HOOFDSTUK 2 BESTEMMINGSREGELS

 

 

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, voor zover geen sprake is van permanente teeltondersteunende voorzieningen;

  2. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor, vanwege hun cultuurhistorisch en/ of visueel-ruimtelijk belang cultuurhistorisch waardevolle akkers, ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – cultuurhistorisch waardevolle akker´;

  3. (onverharde) paden, wegen;

  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  5. dagrecreatief medegebruik.

 

3.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mag niet worden gebouwd.

 

3.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2 voor de bouw van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en overige teeltondersteunende voorzieningen, mits:

  1. de aaneengesloten oppervlakte per agrarisch perceel niet meer bedraagt dan 2 ha;

  2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 4 m;

  3. er geen sprake is van onevenredig nadelige effecten op de aanwezige landschaps- en natuurwaarden ingevolge de gebiedsbestemming, bij de afweging waarvan al het bestaande relevante provinciale beleid en regelgeving alsmede het (toekomstige) gemeentelijke beleid dienaangaande betrokken wordt;

  4. voor teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m verdient het de voorkeur de teeltondersteunende voorzieningen zo (veel) mogelijk te situeren in directe aansluiting op het bouwvlak;

  5. de bouwhoogte van boomteelthekken niet meer bedraagt dan 1,5 m en dient verzekerd te zijn dat daarin voldoende dassenpoorten worden aangebracht.

 

3.4 Omgevingsvergunning voor uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

3.4.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘ Agrarisch met waarden - Landschapswaarden’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:

  1. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorische waardevolle akker’:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, diepwoelen, diepploegen of het anderszins verzetten van grond voor zover dat, uitgezonderd bij steilranden, meer bedraagt dan 100 m³ of 0,6 m ten opzichte van het maaiveld.

  2. het aanleggen van ondergrondse leidingen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem voor zover die werken dieper dan 0,6 m onder maaiveld plaatsvinden.

  3. het verwijderen van landschapselementen (waaronder hagen).

  4. het aanleggen van landschapselementen.

  5. het beplanten van gronden met hoger dan 1,5 m opgaand houtgewas in verband met boom- of vaste plantenteelt of andere tuinbouw of als (agrarische) houtteelt.

  6. het verwijderen van onverharde wegen of paden.

  7. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

 

3.4.2 Uitzonderingen

Het in lid 3.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, welke:

  1. het normale onderhoud, beheer, gebruik en/of exploitatie betreffen;

  2. van zodanig geringe omvang zijn dat daardoor geen aantasting plaatsvindt van de te beschermen natuur- en landschapswaarden;

  3. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunningreeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  4. vallen onder de vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet;

  5. vallen onder de vergunningplicht of plicht tot het aanvragen van een ontheffing op grond van de Keur, waarbij de betreffende natuur- of landschapswaarden integraal worden meegewogen;

  6. zien op het vervangen of voortzetten van dergelijke ter plaatse al bestaande leidingen, drainage, teelten of tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

  7. welke betrekking hebben op erfbeplantingen of nieuw vrij groen.

 

3.4.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 3.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde natuur- en/ of landschapswaarden en gebruikswaarden dan wel de mogelijkheden tot herstel van de genoemde waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.

  2. Aan de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die nadelige effecten van de voorgenomen werken of werkzaamheden voorkomen of verminderen (zogenaamde mitigatie) of voorwaarden de welke compensatie bieden van waarden die door de voorgenomen werken en werkzaamheden verloren gaan.

  3. Alvorens te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 3.4.1 kan het bevoegd gezag advies inwinnen bij:

  1. het Waterschap Aa en Maas en/of het provinciale Bureau Grondwater inzake waterhuishoudkundige aspecten met betrekking tot oppervlaktewater en/of grondwater;

  2. een onafhankelijke adviseur dan wel een gemeentelijke adviescommissie die deskundig is op het (betreffende) vlak van: landbouw, bosbouw, landschap, ecologie en/of ruimtelijke ordening.

 

Artikel 4 Natuur

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. behoud, herstel en/of ontwikkeling van bestaand bos en natuurgebied;

  2. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke waarden in het algemeen en in het bijzonder van de volgende landschappelijke waarden, vanwege hun abiotisch, cultuurhistorisch en/of visueel-ruimtelijk belang:

  1. aardkundig waardevol;

  2. cultuurhistorisch: maasheggengebied;

  1. behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder van de volgende natuurwaarden, als biotoop voor de betreffende soort(groepen):

  1. dassen;

  2. struweelvogels;

  3. planten en plantengemeenschappen;

  1. instandhouding van bestaande paden, wegen en dijken;

  2. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  3. dagrecreatief medegebruik.

 

4.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mag niet worden gebouwd.

 

4.3 Omgevingsvergunning voor uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

4.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘Natuur’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, diepwoelen, diepploegen of het anderszins verzetten van grond voor zover dat, uitgezonderd bij steilranden, meer bedraagt dan 100 m³ of 0,6 m ten opzichte van het maaiveld;

  2. het aanleggen van ondergrondse leidingen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem voor zover die werken dieper dan 0,6 m onder maaiveld plaatsvinden;

  3. het dempen, graven, verdiepen, vergroten of herprofileren van waterlopen, sloten en greppels of het (anderszins) verlagen van de grondwaterstand, uitgezonderd legale grondwateronttrekkingen;

  4. het uitvoeren van heiwerken of het anderszins indringen van voorwerpen in de bodem;

  5. het vellen of rooien van bos;

  6. het verwijderen van landschapselementen (waaronder hagen);

  7. het aanleggen van landschapselementen;

  8. het verwijderen van onverharde wegen of paden;

  9. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

 

4.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 4.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, welke:

  1. het normale onderhoud, beheer, gebruik en/of exploitatie betreffen;

  2. van zodanig geringe omvang zijn dat daardoor geen aantasting plaatsvindt van de te beschermen natuur- en landschapswaarden;

  3. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  4. vallen onder de vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet;

  5. vallen onder de vergunningplicht of plicht tot het aanvragen van een ontheffing op grond van de Keur, waarbij de betreffende natuur- of landschapswaarden integraal worden meegewogen;

  6. zien op het vervangen of voortzetten van dergelijke ter plaatse al bestaande leidingen, drainage, teelten of tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

  7. welke betrekking hebben op erfbeplantingen of nieuw vrij groen.

 

4.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 4.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde natuur- en/ of landschapswaarden en gebruikswaarden dan wel de mogelijkheden tot herstel van de genoemde waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.

  2. Aan de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die nadelige effecten van de voorgenomen werken of werkzaamheden voorkomen of verminderen (zogenaamde mitigatie) of voorwaarden de welke compensatie bieden van waarden die door de voorgenomen werken en werkzaamheden verloren gaan.

  3. Alvorens te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 4.3.1 kan het bevoegd gezag advies inwinnen bij:

  1. het Waterschap Aa en Maas en/of het provinciale Bureau Grondwater inzake waterhuishoudkundige aspecten met betrekking tot oppervlaktewater en/of grondwater;

  2. een onafhankelijke adviseur dan wel een gemeentelijke adviescommissie die deskundig is op het (betreffende) vlak van: landbouw, bosbouw, landschap, ecologie en/of ruimtelijke ordening.

 

Artikel 5 Wonen

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan huis verbonden beroep;

  3. erfbeplanting en landschappelijke beplanting ten behoeve van een goede inpassing en/of visueel afschermende functie naar het omliggende gebied;

  4. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen.

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Woningen inclusief uitbouwen en aanbouwen

Voor het bouwen van woningen, inclusief uitbouwen en aanbouwen, gelden de volgende bepalingen:

  1. Woningen, inclusief uitbouwen en aanbouwen, zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.

  2. Per bouwvlak is niet meer dan één woning, inclusief uitbouwen en aanbouwen, toegestaan.

  3. De inhoud van een woning, inclusief uitbouwen en aanbouwen, mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume (m³)' is aangegeven.

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m.

  5. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.

  6. De dakhelling mag niet meer bedragen dan 55º en niet minder bedragen dan 35º, uitgezonderd uitbouwen en aanbouwen.

 

5.2.2 Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Ter plaatse van de aanduiding 'groen' zijn geen bijgebouwen toegestaan.

  2. De gezamenlijke oppervlakte per woning mag niet meer bedragen dan 95 m², tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak bijgebouwen (m²)' een andere oppervlakte is aangegeven.

  3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

  5. De afstand ten opzichte van de voorgevel van de woning c.q. de voorgevelrooilijn mag niet minder bedragen dan 5 m daar achter.

  6. De afstand tot de woning met uitbouwen en aanbouwen mag niet meer bedragen dan 35 m.

  7. De afstand tot de perceelsgrens mag bij vrijstaande woningen niet minder bedragen dan 3 m.

 

5.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Voor een carport gelden de volgende bepalingen:

  1. Per bouwperceel is niet meer dan één carport toegestaan.

  2. Een carport is uitsluitend toegestaan achter de voorgevelrooilijn.

  3. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 25 m².

  4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  1. De bouwhoogte van terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van terreinafscheidingen mag voor het overige niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van antennemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.

  4. Voor een schotelantenne gelden de volgende bepalingen:

  1. Per bouwperceel is niet meer dan één schotelantenne toegestaan.

  2. Een schotelantenne is uitsluitend toegestaan achter de voorgevelrooilijn.

  3. De diameter mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  1. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

5.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van:

  1. de situering en/of afmetingen van bouwwerken;

  2. de kapvorm van gebouwen;

  3. de aanleg en omvang van parkeergelegenheid op eigen terrein.

 

De toepassing van nadere eisen door burgemeester en wethouders zal gericht zijn op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

  2. de woonsituatie (wooncomfort, kwaliteit woongenot van de directe omgeving);

  3. de gebruiksmogelijkheden (op eigen terrein en op aangrenzende gronden);

  4. de milieusituatie;

  5. de verkeersveiligheid;

  6. de parkeerruimte op eigen terrein;

  7. landschappelijke inpassing;

  8. het doelmatige onderhoud en de bereikbaarheid van waterwegen;

  9. de sociale veiligheid;

  10. de brandveiligheid.

 

 

 

Artikel 6 Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A

 

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologisch onderzoeksgebied A’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.

 

6.2 Bouwregels

 

Voor het bouwen binnen deze bestemming gelden de volgende regels:

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemming(en) dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 50 cm.

  2. Indien uit het in sub a. genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het in sub a. genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in sub b. genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

 

6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

6.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, en ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten:

  1. het ophogen van de bodem, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  2. het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen en/of parkeergelegenheden en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  3. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het graven, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  4. het verlagen of het verhogen van het waterpeil;

  5. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies waarbij de breedte van deze werken ten minste 1,25 m bedraagt, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  6. het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bos zijn bestemd als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  7. het rooien van bos of boomgaard waarbij de stobben worden verwijderd als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  8. het aanleggen van bos of boomgaard als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  9. het scheuren van grasland als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m²;

  10. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 50 cm, waartoe ook wordt gerekend mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen, indien de oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m².

 

6.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 6.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

6.3.3 Toelaatbaarheid

De omgevingsvergunning wordt verleend:

  1. indien is gebleken dat de in lid 6.3.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

  2. Voor zover de in lid 6.3.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden, of

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of

  3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

 

6.4 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

  1. In het belang van de archeologische monumentenzorg kan het bevoegd gezag regels verbinden aan een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk op of in de gronden bestemd tot 'Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A'.

  2. Aan de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag de regel verbinden dat sloopwerken worden begeleid door een gekwalificeerd deskundige, voor sloopwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 50 cm vanaf 30 cm boven het maaiveld en minder.

  3. Indien tijdens de begeleiding van de sloopwerken vondsten van zeer hoge waarde worden aangetroffen, wordt hiervan terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag, dat in het belang van de archeologische monumentenzorg aanvullende voorschriften kan verbinden aan de omgevingsvergunning.

 

6.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, het bestemmingsplan te wijzigen door:

  1. de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A’ geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.

  2. aan gronden alsnog de bestemming 'Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A' toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de bestemming van deze gronden, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

 

 

Artikel 7 Waterstaat - Grondwaterbeschermingsgebied

 

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waterstaat - Grondwaterbeschermingsgebied’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater ten behoeve de grondwaterwinning voor drinkwater.

 

7.2 Bouwregels

In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, mogen op of in de in deze bestemming begrepen gronden geen bouwwerken worden gebouwd.

 

7.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden. Hiervoor gelden de volgende regels:

  1. De bouw en situering van de betreffende bebouwing mag geen onevenredige schade toebrengen aan de grondwaterwinning.

  2. Het bevoegd gezag dient schriftelijk advies te hebben ingewonnen bij de beherende waterleidingmaatschappij.

 

Artikel 8 Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed

 

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de afvoer en doorstroming van rivierwater van de Maas.

 

8.2 Bouwregels

  1. In of op de voor 'Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed' bestemde gronden mag uitsluitend ten behoeve van de onder b genoemde riviergebonden activiteiten en de onder c genoemde niet-riviergebonden activiteiten worden gebouwd, mits de andere aan deze gronden gegeven bestemmingen dit toelaten.

  2. De riviergebonden activiteiten zijn (ja, mits):

  1. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige (kunst)werken;

  2. de realisatie van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart;

  3. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales;

  4. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;

  5. de aanleg of wijziging van scheepswerven;

  6. de realisatie van natuur;

  7. de uitbreiding van bestaande steenfabrieken;

  8. de realisatie van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden, of

  9. de winning van oppervlaktedelfstoffen.

  1. De niet-riviergebonden activiteiten betreffen (nee, tenzij):

  1. een groot openbaar belang en de activiteit kan redelijkerwijs niet bui-ten het rivierbed worden gerealiseerd;

  2. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grond-gebonden agrarische bedrijven en de activiteit kan redelijkerwijs niet buiten het rivierbed worden gerealiseerd;

  3. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing; of

  4. een activiteit die per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.

  1. De activiteiten genoemd onder b en c moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

  1. Er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft.

  2. Er mag geen sprake zijn van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit.

  3. Er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is.

  4. De resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen dienen duurzaam worden gecompenseerd te worden, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.

  5. Specifiek voor het bepaalde onder c.4 geldt dat de gevraagde rivierverruimings- maatregelen genomen worden, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.

  1. In afwijking van het bepaalde onder a is een aantal kleine, tijdelijke of voor het rivierbeheer noodzakelijke activiteiten toegestaan. Deze betreffen:

  1. activiteiten als bedoeld in artikel 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  2. activiteiten als bedoeld in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  3. een eenmalige uitbreiding van ten hoogste tien procent van de bestaande bebouwing;

  4. overige activiteiten van, vanuit rivierkundig opzicht, ondergeschikt belang;

  5. activiteiten ten behoeve van rivierbeheer of –verruiming;

  6. tijdelijke activiteiten;

  7. een en ander mits voldaan wordt aan het bepaalde onder c 1 t/m 3.

  1. In alle onder b t/m d genoemde gevallen dient voor de afgifte van de omgevingsvergunning voor het bouwen advies ingewonnen te worden van de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat.

 

 

8.3 Omgevingsvergunning voor uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

8.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, of het anderszins verzetten van grond;

  2. het dempen, graven, verdiepen, vergroten of herprofileren van waterlopen, sloten en greppels of het (anderszins) verlagen van de grondwaterstand, uitgezonderd legale grondwateronttrekkingen;

  3. het aanleggen van landschapselementen;

  4. het beplanten van gronden met opgaand houtgewas in verband met boom- of vaste plantenteelt of andere tuinbouw of als (agrarische) houtteelt;

  5. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m²;

  6. het aanbrengen van tijdelijke, permanente of overige teeltondersteunende voorzieningen, voor zover geen bouwwerken zijnde.

 

8.3.2 Uitzonderingen

Het onder 8.3.1 vervatte verbod geldt niet voor de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden:

  1. die van zodanig geringe omvang en ondergeschikte betekenis zijn dat daardoor geen belemmering plaats vindt van de afvoer, doorstroming en berging van het rivierwater van de Maas volgens deze dubbelbestemming;

  2. die behoren tot ter plaatse normaal onderhoud, beheer of gebruik overeenkomstig de tevens geldende overige bestemmingen.

 

8.3.3 Toelaatbaarheid

  1. Een omgevingsvergunning, als bedoeld in 8.3.1, kan uitsluitend worden verleend indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de afvoer, doorstroming en berging van het rivierwater van de Maas gewaarborgd is.

  2. Zo nodig kunnen voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbonden worden ter voorkoming of vermindering van de nadelige effecten in voornoemd verband van de voorgenomen werken of werkzaamheden.

  3. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld in 8.3.1 wordt vooraf schriftelijk advies ingewonnen van de hoofdingenieur-directeur van Rijkswater- staat.

 

Artikel 9 Waterstaat - Waterkering

 

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waterstaat - Waterkering’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van voorzieningen voor de directe en indirecte kering van het water van de rivier de Maas en diverse andere regionale beken of waterlopen, in de vorm van:

  1. de eigenlijke waterkeringen (met name dijklichamen of kaden met bijbehorende voorzieningen);

  2. de daarbij behorende (buiten)beschermingszones zoals eveneens opgenomen binnen deze dubbelbestemming (en die gelden tot in principe 50 m uit de teen van de eigenlijke waterkering, tenzij anders weergegeven).

 

9.2 Bouwregels

In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, gelden voor het bouwen binnen deze bestemming de navolgende regels:

  1. Voor het bouwen van gebouwen geldt, dat op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.

  2. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, welke noodzakelijk zijn voor het beheer en onderhoud van de waterkering.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

9.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 9.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige voor deze gronden geldende bestemmingen, met dien verstande dat geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de belangen van een veilige waterkering en daartoe wordt vooraf advies ingewonnen van het waterschap (Aa en Maas).

 

9.4 Omgevingsvergunning voor uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

9.4.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘Waterstaat - Waterkering’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, diepwoelen, diepploegen of het anderszins verzetten van grond;

  2. het aanleggen van nieuwe of vervangen van ondergrondse leidingen of drainage, of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem;

  3. het dempen, graven, verdiepen, vergroten of herprofileren van waterlopen, sloten en greppels of het (anderszins) verlagen van de grondwaterstand, uitgezonderd legale grondwateronttrekkingen;

  4. het uitvoeren van heiwerken of het anderszins indringen van voorwerpen in de bodem;

  5. het vellen of rooien van diep(er) wortelende opgaande beplanting;

  6. het verwijderen van landschapselementen;

  7. het aanleggen van landschapselementen;

  8. het beplanten van gronden met opgaand houtgewas in verband met boom- of vaste plantenteelt of andere tuinbouw of als (agrarische) houtteelt;

  9. het omzetten van grasland in bouwland;

  10. het verwijderen van onverharde wegen of paden;

  11. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m²;

  12. het aanbrengen van tijdelijke, permanente of overige teeltondersteunende voorzieningen, voor zover geen bouwwerken zijnde.

 

9.4.2 Uitzonderingen

Het onder 9.4.1 vervatte verbod geldt niet voor de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden:

  1. die van zodanig geringe omvang en ondergeschikte betekenis zijn dat daardoor geen belemmering plaats vindt van waterkerende functie en de daarvoor vereiste bescherming volgens deze dubbelbestemming;

  2. die behoren tot ter plaatse normaal onderhoud, beheer of gebruik overeenkomstig de tevens geldende overige bestemmingen;

  3. indien daarvoor op grond van de Keur van het waterschap een vergunning of ontheffing vereist is.

 

9.4.3 Toelaatbaarheid

  1. Een omgevingsvergunning, als bedoeld in onder 9.4.1, kan uitsluitend worden verleend indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de waterkerende functie en de daarvoor vereiste bescherming niet wordt aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake op die plaatsen waar de breedte van de waterkeringen met (buiten)beschermingszone volgens de geldende keur van het waterschap (Aa en Maas) vooralsnog minder bedraagt dan de breedte van de onderhavige dubbelbestemming, voor welke situaties dan ook geen advies van het waterschap (Aa en Maas) ingewonnen behoefd te worden.

  2. Zo nodig kunnen voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbonden worden ter voorkoming of vermindering van de nadelige effecten in voornoemd verband van de voorgenomen werken of werkzaamheden.

  3. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld onder 9.4.1 wordt vooraf schriftelijk advies ingewonnen van het waterschap (Aa en Maas).