van de ondergrond blijft deze schatkamer voor biodiversiteit, milieukwaliteit, schoon water, cultuurhistorie en geologie beschermd. De gemeente Breda vraagt dan ook in het bijzonder aandacht voor:

  • Grondwateronttrekkingen. Bij onttrekking en lozing van grondwater zullen voor zover relevant ingevolge de Grondwaterwet, de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren en de Lozingsregeling riolering meldingen c.q. aanvragen voor vergunningen moeten worden ingediend.

  • Plaatsing WKO-installaties. Deze kunnen niet overal geïnstalleerd worden: er kan ongewenste beïnvloeding van een andere WKO-installatie zijn of van een grootschalige grondwaterverontreiniging. De gemeente wil alle installaties registreren, dus zowel open als gesloten systemen. Voor een open systeem is bovendien vergunning van de provincie nodig. Nabij en binnen het plangebied is bekend dat de Heren van Breda, Drie Hoefijzers Zuid en OV-Terminalcomplex reeds met een WKO-installatie werken of binnenkort gaan werken met een WKO-installatie.

  • Met betrekking tot archeologie stelt de gemeente eisen.

 

Regelgeving

De tijd dat bodemverontreiniging geheel moet worden weggenomen is voorbij. Begin 2009 heeft de gemeente Breda haar eigen bodembeleid vastgesteld middels de nota ‘De Bredase grondslag’. Hierin wordt de landelijke beleidslijn van saneren naar functie verder ingevuld. Tegenwoordig hoeven alleen de zogeheten ‘ernstige’ verontreinigingen aangepakt te worden. De aanpak wordt afgestemd op de functie. De belangrijkste criteria voor de keuze van maatregelen zijn de risico’s voor gezondheid of milieu die de verontreiniging kan vormen. In de praktijk blijken er gelukkig niet vaak risico’s te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico’s komen wel voor in Breda echter de ontwikkeling wordt afgestemd op eventueel aanwezige verontreiniging om risico’s te nivelleren.

 

 

Onderzoek

Om kansen te benutten en problemen te voorkomen is het van belang dat er bij bouw en ontwikkeling tijdig kennis is van de bodemkwaliteit. Deels bewaakt de gemeente dit door in voorkomende gevallen een bodemtoets te verlangen. De gemeente toetst de uitkomsten hiervan aan de Wet bodembescherming, landelijke circulaires en het Bredase bodembeleid. Zo wordt bepaald waaraan de kwaliteit van de bodem moet voldoen en of er maatregelen als beheer of sanering nodig zijn. De uiteindelijke bodemkwaliteit moet steeds voldoen aan de functie. De bodem is een bepalende factor om tot een duurzame inrichting van een gebied te komen. De bodem moet daarvoor voldoen aan diverse wettelijke regelingen, maar meestal ook aan technische voorwaarden die gesteld worden vanuit de ontwikkeling.

De natuurlijke kwaliteit van de bodem kan per gebied variëren. De gemeente Breda heeft een Bodemkwaliteit- en functiekaart vastgesteld, overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit. De bodemkwaliteitskaart is vastgesteld op basis van lokale achtergrondgehalten. Op de functiekaart is het gemeentelijk grondgebied ingedeeld in de functies ‘wonen’, ‘industrie’ en ‘niet ingedeeld’(de schone stukken). De kwaliteit van de grond die op een locatie gebruikt wordt moet voldoende zijn voor de functie van het gebied. Het gaat hierbij om de natuurlijke achtergrondkwaliteit, verontreinigde locaties zijn van deze kaart uitgesloten. Voor locaties die (door menselijk handelen) zijn verontreinigd geldt het gebruikelijke onderzoeks- en saneringstraject. In verband met de huidige bebouwing of het huidige gebruik van enkele gebieden, zal na de sloop van gebouwen of bij beëindiging van het huidige gebruik mogelijk aanvullend onderzoek nodig zijn.

 

De gemeente Breda beschikt over informatie omtrent de bodem kwaliteit. Deze informatie is te raadplegen via de website van Breda, www.Breda.nl.

Uit de informatie betreffende de bodemkwaliteit uit 2008 volgt dat: De bovengrond licht tot sterk is verontreinigd met PAK, waarschijnlijk veroorzaakt door puin en kooldeeltjes welke afkomstig zijn van de wegverhardingen die hier gelegen hebben. Op plaatsen waar woningen gebouwd gaan worden, dient deze grond te worden verwijderd. Op plaatsen waar de situatie niet wijzigt, hoeft de grond niet gesaneerd te worden

 

Conclusie

Er is geen belemmering vanuit bodem aan de orde voor onderhavig bestemmingsplan. In het kader van het Bouwbesluit en de Wet bodembescherming kan een onderzoek worden geëist in het kader van de beoogde nieuwbouw.

 

5.4 Water

 

Beleidsoverzicht

Bij het bestemmen van gronden dient inzake water rekening te worden gehouden met wet- en regelgeving op verschillende niveaus.

 

Provincies en gemeenten dragen zorg voor een integrale afweging van de ruimtebehoefte en leggen deze vast in provinciale beleids- en streekplannen, respectievelijk structuur- en bestemmingsplannen.

 

De europese en nationale richtlijnen zijn door de provincie Noord-Brabant op het gebied van water doorvertaald in een regionaal waterplan “Provinciaal Waterhuishoudingsplan 2010-2015”. Hierin staan op hoofdlijnen de doelen die de provincie wil bereiken op het gebied van water en op welke wijze deze te realiseren.

 

Het Provinciaal waterhuishoudingsplan is door Waterschap Brabantse Delta geconcretiseerd in een Waterbeheerplan, de Beleidsregel toepassing Waterwet en de waterschapsverordening (Keur). Binnen het waterbeheerplan wordt aandacht gevraagd voor de reductie van wateroverlast in de stad. Waterschap Brabantse Delta stelt op basis van de Beleidsregel toepassing Waterwet en de Keur onder andere hydraulische randvoorwaarden aan het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water van en naar het oppervlaktewater.

 

De Structuurvisie Breda, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt.

 

Het Hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond) wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond) watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

 

Kenmerken van het plangebied

Het plangebied is niet gelegen in de gebieden met speciale bestemmingen/functies zoals beschermde gebieden waterhuishouding of grondwaterbeschermingsgebieden.

Het rioleringssysteem bestaat uit een gescheiden systeem. Het afvalwater wordt getransporteerd naar de rioolwaterzuivering Nieuwveer en het hemelwater naar de vijvers en wadi’s in de wijk.

 

Ontwikkeling

Door ontwikkeling in het plangebied zal het verhard oppervlak toenemen. Dit hoeft echter niet door middel van de aanleg van waterrretentie gecompenseerd te worden. Er wordt wel gevraagd het regenwater afkomstig van verhardingen zo min mogelijk aan te sluiten op de riolering en te infiltreren in de bodem.

De aard van de (toekomstige) bebouwing is van dien aard dat de kwaliteit van het afstromende regenwater goed is.

 

De waterhuishoudkundige situatie in het plangebied is van dien aard dat deze in zijn algemeenheid geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemmingen/functies.

 

 

5.5 Ecologie

 

Algemeen

Natuur en groen wordt over het algemeen positief gewaardeerd. Zowel in als buiten de stad vertoeven veel mensen in hun vrije tijd graag in de bossen en de parken in en rond de stad. De aanwezigheid van voldoende groen op een bereikbare afstand bepaalt voor een belangrijk deel de leefbaarheid van een woongebied. Ook de aanwezigheid van dieren, bijvoorbeeld vogels, in de stad wordt over het algemeen als positief ervaren. De aanwezigheid van voedsel-, nest- en rustgebied is voor deze dieren van essentieel belang.

 

De doelstelling voor 2015 in de milieuvisie betreffende groen luidt: Natuur is een vast onderdeel van de kwaliteit van de stad. Natuur kent een grote diversiteit, wat blijkt uit een toename van de soortenrijkdom van zowel planten als dieren. Natuur heeft verschillende functies: van voetbalveldje in de straat tot leefgebied van de das. Ook in de woonwijken is natuur dichtbij huis te vinden. Op loopafstand (zo’n 200 meter) zijn er groen-rustplaatsen.

 

Huidige ecologische kwaliteit

De ecologische waarden binnen het plangebied zijn zeer beperkt. De heggen die grenzen aan het plangebied zijn voor enkele algemene vogels nog van enige betekenis. Het grasveld is waarschijnlijk alleen geschikt voor een paar algemene muissoorten en mogelijk een mol.

 

Ruimtelijke beleid

De Brabantse natuur is in de loop der jaren sterk onder druk komen te staan door verstedelijking en schaalvergroting en intensivering van de agrarische sector. Veel natuurgebieden gingen verloren. Ook werd er steeds meer infrastructuur aangelegd zoals wegen en spoorlijnen. Al deze ontwikkelingen zorgden er voor dat de natuur sterk af nam en werd versnipperd.

 

Om de achteruitgang van het areaal natuur te stoppen is in 1990 de ecologische hoofdstructuur (EHS) door het rijk vastgesteld in het “Natuurbeleidsplan”. Aansluitend heeft de provincie de EHS vast gelegd in de Verordening Ruimte 2012. De doelstelling van de EHS is het behoud, het herstel en de ontwikkeling van nationaal en internationaal belangrijke ecosystemen. Dit dient onder andere te gebeuren door middel van de ruimtelijke veiligstelling in bestemmingsplannen.

 

Een onderdeel van de EHS is de ecologische verbindingszones (EVZ’s). Dit zijn stroken natuur die natuurgebieden met elkaar moeten gaan verbinden om zo de versnippering tegen te gaan. Dit hoeft niet aaneengesloten natuurstroken te zijn, het mogen ook kleine vlakvormige landschapselementen. De afstand tussen de stapstenen is afhankelijk van de soort(en) waarvoor de ecologische verbindingszone is bedoeld. De Provincie hanteert als uitgangspunt dat een ecologische verbindingszone een gemiddelde breedte heeft van circa 25 meter. Voor verbindingszones in de stad wordt een breedte van 50 meter aangehouden vanwege de grote menselijke. In de praktijk moet worden gestreefd naar een flexibele invulling van 2 à 2½ hectare per strekkende kilometer.

 

Het plangebied ligt echter niet in de EHS of in een Natura 2000-gebied. Tevens ligt het plangebied op grote afstand van deze beschermde gebieden waardoor er ook geen externe effecten te verwachten zijn.

 

Aansluitend op de EHS heeft de gemeente Breda een ecologische groenstructuur opgesteld. Het beleid is er op gericht om de bestaande ecologische groenstructuur te handhaven en waar mogelijk te versterken. Waar handhaving van de bestaande structuur niet mogelijk is, dient dit gecompenseerd te worden. Hierbij is het van vitaal belang voor het systeem dat de ecologische verbindingen in stand blijven. Het dient voorkomen te worden dat kruisingen met wegen onneembare barrières worden.

 

 [image]

Figuur 8: Gemeentelijke groenstructuur (donker groen en blauw= ecologische structuur, lichtgroen = cultuurgroen)

 

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de gemeentelijke ecologische groenstructuur. Er zijn dan ook geen negatieve effecten te verwachten van het plangebied op de gemeentelijke ecologische groenstructuur.

 

Soorten beleid

Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht. Het doel van deze wet is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Een van de uitvloeisels van deze regelgeving is dat de effecten van nieuwe plannen op de planten- en diersoorten die in een gebied aanwezig zijn beoordeeld dienen te worden. Indien de nieuwe plannen een negatieve invloed heeft op de aanwezige soorten dient ontheffing aangevraagd te worden. Of deze ontheffing verleend wordt is afhankelijk van de bijzonderheid van de soorten en het al dan niet nemen van compenserende maatregelen.

 

In het plangebied zijn geen beschermde flora en fauna aangetroffen. Er zijn hooguit enkele algemeen beschermde kleine zoogdieren te verwachten, waaronder de mol. Het gebied kan gebruikt worden als foerageergebied door enkele strengbeschermde vleermuizen. Er is echter voldoende alternatief foerageergebied in de directe omgeving.

 

Er is dan ook geen ontheffing nodig in het kader van Flora en Faunawet.

 

 

5.6 Bedrijven

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur-, stof-, geluidhinder veroorzaken en gevaar voor de omgeving ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering. In de milieuvisie is de volgende doelstelling opgenomen:

Milieu, economie en ruimtelijke ordening worden in samenhang beschouwd. Hierbij wordt gestreefd naar het maximaal haalbare milieurendement. Economische groei gaat hand in hand met een vermindering van de milieubelasting. De gemeente, bedrijven en instellingen zijn in dialoog over het te voeren milieubeleid en wisselen kennis uit.

 

De mate en de ernst van de invloed van een bedrijf is mede afhankelijk van het type en de omvang van het bedrijf. In de VNG publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (editie 2009), is voor een lijst met bedrijfsactiviteiten per milieuaspect een richtafstand opgenomen. Op basis van het milieuaspect met de grootste richtafstand (geur, stof, geluid of gevaar) zijn de bedrijven in de categorieën 1 t/m 6 ingedeeld. De richtafstanden zijn van toepassing op het gebiedstype ‘rustige woonwijk’ of ‘rustig buitengebied’. De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden.

De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

 

Invloed bedrijven op de woning

In het Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen die bescherming bieden tegen hinder van bedrijven/inrichtingen die onder het Besluit vallen. Deze bescherming wordt geboden aan gevoelige objecten. De bedrijven in de omgeving hebben conform de regelgeving al rekening te houden met geluidgevoelige woningen.

 

Conclusie

Het bestemmingsplan staat één woning toe tussen bestaande woningen. Er zijn geen bedrijven in de directe omgeving aanwezig. Bedrijven moeten reeds rekening houden met de bestaande woningen.

Het aspect bedrijven staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

 

5.7 Geluid

 

Algemeen

Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen.Bij nieuwe ontikkelingen dient de geluidssituatie in beeld te worden gebracht. In dit bestemmingsplan is sprake van één geluidgevoelige woning.

 

De volgende bronnen van geluid zijn hier relevant:

  • wegverkeerslawaai

  • spoorweglawaai

Voor elk type bron zijn geluidszones vastgesteld. Indien nieuwe ontwikkelingen buiten deze zones plaats vinden, kan er in principe vanuit gegaan worden dat de geluidssituatie voldoende is. Indien nieuwe ontwikkelingen binnen een geluidzone zijn gepland, dient middels een akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat er een goede geluidssituatie wordt gerealiseerd. Industrielawaai en luchtvaartlawaai zijn niet relevant voor de locatie.

 

Wet- en regelgeving omtrent geluid

Het juridische kader voor wegverkeerslawaai en spoorlawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder. Daarnaast is door de gemeente Breda het Ontheffingenbeleid Wet geluidhinder vastgesteld.

 

Onder de noemer 'Swung' (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid) is in 2012 een aanzet gegeven tot het aanpassen van de geluidwetgeving.

 

Onderzoek en resultaten

In het kader van wegverkeerslawaai is de locatie Weerschijnvlider gelegen binnen de zone van de Westerparklaan. Voor de overige wegen in de nabijheid van de locatie geldt een snelheidsregime van 30 km/uur (of zijn fietspaden).

 

De Westerparklaan is gelegen op een afstand van circa 80 meter van de planlocatie. Ter hoogte van de Weerschijnvlinder is een geluidscherm aanwezig die wordt onderbroken door de aansluiting met het fietspad.

 

Voor de locatie Weerschijnvlinder tussen 8 en 12 is een akoestisch onderzoek uitgevoerd en gerapporteer door Agel adviseurs onder projectnummer 20130268 d.d. 9 juli 2013. Uit dit onderzoek volgt dat er geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde plaatsvindt ten gevolge van wegverkeerslawaai.

 

In het kader van railverkeerslawaai is het plangebied gelegen binne de spoortrajecten 690,655 en 654. Gezien de grote afstand tot het spoor, circa 680 meter, en de tussen gelegen bebouwing zal de voorkeursgrenswaarde van 55 dB niet worden overschreden.

 

Conclusie

Het aspect geluid staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

 

5.8 Luchtkwaliteit

Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse. In de gemeentelijke milieuvisie is de volgende doelstelling voor 2015 opgenomen: "De luchtkwaliteit is inzichtelijk, bekend en aanvaardbaar".

 

Op 15 november 2007 zijn in de Wet milieubeheer onder titel 5.2 Luchtkwaliteiteisen opgenomen.

Luchtkwaliteiteisen is een implementatie van de Europese regelgeving uit 1996, en bevat luchtkwaliteitsnormen voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden en stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof (PM10)), lood, koolmonoxide en benzeen. Nieuwe ontwikkelingen dienen getoetst te worden aan de grenswaarden. Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand gehouden moet worden.

 

De luchtkwaliteit voldoet overal in Breda aan de gestelde grenswaarden. Nieuwe ontwikkelingen mogen er niet toe leiden dat de grenswaarden worden overschreden. Indien blijkt dat dit toch het geval is, wordt onderzocht of het mogelijk is om met maatregelen toch te voldoen aan de normen. Hierbij hebben bronmaatregelen de voorkeur. Indien dit niet mogelijk is kunnen overdrachtsmaatregelen worden genomen.

 

Conform artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is voor een plan dat "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdraagt aan de luchtkwaliteit, geen uitgebreid luchtkwaliteitonderzoek nodig en kan deze zonder toetsing aan de luchtkwaliteitseisen doorgang vinden.

 

Plangebied

In het plangebied komt één nieuwe woning. Door één woning is een zeer beperkte toename van het verkeer welke niet in betekenende mate is in het kader van luchtkwaliteit

 

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

 

5.9 Geur

Algemeen

De geur kan de beleving van de leefomgeving zowel positief als negatief beïnvloeden. De waardering van geur verschilt echter ook per persoon: wat de een vindt stinken, vindt de ander lekker ruiken. Hoewel de stoffen die de geur veroorzaken geen invloed hebben op de gezondheid, kan de hinder van geur toch een negatieve invloed hebben op de volksgezondheid.

Behalve voor veehouderijen is er is voor geur/ stank geen op een wet gebaseerd normenstelsel van kracht. Beleid kan zich baseren op de Herziene nota stankbeleid uit 1994, plus de aanpassingen daarop verwoord in een brief van de Minister van VROM uit 1995. Uitgangspunt is het voorkomen van (nieuwe) hinder. In het kort komt één en ander erop neer dat in het kader van de milieuvergunning het bevoegd gezag het acceptabel hinderniveau rond een bedrijf bepaalt. Planologische ontwikkelingen worden momenteel ook getoetst op het aspect geurhinder: zowel de toetsende overheid (provincie) door het vertalen van geuremissie in afstandseisen, als de industrie door het eisen van afstand aan oprukkende woonbebouwing.

De doelstelling voor 2015 ten aanzien van geur luidt: Ernstige hinder door geur komt in Breda niet voor.

 

Invloed van geur afkomstig van bedrijven

In de omgeving van het plangebied zijn geen geurrelevante bedrijven.

 

Invloed van geur afkomstig van veehouderijen

In de omgeving van het plangebied zijn geen veehouderijen aanwezig.

 

Conclusie

Vanuit het oogpunt van geurhinder is er sprake van een aanvaardbaar leefklimaat. Het aspect geurhinder staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

 

 

5.10 Externe veiligheid

 

Algemeen

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of de betreffende transportroute. Dit wordt geregeld via de Arbeidsomstandighedenwetgeving.

De doelstelling ten aanzien van externe veiligheid in de Bredase milieuvisie is: ‘In 2015 zijn de risico’s inzichtelijk, bekend en aanvaardbaar. Waar noodzakelijk liggen rampenplannen en vluchtroutes klaar. De hulpverleningsdiensten zijn opgeleid en de Bredanaars weten wat ze moeten doen bij gevaarlijke situaties’.

 

Regelgeving

Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico’s vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste regelingen zijn:

  • Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke stoffen, Staatscourant 4/8/2004 nr. 147 (Basisnet weg en spoor);

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Staatsblad 2004 nr. 250;

  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Staatsbald 2010 nr. 686.

De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden. De externe veiligheidsrisico’s worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR):

 

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico geeft inzicht in de theoretische kans op overlijden van een individu op een bepaalde horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door te stellen dat een (fictief) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door het aantal transporten van gevaarlijke stoffen en de ongevalfrequentie en wordt uitgedrukt als een kans per jaar.

De plaatsgebonden risicocontour is een contour waarbij alle punten met een gelijk risico met elkaar verbonden worden. Deze punten worden bepaald door de kans van optreden van diverse ongevalscenario’s. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is 10-6 per jaar en geldt voor nieuwe situaties. Hierbinnen mogen geen kwetsbare objecten worden toegevoegd en ook nieuwe beperkt kwetsbare objecten, zijn in beginsel niet toegestaan. Als het plaatsgebonden risico 10-8 per jaar is, wordt het als verwaarloosbaar beschouwd.

 

Groepsrisico (GR)

Het groepsrisico wordt behalve de ongevalfrequentie en het aantal transporten van gevaarlijke stoffen,

tevens bepaald door de hoeveelheid aanwezige mensen in de nabijheid van een mogelijk ongeval. Bij

het aangeven van representatieve hoeveelheden personen wordt gewerkt vanuit zowel kwetsbare als

beperkt kwetsbare objecten. Met het groepsrisico wordt aangegeven hoe groot het aantal dodelijke

slachtoffers bij een ongeval kan zijn op basis van de hoeveelheid aanwezige mensen. Naarmate de

groep slachtoffers groter wordt, moet de kans op een dergelijk ongeval (kwadratisch) kleiner zijn. Bij

het bepalen van het groepsrisico wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde.

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde

regelgeving. Ontwikkelingen zijn niet toegestaan indien deze leiden tot een overschrijding van de

grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken.

 

Onderzoek

Risicovolle inrichtingen

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Met het

besluit wordt beoogd een wettelijke grondslag te geven aan het externe veiligheidsbeleid rondom

risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving

worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op

basis van het Bevi geldt voor het plaatsgebonden risico (PR) rondom een risicovolle inrichting een

grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide

liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze

normen worden voldaan. Het Bevi bevat geen norm voor het groepsrisico (GR). Wel geldt op basis

van het Bevi een verantwoordingsplicht voor het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in

het externe veiligheidsbeleid gehanteerde richtwaarde voor het GR (zie hieronder) geldt daarbij als

oriëntatiewaarde.

Volgens de informatie op de risicokaart van de provincie Noord-Brabant is een LPG tankstation

aanwezig op circa 950 meter. De afstand van de PR-contour rond de inrichting is 35 meter. Het

invloedsgebied bedraagt 150 meter. Gezien de afstand tot het plangebied is deze inrichting niet

relevant. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich verder geen inrichtingen welke vallen onder

het Bevi.

 

Vervoer gevaarlijke stoffen

In de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen” is het externe veiligheidsbeleid voor het

vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de

circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) ter

plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar.

In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar,

voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis

van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico (GR) of

een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in

bestaande als nieuwe situaties. Het besluit vermeldt dat op een afstand van 200 meter of meer vanaf

het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Ten behoeve van het bestemmingsplan tuinzicht-westerpark is een QRA uitgevoerd.

De spoorlijn Breda-Roosendaal-Rotterdam die op 620 meter van het plangebied is gelegen vind transport van gevaarlijke stoffen plaats. Voor dit traject een plaatsgebonden risico afstand (10-6) geldt van 23 meter en voor het invloedgebied (10-8) geldt een afstand van 440 meter.

 

Conclusie

De woning is gelegen buiten de de zone voor groepsrisico en de zone voor het plaatsgebonden risico.

 

Planologisch relevante leidingen

Op 295 meter van het plangebied is een aardgastransportleiding gelegen in de Eikepage richting het zuiden. Het betreft:

  • een buisleiding van de Gasunie (50679-Z-527-04-KR-001/002) met een diameter van 4 inch(DN100) en een werkdruk van 40 bar. Voor deze leiding is geen PR-contour van 10-6 aanwezig.

Volgens tabel 1 uit het memorandum van de Nederlandse Gasunie betreffende "Eisen

omgevingsdata in het kader van groepsrisicoberekeningen bij ruimtelijke ontwikkelingen, revisie 4"

dient binnen een afstand van 45 meter van de leiding bij ruimtelijke ontwikkelingen het

groepsrisico verantwoord te worden.

 

Conclusie

De beoogde ontwikkeling is gelegen buiten de zone voor de gasleiding.

 

5.11 Duurzaamheid

Duurzaamheid wordt geborgd door gebouwen geschikt te maken voor toekomstige energievoorzieningen. Het borgen van duurzaamheid kan door:

  • Compacte bouwvorm en goede isolatie, oriëntatie op de zon etc.

  • Ruimte in een gebouw reserveren voor installaties en nieuwe technieken zoals warmtepomp en zonnecellen.

  • Ruimte in een gebied reserveren voor collectieve installaties om duurzame energie op te wekken.

  • flexibele energie-infrastructuur aanleggen die eenvoudig is aan te passen aan nieuwe energiebronnen etc. (al in ontwerpfase).

 

Ook kan een gebouw worden doorgerekend met GPR of en greencalc, waardoor de milieubelasting van het gebouw meetbaar wordt en projecten onderling vergelijkbaar worden.

 

Een energielabel is verplicht voor onder andere niet industriële gebouwen en voor gebouwen waar geen EPC geldt: De Europese richtlijn Energieprestatie voor Gebouwen EPDB 2002/91/eg stelt dat voor elk gebouw bij verandering van huurder of eigenaar transparantie over de energetische kwaliteit gegeven moet worden (Energiecertificaat, energie index en energielabel).

Bij nieuwe gebouwen van meer dan 1000 m2 moet er een studie gemaakt worden van de haalbaarheid van energiezuinige en duurzame energiesystemen (technische en economische haalbaarheid van systemen als warmtekrachtkoppeling , warmtepompen, biomassa, zonne-energie etc.).

 

Conclusie

Het aspect duurzaamheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg. Het advies is bouw energieneutraal.

HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving

 

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige en toekomstige waarden en karakteristieken van het plangebied. De voorgenomen ontwikkelingen, dienen - voor zover ruimtelijk relevant en mogelijk - juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen.

 

6.2 Hoofdopzet

 

6.2.1 Bestemmingsplan algemeen

Een bestemmingsplan bestaat uit planregels en de verbeelding, vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het plangebied en de omliggende gebieden.

 

6.2.2 Indeling planregels

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten:

  • Inleidende regels;

  • Bestemmingsregels;

  • Algemene regels;

  • Overgangs- en slotregels.

 

Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012).

 

In het eerste hoofdstuk ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe oppervlakte, hoogte en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

 

In het daaropvolgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemming en het gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals algemene ontheffingsregels, algemene wijzigingsregels en procedureregels die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

6.3 Bestemmingen

In de planregels zijn de bestemmingen opgenomen. In deze paragraaf volgt een toelichting op de in dit bestemmingsplan voorkomende bestemmingen.

 

Wonen (artikel 3)

Het volledige plangebied heeft de bestemming "Wonen". Binnen de bestemming "Wonen" mogen de gronden, naast wonen, tevens worden gebruikt voor het daarbij behorend groen, water en parkeren. Het plan bevat planregels voor de afmetingen van de woning en voor het mogelijk in de toekomst verbouwen, uitbreiden en vervangen van de dan aanwezige woning. Uitbreiding van de woning op het perceel is dus, rekeninghoudend met de betreffende bouwregels, mogelijk. Naast de woonfunctie is het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan in het hoofdgebouw. In de begripsbepaling van ‘aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit' is aangegeven wat hieronder verstaan wordt en onder welke voorwaarden deze activiteiten mogelijk zijn. Dergelijke activiteiten in een bijgebouw zijn via een afwijking van de gebruiksregels wel mogelijk als voldaan wordt aan de gestelde randvoorwaarden in de planregels (art. 3.4).

 

Waarde Archeologie (artikel 4)

Bij ruimtelijke inrichting en ontwikkelingen in een gedeelte van het plangebied moet worden gezocht

naar beschermings- en inpassingmogelijkheden van eventuele archeologische waarden. De

dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is gehanteerd voor de gebieden die conform de

archeologische beleidsadvieskaart zijn gekenmerkt als gebieden met een hoge en middelhoge

archeologische verwachting. Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op

adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als

een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelst van 100 m²

of meer is een omgevingsvergunning verplicht. Het college van burgemeester en wethouders stelt de

bepalingen in de omgevingsvergunning vast. Het principe ‘de verstoorder betaalt’ is van toepassing.

Op de gronden met deze dubbelbestemming dient in beginsel een archeologisch onderzoek

uitgevoerd te worden bij dergelijke ingrepen. De resultaten van het onderzoek worden door het

bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.

Indien uit onderzoeken blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende

maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, is geen

omgevingsvergunning noodzakelijk.

 

 

 

HOOFDSTUK 7 Uitvoerbaarheid

 

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

 

7.2 Toepassing Grondexploitatiewet

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen.

 

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

  • de bouw van een of meer woningen;

  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m2 bvo of met een of meer woningen;

  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bvo bedraagt;

  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m² bvo.

 

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

 

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is én er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen.

 

7.3 Financiële haalbaarheid

De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling is alleen mogelijk door aanpassing van het planologische regime. De initiatiefnemer is eigenaar van de gronden en financieel drager van het project. De rol van de gemeente beperkt zich tot het verlenen van planologische medewerking aan de uitvoering van het project en draagt geen verdere financiële risico´s voor de realisatie. Met de initiatiefnemers is een anterieure overeenkomst gesloten. De kosten zijn dus anderszins verzekerd en er hoeft geen exploitatieplan opgesteld te worden.

HOOFDSTUK 8 Communicatie

 

8.1 Inleiding

In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.

 

8.2 Procedure

 

8.2.1 Vooroverleg

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het onderhavige ontwerpbestemmingsplan vooroverleg gevoerd. Het vooroverleg heeft plaatsgevonden met:

  • Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant: Gedeputeerde Staten geven in hun schrijven d.d. 18 maart 2013 aan dat het toegezonden bestemmingsplan geen aanleiding geeft tot het maken van op- en aanmerkingen;

  • Waterschap Brabantse Delta: Het Waterschap Brabantse Delta heeft een positief wateradvies uitgebracht, onder voorwaarde van verwerking van een aantal opmerkingen op de toelichting van het bestemmingsplan. Deze opmerkingen zijn verwerkt in de toelichting. Het waterschap heeft geen opmerkingen ten aanzien van de regels en verbeelding van het plan.

 

8.2.2 Zienswijzen

Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (voor de duur van zes weken) is de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende de periode van de terinzagelegging kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen tegen het plan inbrengen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.

 

8.2.3 Beroep

Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.