Toelichting
Inhoudsopgave
HOOFDSTUK 1 Doel en opzet bestemmingsplan
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
1.3 Geldende bestemmingsplannen
HOOFDSTUK 2 Ruimtelijk structuur
2.1 Beschrijving huidige situatie
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.2 Ladder van duurzame verstedelijking
3.3.1 Structuurvisie Bergen op Zoom 2030
3.3.2 Beleidsplan Wonen 2014 - 2018
3.3.6 Beleidsvisie Externe Veiligheid 2013-2016 Gevoeligheidsanalyse groepsrisico Bevi-inrichtingen
HOOFDSTUK 4 Onderbouwing op onderdelen
4.1 Cultuurhistorie en Archeologie
5.1 Bedrijven en milieuzonering
5.7.2 Besluit externe veiligheid inrichtingen
5.7.5 Verantwoording groepsrisico
HOOFDSTUK 6 Bestemmingsregeling
6.3.4 Overgangs- en slotregels
HOOFDSTUK 7 Uitvoeringsaspecten
7.1 Economische uitvoerbaarheid
HOOFDSTUK 8 Resultaten inspraak en overleg
HOOFDSTUK 1 Doel en opzet bestemmingsplan
1.1 Aanleiding en doel
De percelen Klein Molenbeek 4 en 9 zijn gelegen in de wijk Nieuw Borgvliet in het zuiden van Bergen op Zoom. De percelen aan de zuidrand van deze wijk zijn kenmerkend door de ruime opzet, de grote oppervlakten en gelegen in het groen. De eigenaren hebben het verzoek ingediend om op de percelen, middels kavelsplitsing, op elk perceel twee extra woningen mogelijk te maken. Begin van 2018 is een ambtelijke verkenning gemaakt van mogelijke kavelsplitsing van een aantal kavels in de zuidrand. Hieruit is gebleken dat stedenbouwkundig een verdichting van de zuidrand van Nieuw-Borgvliet mogelijk is. Deze verdichting is ambtelijk beoordeeld in de intakecommissie. De intakecommissie heeft een positieve grondhouding ten opzichte van deze verdichting en kavelsplitsing op deze locatie, mede omdat de betreffende percelen een oppervlakte hebben van circa 12.900 m² respectievelijk 7.800 m².
De percelen Klein Molenbeek 4 en 9 zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Nieuw Borgvliet" en hebben daarin de bestemming "Wonen". Daarbinnen is wonen in een woning toegestaan waarbij het hoofdgebouw uitsluitend mag worden opgericht binnen het bouwvlak met een maximaal toegestane nokhoogte van 9 meter. Buiten het bouwvlak zijn enkel bijgebouwen, aanbouwen, uitbouwen en overkappingen toegestaan ten behoeve van de aanwezige woning.
De beoogde extra woningen zijn op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk wegens het ontbreken van bouwvlakken en vergt dus een planologische procedure.
Het bestemmingsplan “Klein Molenbeek 4 en 9” bestaat uit drie delen: een (digitale) verbeelding, waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels, waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen, en een toelichting, waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het (juridisch) bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied ligt ten zuiden van het stadscentrum van Bergen op Zoom en maakt deel uit van de wijk Nieuw-Borgvliet. Het plangebied wordt globaal begrensd door:
Albert Cuijpstraat 49 in het westen;
Binnenwegje 6 en 8 in het oosten;
Klein Molenbeek 7, Binnenwegje 4, Albert Cuijpstraat 25 en 29 en Klein Molenbeek 2 in het noorden;
Klein Molenbeek 6 en 15 in het zuiden.
Afbeelding: globale ligging percelen
1.3 Geldende bestemmingsplannen
Onderhavig bestemmingsplan 'Klein Molenbeek 4 en 9' vervangt het volgende voor het plangebied vigerende bestemmingsplan:
Bestemmingsplan |
Vaststellingsbesluit |
Onherroepelijk |
Nieuw-Borgvliet |
26 - 06 - 2008 |
17 - 02 - 2009 |
1.4 Opzet
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
Ruimtelijk kader (hoofdstuk 2)
In 2.1 wordt de huidige ruimtelijke situatie van het plangebied geanalyseerd en beschreven. Daarbij wordt eerst ingegaan op de stedenbouwkundige en functionele structuur van het totale plangebied. Vervolgens worden de uitgangspunten geformuleerd.
Beleidsaspecten (hoofdstuk 3)
In dit hoofdstuk zijn de beleidsuitgangspunten in beeld gebracht. Er wordt ingegaan op het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.
Onderbouwing op onderdelen (hoofdstuk 4)
In hoofdstuk 4 wordt het ruimtelijk kader uit hoofdstuk 2 op onderdelen nader onderbouwd. Deze nadere analyse beschrijft per onderdeel de consequenties van het voorgestelde ruimtelijk kader.
Milieuaspecten (hoofdstuk 5)
In hoofdstuk 5 worden de milieuaspecten als gevolg van het voorgestelde ruimtelijk kader nader omschreven.
Bestemmingsregeling (hoofdstuk 6)
Op basis van de voorgaande hoofdstukken is de bestemmingsregeling opgesteld (verbeelding en regels). In dit hoofdstuk word een toelichting gegeven op de overwegingen en uitgangspunten van de bestemmingsregeling en op de aangegeven bestemmingen en de inhoud van de bijbehorende regels. Voor wat betreft de opzet van de bestemmingsplan methodiek is aangelsoten op de landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) en de bijbehorende Praktijkrichtlijn Bestemmingsplannen 2012 (PRBP 2012).
Uitvoeringsaspecten (hoofdstuk 7)
In hoofdstuk 7 wordt aandacht besteed aan de uitvoering van het plan. Ingegaan wordt op de aspecten economische uitvoerbaarheid en handhaving.
Resultaten inspraak en overleg (hoofdstuk 8)
Dit hoofdstuk behandelt de wijze waarop het plan voorgelegd is aan de inwoners en instellingen. De resultaten van de inspraak- en overlegprocedure zijn in dit hoofdstuk vermeld.
HOOFDSTUK 2 Ruimtelijk structuur
2.1 Beschrijving huidige situatie
De percelen Klein Molenbeek 4 en 9 zijn opgenomen in het bestemmingsplan 'Nieuw Borgvliet' en hebben daarin de bestemming 'Wonen'. De percelen aan de zuidrand van deze wijk zijn kenmerkend door de ruime opzet, de grote oppervlakten en gelegen in het groen. Daarbinnen is wonen in een woning toegestaan waarbij het hoofdgebouw uitsluitend mag worden opgericht binnen het bouwvlak met een maximaal toegestane nokhoogte van 9 meter. Buiten het bouwvlak zijn enkel bijgebouwen, aanbouwen, uitbouwen en overkappingen toegestaan ten behoeve van de aanwezige woning.
Begin van dit jaar is een stedenbouwkundige studie gemaakt van mogelijke kavelsplitsing van een aantal kavels in de zuidrand. Deze studie is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. Hieruit is gebleken dat stedenbouwkundig een verdichting van de zuidrand van Nieuw Borgvliet mogelijk is mits er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan:
er moet worden gezorgd voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
het niet in strijd met de bestaande milieucontouren, EVZ en landschappelijke waarde;
het toevoegen van nieuwe woningen niet leidt tot afbreuk aan het bestaande groene bosrijke karakter van het gebied;
ontsluitingen van nieuwe percelen plaatsvindt vanuit bestaande openbare wegen;
het toevoegen van nieuwe woningen niet leidt tot het toenemen van openbaar gebied en/of verharden/formaliseren van de wegenstructuur;
de toegevoegde nieuwe woningen in beeldkwaliteit aansluiten op de bestaande bebouwing, maximaal 1 bouwlaag met kap;
er wordt afgesproken en overeengekomen voor een bijdrage aan ruimtelijke ontwikkeling.
Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan er medewerking worden verleend voor een herzieing van het bestemmingsplan om het kavel te splitsen en woningen toe te voegen.
Uitsnede stedenbouwkundige studie m.b.t. kavel Klein Molenbeek 4 en 9
2.2 Ontwikkeling
In de verkenning is te zien dat voor de betreffende percelen de mogelijkheid wordt geboden om het bestaande bouwvlak te verkleinen en twee woningen aan beide kavels toe te voegen (in totaal vier woningen). Het toevoegen van de extra woningen is op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk en vergt dus een planologische procedure. In een herziening van het vigerende bestemmingsplan wordt de situering van de bestaande en de twee nieuwe woningen elk met een nieuw bouwvlak geregeld.
Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Nieuw Borgvliet' huidige bouwvlakken
Beoogde bouwvlakken Klein Molenbeek 4 bij herziening bestemmingsplannen (kavelsplitsing t.b.v. 2 extra woningen)
Beoogde bouwvlakken Klein Molenbeek 9 bij herziening bestemmingsplannen (kavelsplitsing t.b.v. 2 extra woningen)
HOOFDSTUK 3 Beleidsaspecten
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie vervangt verschillende bestaande nota's op het gebied van ruimtelijke ordening, waaronder de Nota Ruimte.
Het Rijk stelt in de SVIR heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijke- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. voor een aanpak die Nederland concurrerend, leefbaar en veilig maakt, is volgens het Rijk een gewijzigde aanpak noodzakelijk. Het Rijk wil de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegenen brengen die het aangaan (burgers en bedrijven) en laat meer over aan gemeentes en provincies ('decentraal, tenzij - principe'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudige regelgeving.
Op basis van de genoemde ambities komt het Rijk tot drie rijksdoelen:
het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke-economische structuur van Nederland;
het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Voor de hierboven genoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen geformuleerd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is. Het gaat hier om het volgende:
Een excellente ruimtelijke-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren
Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie
Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen
Efficiënt gebruik van de ondergrond
Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen
Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem
Het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen
Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's
Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling
Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten
Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten
Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten
Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Conclusie
Het onderhavige bestemmingsplan is niet strijd met de hierboven besproken rijksbelangen en geeft hier, voor zover aan de orde, uitvoering aan.
3.1.2 Ladder van duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de plantoelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing.
De ladder voor duurzame verstedelijking is sinds 1 oktober 2012 opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en stelt eisen aan bestemmingsplannen met het oog op een zorgvuldige afweging, transparante besluitvorming en een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden.
De ladder voor duurzame verstedelijking heeft als doel om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen en bevat drie treden die doorlopen moeten worden in een ruimtelijke procedure.
Op 1 juli 2017 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden waarbij een nieuwe
Laddersystematiek is gaan gelden. De kernbepaling van de nieuwe Ladder, artikel 3.1.6 lid 2 Bro, is als volgt
komen te luiden:
De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een
beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke
ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering
daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten
het bestaand stedelijk gebied.
De definitie van een stedelijke ontwikkeling is als volgt in het Bro omschreven: 'ruimtelijke ontwikkeling van een
bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke
voorzieningen'. In deze paragraaf wordt beschreven hoe de ladder wordt ingevuld.
De ladder duurzame verstedelijking dient te worden toegepast bij een stedelijke ontwikkeling van meer dan 12 woningen. De in dit bestemmingsplan beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van vier woningen. De ladder duurzame verstedelijking hoeft niet te worden toegepast.
Behoefte
Bij iedere nieuwe stedelijke ontwikkeling van 12 of meer woningen dient te worden beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte. Aangezien het minder dan 12 woningen zijn hoeft dit niet te worden aangetoond. Het zijn woningen in het dure segment en deze ontwikkeling frustreert en/of concurreert niet met andere plannen in de gemeente.
3.2 Provinciaal beleid
Structuurvisie Ruimtelijke Ordening
De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening is op 1 oktober 2010 vastgesteld en is op 1 januari 2011 in werking getreden. Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De belangrijkste beleidswijzigingen (partiële herziening) hebben betrekking op de realisatie van natuur en de transitie naar zorgvuldige veehouderij in Noord-Brabant.
De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid tot 2025. Met de structuurvisie vindt de provincie de balans tussen toelatingsplanologie en ontwikkelingsplanologie. Het stellen van heldere kaders biedt daarbij duidelijkheid voor nieuwe ontwikkelingen of voor een efficiënte uitvoering.
De Structuurvisie beschrijft een aantal trends en ontwikkelingen die ruimtelijke keuzes op provinciaal niveau vergen. Daarnaast beschrijft de structuurvisie de onderscheidende kwaliteiten van de provincie Noord-Brabant. Op basis van de beschreven trends en kernkwaliteiten geeft de structuurvisie ruimtelijke keuzes voor de toekomstige ontwikkeling van Noord-Brabant. De provincie kiest voor een ontwikkeling waarin de kwaliteiten van de provincie sturend zijn bij de ruimtelijke keuzes die de komende jaren op de provincie afkomen. Daardoor dragen ontwikkelingen bij aan de kracht en identiteit van Noord-Brabant. De ruimtelijke keuzes geven invulling aan het streven naar ruimtelijke kwaliteit en zijn van provinciaal belang.
Afbeelding: uitsnede Structuurvisie RO
Legenda Structuurvisie RO
Klein Molenbeek 4
Op basis van de Structuurvisie is het plangebied van Klein Molenbeek 4 gelegen in het stedelijk concentratie gebied. In het stedelijk concentratiegebied, inclusief de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking, wordt de bovenlokale verstedelijkingsbehoefte opgevangen. Het perceel Klein-Molenbeek 4 maakt onderdeel uit van de stedelijke regio Bergen op Zoom en Roosendaal. Met de provincie maken gemeenten in regionaal verband afspraken over de verdeling van het verstedelijkingsprogramma. De provincie vindt het daarnaast belangrijk dat gemeenten bij ruimtelijke afwegingen, het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toepassen. Dit betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.
Conclusie
Het beleid is gericht op het ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken, stimuleren van bedrijven, voorzieningen en wonen ten behoeve van onder andere zorgvuldig ruimtegebruik. De provincie wil dat de kansen voor functiemenging, inbreiding, herstructurering en zo nodig transformatie in het stedelijk gebied goed worden benut, inclusief de mogelijkheden voor intensivering en meervoudig ruimtegebruik. Hierdoor is minder ruimte nodig voor stedelijke uitbreidingen. Het 'aansnijden van nieuwe ruimte' voor verstedelijking wordt in samenhang bezien met deze mogelijkheden. Zorgvuldig omgaan met de beschikbare ruimte betekent ook dat er aandacht is voor de kwalitatieve vraag naar woon- en werklocaties; het is soms nodig nieuwe ruimte aan te snijden om in de kwalitatieve vraag te voorzien. Door meer aandacht te schenken aan beheer en onderhoud van het bestaand stedelijke gebied worden in de toekomst ingrijpende herstructureringen voorkomen. De structuurvisie geeft aan dat bestaande ontwikkelingsmogelijkheden binnen een gebied worden gerespecteerd.
Het plan past binnen de uitgangspunten van intensivering binnen bestaande stedelijk gebied. Het onderhavige plan is daarmee in overeenstemming de provinciale structuurvisie.
Klein Molenbeek 9
Klein Molenbeek 9 is gelegen in gemengd landelijk gebied met een arcering van zoekgebied verstedelijking.
De provincie beschouwt het gemengd landelijk gebied als een gebied waarbinnen een menging van functies aanwezig is. De mate van menging varieert daarbij van de gebieden waarbinnen meerdere functies in evenwicht naast elkaar bestaan tot gebieden waar de land- en tuinbouw de dominante functie is.
Het gemengd landelijk gebied is een veelzijdige gebruiksruimte. Ontwikkelingen, zoals wonen, werken, (historische) landgoederen, recreatie en toerisme, passen qua aard, schaal en functie bij de omgeving en houden rekening met de omgevingskwaliteiten. De ontwikkeling van functies is in beginsel alleen mogelijk op vrijkomende locaties. Er wordt rekening gehouden met (ontwikkelingsmogelijkheden van) omliggende bestaande functies, zoals volwaardige agrarische bedrijven, recreatiebedrijven of woonfuncties.
Op de structurenkaart van de structuurvisie zijn de zoekgebieden verstedelijking aangegeven. Zolang binnen deze gebieden nog geen verstedelijking heeft plaatsgevonden, is daar feitelijk het perspectief van gemengd landelijk gebied aanwezig. Binnen de zoekgebieden verstedelijking geldt het beleid zoals opgenomen in deel B, paragraaf 2.2.1 van de Structuurvisie. Extra aandacht wordt gevraagd voor (het beperken van) de ontwikkelingsmogelijkheden van functies die een toekomstige stedelijke ontwikkeling kunnen bemoeilijken.
Conclusie
In gemengd landelijk gebied wordt in combinatie met zoekgebied verstedelijking de mogelijkheid geboden om woningen te realiseren. De structuurvisie geeft immers aan dat er rekening wordt gehouden met ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestaande functies, zoals in dit geval wonen. Tevens biedt de aanduiding zoekgebied verstedelijking de mogelijkheid voor verdichting van bebouwing, zoals ook bij de omliggende kavels is gebeurd.
Het plan past binnen de uitgangspunten van intensivering binnen gemengd landelijk gebied, met zoekgebied voor verstedelijking. Het onderhavige plan is daarmee in overeenstemming de provinciale structuurvisie.
Interim-omgevingsverordening Noord-Brabant
De Interim-Omgevingsverordening is tot stand gekomen door de verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving samen te voegen. Dit zijn de regels die betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. Alleen aanpassingen die nodig zijn vanwege de samenvoeging of die nodig zijn vanuit vastgesteld beleid zijn hierin meegenomen. De Interim omgevingsverordening is een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld.
Per 5 november 2019 treeft de interim-omgevingsverordening in werking en op dat moment vervalt de Verordening Ruimte. Daarom dienen alle bestemmingsplannen die na 5 november worden vastgesteld, te voldoen aan het provinciale beleid in de Interim-Omgevingsverordening.
Duurzame stedelijke ontwikkeling
Noord-Brabant heeft de ambitie tot de top van Europese kennis- en innovatie regio's te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is hiervoor een essentiële voorwaarde. Om te verduidelijken welke aspecten bij duurzame stedelijke ontwikkeling een rol spelen, zijn in de Brabantse Omgevingsvisie een aantal benoemd zoals een veilige, gezonde leefomgeving, energietransitie, klimaatadaptatie en een concurrerende, duurzame economie.
Zorgvuldig ruimtegebruik
Zorgvuldig ruimtegebruik is als basisprincipe opgenomen vanuit de zorg voor een goede omgevingskwaliteit. Dat betekent dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen stedelijk gebied en dat de ruimte zo goed mogelijk wordt benut. Hierbij wordt ook gekeken naar eventuele hergebruiksmogelijkheden van leegstaand of leegkomend erfgoed. Vanuit de ladder voor verstedelijking die in het besluit ruimtelijke ordening is opgenomen gelden een aantal voorwaarden.
Regionaal overleg
Omdat de stedelijke ontwikkeling ook bovengemeentelijke gevolgen kan hebben, worden hierover binnen het regionale overleg afspraken gemaakt. Het is belangrijk dat stedelijke ontwikkelingen op een juist niveau zijn afgestemd met andere initiatieven zowel vanuit kwantiteit als vanuit kwaliteit.
Onderbouwing
De onderbouwing van een plan is maatwerk. Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. De bouw van een enkele woning heeft andere gevolgen dan een grote herstructurerings- of inbreidingslocatie langs het spoor of drukke wegen. Maar ook hoe met de inrichting gezondheid bevordert kan worden, bijvoorbeeld door een snelle fietsverbinding met voorzieningen.
Afbeelding: Uitsnede interim-omgevingsverordening Noord-Brabant
Klein Molenbeek 4
Het plangebied is gelegen in de 'Structuur - Bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied' met de aanduiding 'Grondwaterbeschermingsgebied'.
Het beleid van de provincie is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan.
Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden.
Klein Molenbeek 9
Het plangebied is gelegen in de 'Structuur - Gemengd landelijk gebied' met de aanduidingen 'Grondwaterbeschermingsgebied' en 'Integratie stad-land.
In de Structuurvisie RO heeft de provincie haar visie neergelegd voor het gemengd landelijk gebied. In het landelijk gebied stimuleert de provincie het mengen van functies voor een sterke plattelandseconomie. Hierbij is vooral de ontwikkeling van landbouw van belang, naast andere vormen van bedrijvigheid, natuur, landschap, recreatie en wonen.
Onder specifieke voorwaarden is een nieuwe stedelijke ontwikkeling ook mogelijk in gebieden met bijzondere landschappelijke kwaliteiten, de zogenoemde gebieden 'integratie stad-land'. In deze gebieden kan stedelijke ontwikkeling plaatsvinden in samenhang met een groene en blauwe landschapsontwikkeling. Het verbod op nieuwvestiging, zoals aangegeven in de structuur gemengd landelijk gebied, geldt in een dergelijk geval niet.
Conclusie
De interim-omgevingsverordening vereist dat in de gemeentelijke planvorming wordt verantwoord dat de (duurzame) stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied zo goed mogelijk worden benut. Deze verantwoording dient gebaseerd te zijn op concreet beleid vastgelegd in een gemeentelijke structuurvisie. Het accent ligt op inbreiden en herstructureren. Daarnaast moet aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die compacte bouwwijzen bieden om het ruimtegebruik te intensiveren. Ook moet bestaande, nieuwe of te herontwikkelen ruimte intensiever worden benut. Door verschillende functies op een locatie te combineren kan extra ruimtebeslag worden voorkomen of beperkt. In stedelijke gebieden is dit mogelijk door het combineren van functies als wonen, werk en zorg.
Bij de nieuwbouw van woningen is regionale afstemming vereist. Het wonen wordt namelijk steeds meer gezien als een regionale opgave en de noodzaak om met betrekking tot woningbouw tot regionale afstemming te komen wordt alleen maar groter. Deze 4 woningen zijn een particuliere initiatieven en maken daarom geen deel uit van het lokale woningbouwprogramma zoals dit jaarlijks wordt afgestemd met de regio en de provincie.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Bergen op Zoom 2030
De op 22 september 2011 door de gemeenteraad van Bergen op Zoom vastgestelde Structuurvisie voor het grondgebied van de gemeente levert een integrale samenhangende ruimtelijke visie voor de stad Bergen op Zoom en de kernen Halsteren, Lepelstraat, Heimolen, Klutsdorp en Kladde. De planhorizon van de structuurvisie reikt tot 2030. Binnen die termijn moet rekening worden gehouden met een lichte bevolkingskrimp als geheel, maar vooral ook met een daling van de beroepsbevolking door een toenemende vergrijzing. In het document wordt onder meer ingegaan op hoe verder te gaan met de reeds in gang gezette woonprojecten, de toekomst van de bedrijventerreinen, de fysieke infrastructuur, de recreatieve potenties, het water en het groen in en rondom de stad.
Afbeelding: Uitsnede structuurvisiekaart Structuurvisie Bergen op Zoom 2030
Klein Molenbeek 4
In de structuurvisie wordt het plangebied aangemerkt als ''woonwijk herstructurering'. Bij herstructureringswijken, waaronder Nieuw Borgvliet, wordt gestreefd naar kwaliteitsverbetering door sloop van verouderde bebouwing (zowel woningen als oude bedrijfslocaties) en het realiseren van nieuwbouw aansluitend op de eisen van deze tijd. De kansen die zich aandienen, bijvoorbeeld bij herstructurering, moeten benut worden. Bij herstructurering dient voorkomen te worden dat het woningaantal toeneemt. Er mag maximaal 1 op 1 teruggebouwd worden en dit mag niet ten koste gaan van openbare ruimte. Dit betekent dat ruimte gezocht moet worden in herstructureringslocaties (bijvoorbeeld vrijkomende bedrijfslocaties) om het gewenste bouwvolume te kunnen bereiken.
Alhoewel Klein Molenbeek 4 is gelegen in de wijk Nieuw Borgvliet en deze aangemerkt staat als herstructureringswijk, is de aan de rand gelegen cluster bebouwing anders dan de rest van de wijk. Dit gedeelte van de wijk zal niet in aanmerking komen voor herstructurering omdat er geen sprake is van verouderde bedrijfslocatiesbebouwing die kan worden gesloopt en waar woningen kunnen worden gerealiseerd.
De percelen aan de zuidrand van deze wijk zijn kenmerkend door de ruime opzet, de grote oppervlakten en gelegen in het groen. Middels kavelsplitsing, worden op dit perceel twee extra woningen mogelijk gemaakt.
Conclusie
Begin van 2018 is een ambtelijke verkenning gemaakt van mogelijke kavelsplitsing van een aantal kavels in de zuidrand. Hieruit is gebleken dat stedenbouwkundig een verdichting van de zuidrand van Nieuw Borgvliet mogelijk is, mede omdat het betreffende perceel een oppervlakte heeft van circa 12.900 m² . Ook al maakt dit perceel deel uit van de typering 'woonwijk herstructurering', wordt onder meer vanwege de ambtelijke verkenning de mogelijkheid voor extra woningen geboden zonder herstructuring of sloop anderszins.
Klein Molenbeek 9
In de structuurvisie wordt het plangebied aangemerkt als 'Parken en groenstructuren'. Voor de typering geldt dat de parken beter toegankelijkheid dienen te zijn en beleefbaar te worden gemaakt waardoor het gebruik toeneemt. Daar waar mogelijk worden verbindingen gezocht met andere groenstructuren en het buitengebied. Recreatieve routes in de vorm van wandel- en fietspaden kunnen de verbinding met het buitengebied vormgeven. Het doel is een sterkere verwevenheid van stad en land en het groen in de wijken, waardoor groene eenheden een meer structurele waarde krijgen.
In het onderhavige plangebied en de het omliggende gebied zijn de woningen gelegen op ruime kavels omzoomd door veel groen.
Daarnaast wordt er aangegeven dat er ter plaatse de groene verbinding moet worden versterkt. Dit houdt in dat bij een groene verbinding het gewenst is om door middel van een natuurontwikkeling de groenstructuur te versterken. De natuurlijke waarde dient zoveel mogelijk gecombineerd te worden met een recreatieve functie. Een voorbeeld is de natuurlijke waarde van de groenblauwe verbinding van De Zoom te vergroten en deze te combineren met een fietsroute. Middels kavelsplitsing, worden op dit perceel twee extra woningen mogelijk gemaakt.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het onderhavige bestemmingsplan uitvoering geeft aan het beleid zoals verwoord in de gemeentelijke Structuurvisie.
3.3.2 Beleidsplan Wonen 2014 - 2018
Op 27 februari 2014 heeft de raad het Beleidsplan Wonen 2014-2018 vastgesteld. Het beleidsplan heeft het motto ‘Goed wonen voor iedereen’ waarbij vraag en aanbod op elkaar moeten aansluiten en zorgen voor een realistische woningbouwplanning.
Met het Beleidsplan Wonen 2014-2018 wordt aangesloten bij actuele ontwikkelingen en wordt ingezet op:
Een goed woon- en leefklimaat voor iedereen;
Een realistische woningbouwportefeuille, zowel kwantitatief als kwalitatief, waarbij het aanbod aansluit op de vraag;
Een flexibeler houding onder bepaalde voorwaarden bij nieuwe kleinschalige woningbouwinitiatieven die zich aandienen;
Behoud en versterking van de bestaande woningvoorraad;
Behoud en versterking van regionale afstemming met de regio West-Brabant;
Integrale en continue afstemming met (lokale) marktpartijen.
Het uitgangspunt is om de stad te ontwikkelen tot een complete stad. Hierbij zal vooral wordt ingezet op de bestaande stad en kernen. De grote uitleglocaties hebben geen prioriteit, maar moeten wel een goede afronding krijgen. Met het bieden van een compleet aanbod aan woonmilieus probeert de gemeente een aantrekkelijk woon- en leefklimaat te creëren, waardoor het samen met flankerend beleid voor bedrijvigheid en onderwijs ook aantrekkelijker wordt om zich in de gemeente te vestigen.
Op kwantitatief niveau betekent dit dat we voorkeur geven aan locaties die passen bij bovenstaande visie. In dit beleidsplan wordt geconstateerd dat er tot 2020 ruimte is voor ca. 1.400 woningen, waarbij de gemiddelde afzet per jaar 200 woningen is. De ambities liggen echter hoger. Door voorkeursontwikkelingen te benoemen die gezamenlijk ca 1.400 woningen behelzen en door te adviseren om bepaalde ontwikkelingen later in de tijd uit te faseren, creëren we een realistischer programma en ontstaat er zelfs wat ruimte om aan nieuwe initiatieven, onder duidelijke voorwaarden, medewerking te verlenen.
De locatie is in het Beleidsplan Wonen niet aangemerkt als prioriteitslocatie. Het betreft een particulier ontwikkeling in het dure segment. is Het onderhavige bestemmingsplan geeft daarmee uitvoering aan het beleid uit het Beleidsplan Wonen.
3.3.3 Groenstructuurplan
Het Groenstructuurplan Bergen op Zoom 2007-2017 is een kadernota die gebruikt dient te worden bij de ontwikkeling van plannen en projecten in de ruimtelijke ordening van de gemeente Bergen op Zoom. Het doel van deze nota is het ontwikkelen van een duurzame groenstructuur voor de kernen van de gemeente voor de komende tien jaar. De opgave is de structuren te verbinden en te (her)structureren zodanig dat zij samen de robuuste groene structuur gaan vormen. Het Groenstructuurplan beschrijft sfeerbeelden voor het groen in wijken en buurten, waarop het beheer afgestemd wordt. Het Groenstructuurplan kan als bouwsteen dienen voor het bestemmingsplan.
3.3.4 Verkeersplan
Het Verkeersplan dat door de gemeenteraad op 30 juni 2014 is vastgesteld geeft een visie voor het verkeersbeleid van de komende jaren. De gemeente Bergen op Zoom heeft als belangrijk doel dat zij de bereikbaarheid in de woongebieden, centra en bedrijventerreinen in en naar de gemeente in stand wil houden en waar nodig verbeteren. Tegelijkertijd wil de gemeente de verkeersdruk in de woongebieden en op de centrumwegen verminderen. Om de negatieve verkeersgerelateerde milieueffecten te beperken en de verkeersveiligheid te vergroten moet zoveel mogelijk het (doorgaande) verkeer via de weg van de hoogste categorie (gebiedsontsluitings- en stroomwegen) worden afgewikkeld. De voorkeur gaat hierbij uit naar het (beter) benutten van de reeds bestaande infrastructuur in tegenstelling tot de aanleg van geheel nieuwe infrastructuur (uitzondering hierop vormt de Randweg Zuid). In dit Verkeersplan komen de aspecten bereikbaarheid en leefbaarheid samen in het streven naar een evenwichtige verkeerstructuur, waarin alle weggebruikers (inwoners, werknemers en bezoekers) zich veilig over een goed uitgeruste structuur voor alle verkeerssoorten kunnen begeven. De hinder van verkeer moet tot een minimum worden beperkt. Verder verplaatsen mensen zich op een zo schone, veilige en efficiënte manier, wat net zo goed geldt voor het transport van goederen. Fiets en openbaar vervoer spelen hierin een belangrijke rol. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan een duurzaam Bergen op Zoom.
Er is een streefbeeld opgesteld. Hierin is een indeling van de wegenstructuur opgesteld met een eenduidige, herkenbare vormgeving die is afgestemd op de functie en waarin gevaarlijke conflicten zijn uitgesloten. Wanneer een weg goed herkenbaar is en volgens de juiste uitgangspunten is ingericht, wordt een goede verkeersveiligheid geboden, ook voor wegen waar een hogere rijsnelheid is toegestaan. Er worden landelijk drie categorieën wegen onderscheiden met elk een eigen functie. Deze functies zijn:
Stromen: het snel verwerken van het doorgaande verkeer. De kwaliteit van het stromen neemt toe bij meer continuïteit en hogere snelheid (binnen grenzen) van het autoverkeer. De A4 en A58
vormen de stroomwegen in de omgeving.
Ontsluiten: het bereikbaar maken van wijken en gebieden. Deze wegen hebben een voedings- en verdeelfunctie. Deze wegen worden gekenmerkt door een hoge mate van uitwisseling. Zij verbinden de verblijfsgebieden met de stroomwegen. Bergen op Zoom kent drie type gebiedsontsluitingswegen:
Buiten de bebouwde kom met maximale snelheid van 80 km/uur;
Binnen de bebouwde kom (type 1) met maximale snelheid van 70 of 50 km/uur (randwegenstructuur);
Binnen de bebouwde kom (type 2) met maximale snelheid van 50 km/uur.
Verblijven: het toegankelijk maken van de erven. Op wegen met een erftoegangsfunctie, ofwel de verblijfsgebieden, staat de verblijfsfunctie centraal. De snelheid van het verkeer dient hier laag te zijn (30 km/uur).
In het Verkeersplan zijn beleidslijnen voor de toekomstige wegenstructuur opgenomen. Voor het plangebied zelf ligt er geen concrete opgave vanuit het Verkeersplan. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de relevante verkeersaspecten.
3.3.5 Waterplan
Voor de gemeente Bergen op Zoom is in 2001 een waterplan opgesteld waarin alle verschijningsvormen van water in samenhang zijn bekeken. Het opstellen van het plan heeft plaatsgevonden in samenwerking met alle betrokken waterpartners en is in februari 2002 vastgesteld. Op basis van de uitgangspunten van het waterplan is het vigerende Gemeentelijke Rioleringsplan (GRP) van kracht geworden in 2003. Dit plan is geactualiseerd en als verbreed Gemeentelijke Rioleringsplan (vGRP 2013-2017) in februari 2013 door de gemeenteraad vastgesteld.
Het waterplan besteedt integraal aandacht aan de ontwikkelingen en problemen op het gebied van watersystemen en waterketen. Het watersysteem bestaat uit hemel-, grond- en oppervlaktewater. De waterketen omvat alle drink- en afvalwater, kortom alle water in de buis. Met het waterplan willen de waterpartners het beleid meer op elkaar afstemmen. Bovendien willen ze gezamenlijk werken aan het herstel van veilige, gezonde, duurzame en veerkrachtige watersystemen en een duurzame, samenhangende waterketen. Daarbij staat centraal de verbetering van het leefmilieu van mens, dier en plant alsmede het evenwicht in economische en ecologische ontwikkelingen.
Vanuit de gezamenlijke beleidsplannen is een visie voor de gewenste situatie in 2050 (streefbeeld) ontwikkeld voor het waterplan. Vervolgens zijn aan de hand van het streefbeeld de ambities voor de lange, korte en middellange termijn vastgelegd. Kernelementen van het streefbeeld c.q. de lange termijn ambitie zijn:
schoon oppervlaktewater en waterbodem;
schoon grondwater;
evenwichtige flora en fauna;
water vasthouden en bergen;
voorkomen wateroverlast;
alleen afvalwater zuiveren (geen regenwater via de riolering transporteren/lozen);
duurzame watervoorziening (beperkt drinkwatergebruik en water op maat).
In het watersysteem van de gemeente Bergen op Zoom zijn 7 stroomgebieden te onderscheiden. Voor elk stroomgebied is de huidige situatie bepaald en een toetsing aan de ambities uitgevoerd om de maatregelen te formuleren. In de stedelijke wateropgave van de gemeente uit 2009 is het betreffende waterbeleid herbevestigd en geactualiseerd met betrekking tot de beleidsdoelstellingen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water en de gestelde normen met betrekking tot het voorkomen van wateroverlast in relatie tot de klimaatverandering. Alle te nemen maatregelen zijn vervolgens nader omschreven in het vijfjaarlijks te actualiseren rioleringsplan van de gemeente.
Er ligt vanuit het Waterplan geen concrete opgave voor het betreffende plangebied. In de waterparagraaf in hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt nader ingegaan op het aspect water.
3.3.6 Beleidsvisie Externe Veiligheid 2013-2016 Gevoeligheidsanalyse groepsrisico Bevi-inrichtingen
Beleidsvisie Externe Veiligheid 2013 - 2016
De gemeente Bergen op Zoom wil zorgen voor een blijvend maatschappelijk aanvaardbare risicosituatie voor burgers in relatie tot activiteiten met gevaarlijke stoffen in de omgeving. De acceptatie van risico’s wordt gestuurd door:
de ambitie om een veilige woonomgeving te creëren voor de inwoners;
de ambitie om vanuit een economisch en sociaal perspectief bedrijven voldoende kansen te bieden om zich in Bergen op Zoom te vestigen, een gezonde bedrijfsvoering te ontwikkelen en werkgelegenheid te creëren.
Deze ambitie is voor verschillende gebiedstypen verder uitgewerkt. Hieronder wordt de essentie van het gemeentelijk beleid samengevat. Voor de bestaande en nieuwe risicovolle bedrijven moet er binnen de gemeentegrenzen plaats blijven. Nieuwe Bevi-bedrijven worden echter uitsluitend toegelaten op de bedrijventerreinen Theodorushaven en Noordland. De gemeente streeft er naar dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. Ook wordt ernaar gestreefd dat er geen nieuwe kwetsbare objecten met verminderd zelfredzame personen zoals kinderen, bejaarden en zieken binnen het invloedsgebied van een risicovol bedrijf of transportas worden gerealiseerd. Bij bestaande kwetsbare objecten met verminderd zelfredzame personen binnen invloedsgebieden van risicobronnen wordt extra aandacht besteed aan risicocommunicatie.
Om de gekozen beleidslijnen te vertalen naar concrete acties en maatregelen is een uitvoeringsprogramma opgesteld met een looptijd van vier jaar. Samenwerking tussen verschillende gemeentelijke disciplines en de brandweer staat bij de uitvoering centraal.
Gevoeligheidsanalyse groepsrisico Bevi-inrichtingen
In het kader van het uitvoeringsprogramma Externe Veiligheid 2011 is een gevoeligheidsanalyse groepsrisico voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uitgevoerd. In de analyse, die door de gemeenteraad is vastgesteld op 6 maart 2012, zijn de toekomstplannen van de gemeente uit de structuurvisie getoetst op ‘groepsrisico’; dit wel zeggen dat per Bevi-bedrijf - bedrijven die met gevaarlijke stoffen werken - is berekend wat in de toekomst de gevolgen zijn voor de omgeving van het bedrijf, als er een incident zou plaatsvinden.
Uit de gevoeligheidsanalyse blijkt dat de toekomstplannen niet leiden tot een toename van het groepsrisico. Daarnaast blijkt dat diverse grootschalige ontwikkelingen tegelijkertijd mogelijk zijn zonder dat een knelpunt voor groepsrisico ontstaat. Zolang nieuwe of herziene bestemmingsplannen passen binnen de structuurvisie, zal het plan geen gevolgen hebben voor het groepsrisico.
In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op het aspect externe veiligheid.
HOOFDSTUK 4 Onderbouwing op onderdelen
In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijke kader en de hierin geformuleerde uitgangspunten op de relevante onderdelen nader onderbouwd. Aan bod komen cultuurhistorie & archeologie, verkeer, groen, flora en fauna en water.
4.1 Cultuurhistorie en Archeologie
4.1.1 Archeologie
Een groot deel van het plangebied heeft een archeologische waarde. Dat betekent dat er in de ondergrond sporen van bewoning of grondgebruik bewaard zijn gebleven, die vanwege hun historische betekenis een planologische voorbescherming hebben.
Deze waardestelling is overgenomen van de gemeentelijke archeologische waardenkaart en vertaald als dubbelbestemming ‘waarde archeologie’ in het vigerende bestemmingsplan. Dit betekent dat graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm én groter dan 100 m² aanlegvergunningplichtig zijn.
Archeologische waardenkaart (plangebied is rood omkaderd; bij benadering)
Leganda archeologische waardenkaart
4.1.2 Geomorfologie
Het plangebied ligt voor een groot deel in een zogenaamde afbraakwand, dat wil zeggen een door erosie gevormde helling van een beekdal. Het is gesitueerd op de noordelijke helling van het Molenbeekdal, dat van oost naar west door de pleistocene zandondergrond snijdt. Er is een sterk reliëf dat naar in noordelijke richting afvlakt. Daar is sprake van een terrasafzettingsheuvel van pleistoceen zand, deels met jonger dekzand bedekt. De ondergrond van de beekdalglooiing is rijk aan leem, die afgezet is in het vroeg-pleistoceen (meer dan 1 miljoen jaar oud). Deze leem kan vrij ondiep onder het maaiveld liggen.
De bodem behoort deels tot de beekdalgronden en (noordwaarts) tot de podzolgronden. Podzolen zijn zandbodems van fijn stuifzand met een relatief dunne (<50 cm) humeuze bovenlaag.
4.1.3 Cultuurhistorie
Het gebied werd al vroeg in de geschiedenis van Bergen op Zoom (waarschijnlijk al in de 13de eeuw) in cultuur
gebracht. Aan de noordelijke helling ontstonden de boerderijen Groot Molenbeek en Klein Molenbeek. Het landgoed Molenbeek werd al in 1291 vermeld. Helaas bestaan er verder geen kaarten of gedetailleerde bronnen over de landgoederen vóór de 18de eeuw.
De noordhelling van de beek werd echter al vroeger bewoond, getuige de vondst van aardewerk uit de 11de-12de eeuw op de glooiing ten westen van de Antwerpsestraat, 400 meter ten westen van het plangebied. Op vrijwel dezelfde plaats is een bronzen hielbijl gevonden die dateert van omstreeks 1500 voor Chr.
Concreet is er in het plangebied kans op het aantreffen van bewoningssporen uit alle cultuurperioden, van de steentijd tot de late middeleeuwen. In de steentijd was het terrein een overgang (gradiënt) van zand naar water en aantrekkelijk voor tijdelijke jachtkampen. Van de bronstijd tot late middeleeuwen waren de overgangen van droog zand naar natte beekdalen relatief gunstig voor landbouw. Hiervan getuigen ook de vindplaatsen elders op de beekhelling. Het gebied is echter ook rijk aan ondiepe klei. Dit kan grondgebruik hebben bemoeilijkt. Door de introductie van stalmest vanaf de late middeleeuwen konden ook dergelijke bodems verbeterd worden.
Daarom is de kans op het aantreffen van bewoningssporen uit de late middeleeuwen en Nieuwe Tijd (1000-1800) het grootst. Gedacht moet worden aan sporen van ingegraven palen van gebouwen, putten, sloten en greppels van agrarisch gebruik. Voor de latere perioden (vanaf de 13de eeuw) is die trefkans het grootst omdat er dan een relatie is met de naastgelegen hoeve Klein Molenbeek.
4.2 Verkeer
Wegenstructuur en ontsluiting
De bestaande en beoogde woningen aan Klein Molenbeek zijn bereikbaar via de Albert Cuijpstraat en via de Klein Molenbeekseweg.
Klein Molenbeek valt als openbare weg in de categorie: erftoegangsweg binnen de bebouwde kom met een snelheidsregime van 30 km/h.
Momenteel zijn er circa 10 woonadressen aan Klein Molenbeek, dat worden er met dit plan 14 woningen. Bij dergelijke kleine aantallen is en blijft sprake van een laag dynamisch verkeersbeeld.
De totale hoeveelheid verkeer (circa 70 mtv/ etmaal) blijft ook na realisatie van de extra woonadressen ruim binnen de omvang die normaal gesproken op een erftoegangsweg aanvaardbaar wordt geacht (tot circa 4000 mtv/ etmaal).
Het weggedeelte Klein Molenbeek komende vanaf de Albert Cuijpstraat heeft momenteel niet overal de minimale maat van 3,5 meter. Deze wegbreedte is vereist vanuit de bereikbaarheid voor hulpdiensten.
Met name de situering van openbare verlichting en privé-erfafscheidingen zorgt plaatselijk voor minder goede toegankelijkheid en bereikbaarheid. Vanuit het wegbeheer dient in overleg met betreffende aangrenzende eigenaren de wegbreedte aangepast te worden naar de minimale maat van 3,5 meter. Ook vanuit verkeersveiligheid is dit een gewenste aanpassing.
Ook een weggedeelte richting de Klein Molenbeekseweg, bij het perceel Klein Molenbeek 6 verdient nadere aandacht gelet op de beschikbare breedte van 3,5 meter rijbaan. Dit betreft een openbare weggedeelte, op particulier eigendom, dat nog is voorzien van een zandverharding. Dit is een minder kwalitatieve verharding dan een bestrate weg en geeft bij slechte weersomstandigheden mogelijk een beperktere bereikbaarheid. Het betreffende weggedeelte ligt op particulier eigendom. Vanuit het wegbeheer dient ook hier in overleg met de particuliere eigenaren naar een passende oplossing gezocht te worden om de benodigde wegbreedte van 3,5 meter te waarborgen en zo mogelijk te verharden.
Parkeren
Een bouwplan dient in beginsel op eigen terrein aan de parkeerplaatsverplichting te voldoen. Met het begrip "parkeren op eigen terrein" wordt bedoeld: ruimte voor parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, passend binnen het vigerende bestemmingsplan. Hiervoor gelden de parkeernormen.
Bij het bouwplan behoort een toelichting (parkeervisie) die in gaat op de inrichting en het gebruik van de parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan.
Voor de functie 'wonen' is een andere indeling aangehouden dan de richtlijnen van het CROW (publicatie 317) aangeven. Voor de implementatie in de bestemmingsplannen is een indeling naar 'omvang van de woning' en 'typologie van de woning' beter toepasbaar en toetsbaar dan een indeling uitgaande van de prijsklasse van de woning.
Onderstaand zijn de normeringen weergegeven welk de gemeente Bergen op Zoom aanhoudt.
Voor woningen geldt een parkeervraag gerelateerd aan bezoekers van bewoners van 0,2 (studentenkamer) tot 0,3 parkeerplaats per woning (afhankelijk van het type woning). Er moet dus altijd minimaal 0,2 (studentenkamer) tot 0,3 parkeerplaats per woning in de openbare ruimte - of in een openbaar toegankelijk gebied - gerealiseerd worden uit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik en aangezien de parkeerplaatsen op eigen terrein niet altijd goed bereikbaar zijn voor bezoekers.
Langzaam verkeer
In het verkeersplan is het fietsnetwerk voor Bergen op Zoom opgenomen. De ontwikkelingen in het plangebied bevinden zich in een 30 km/h zone. Fietsverkeer rijdt verder op de erftoegangswegen gemengd met het autoverkeer richting de gebiedsontsluitingswegen zoals de Antwerpsestraatweg.
Openbaar vervoer
De dichtstbijzijnde bushaltes zijn te vinden aan de Antwerpsestraatweg. Dit is op acceptabele loopafstand van het plangebied.
4.3 Groen
De percelen Klein Molenbeek 4 en 9 gelegen aan de zuidrand van de wijk Nieuw Borgvliet zijn kenmerkend door de ruime opzet, de grote oppervlakten en gelegen in het groen. Begin van dit jaar is een stedenbouwkundige studie gemaakt van mogelijke kavelsplitsing van een aantal kavels in de zuidrand. Deze studie is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. Hieruit is gebleken dat stedenbouwkundig een verdichting van de zuidrand van Nieuw Borgvliet mogelijk is mits er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn reeds vermeld in paragraaf 2.1. Hieronder worden een aantal voorwaarden herhaald uit deze opsomming die er voor zorgdragen dat het groene karakter van het plangebied blijft gehandhaafd:
er moet worden gezorgd voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
het niet in strijd met de bestaande milieucontouren, EVZ en landschappelijke waarde;
het toevoegen van nieuwe woningen niet leidt tot afbreuk aan het bestaande groene bosrijke karakter van het gebied;
er wordt afgesproken en overeengekomen voor een bijdrage aan ruimtelijke ontwikkeling..
4.4 Flora en Fauna
Op basis van de op 1 april 2002 in werking getreden Flora- en faunawet is het een vereiste om inzicht te bieden in de effecten van een voorgenomen ruimtelijke ingreep op wettelijke beschermde planten en dieren. Als er significant schadelijke gevolgen zullen zijn voor een wettelijk beschermde soort en/of zijn leefgebied, zal bezien moeten worden in hoeverre de schadelijke effecten kunnen worden voorkomen. Zijn de effecten niet weg te nemen, bijvoorbeeld door een andere locatie te kiezen, of op een andere manier naar een oplossing te zoeken, terwijl de uitvoering van het plan noodzakelijk wordt geacht (dwingende redenen van groot openbaar belang) dan zal in het kader van de wet ontheffing moeten worden aangevraagd en zal moeten worden voorzien in compensatie. Daar waar ontwikkelingen plaatsvinden, geldt in dit kader een onderzoeksplicht.
Klein Molenbeek 4 is gelegen in 'bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied' en Klein Molenbeek 9 is gelegen in 'gemengd landelijk gebied'. De gronden zijn in gebruik als tuin. De situering van de toekomstige woningen maken deel uit van de kavels en worden kadastraal gesplitst. De bouwvlakken van de bestaande woningen worden verkleind en er worden per adres twee bouwvlakken toegevoegd. Gezien de grote oppervlakte van beide percelen zal het overgrote deel in gebruik blijven als tuin.
Aangezien er geen aantasting van de aanwezige flora en fauna wordt verwacht is ook geen ontheffing noodzakelijk als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet.
Zorgplicht
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
Werken buiten kwetsbare periode
De kwetsbare perioden voor de verschillende soortgroepen zijn niet alle gelijk. Als 'veilige' periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien voorbereidende werkzaamheden, bijvoorbeeld bouwrijp maken, in die periode worden uitgevoerd, kan daarna gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar probleemloos worden gewerkt.
Werken in kwetsbare periode
Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare periode van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen worden verwijderd, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan. Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen.
Het plangebied omvat verstedelijkt gebied binnen de bebouwde kom en naastgelegen gemengd landelijk gebied, waarmee het voorkomen van beschermde soorten beperkt is. Het uitvoeren van een onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet wordt gelet op het voorgaande niet noodzakelijk geacht.
Er worden, gezien de ligging, geen nadelige effecten op beschermde gebieden dan wel soorten verwacht.
4.5 Water
Beleid gemeente
De gemeente Bergen op Zoom heeft in 2001 een waterplan opgesteld waarin alle verschijningsvormen van water in samenhang zijn bekeken. Dit plan is opgesteld in samenwerking met alle betrokken waterpartners en zowel door de gemeenteraad als het waterschapsbestuur in 2002 vastgesteld. De meeste uitgangspunten van het waterplan zijn nog steeds van kracht en bovendien nader uitgewerkt in het vigerende verbreed Gemeentelijke Rioleringsplan (vGRP 2013-2017), dat in februari 2013 door de gemeenteraad is vastgesteld en zoals voorzien wordt in 2019 zal worden geactualiseerd
Bovendien heeft de gemeente sinds de inwerkingtreding van de wet gemeentelijke watertaken (2008) verschillende zorgplichten ten aanzien van water in het stedelijk gebied. Het gaat om de zorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. Voor het stedelijk afvalwater is deze zorgplicht uitgewerkt in het vigerende vGRP. De zorgplichten voor hemel- en grondwater komen voor de gemeente pas om de hoek kijken als grondeigenaren zelf niet voor een adequate verwerking van het water kunnen zorgen. In deze gevallen dient de gemeente voor voorzieningen te zorgen waarop particulieren kunnen aansluiten. Belangrijke voorwaarde is wel dat de maatregelen doelmatig zijn. Welke maatregelen worden getroffen, is zeer sterk locatie-afhankelijk. Zo zijn andere maatregelen nodig als de grondwaterstand laag is en er sprake is van een zandige bodem dan wanneer de bodem uit klei bestaat en het grondwater in een groot deel van het jaar reikt tot aan het maaiveld. Gezamenlijk met het waterschap dient hieromtrent een juiste (lees passende) keuze te worden gemaakt. Een passende aanpak is vastgelegd in de nota Watertaken: Gemeentelijke Wateropgave Bergen op Zoom, daterend uit 2009.
Ten slotte zorgt de gemeente voor de ruimtelijke inpassing van de diverse voorzieningen voor het waterbeheer. Ook in dat opzicht wordt bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening gehouden met noodzakelijke voorzieningen vanuit zowel het integraal waterbeleid als het rioleringsplan.
Beleid Waterschap Brabantse Delta
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen.
Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheersplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners.
Verder heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op verschillende thema’s/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken plus bijbehorende beschermingszones liggen, aan welke afmetingen en vorm en /of eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen vallen de werkzaamheden onder een Algemene regel. Dan kan er onder voorwaarden sprake zijn van een vrijstelling van de vergunningplicht. De Keur en de Algemene regels zijn te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta.
Om een duurzame(re) situatie te bereiken, gaat het waterschap bij nieuwe ontwikkelingen tenminste uit van het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de ‘natuurlijke’ waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren.
De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de ‘beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak, en de hydrologische uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse Waterschappen’.
Watertoets
De watertoets is een belangrijk procesinstrument om het waterbelang in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het gaat daarbij om alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals onder meer veiligheid, waterpeil, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. In dit kader voeren waterschap en gemeente vooroverleg, waaruit de volgende doelen, uitgangspunten en criteria voor dit plan zijn afgesproken:
Een duurzame benadering van de waterstromen in relatie tot de ruimtelijke functie van het gebied;
Afkoppeling van het schone regenwater mede als bijdrage in relatie tot gescheiden riolering en klimaatverandering.
Beschrijving huidige situatie
Het betreffende, qua bestemming aan te passen, plangebied is gelegen in en bij het stedelijk bebouwde gebied aan de zuidoost zijde van Bergen op Zoom. Het gebied bestaat uit bebouwing voor wonen met een redelijk aandeel aan groen. Door ligging nabij het drinkwaterwinningsterrein van Brabant Water, valt betreffende plangebied deels binnen het grondwaterbeschermingsgebied.
Door ligging aan de rand van de stad en de reeds opgetreden verstedelijking is van een oorspronkelijke afwatering of oppervlaktewatersituatie hier al geen sprake meer. De bebouwing in het plangebied voert het (afval)water af via aansluiting op de aanwezige gemengde riolering.
Voor het plangebied, dat gelegen is op de Brabantse Wal, is in hydrologisch opzicht sprake van infiltratie. Het freatisch grondwater bevindt zich ter plaatse ruim onder het maaiveld. Het grondwater vormt grondstof voor de nabij gelegen drinkwaterwinning. Voor zover bekend treedt binnen het plangebied geen grondwateroverlast op.
Beschrijving toekomstige situatie
nzet van de aanpassing van onderhavige bestemmingsplan is naast het verkleinen van het huidige bouwblok van de woningen bij Klein Molenbeek 4 en 9, het door middel van kavelsplitsing toevoegen van 2 woningen bij allebei de huidige al bestaande woningen.
De reeds aanwezige bestemming van wonen in het verder privaat aanwezige groen blijft van toepassing. Het bouwvlak van de huidig al aanwezige woningen wordt verkleind (tot 15 bij 20 m). Het bouwvlak van elke nieuwe woning omvat ten hoogste een oppervlakte van 15 bij 20 m., dus van 300 m². Voor de vier nieuwe woningen samen betreft dit een maximale toename van 1200 m². De totale kavelomvang van het plangebied van ca. 2 ha., en grotendeel bestaande uit privaat groen, zal betreffende functie blijven vervullen, zodat het afstromende regenwater van de bebouwing hier ter plaats in de bodem zal kunnen blijven infiltreren. Bij betreffende planinvulling, is er voor de waterhuishouding dan ook sprake van een neutrale hydrologische situatie. Het waterschap hanteert bovendien voor planwijzigingen met een beperkte toename van verharding kleiner dan 2000 m². een algemene beleidsregel vanuit de Keur, waarbij aanvullende maatregelen voor berging of buffering van water, als niet noodzakelijk wordt geacht.
Voor de omgang met het water in het gebied blijft de centrale doelstelling dat schoon (regen)water schoon blijft en ter plaatse (zoveel als mogelijk) in de bodem kan infiltreren. Voor het vuile (huishoudelijke) afvalwater is de afvoer voorzien via de riolering.
Het waterschap stelt vanuit de keur een eis aan retentie voor het lozen van regenwater afkomstig van een toename van verhard oppervlak van 2.000 m² of groter om het afwentelen van een bui van T=100 te kunnen voorkomen. Momenteel wordt daarbij als uitgangspunt gehanteerd een berging van 600 m³/ha. aan retentie in relatie tot genoemde acute buien. Met het oog op de toekomstig benodigde klimaatbestendigheid, is het wenselijk dat het groen in het gebied qua ligging en invulling een optimale waterinfiltratie in de bodem mogelijk blijft maken. In relatie tot deze natuurlijke infiltratie bij het groen is gerichte communicatie hierover in zowel relatie tot de klimaatverandering als de grondwaterbescherming voor de drinkwatervoorziening wellicht wenselijk om op termijn overlast te voorkomen.
Het plangebied, met de nabij gelegen drinkwaterwinning van Bergen op Zoom (Mondaf), is deels gelegen in het grondwaterbeschermingsgebied dat bij betreffende waterwingebied behoort. In de provinciale milieuverordening zijn zones aangewezen rond waterwingebieden met regels in deze zones ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
In de beschermingszone van het grondwaterbeschermingsgebied geldt als algemene beleidslijn dat bij nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding van de bestaande bebouwing, de risico's voor het grondwater zo klein mogelijk dienen te blijven en dat er, indien nodig, aanvullende beschermende maatregelen worden getroffen, die redelijkerwijs nodig zijn om grondwatervervuiling te voorkomen. De regeling voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden vindt, zoals opgemerkt, plaats in de Provinciale Milieuverordening (PMV). Een regeling opnemen in dit bestemmingsplan is dus niet nodig.
Wel is het gewenst om het bestemmingsplan een signalerende functie te geven naar toekomstige eigenaren en initiatiefnemers. Daarom is het betreffende deel van het grondwaterbeschermingsgebied op de plankaart als aanduiding opgenomen met verwijzing naar de provinciale milieuverordening die daar van kracht is.
Voor uitvoering of nadere invulling van de aangegeven bestemmingen dient zo optimaal mogelijk rekening gehouden te worden met het grondwaterbeschermingsgebied en de aldaar geldende regels en aanduidingen vanuit de PMV hiervoor.
Ten slotte vormt het plangebied onderdeel van het stedelijk gebied, waarvoor de gemeente in het kader van het gebiedsdossier van de hier aanwezige drinkwaterwinning uitdrukkelijk kijkt naar de mogelijkheid tot toepassing van (extra) preventieve maatregelen voor bescherming van het grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning.
Gevolgen voor het water
De aanpassing van het bestemmingsplan voor onderhavig gebied is overwegend juridisch en praktisch gezien conserverend van karakter. Gelet op de beperkte toename aan verharding bij deze bestemmingsaanpassing en de afvoer van het regenwater via infiltratie in de bodem, is sprake van een neutrale hydrologische situatie voor de waterhuishouding. Het waterschap stelt vanuit de keur een eis aan retentie voor het lozen van regenwater afkomstig van een toename van verhard oppervlak van 2.000 m² of groter om het afwentelen van een bui van T=100 te kunnen voorkomen. Momenteel wordt daartoe als uitgangspunt gehanteerd een berging van 600 m³/ha aan retentie in relatie tot genoemde acute buien. Vanwege de klimaatverandering en de nabij gelegen drinkwaterwinning vanuit de grond, is gerichte communicatie over de garantie van infiltratie van het schone regenwater wenselijk, zodat met het aanwezige private groen de infiltratie van regenwater naar de bodem op optimale wijze blijft voorzien.
Afvoer van het afvalwater is aangesloten op de riolering.
Op basis van een doelmatige toepassing zal bij elk gebouw de afvoer van het (huishoudelijke) afvalwater op systematische wijze gescheiden zijn van het (schone) regenwater. De afvoer van het afvalwater is aangesloten op de riolering. Het schone regenwater kan ter plaatse in de bodem zijgen of eventueel elders op het eigen perceel in het plangebied na aansluiting op een systeem van hemelwaterafvoer (HWA).
Om verontreiniging van hemelwater te voorkomen, is voor nieuwbouw en of renovatie de (uitwendige) toepassing van uitlogende materialen niet gewenst. Door gerichte communicatie, waar mogelijk met de ontwikkelaar/eigenaar zelf, zal informatieverstrekking over de mogelijkheden van duurzaam bouwen en het toepassen van duurzame bouwmaterialen plaats hebben.
Dit aanpassingsplan heeft zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht geen nadere gevolgen voor het (grond)water. in relatie tot het voorgaande plan, aangezien de bestemmingen ongewijzigd blijven voortbestaan. Voor de volledigheid ten aanzien van de drinkwaterwinning, is hierboven verwezen naar de PMV en is de beschermingszone als zodanig op de bestemmingskaart aangeduid.
Juridische vertaling
Ruimtelijk is in het betreffende plangebied geen direct aanwijsbare bestemming met betrekking tot water aangeduid, aangezien zichtbaar water in het gebied ontbreekt. Voor de volledigheid ten aanzien van de nabij gelegen drinkwaterwinning, is verwezen naar de PMV en is de beschermingszone als zodanig op de bestemmingskaart aangeduid. Met betrekking tot de genoemde voorzieningen als het rioolstelsel wordt verwezen naar het vigerende rioleringsplan van de gemeente.
Advies waterbeheerder
Het Waterschap Brabantse Delta heeft op 26 april 2019 een positef wateradvies afgegeven over het bestemingsplan.
4.6 Duurzaamheid
Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als utiliteitsbouw, geldt dat de vergunningaanvragen vanaf 1 januari 2020 moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). BENG wordt omschreven als gebouwgebonden energieneutraal. De energieprestatie van een gebouw uitgedrukt met drie indicatoren:
• De energiebehoefte van het gebouw.
• Het primair fossiele energiegebruik.
• Het aandeel hernieuwbare energie.
Woningen dienen te worden uitgevoerd als Nul Op de Meter (NOM) woningen en geen extra of nieuw gasnet meer aan te leggen. Naast de energieambitie moeten de woningen op de overige duurzaamheidsthema’s een gemiddelde GPR score behalen tussen 7,5 en 8. De aspecten milieu (circulariteit) en gezondheid krijgen ook steeds meer aandacht. Zo wordt het overheidsprogramma Nederland Circulair 2050 nu ook ingericht. Dit krijgt ook haar weerslag op de nieuw te ontwikkelen woningen.
Ook is er een duidelijke ambitie uitgesproken op het gebied van een klimaatbestendige openbare ruimte.
Dit als antwoord- / in aansluiting op de Klimaatstresstest Gemeente Bergen op Zoom 2016.
Binnen het plangebied wordt zo min mogelijk oppervlakte verhard. Vanwege de grote van de percelen kan hemelwater zo veel mogelijk water opgevangen en vastgehouden in de tuinen. Met name in de twee robuuste park- bosstructuren zijn er meer dan voldoende mogelijkheden. Op het gebied van circulariteit wordt de inpassing van hoogwaardig hergebruik en recycling van materialen en het gebruik biobased producten nagestreefd. Om de groene identiteit van ht plan gebied te behouden is het van belang dat de huidige bomenstructuur wordt gehandhaafd.
HOOFDSTUK 5 Milieuaspecten
De gemeente Bergen op Zoom heeft de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) gevraagd een milieuparagraaf op te stellen voor het onderhavige bestemmingsplan. De milieuparagraaf is opgesteld voor de aspecten bedrijven en milieuzonering, lucht, geluid, externe veiligheid, bodem en licht.
Met de aanduiding 'het plangebied' in dit hoofdstuk wordt verwezen naar zowel het perceel Klein Molenbeek 4 als Klein Molenbeek 9, tenzij andes vermeld.
5.1 Bedrijven en milieuzonering
5.1.1 Toetsingskader
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich in het algemeen tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Voor een verantwoorde inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven wordt gebruik gemaakt van de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ (VNG, uitgave 2009).
Richtafstanden
In de VNG-publicatie is een richtafstandenlijst opgenomen in relatie tot het omgevingstype rustige woonwijk. In deze lijst zijn bedrijven op grond van hun potentiële milieubelasting ingedeeld in zes categorieën. In tabel 1 zijn de milieucategorieën en richtafstanden uit de VNG-publicatie overgenomen.
Tabel Milieucategorieën en richtafstanden
Milieucategorie |
Richtafstanden tot omgevingstype ‘rustige woonwijk’* in meters |
1 |
10 |
2 |
30 |
3.1 |
50 |
3.2 |
100 |
4.1 |
200 |
4.2 |
300 |
5.1 |
500 |
5.2 |
700 |
5.3 |
1000 |
6 |
1500 |
* Indien de omgeving is te typeren als ‘gemengd gebied’, gelden voor de aspecten geur, stof en geluid kleinere richtafstanden, namelijk één afstandstap kleiner (Zie de VNG-publicatie, paragraaf 2.3)
De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen:
Het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied, (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.
Het omgevingstype gemengd gebied
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Wijze van meten
De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning (of andere milieugevoelige functie) die volgens het (bestemming)plan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.
5.1.2 Situatie ter plaatse
Een woning is op basis van de VNG-brochure een milieugevoelig object. Om die reden dient beschouwd te worden in hoeverre omliggende milieubelastende functies worden beperkt in hun bedrijfsvoering en in hoeverre het woon- en leefklimaat aanvaardbaar is.
De omgeving van het plangebied is te kenmerken als een rustige woonwijk. In de directe omgeving zijn geen bedrijven of voorzieningen aanwezig of planologisch mogelijk. Het plangebied wordt omgeven door bestaande woningen.
Vanuit bedrijven en milieuzonering gelden er geen belemmeringen voor de haalbaarheid. Het woon- en leefklimaat van de nieuwe woningen wordt aanvaardbaar geacht en omliggende bedrijven wordt niet beperkt in hun functioneren.
5.1.3 Conclusie
Het plangebied is te karakteriseren als een rustige woonwijk. Vanuit bedrijven en milieuzonering zijn er geen belemmeringen.
5.2 Geur
5.2.1 Toetsingskader
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) beschermt geurgevoelige objecten tegen geurhinder uit dierverblijven van veehouderijen. De Wgv vormt dan ook het toetsingskader voor dit aspect bij aanvragen van veehouderijen om een omgevingsvergunning (activiteit milieu). Deze aanvragen worden getoetst aan geurbelastings- en/of afstandsnormen. De Wgv maakt daarbij onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactoren. Voor dieren met geuremissiefactoren gelden normen voor geurbelasting en minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen bij andere veehouderijen. Voor dieren zonder geuremissiefactoren gelden alleen minimumafstanden. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat vergelijkbare bepalingen voor veehouderijen die geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nodig hebben.
Daarnaast is de Wgv van belang bij de beoordeling van ruimtelijke plannen (de zogenaamde omgekeerde werking). Bij deze beoordeling moeten twee aspecten bekeken worden. Ten eerste moet gemotiveerd worden dat er niemand onevenredig in zijn belangen geschaad wordt (belang omliggende veehouderijen). Ten tweede is het in het kader van een goede ruimtelijke ordening van belang dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd (belang geurgevoelig object).
De Wgv stelt gemeenten in staat om middels gemeentelijk geurbeleid te sturen op geuremissies afkomstig uit stallen bij veehouderijen en daarmee op de geurbelasting op de omgeving. Dit geurbeleid bestaat uit een geurverordening en een geurgebiedsvisie. De geurverordening bevat de geur- en afstandsnormen waaraan getoetst wordt in het kader van vergunningverlening. De geurgebiedsvisie bevat de onderbouwing bij deze normen en de uitgangspunten van het gemeentelijke geurbeleid.
Gemeentelijk geurbeleid
De gemeente Bergen op Zoom heeft geen eigen geurbeleid vastgesteld. Dat betekent dat de geurnormen en –afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing zijn. Het plangebied is conform de wet gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom. Ter plaatse geldt dan een geurnorm van 2,0 odour units per kubieke meter lucht en een afstandsnorm van 100 meter voor veehouderijen waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden.
5.2.2 Situatie ter plaatse
Met het bestemmingsplan worden woningen gerealiseerd. Een woning is een geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij.
Belang omliggende veehouderijen
In het plangebied bevinden zich geen veehouderijen of inrichtingen waar landbouwhuisdieren worden gehouden. De dichtstbijzijnde veehouderij is gelegen aan de Heimolen 17 en aan de Fianestraat 2B. De eerstgenoemde veehouderij beschikt uitsluitend over dieren zonder geuremissiefactoren, waarvoor een vaste afstand geldt. Aan deze vaste afstand wordt ruimschoots voldaan.
De veehouderij aan de Fianestraat 2B is gelegen op een afstand van circa 450 meter van Klein Molenbeek 4 en op een afstrand van circa. 520 meter van Klein Molenbeek 9 en heeft een geuremissie van 11.748 Ou/s. Gelet op de afstand in relatie tot de geuremissie kan gesteld worden dat ter plaatse van het plangebied voldaan wordt aan de geurnorm van 2,0 odour units per kubieke meter lucht. Agrarische bedrijven worden bovendien niet beperkt in hun bedrijfsvoering, mede omdat andere geurgevoelige objecten op kortere afstand zijn gelegen.
Woon- en leefklimaat
In afbeelding hieronder (bron: Atlas Leefomgeving) is de GES score (gezondsheidseffectscreeningscore) voor geur in beeld gebracht. Voor het plangebied geldt een GES score 1 (goed). Voor dit gebied geldt een hinderkans van 0 tot 5%.
Hieruit blijkt dat het leefklimaat op basis van de achtergrondbelasting geur ter plaatse van het plangebied als goed te kwalificeren is.
Afbeelding: GES-score geur (Atlas Leefomgeving)
5.2.3 Conclusie
Het aspect geur veehouderij vormt geen belemmering voor de initiatieven.
5.3 Lucht
5.3.1 Toetsingskader
Het wettelijke kader voor de luchtkwaliteit is gegeven in de volgende documenten:
de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), hierna te noemen de Wm;
het ‘Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’, hierna te noemen het Besluit nibm;
de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’, hierna te noemen de Regeling nibm;
e ‘Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007’;
de ‘Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007’;
het ‘Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)’.
Een vaststelling van een bestemmingsplan betreft de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. Op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm is vaststelling van het bestemmingsplan mogelijk, indien aannemelijk is gemaakt dat:
als gevolg van het plan, al dan niet nadat maatregelen zijn getroffen, de grenswaarden niet worden overschreden (artikel 5.16, eerste lid, sub a, van de Wm);
als gevolg van het plan de concentratie van stoffen in de buitenlucht per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (artikel 5.16, eerste lid, sub b1 van de Wm);
als gevolg van het plan bij een beperkte toename van de concentratie van stoffen in de buitenlucht, door een met de activiteiten samenhangende maatregel of optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (artikel 5.16, eerste lid, sub b2 van de Wm);
als gevolg van het plan, al dan niet nadat maatregelen zijn getroffen, de toename van stoffen waarvoor grenswaarden zijn gesteld ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de con-centratie in de buitenlucht (artikel 5.16, eerste lid, sub c van de Wm); of
voor ultra fijn stof (PM2.5) geldt een grenswaarde van 25 microgram per kubieke meter lucht als jaargemiddelde concentratie.
In het Besluit gevoelige bestemmingen is bepaald dat bepaalde bestemmingen niet mogen worden gerealiseerd binnen een zone van 300 meter langs rijkswegen en binnen een zone van 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg, indien in een dergelijke zone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden. Het gaat om gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn bestemd of in gebruik zijn ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarigen, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.
5.3.2 Situatie ter plaatse
Met het plan worden in totaal vier woningen, twee woningen per adres, mogelijk gemaakt. Woningen vallen rechtstreeks onder de regeling NIBM, wanneer sprake is maximaal 1.500 woningen bij minimaal één ontsluitingsweg. Derhalve staat vast dat het plan NIBM bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied bepaald met de monitoringstool van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Met behulp van de monitoringstool kan inzicht worden gekregen in de concentraties van de luchtverontreinigende stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgenomen in de Wet milieubeheer. Uit de monitoringstool volgt dat ter plaatse van het plangebied zowel in de huidige situatie als voor 2020 de jaargemiddelde concentraties van NO2 en PM10 ruimschoots onder de grenswaarden van 40 microgram per kubieke meter lucht liggen. Het aantal dagen per jaar dat de etmaalgemiddelde concentratie van PM10 groter is dan 50 microgram per kubieke meter lucht ligt eveneens ruimschoots onder de grenswaarde van 35 dagen per jaar.
De grenswaarde van 25 microgram per kubieke meter lucht als jaargemiddelde concentratie voor PM2,5 wordt eveneens niet overschreden.
5.3.3 Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de planvorming.
5.4 Flora en Fauna
5.4.1 Toetsingskader
Gebiedsbescherming
Gebieden met bijzondere natuurwaarden zijn in Nederland wettelijk en/of planologisch be-schermd. Hierbij gaat het om gebieden die bescherming genieten op basis van de Wet natuur-bescherming, internationale bescherming via Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland (NNN) en andere in bestemmingsplannen aangeduide gebieden.
Soortenbescherming
Bescherming van flora en fauna is geregeld in de Wet natuurbescherming (2017). Voor het plangebied betreft het de volgende soortgroepen:
broedvogels (artikelen 3.1 tot en met 3.4 Wnb.): kunnen zich potentieel in het hele gebied vestigen;
dier- en plantensoorten die strikt beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn, waaronder de groep van vleermuizen (art. 3.5-3.9);
nationaal beschermde dier- en plantensoorten vermeld op de bijlage bij de wet (art. 3.10-3.11): 145 soorten, waaronder bijna alle andere zoogdieren, inheemse amfibieën en reptielen, en een aantal bedreigde vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten.
voor de soorten die beschermd zijn onder de Wet natuurbescherming gelden verbodsbepalingen. Deze verbodsbepalingen stellen dat deze beschermde dieren niet gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld mogen worden. Bovendien mag de directe leefomgeving van deze beschermde soorten niet vernietigd, beschadigd of verstoord worden. Wanneer overtreding van een verbodsbepaling onvermijdelijk is, moet een ontheffing in het kader van de wet natuurbescherming worden aangevraagd. Het kan zijn dat de Provincie bepaalde soorten in de provincie een vrijstelling heeft geven van deze verbodsbepalingen.
naast de beschermde soorten geldt er een algemene zorgplicht voor alle in het wild levende planten dieren (algemene zorgplicht, artikel 1.11).
5.4.2 Situatie ter plaatse
De bouw van de woningen kan leiden tot effecten op flora en faunasoorten of beschermde gebieden. Om die reden heeft een flora en fauna quickscan plaatsgevonden. In het onderstaande wordt ingegaan op de conclusies. Voor de werkwijze en een uitgebreidere beschrijving van het onderzoek wordt verwezen naar de bijlage.
Het plangebied van Klein-Molenbeek 4 ligt op circa 315 meter afstand van het Natura 2000-gebied Brabantse Wal en het plangebeid van Klein-Molenbeek 9 op circa 285 meter. Door de kenmerken van het plangebied, de afstand tot het Natura 2000-gebied en de aard van het tussenliggende gebied zijn geen negatieve effecten aan de orde als gevolg van de toekomstige inrichting van het plangebied op het Natura 2000-gebied en de instandhoudingsdoelen.
Het plangebied is in de nabijheid van een NNN gelegen, de afstand bedraagt ongeveer 140 meter (Klein Molenbeek 4), respectievelijk 75 meter (Klein Molenbeek 9). Gezien de stedelijke omgeving met reeds aanwezige verstoringsfactoren als licht, geluid etcetera worden daar op gebiedsniveau geen nadelige effecten verwacht.
Klein Molenbeek 4
Tijdens het veldonderzoek zijn geen zwaar beschermde soorten aangetroffen. Gezien het terreintype worden zwaar beschermde soorten niet verwacht op de groep van broedvogels na. Voor alle beschermde inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Wet natuurbescherming een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. In de praktijk betekent dit dat storende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen uitgevoerd mogen worden. Handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren, zijn eveneens niet toegestaan. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de soortgroepen en de bevindingen.
Klein Molenbeek 9
Tijdens het veldonderzoek zijn geen zwaar beschermde soorten aangetroffen. Binnen het plangebied zijn broedvogels te verwachten. Voor alle beschermde inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Wet natuurbescherming een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. In de praktijk betekent dit dat storende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen uitgevoerd mogen worden.
5.4.3 Conclusie
Het plangebied ligt op circa 315 meter, respectievelijk 285 meter afstand van het Natura 2000-gebied Brabantse Wal. Door de kenmerken van het plangebied, de afstand tot het Natura 2000-gebied en de aard van het tussenliggende gebied zijn geen negatieve effecten aan de orde als gevolg van de toekomstige inrichting van het plangebied op het Natura 2000-gebied en de instandhoudingsdoelen.
Het plangebied is in de nabijheid van een NNN gelegen, de afstand bedraagt ongeveer 140 meter, respectievelijk 75 meter. Gezien de stedelijke omgeving met reeds aanwezige verstoringsfactoren als licht, geluid etcetera worden daar op gebiedsniveau geen nadelige effecten verwacht.
Nader onderzoek is niet benodigd. Er wordt niet verwacht dat strikt beschermde soorten voor zullen komen binnen het plangebied, nader onderzoek naar het voorkomen van andere soorten is dan ook niet noodzakelijk.
5.5 Stikstofdepositie
5.5.1 Toetsingskader
Op 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Dit programma heeft tot doel de effecten van stikstofdepositie op beschermde waarden weg te nemen en ruimte voor ontwikkeling te creëren door:
• emissie van stikstof (ammoniak en stikstofoxiden) te verminderen (bronmaatregelen), en
• (herstel)maatregelen in de Natura 2000-gebieden.
AERIUS is ontwikkeld om de te verwachten depositie van stikstof (N) als gevolg van een project of plan te berekenen en te bepalen of er (voldoende) ontwikkelruimte in het betreffende Natura 2000-gebied beschikbaar is. Voor (bestemmings)plannen geldt echter geen vergunning- of meldingsplicht. Wel dient voor vaststelling van het plan het effect van het plan op beschermde natuur in beeld te zijn gebracht.
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan dat het PAS niet als basis gebruikt mag worden voor toestemming voor activiteiten. De passende beoordeling van het PAS bevat niet de vereiste motivering om depositieruimte uit te geven voor toestemmingsbesluiten en om activiteiten toe te staan zonder toestemmingsbesluit. Om die reden is het vanaf 29 mei 2019 niet meer mogelijk om meldingen in te dienen.
Voor ruimtelijke procedures, waaronder bestemmingsplanprocedures, is het noodzakelijk dat de haalbaarheid van het aspect stikstofdepositie in beeld wordt gebracht.
Een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling die ten opzichte van de feitelijk aanwezige, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan leidt tot een toename van stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, is een plan dat significante gevolgen kan hebben en dat passend beoordeeld moet worden.
5.5.2 Situatie ter plaatse
Klein-Molenbeek 4
Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is gelegen op circa 315 meter. Het gaat om het Natura- 2000 gebied Brabantse Wal.
De ontwikkeling voorziet in een stikstofemissie als gevolg van:
1. de aanleg van het bouwplan (als gevolg van kranen en vrachtwagens);
2. de gebruiksfase (de verkeersaantrekkende werking).
Situatie 1: Aanlegfase
Tijdens de aanlegfase wordt mogelijk gebruik gemaakt van bouwkranen, graafmachines, shovels en eventuele andere (mobiele) werktuigen. Op dit moment is het lastig om in te schatten welk materieel wordt gebruikt, voor welke tijdsduur en welke emissie daarbij vrijkomt. Om een grof beeld te verkrijgen, is een inschatting gemaakt van de emissie, waarbij is uitgegaan van:
• werktuigen 130-560 kW, klasse IV (bouwjaar 2014 en later) met een totaal brandstofverbruik
van 5.000 liter. Uitgaande van een gemiddeld brandstofverbruik 20 liter per uur kunnen de werktuigen voor 250 uur worden ingezet.
• werktuigen 75-130 kW, klasse IV (bouwjaar 2014 en later) met een totaal brandstofverbruik
van 5.000 liter. Uitgaande van een gemiddeld brandstofverbruik van 15 liter per uur kunnen de werktuigen voor 333 uur worden ingezet.
• 6 vrachtwagenbewegingen per weekdag.
De totale emissie komt daarmee op afgerond circa 18 kg/jaar NOx. Worst-case wordt uitgegaan van emissie die gedurende het hele jaar plaatsvindt. Deze emissie is in het rekenprogramma Aerius als vlakbron (werktuigen) en lijnbron (vrachtwagenbewegingen) ingevoerd over het plangebied. De Aerius-berekening is opgenomen als bijlage bij dit plan.
Het worst-case uitgangspunt is dat alle emissie in één jaar (rekenjaar 2020) wordt geproduceerd. Uit de berekening volgt een bijdrage aan stikstofdepositie van 0,05 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Brabantse Wal. Daarmee zijn significante effecten op Natura 2000-gebieden niet op voorhand uit te sluiten. Dit betekent dat stikstofdepositie voor de aanvraag omgevingsvergunning bouwen een nader aandachtspunt vormt. Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning bouwen kan namelijk beter bepaald worden:
a) Welke mobiele werktuigen worden ingezet, van welke stageklasse deze zijn en wat hun brandstofverbruik is;
b) In hoeverre elektrische werktuigen worden ingezet. Deze werktuigen kennen geen stikstofemissie;
c) Of het aantal vrachtwagenbewegingen per weekdag reëel is.
d) Wat het tijdspad wordt van de bouw. In bovenstaande berekening is het uitgangspunt dat alle emissie in 2020 wordt geproduceerd, terwijl mogelijk ook een deel in een ander jaar wordt geproduceerd;
e) In hoeverre de wijzigingen aan het rekenmodel van Aerius, die in 2020 worden verwacht, nog effect hebben op de uitkomsten.
In dit scenario wodt er van uitgegaan dat de woningen tegelijk gerealiseerd zullen worden en dat de bouw één jaar duurt. Dit is echter niet correct. De woningen zulen gefaseerd worden gebouwd (circa 1 per jaar) en de bouw van een woning duurt geen jaar.Ten tijde van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt een nadere berekening uitgevoerd naar stikstofdepositie.
Situatie 2: Gebruiksfase
De woningen zelf hebben geen stikstofemissie, omdat dit gasloze woningen worden (duurzaamheidsambitie). De verkeersaantrekkende werking bedraagt maximaal 7 * 2 = 14 motorvoertuigbewegingen per etmaal.
Deze emissie is in het rekenprogramma Aerius ingevoerd als lijnbron. Uit de berekeningen blijkt dat een bijdrage aan stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jaar te verwachten is voor de gebruiksfase.
Klein Molenbeek 9
Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is gelegen op circa 285 meter. Het gaat om het Natura-2000 gebied Brabantse Wal.
De ontwikkeling voorziet in een stikstofemissie als gevolg van:
1. de aanleg van het bouwplan (als gevolg van kranen en vrachtwagens);
2. de gebruiksfase (de verkeersaantrekkende werking).
Situatie 1: Aanlegfase
Tijdens de aanlegfase wordt mogelijk gebruik gemaakt van bouwkranen, graafmachines, shovels en eventuele andere (mobiele) werktuigen. Op dit moment is het lastig om in te schatten welk materieel wordt gebruikt, voor welke tijdsduur en welke emissie daarbij vrijkomt. Om een grof beeld te verkrijgen, is een inschatting gemaakt van de emissie, waarbij is uitgegaan van:
• werktuigen 130-560 kW, klasse IV (bouwjaar 2014 en later) met een totaal brandstofverbruik
van 5.000 liter. Uitgaande van een gemiddeld brandstofverbruik van 20 liter per uur kunnen de werktuigen voor 250 uur worden ingezet.
• werktuigen 75-130 kW, klasse IV (bouwjaar 2014 en later) met een totaal brandstofverbruik
van 5.000 liter. Uitgaande van een gemiddeld brandstofverbruik van 15 liter per uur kunnen de werktuigen voor 333 uur worden ingezet.
• 6 vrachtwagenbewegingen per weekdag.
De totale emissie komt daarmee op afgerond circa 18 kg/jaar NOx. Worst-case wordt uitgegaan van emissie die gedurende het hele jaar plaatsvindt. Deze emissie is in het rekenprogramma Aerius als vlakbron (werktuigen) en lijnbron (vrachtwagenbewegingen) ingevoerd over het plangebied. De Aerius-berekening is opgenomen als bijlage bij dit plan.
Het worst-case uitgangspunt is dat alle emissie in één jaar (rekenjaar 2020) wordt geproduceerd. Uit de berekening volgt een bijdrage aan stikstofdepositie van 0,08 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Brabantse Wal. Daarmee zijn significante effecten op Natura 2000-gebieden niet op voorhand uit te sluiten. Dit betekent dat stikstofdepositie voor de aanvraag omgevingsvergunning bouwen een nader aandachtspunt vormt. Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning bouwen kan namelijk beter bepaald worden:
Welke mobiele werktuigen worden ingezet, van welke stageklasse deze zijn en wat hun brandstofverbruik is;
In hoeverre elektrische werktuigen worden ingezet. Deze werktuigen kennen geen stikstofemissie;
Of het aantal vrachtwagenbewegingen per weekdag reëel is;
Wat het tijdspad wordt van de bouw. In bovenstaande berekening is het uitgangspunt dat alle emissie in 2020 wordt geproduceerd, terwijl mogelijk ook een deel in een ander jaar wordt geproduceerd;
In hoeverre de wijzigingen aan het rekenmodel van Aerius, die in 2020 worden verwacht, nog effect hebben op de uitkomsten.
In dit scenario wodt er van uitgegaan dat de woningen tegelijk gerealiseerd zullen worden en dat de bouw één jaar duurt. Dit is echter niet correct. De woningen zulen gefaseerd worden gebouwd (circa 1 per jaar) en de bouw van een woning duurt geen jaar.Ten tijde van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt een nadere berekening uitgevoerd naar stikstofdepositie.
Situatie 2: Gebruiksfase
De woningen zelf hebben geen stikstofemissie, omdat dit gasloze woningen worden (duurzaamheidsambitie). De verkeersaantrekkende werking bedraagt maximaal 7 * 2 = 14 motorvoertuigbewegingen per etmaal.
Deze emissie is in het rekenprogramma Aerius ingevoerd als lijnbron. Uit de berekeningen blijkt dat een bijdrage aan stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jaar te verwachten is voor de gebruiksfase.
5.5.3 Conclusie
Het aspect stikstofdepositie vormt een aandachtspunt voor de latere omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. De aanlegfase is daarbij maatgevend. Ten tijde van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt nader onderzoek gedaan naar stikstofdepositie, omdat de effecten in dit stadium nog niet goed zijn in te schatten. Dan kan ook een nadere borging plaatsvinden in verband met het gebruik van materieel. Daarmee wordt het aanvaardbaar geacht om de ruimtelijke procedure voor dit plan voort te zetten.
5.6 Geluid
5.6.1 Toetsingskader
In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat voor locaties waar geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden gerealiseerd, de geluidbelasting wordt onderzocht binnen de zones behorende bij verkeerswegen, spoorwegen en industrieterreinen.
5.6.2 Situatie ter plaatse
Met de ontwikkeling worden twee extra woningen per kavel mogelijk gemaakt (in totaal vier woningen). Een woning is een geluidsgevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder.
5.6.2.1 Wegverkeer
Klein Molenbeek 4
Een akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voor een beschrijving van het onderzoek en de uitgangspunten wordt verwezen naar de bijlagen van het akoestisch onderzoek. Onderzocht is wat de geluidbelasting is ten gevolge van het wegverkeer vanwege de A58(/A4) op het bouwvlak van de nieuw te bouwen woningen. Bij de nieuw te bouwen woningen is de Wet geluidhinder het wettelijk toetsingskader voor de toegestane geluidbelastingen vanwege gezoneerde wegen. Uit onderzoek is gebleken, dat de geluidbelasting vanwege de A4/A58, bij de beoogde planindeling, groter is dan de van toepassing zijnde voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximaal toelaatbare waarde van 53 dB wordt niet overschreden.
In deze situatie moeten er voor beide nieuw te bouwen woningen, vanwege de geluidsbelasting
van de A58(/A4), een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting te worden
vastgesteld van 53 dB.
Klein Molenbeek 9
Een akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voor een beschrijving van het onderzoek en de uitgangspunten wordt verwezen naar de bijlagen van het akoestisch onderzoek.
Bij de nieuw te bouwen woningen is de Wet geluidhinder het wettelijk toetsingskader voor de toegestane geluidbelastingen vanwege gezoneerde wegen. Uit onderzoek is gebleken, dat de geluidbelasting vanwege de A58(/A4), bij de beoogde planindeling, groter is dan de van toepassing zijnde voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximaal toelaatbare waarde van 53 dB wordt op de oostelijke gevels van beide nieuw te bouwen woningen op de derde bouwlaag overschreden met 3 dB.
In onderhavig geval kunnen de woningen alleen gebouwd worden onder restricties. Mocht er een derde bouwlaag komen dan dient de oostelijke gevel als een ‘dove gevel’ te worden uitgevoerd of dienen op de derde bouwlaag geen geluidgevoelige ruimtes direct aan de oostelijke gevel te worden gecreëerd.
5.6.2.2 Railverkeer
Het plangebied is niet gelegen binnen de onderzoekszone van een spoortraject.
5.6.2.3 Gezoneerde industrieterreinen
Het plangebied is niet gelegen binnen de geluidzone van een gezoneerd industrieterrein.
5.6.3 Conclusie
Klein Molenbeek 4
Voor beide nieuw te bouwen woningen dient een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting te worden vastgesteld van 53 dB.
Klein Molenbeek 9
Voor beide nieuw te bouwen woningen dient, vanwege de geluidsbelasting van de A58, een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting te worden vastgesteld van 53 dB. Mocht er een derde bouwlaag komen dan dient de oostelijke gevel als een ‘dove gevel’ te worden uitgevoerd of dienen op de derde bouwlaag geen geluidgevoelige ruimtes direct aan de oostelijke gevel te worden gecreëerd.
Met het verlenen van hogere waarden en het in acht nemen van bovenstaande restrictie, gelden er geen belemmeringen voor de planvorming.
5.7 Externe veiligheid
5.7.1 Inleiding
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico’s, transportrisico’s en risico’s die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke mogelijkheden. Binnen het vakgebied externe veiligheid wordt er onderscheid gemaakt in drie soorten risicobronnen, namelijk transportroutes (weg, water en spoor) inrichtingen met gevaarlijke stoffen en buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet onderzoek gedaan worden naar het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de aanwezige risicobronnen.
Het plaatsgebonden risico (PR10-6) is een (berekende) afstand vanaf een risicobron waarbinnen de kans om te overlijden vanwege een ongeval met de aanwezig gevaarlijke stoffen meer dan 1 op een miljoen jaar is. Binnen deze afstand mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden opgericht binnen het bestemmingsplan. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld grote kantoren, kinderdagverblijven e.d.
Het groepsrisico is een berekende waarde die aangeeft of er mogelijk sprake is van veel slachtoffers bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om het groepsrisico te berekenen is er inzicht noodzakelijk in de aanwezige populatie binnen het bestemmingsplan en de omgeving ervan.
Een woning is een kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi. Een afweging per risicobron wordt in het onderstaande gemaakt.
5.7.2 Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) verplicht het bevoegde gezag Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet ruimtelijke ordening (Wro) – in dezen de gemeente en de provincie – afstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. Het Bevi heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen, al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor de toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor de risico-inventarisatie is uitgegaan van de navolgende informatiebronnen:
Professionele risicokaart provincie Noord-Brabant1 ;
Informatie gemeente Bergen op Zoom (RRGS2);
Regeling Basisnet.
In afbeeldingen hieronder is een deel van de risicokaart weergegeven van Bergen op Zoom. De ligging van het plangebied is hierin weergegeven.
________________________________________________________________________________________
1 De Risicokaart geeft weer waar risicobronnen zich bevinden.
2 Het RRGS is en centraal landelijk register met gegevens over risicosituaties die in Nederland bestaan rond het gebruik,
de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Afbeelding: Risicobronnen en plangebied (bron: EV-signaleringskaart) KLein Molenbeek 4
Afbeelding: Risicobronnen en plangebied (bron: EV-signaleringskaart) KLein Molenbeek 9
Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, zijn het Register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS) en de professionele risicokaart geraadpleegd. Het RRGS is en centraal landelijk register met gegevens over risicosituaties die in Nederland bestaan rond het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De professionele risicokaart laat zien waar risicobronnen liggen. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting, te weten de inrichting Sabic Innovative Plastics B.V..
Sabic Innovative Plastics
Voor Sabic Innovative Plastics BV is de provincie Noord-Brabant het bevoegd gezag. Op basis van de professionele risicokaart is bepaald dat het plangebied op een afstand van ca. 4.700 meter van de inrichtingsgrens van Sabic ligt. Het invloedsgebied van Sabic bedraagt ca. 8.700 meter en ligt hierdoor over het plangebied. Uit de QRA, behorende bij de Wm-aanvraag van Sabic, blijkt dat het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar niet buiten de inrichtingsgrens ligt.
Er blijkt sprake te zijn van een groepsrisico dat ruim onder de oriëntatiewaarde ligt. Het maximaal berekende groepsrisico (GR) bedraagt 0.002 van de oriëntatiewaarde. Er zijn geen belemmeringen voor het plangebied.
In 2012 is door de RMD een zogenaamde gevoeligheidsanalyse uitgevoerd voor een aantal Bevi-inrichtingen, met een invloedgebied van meer dan 1000 meter, gelegen op het Industrieterrein Theodorushaven. Hieruit kan worden geconcludeerd dat deze ruimtelijke ontwikkelingen geen invloed hebben op de hoogte van het groepsrisico. Ondanks de lichte toename van de bevolking, binnen het invloedsgebied, is geen sprake van toename van het groepsrisico. Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied ligt van een Bevi-inrichting, is op grond van artikel 13 van het Bevi een kwalitatieve verantwoording van het groepsrisico opgenomen.
5.7.3 Transportassen
Met het in werking treden van de Wet basisnet is ook Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. Beoordeling van de risico’s veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, water en de weg, vindt vanaf deze datum plaats aan de hand van de Wet basisnet. Hierin zijn grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico, en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico opgenomen.
Wat de berekening van het groepsrisico betreft, dient voor bestemmingsplannen, wijzigings- en uitwerkingsplannen e.d. die ter inzage worden gelegd en die betrekking hebben op de omgeving van de in de bijlagen van de in de Regeling basisnet genoemde transportassen, uit te worden gegaan van de in de bijlage vermelde vervoerscijfers. Die vervoerscijfers zijn gebaseerd op een maximale benutting van de groeiruimte voor het vervoer. Bij de vaststelling van het ruimtelijke besluit dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het basisnet weg, water en/of spoor, kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor basisnet weg geldt bijvoorbeeld dat daar waar in bijlage I de afstand ‘0’ is vermeld, het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.
Vanaf het moment dat het Bevt in werking is getreden, moet voor sommige transportassen rekening worden gehouden met het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Het PAG is het gebied tot 30 meter van de transportas waarin, bij de realisering van nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand. Voor bijvoorbeeld een rijksweg wordt de 30 meter voor het PAG gemeten vanaf de rechterrand van de rechterrijstrook. In het Bouwbesluit is beschreven aan welke voorwaarden het bouwen binnen een PAG moet voldoen.
Als binnen het invloedsgebied van een transportas nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het ruimtelijke besluit, het groepsrisico te worden verantwoord. Volgens het Bevt gelden geen beperkingen voor het ruimtegebruik voor het gebied dat verder ligt dan 200 m van de transportas. Ten aanzien van de verantwoording dient niet alleen het invloedsgebied van de maatgevende vervoersklasse (GF3: brandbaar gas) voor het groepsrisico te worden beschouwd, maar ook de effectafstand die wordt gegenereerd door overige stoffen die over het wegvak worden vervoerd. Het invloedsgebied kan dus verder reiken dan 200 meter. Als dat het geval is en het invloedsgebied reikt tot over het plangebied, dan moeten wel maatregelen worden overwogen. Bijvoorbeeld in het kader van zelfredzaamheid.
Het Bevt is ook van toepassing op transportassen die niet onder het basisnet vallen. Het plaatsgebonden risico kan worden berekend of worden bepaald met toepassing van de vuistregels uit de Handleiding risicoanalyse transport (Hart). Ook hier gelden geen beperkingen voor ruimtegebruik voor het (plan)gebied dat verder ligt dan 200 meter van de transportas.
In de omgeving van het plangebied liggen de volgende relevante transportroutes:
De Rijksweg A4;
Het spoortraject Bergen op Zoom – Vlissingen;
Het transport van gevaarlijke stoffen over de Antwerpsestraatweg.
Alle transportroutes zijn gelegen op een afstand van meer dan 200 meter van het plangebied. Daarom zijn er geen belemmeringen ten aanzien van het plaatsgebonden risico en is het groepsrisico niet beschouwd. Omdat het plangebied wel is gelegen binnen het invloedsgebied van brandbare gassen (355 m) en toxische scenario’s, kan volstaan worden met een zogenaamde beperkte verantwoording waarbij aandacht wordt besteed aan hulpverlening, bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid in geval van een calamiteit.
5.7.4 Buisleidingen
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het externe veiligheidsbeleid voor buisleidingen is daarmee in lijn gebracht met het beleid voor inrichtingen en voor vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.
Om te bepalen of er in het plangebied of in de directe omgeving buisleidingen zijn gelegen is de professionele risicokaart geraadpleegd. Hieruit is gebleken dat ten zuiden van het plangebied een buisleidingstraat is gelegen. De buisleidingstraat maakt deel uit van de Structuurvisie 2012-2035.
Binnen de leidingstraat zijn diverse leidingen aanwezig. Op basis van de risicokaart ligt het plangebied van Klein Molenbeek 4 binnen en het plangebied van Klein Molenbeek 9 gedeeltelijk binnen de PR 10-6 contour van de Zebra-leiding. Omdat de risicokaart een eerste oriëntatiemiddel is, zijn de leidinggegevens opgevraagd bij de leidingbeheerder en is een CAROLA-berekening gemaakt om te bepalen wat de werkelijke contour is. In de afbeelding hieronder zijn de berekende PR 10-6 contouren in geel opgenomen.
Afbeelding: PR 10-6 contour (gele contouren) van Zebra-leiding (bron: Carola)
Uit afbeelding blijkt dat het plangebied niet gelegen is binnen de PR 10-6 contour van de Zebra-leiding. Derhalve gelden er geen belemmeringen vanuit deze leiding.
Binnen de leidingstraat zijn vijf leidingen die een invloedsgebied hebben, dat reikt tot over het plangebied. Het gaat om:
De Zebra-leiding;
De hogedruk aardgasleiding met kenmerk A-667;
Drie leidingen met respectievelijk waterstof (Air Liquide), ethyleen en propyleen (Shell).
De Zebra-leiding heeft een invloedsgebied van 415 meter en de leiding A-667 heeft een invloedsgebied van 580 meter (werkdruk 80 bar met diameter van 48 inch). In het kader van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Oost’ is een QRA uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het groepsrisico voor zowel de Zebra-leiding als leiding A-667 0,0 x OW bedraagt. Er is dus sprake van een zeer laag groepsrisico. Vast staat dat het toevoegen van twee woningen per adres op een substantiële afstand niet leidt tot een significante toename van het groepsrisico,en zeker niet leidt tot een waarde van meer dan 0,1 x OW.
Het invloedsgebied van de drie leidingen met overige stoffen overlapt net het plangebied net. Binnen dit invloedsgebied wordt één woning toegevoegd. Omdat één woning op de rand van het invloedsgebied wordt toegevoegd, is duidelijk dat het groepsrisico niet noemenswaardig zal toenemen.
In de buisleidingenstraat kunnen ook nieuwe buisleidingen worden aangelegd of kunnen bestaande leidingen worden verplaatst. De OMWB heeft in 2015 voor een verplaatsing van de leiding A-667 van 80 meter in de richting van de relatief dichtbevolkte rand van Roosendaal ook een QRA uitgevoerd. In deze QRA bleek dat het groepsrisico toenam maar onder de waarde van 0,01 x OW bleef. In de omgeving van Klein Molenbeek in Bergen op Zoom is er sprake van een meer extensief bebouwingsbeeld en kan maximaal sprake zijn van een verplaatsing van circa 35 meter richting het plangebied. De grens van de buisleidingenstraat is immers gelegen op circa 35 meter van de leiding A-667. Derhalve kan gesteld worden dat een verplaatsing van een leiding een niet significant effect heeft op het groepsrisico.
Bij de realisatie van nieuwe buisleidingen dient een nieuwe afweging gemaakt te worden. Voor de exploitant van de nieuwe buisleiding gelden algemene regels op basis van artikel 3 tot en met 10 van het Bevb. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering, bovendien is de bestaande woning aan Klein Molenbeek 6 maatgevend. Voor het te berekenen groepsrisico zullen de vier nieuwe woningen geen significante invloed hebben.
Op basis van het bovenstaande, kan op grond van artikel 12 van het Bevb, volstaan worden met een beperkte verantwoording.
5.7.5 Verantwoording groepsrisico
Omdat het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting, drie transportroutes en vijf buisleidingen dient een verantwoording groepsrisico te worden opgesteld. Omdat er sprake is van een beperkte verantwoording, kan gebruik worden gemaakt van de standaard verantwoording van het groepsrisico. Voor het advies van de Veiligheidsregio geldt dat het plangebied op de grens ligt van toepassing van het standaardadvies en de vraagplicht tot een maatwerkadvies. Op basis van het omgevingsportaal3 geldt binnen deze zone een maatwerkadvies voor RO plannen wanneer het plan de aanwezigheid van grote groepen perso-nen of zeer kwetsbare personen mogelijk maakt. Aangezien het plan de realisatie van vier woningen mogelijk maakt, wordt het standaard advies afdoende geacht.
________________________________________________________________________________________
3 http://infohaus.solparc.nl/
5.7.6 Gemeentelijk beleid
De gemeente Bergen op Zoom heeft een Beleidsvisie Externe Veiligheid 2013-2016 vastgesteld waarin zij aangeeft welke risico’s de gemeente acceptabel vindt en op welke manier zij deze risico’s wil beheersen.
De acceptatie van risico’s wordt gestuurd door:
de ambitie om een veilige woonomgeving te creëren voor de inwoners;
de ambitie om vanuit een economisch en sociaal perspectief bedrijven voldoende kansen te bieden om zich in Bergen op Zoom te vestigen, een gezonde bedrijfsvoering te ontwikkelen en werkgelegenheid te creëren.
Deze ambitie is voor verschillende gebiedstypen verder uitgewerkt. Het gaat om de gebiedstypen woonwijken, bedrijventerrein, buitengebied en gemengd gebied. Het plangebied is gelegen binnen het gebiedstype woonwijken.
In woonwijken verblijft een groot aantal mensen op een relatief beperkt oppervlak. Om burgers een zo veilig mogelijke woonomgeving te bieden worden in dit gebiedstype geen bedrijven toegelaten die een veiligheidsrisico voor de omgeving veroorzaken. De gemeente streeft er naar dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. Ook wordt er naar gestreefd dat er in principe geen nieuwe kwetsbare objecten met verminderd zelfredzame personen zoals kinderen, bejaarden en zieken binnen de 200 meter invloedszone van een transportas wordt gerealiseerd of binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting.
Met het plan worden geen functies gecreëerd die specifiek bestemd zijn voor verminderd zelfredzame personen. Het plan heeft geen invloed op het groepsrisico. De ontwikkelingen zijn derhalve niet strijdig met de beleidsvisie externe veiligheid.
5.7.7 Conclusie
Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van diverse risicobronnen. Geen van de PR 10-6 contouren van de risicobronnen overlapt het plangebied. Gelet op de lage waarde van het groepsrisico en de beperkte toename van het aantal personen (en dus het groepsrisico), kan volstaan worden met een beperkte verantwoording. Hiervoor is gebruik gemaakt van de standaard verantwoording groepsrisico en het standaard advies.
5.8 Bodem
5.8.1 Toetsingskader
De bodemkwaliteit vormt een belangrijk aspect bij bouwontwikkelingen. In het kader van het ruimtelijk plan speelt de bodemkwaliteit bij ontwikkeling van ruimtelijke functies een belangrijke afweging.
5.8.2 Situatie ter plaatse
Klein Molenbeek 4
Een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Voor de resultaten en uitgangspunten wordt verwezen naar de bijlage.
Uit de veldwaarnemingen blijkt dat de bodem tot de maximale boordiepte van 5,00 m-mv voornamelijk is opgebouwd uit matig tot zeer fijn zand. In de ondergrond bevindt zich plaatselijk op wisselende dieptes een zwak tot sterk zandige kleilaag. De grondwaterstand is waarge-nomen op een diepte van 1,25 m-mv.
Tijdens de veldwerkzaamheden zijn er geen afwijkende geuren en kleuren in de bodem aangetroffen, die kunnen duiden op een verontreiniging. Het maaiveld bestaat grotendeels uit gazon. Zeer plaatselijk zijn in de bovengrond sporen kolen en baksteen aangetroffen. Verder zijn er geen asbestverdachte materialen, dan wel verdachte bijmengingen die kunnen duiden op de aanwezigheid van asbest aangetroffen. Een verkennend onderzoek naar asbest in de bodem hoefde niet te worden uitgevoerd.
Uit de analyseresultaten van twee van de drie monsters genomen uit de bovengrond blijkt een zeer licht, t.o.v. de Achtergrondwaarde, verhoogd gehalte lood wordt aangetoond. De overige onderzochte parameters overschrijden de Achtergrondwaarden niet. Uit de analyseresultaten van de monsters genomen uit de ondergrond blijkt dat geen van de geanalyseerde parameters verhoogd, t.o.v. de Achtergrondwaarden, worden aangetoond.
In het grondwater wordt een licht, t.o.v.de Streefwaarde, verhoogde concentratie barium gemeten. De overige onderzochte parameters overschrijden de Streefwaarden niet.
Klein Molenbeek 9
Een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Voor de resultaten en uitgangspunten wordt verwezen naar de bijlage.
Uit de veldwaarnemingen blijkt dat de bodem tot de maximale boordiepte van 3,00 m-mv voornamelijk is opgebouwd uit zeer fijn zand. In de ondergrond bevindt zich plaatselijk op wisselende dieptes een zwak tot sterk zandige kleilaag. De grondwaterstand is waargenomen op een gemiddelde diepte van 1,10 m-mv.
Tijdens de veldwerkzaamheden zijn er geen afwijkende geuren en kleuren in de bodem aangetroffen, die kunnen duiden op een verontreiniging. Het maaiveld bestaat grotendeels uit gazon. Er zijn geen verdachte bijmengingen in de grond aangetroffen. Verder zijn er geen asbestverdachte materialen, dan wel verdachte bijmengingen die kunnen duiden op de aanwezigheid van asbest aangetroffen. Een verkennend onderzoek naar asbest in de bodem hoefde niet te worden uitgevoerd.
Uit de analyseresultaten genomen uit de bovengrond blijkt dat een licht, t.o.v. de Achtergrondwaarde, verhoogd gehalte lood, PAK, kwik, zink en PCB wordt aangetoond. De overige onderzochte parameters overschrijden de Achtergrondwaarden niet. Uit de analyseresultaten van de monsters genomen uit de ondergrond blijkt dat geen van de geanalyseerde parameters verhoogd, t.o.v. de Achtergrondwaarden, worden aangetoond.
In het grondwater wordt een licht, t.o.v. de Streefwaarde, verhoogde concentratie zink gemeten. De overige onderzochte parameters overschrijden de Streefwaarden niet.
5.8.3 Conclusie
Klein Molenbeek 4
Een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd. De conclusie van het onderzoek is dat de re-sultaten geen aanleiding geven voor het uitvoeren van een nader bodemonder-zoek/vervolgonderzoek. De oorzaak van de zeer lichte verhogingen in de bovengrond en het grondwater zijn niet bekend.
De onderzoeksresultaten geven geen milieuhygiënische beperkingen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en de voorgenomen bouw van de extra woningen.
Indien grond wordt afgegraven en van de locatie wordt afgevoerd, dient er rekening mee te worden gehouden dat deze grond elders niet zonder meer toepasbaar is. Met betrekking tot het elders hergebruiken van grond zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit van toepas-sing, die doorgaans een grotere onderzoeksinspanning vereisen. Indicatief getoetst aan het Besluit bodemkwaliteit voldoet de boven- en ondergrond op de onderzoekslocatie aan de Achtergrondwaarde.
Klein Molenbeek 9
Een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd. De conclusie van het onderzoek is dat de resultaten geen aanleiding geven voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek/vervolgonderzoek. De oorzaak van de zeer lichte verhogingen in de bovengrond en het grondwater zijn niet bekend.
De onderzoeksresultaten geven geen milieuhygiënische beperkingen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en de voorgenomen bouw van de extra woningen.
Indien grond wordt afgegraven en van de locatie wordt afgevoerd, dient er rekening mee te worden gehouden dat deze grond elders niet zonder meer toepasbaar is. Met betrekking tot het elders hergebruiken van grond zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing, die doorgaans een grotere onderzoeksinspanning vereisen. Indicatief getoetst aan het Besluit bodemkwaliteit voldoet de bovengrond op de onderzoekslocatie aan de kwaliteitsklasse Wonen en voldoet de ondergrond aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarde.
5.9 MER
5.9.1 Toetsingskader
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage (Besluit Mer) in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit Mer.
Concreet betekent dit dat het bevoegd gezag dient te bepalen in hoeverre de activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen hebben, ook wanneer de activiteiten (ruimschoots) onder de drempelwaarden zijn gelegen. Voor deze toets wordt de term ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r-beoordeling noodzakelijk;
Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een milieueffectrapportage.
De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:
De kenmerken van het project;
De plaats van het project;
De kenmerken van de potentiële effecten.
5.9.2 Situatie ter plaatse
Met de ruimtelijke onderbouwing worden in totaal vier woningen mogelijk gemaakt, twee per adres. Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is, dient bepaald te worden (1) of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, (2) of de ontwikkeling in een gevoelig gebied ligt en (3) of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Het plan kan gerekend worden tot de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject (D11.2). In artikel 1.1.1, lid 1 onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat het begrip stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. De bijbehorende drempelwaarde is 2.000 woningen of meer.
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Het plangebied behoort niet tot een dergelijk gebied.
In de milieuparagraaf zijn de verschillende milieueffecten beschouwd. Hieruit blijkt dat er door onderhavig plan geen sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen.
Hoewel de drempelwaarde niet wordt gehaald, dient toch bepaald te worden of sprake is van relevante milieueffecten. Een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling is dus aan de orde. In het onderstaande wordt hier beknopt op ingegaan.
Kenmerken van het project
Het project betreft de realisatie van vier woningen. Met het project wordt met name een verkeersaantrekkende werking naar het plangebied gerealiseerd. Voor het overige gelden er geen noemenswaardige milieueffecten naar de omgeving toe. De verkeersaantrekkende werking betreft circa 14 motorvoertuigbewegingen per etmaal.
Plaats van het project
Het plangebied is gelegen in binnenstedelijk gebied en betreft een inbreidingslocatie. Het plan-gebied is reeds bebouwd en in gebruik als tuin. Het gebied heeft geen cultuurhistorische waar-de. Ten oosten en zuiden liggen wel gronden, die deel uit maken van Natura 2000 en Natuur-netwerk Nederland (NNN). Uit de flora en fauna quickscan blijkt dat negatieve effecten niet te verwachten zijn. In de directe nabijheid zijn tevens gevoelige of kwetsbare gebieden aanwezig. De realisatie van vier woningen heeft hier geen nadelige invloed op.
De kenmerken van de potentiële effecten
Ten aanzien van de kenmerken van de potentiële effecten kan het volgende worden opgemerkt:
De woning belemmert omliggende bedrijven en voorzieningen niet (zie paragraaf 5.1);
Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging (zie paragraaf 5.3);
Het plan kent een bijdrage aan stikstofdepositie die lager is dan 0,05 mol/ha/jaar (zie paragraaf 5.5);
Het plan realiseert een verkeersaantrekkende werking die past binnen de omgeving en waarbij het omliggende weggennet toereikend is;
De toename aan verharding leidt niet tot onevenredig nadelige effecten voor de waterhuishouding op de omgeving;
Het plan maakt geen risicobron mogelijk in het kader van externe veiligheid of zorgt niet voor een significante toename van het groepsrisico;
Het plan leidt niet tot significante effecten op beschermde flora- en faunasoorten in of in de omgeving van het plangebied;
Het plan heeft geen onevenredige effecten op cultuurhistorie of archeologie;
Een woning is geen bodembelastende functie voor de bodemkwaliteit.
Uit de uitgevoerde onderzoeken en motiveringen blijkt dat het plan geen onevenredige milieu-effecten heeft op de omgeving. Een m.e.r-beoordeling is derhalve niet noodzakelijk.
5.9.3 Conclusie
Het plan, dat in totaal vier woningen (twee per adres) mogelijk maakt, wordt gerekend tot de activiteiten genoemd in de D 11.2 van de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Het plan ligt onder de drempelwaarde van 2.000 woningen. Derhalve is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van onevenredige milieueffecten op de omgeving. Er is derhalve geen m.e.r-beoordeling of milieueffectrapportage noodzakelijk.
HOOFDSTUK 6 Bestemmingsregeling
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt toegelicht op welke wijze het hiervoor beschreven ruimtelijk kader juridisch is vertaald. Ingegaan wordt op de juridische opzet van het bestemmingsplan (de verbeelding en de regels).
Het bestemmingsplan heeft een overwegend conserverend karakter. Dat wil zeggen dat de bestaande ruimtelijke en functionele hoofdstructuur is bestemd en dat het plan erop is gericht deze hoofdstructuur te behouden. Daartoe is in het plan een gedetailleerde regeling van bestemmingen en bouw- en gebruiksregels opgenomen. Indien een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen past binnen de bestemming en de bijbehorende regels, ontstaat een directe bouwtitel. Daarnaast kent het bestemmingsplan enige flexibiliteit, die het mogelijk maakt om in de planperiode in te spelen op ontwikkelingen, zonder dat de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur wordt aangetast.
6.2 Verbeelding
Welke bestemming de gronden binnen het plangebied hebben, is te zien op de verbeelding. Er is een digitale verbeelding en een analoge verbeelding. Alle gronden binnen het plangebied hebben een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid (bijvoorbeeld topografische gegevens).
6.3 Regels
De regels gaan over het gebruik van de gronden, de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of nog op te richten bouwwerken. Voor de opbouw van de regels is aangesloten bij de SVBP 2012 De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:
Hoofdstuk 1: Inleidende regels, met daarin begripsbepalingen die van belang zijn voor de toepassing en interpretatie van de regels in de overige hoofdstukken en de wijze van meten;
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels, met daarin per bestemming onder meer een bestemmingsomschrijving, bouwregels en afwijkingsregels;
Hoofdstuk 3: Algemene regels, met daarin algemene regels en bouw-, afwijkings- en wijzigingsregels
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels, met daarin het overgangsrecht en de slotregel.
6.3.1 Inleidende regels
Dit hoofdstuk bevat twee artikelen, welke van belang zijn voor een juiste toepassing van de regels. In artikel 1 worden begripsbepalingen gegeven met daarin een nadere uitleg van een aantal in de regels gehanteerde begrippen. Hierdoor wordt de eenduidigheid en daarmee de rechtszekerheid vergroot. Artikel 2 bevat regels die aangeven op welke wijze bepaalde zaken, zoals grondoppervlakte en inhoud van gebouwen dienen te worden bepaald.
6.3.2 Bestemmingsregels
Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin regels zijn opgenomen betreffende de op de verbeelding voorkomende bestemmingen en de op de verbeelding aangegeven aanduidingen met betrekking tot de toegestane (hoofd)bebouwing. Bij de opbouw van deze regels is, voor zover voorkomend binnen de verschillende bestemmingen, de indeling overeenkomstig de SVBP 2012 aangehouden:
Bestemmingsomschrijving
In dit onderdeel wordt de materiële inhoud van de bestemming aangegeven: de functies die binnen de bestemming “bij recht” zijn toegestaan. De bestemmingsomschrijving vormt de eerste “toetssteen” voor bouwactiviteiten en/of gebruiksvormen. Beide zijn slechts toegestaan, voor zover zij zullen plaatsvinden binnen de opgenomen omschrijving.
Bouwregels
Dit onderdeel geeft aan welke bouwwerken mogen worden opgericht. Voorop staat dat slechts mag worden gebouwd ten behoeve van de voor de bestemming aangegeven bestemmingsomschrijving.
De in dit bestemmingsplan opgenomen bestemmingen worden hieronder achtereenvolgens toegelicht.
Verkeer (V)
Deze bestemming is opgenomen voor alle wegen binnen het plangebied, zowel de wegen met een belangrijke stroomfunctie als wegen bestemd voor bestemmingsverkeer. Ook verkeersgebieden waarbinnen de verblijfsfunctie primair staat (parkeerterreinen, pleinen) vallen binnen deze bestemming. Binnen de bestemming is onder andere het oprichten van straatmeubilair toegestaan. Alleen andere bouwwerken zijn toegestaan. Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de verkeersbestemming te kunnen wijzigen in de bestemming ‘Wonen’, waardoor het mogelijk is perceelsgedeelten bij woningen te kunnen vergroten. De spoorlijn is binnen deze bestemming opgenomen met een functieaanduiding.
Wonen (W)
Alle bestaande woningen zijn binnen deze bestemming opgenomen. Aangegeven is welke woningtypen waar zijn toegestaan. In het onderhavige plan komen alleen vrijstaande de woningen voor binnen deze bestemming. Voor de bebouwing wordt uitgegaan van een situering binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Daarnaast zijn regels opgenomen ten aanzien van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte. Voor het perceelsgedeelte buiten het bouwlak worden mogelijkheden geboden voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken.
Beroepsmatige activiteiten in woningen wordt rechtsreeks mogelijk gemaakt. Voor het toestaan van beroepsmatige activiteiten in bijgebouwen of bedrijfsmatige activiteiten in de woning en/of in bijgebouwen is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Er is tevens een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om bijzondere woonvormen toe te staan.
Waarde - Archeologie
Voor het gedeelte van het plangebied waar een middelhoge archeologische verwachtingswaarde geldt is deze dubbelbestemming opgenomen. Hiermee worden eventuele archeologische waarden beschermd. Voor het uitvoeren van andere werken is een vergunningstelsel opgenomen. Dit vergunningstelsel is van toepassing op het moment dat er over een oppervlakte van 100m2 en dieper dan 0,5 m werkzaamheden plaatsvinden. Met inachtneming hiervan zijn op deze gronden eveneens bouwwerken ten behoeve van de onderliggende bestemmingen toegestaan.
6.3.3 Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel is erop gericht om grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing te laten.
Algemene bouwregels
Het onderhavige artikel dient te voorkomen dat situaties ontstaan, welke niet in overeenstemming zijn met de bedoeling van het plan. Daarnaast beoogt dit artikel te voorkomen dat bouwwerken die groter of juist kleiner zijn dan in de bouwregels bij de diverse bestemmingen is toegestaan of voorgeschreven, onder het overgangsrecht komen te vervallen. Voor deze bouwwerken gelden de bestaande grotere dan wel kleinere afmetingen als maximaal respectievelijk minimaal toegestaan.
Algemene aanduidingsregels
Het plangebied valt gedeeltelijk binnen het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Woensdrecht en de milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied . Binnen deze zones gelden beperkingen.
Algemene afwijkingsregels
Deze afwijkingsmogelijkheden hebben tot doel flexibiliteit in het plan in te bouwen. Het afwijken van de bebouwingsregels, ten behoeve van bijvoorbeeld het oprichten van nutsvoorzieningen en het in beperkte mate afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen, kan in veel gevallen plaatsvinden zonder dat hierdoor het belang van een goede ruimtelijke ordening wordt geschaad. Voor dit soort gevallen is derhalve in het plan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen.
Algemene wijzigingsregels
In dit artikel zijn voor burgemeester en wethouders enkele mogelijkheden gecreëerd om, via een voorgeschreven procedure, in iets ruimere mate dan bij de “algemene afwijkingsregels” af te wijken van de regels. Het gaat dan echt om een wijziging van het bestemmingsplan. De wijzigingsbevoegdheden dragen bij aan een meer flexibel plan.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn regels opgenomen betreffende de plicht om voldoende parkeerplaatsen en laad- en losmogelijkheden te realiseren. Er moet in basis voldaan worden aan de in de bijlage opgenomen Nota Parkeernormering, waarbij de parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd. In dit artikel is de mogelijkheid opgenomen hiervan af te wijken. Er kan worden afgeweken indien door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren wordt gestuit. Eveneens worden afgeweken van de parkeereis als de nodige parkeer- of stallingsruimte op een andere manier wordt voorzien of indien wanneer herziening van het parkeerbeleid hiertoe aanleiding geeft.
6.3.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
De overgangsregels voor bouwen hebben ten doel de rechtstoestand te begeleiden van bouwwerken welke op het tijdstip van het in werking treden van het bestemmingsplan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden en welke afwijken van de bouwregels van het plan. Overgangsregels voor gebruik betreft het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan (rechtens) afwijkt van de in het onderhavige plan gegeven bestemming.
Slotregel
Dit artikel ten slotte, geeft aan onder welke naam de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald (citeertitel).
HOOFDSTUK 7 Uitvoeringsaspecten
7.1 Economische uitvoerbaarheid
Op grond van artikel 6:12 van de Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bouwplan zoals in het Bro is omschreven is voorgenomen. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet nodig indien:
het kostenverhaal anderszins is verzekerd;
het bepalen van een tijdvak of fasering niet nodig is;
het stellen van locatie-eisen of regels niet nodig is.
Gelet op het bovenstaande, is kostenverhaal niet aan de orde dan wel is kostenverhaal anderszins verzekerd. Met de initiatiefnemers is een anterieure overeenkomst gesloten, hierin is bepaald dat alle kosten voor het bestemmingsplan, inclusief de bijbehorende onderzoeken, en eventule planschade voor rekening komen van de initiatiefnemers.
Er bestaat derhalve geen noodzaak tot het opstellen van een exploitatieplan. Het bestemmingsplan brengt geen extra financiële consequenties met zich mee voor de gemeente. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan in voldoende mate aangetoond.
7.2 Handhaving
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor daadwerkelijke controle en handhaving ligt bij de gemeente. De grondslag voor een goed werkend handhavingsbeleid wordt gevormd door een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) van het plangebied tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan en een deugdelijk mutatiesysteem bij uitvoering van het bestemmingsplan. Onderdeel van dit mutatiesysteem is een goede registratie van verleende vergunningen. Bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de feitelijke situatie. Daarnaast vindt registratie plaats van verleende vergunningen.
Handhaving kan plaatsvinden via publiekrechtelijke, privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie. In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ten aanzien van ontwikkelingen die strijdig zijn met de regels van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden.
Daarnaast wordt de preventieve handhaving onderscheiden. Deze komt voornamelijk tot uitdrukking in het toezicht op het gebruik van gronden en gebouwen. Preventieve handhaving geschiedt over het algemeen door informele middelen waaronder bijvoorbeeld informeel contact tussen de met handhaving belaste personen en de grondgebruikers. Hoewel het effect van dergelijke middelen niet goed meetbaar is, wordt aan deze middelen toch een zekere betekenis toegekend.
Daarnaast zijn in het bestemmingsplan instrumenten van toezicht opgenomen. Genoemd worden de afwijkingsbevoegdheden, wijzigingsbevoegdheden, de bevoegdheid nadere eisen te stellen en de mogelijkheid om omgevingsvergunningen ten behoeve van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden te verlenen. Deze instrumenten maken een toetsing mogelijk, voordat met de beoogde activiteit (bouwen, gebruiken, het verrichten van werken en/of werkzaamheden) een aanvang wordt gemaakt. De te nemen besluiten op basis van de genoemde bevoegdheden dienen te berusten op een deugdelijke motivering.
HOOFDSTUK 8 Resultaten inspraak en overleg
8.1 Inleiding
Het bestemmingsplan “Klein-Molenbeek 4 en 9” heeft tot doel om de ontwikkeling van vier woningen middels kavelsplitsing mogelijk te maken en bevat hiervoor het planologisch kader. Ten aanzien van het voorontwerpbestemmingsplan is het plan toegezonden aan de diverse vooroverleginstanties.
8.2 Resultaten vooroverleg
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het voorontwerp- bestemmingsplan toegezonden aan diverse instanties. De ontvangen reacties hebben niet geleid tot aanpassingen in het ontwerpbestemmingsplan.
8.3 Zienswijzenprocedure
De procedure voorziet in de mogelijkheid voor een ieder om tegen het ontwerpbestemmingsplan zienswijzen in te dienen bij de gemeenteraad. Daartoe zal het ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken gedurende zes weken op het stadskantoor ter inzage worden gelegd. De terinzagelegging zal op de in de gemeente gebruikelijke wijze bekend worden gemaakt. Bewoners binnen het plangebied en direct omwonenden worden per brief op de hoogte gesteld van het ontwerpplan.
Het ontwerpbestemmingsplan is vanaf 18 juli 2019 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn is het voor een ieder mogelijk schriftelijk dan wel mondeling zienswijzen in te dienen.
8.4 Vervolgprocedure
Na beoordeling van eventueel ingediende zienswijzen zal door het college van burgemeester en wethouders bekeken worden of het plan bijgesteld moet worden. Vervolgens wordt het plan al dan niet gewijzigd ter vaststelling aan de gemeenteraad aangeboden. Na de vaststelling van het plan wordt het (gewijzigde) bestemmingsplan gedurende 6 weken ter visie gelegd. Belanghebbenden kunnen binnen deze termijn beroep en/of een verzoek om voorlopige voorziening aan de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State indienen.