Ottemaweg 8, Hurdegaryp (uibreiding bouwvlak)
Status: | vastgesteld |
Identificatie: | NL.IMRO.0737.00BPVIWP18-vg01 |
Plantype: | wijzigingsplan |
Toelichting wijzigingsplan i.c. bestemmingsplan 'Buitengebied 2013, Ottemaweg 8 te Hurdegaryp (uitbreiding bouwvlak)
2017
NL.IMRO.0737.00BPVIWP18
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Er is medewerking gevraagd aan een uitbreiding van het agrarisch grondgebonden bedrijf op het perceel Ottemaweg 8 te Hurdegaryp.
1.2 Situatie
De uitbreiding is gesitueerd aan de noordzijde van het bouwperceel. Voor de uitbreiding is het procedé "Nije Pleats" gevolgd.
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 is aandacht besteed aan het voor dit wijzigingsplan relevante beleid. In hoofdstuk 3 vindt een beoordeling van het project plaats. In hoofdstuk 4 is vervolgens aandacht besteed aan de omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 komen de juridisch-bestuurlijke aspecten aan bod. In hoofdstuk 6 komt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Inleiding
Het bestemmingsplan Buitengebied 2013 ligt ten grondslag aan voorliggend wijzigingsplan. In dit bestemmingsplan is aandacht besteed aan het relevante beleid.
2.2 Provinciaal beleid- en regelgeving
2.2.1 Streekplan en verordening Romte
Op 13 december 2006 hebben Provinciale Staten van Fryslân het Streekplan 'Om de kwaliteit fan de romte' vastgesteld. Hierin staan de provinciale kaders waarbinnen ruimtelijke ontwikkelingen de komende tien jaar kunnen plaatsvinden. Binnen deze kaders hebben gemeenten en andere initiatiefnemers de mogelijkheid om ontwikkelingen tot stand te brengen. De beleidskaders zijn uitgewerkt in de Verordening Romte (geconsolideerde versie 4 maart 2015). Hierin geeft de provincie aan welke onderwerpen de provincie van provinciaal belang acht en op welke wijze de provinciale belangen moeten worden vertaald in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Als daaraan niet wordt voldaan zal de provincie een zienswijze indienen en eventueel een aanwijzing geven als onvoldoende aan die zienswijze tegemoet wordt gekomen.
Ruimtelijke kwaliteit
Volgens het Streekplan wordt in de plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor landelijk gebied, een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf opgenomen. In Verordening Romte artikel 3.1.1, lid 1 is deze procesvereiste opgenomen. De ruimtelijke kwaliteitsparagraaf geeft een verantwoording over de wijze waarop het plan rekening houdt met respectievelijk invulling geeft aan de ruimtelijke kwaliteit. Specifiek wordt hier verwezen naar de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte (zie paragraaf 2.3.2).
Een belangrijk inhoudelijk uitgangspunt van het Streekplan is dat de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen in Fryslân herkenbaar blijven. Daarom bepaalt lid 2 van artikel 3.1.1 Verordening Romte dat in een ruimtelijk plan voor het landelijk gebied, zonodig regels worden opgenomen die ertoe strekken dat de kernkwaliteiten per landschapstype herkenbaar blijven. Het Streekplan hecht tevens specifiek belang aan een zorgvuldige landschappelijke inpassing van uitbreidingslocaties en agrarische bedrijven. Deze inhoudelijke voorwaarde regelt het derde lid van artikel 3.1.1 Verordening Romte. Het ruimtelijk plan dient een zorgvuldige inpassing binnen de landschappelijke kernkwaliteiten te borgen. In paragraaf 4.2 wordt gemotiveerd dat aan deze bepalingen kan worden voldaan.
Archeologie
In artikel 3.1.2 van de Verordening Romte is opgenomen dat in de plantoelichting van een ruimtelijk plan wordt aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van archeologische waarden en verwachtingswaarden zoals aangegeven op de Famke.
In paragraaf 4.4 wordt gemotiveerd dat aan deze bepaling kan worden voldaan.
2.2.2 Grutsk op 'e Romte
Provinciale Staten hebben op 26 maart 2014 de structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte” vastgesteld. In deze thematische structuurvisie zijn landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang in samenhang geanalyseerd en gewaardeerd. Het doel hiervan is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, inspireren en adviseren. Op deze wijze verwacht Provinsje Fryslân de doorwerking van provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie te borgen.
In paragraaf 4.2 wordt gemotiveerd op welke wijze aan dit beleid bijgedragen wordt.
2.3 Gemeentelijk beleid
2.3.1 Structuurvisie 'Finster op Romte' (2010 - 2020)
In januari 2010 is de Structuurvisie 'Finster op Romte' door de gemeenteraad vastgesteld. De structuurvisie geeft de toekomstvisie weer van Tytsjerksteradiel tot het jaar 2020. In de structuurvisie wordt onderscheid gemaakt in verschillende typen kernen. Naast grote kernen als Burgum en Hurdegaryp en recreatieve kernen als Earnewald bestaat de gemeente uit kleine kernen.
Landschap
Het landschap is de toetssteen voor alle ontwikkelingen. Ontwikkelingen zijn vaak nodig en essentieel, maar het landschap dient hieronder niet te lijden. Dit betekent dat bij ruimtelijke ingrepen zorgvuldig wordt omgegaan met de schaal en maat van de te realiseren ontwikkeling in het gebied. Om de mogelijkheden in het landschap aan te geven is de gemeente Tytsjerksteradiel verdeeld:
Het oostelijke(besloten) gedeelte, inclusief de Trynwâlden;
Het westelijke (open) gedeelte.
Deze tweedeling is de basis voor de zonering in dynamiek. Daarbinnen wordt overigens nog wel gedifferentieerd. De stelregel bij beide regimes is gelijk: ontwikkelingen in het landschap kunnen, maar alleen wanneer zij zich voegen naar en passen in maat en schaal van het landschap.
In paragraaf 4.2 wordt gemotiveerd op welke wijze aan dit beleid bijgedragen wordt.
Hoofdstuk 3 Beoordeling
3.1 Project
Het wijzigingsplan heeft betrekking op de uitbreiding van het grondgebonden agrarisch bedrijf op het perceel Otemaweg 8 te Hurdegaryp.
3.2 Ruimtelijke inpasbaarheid
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' beschikt over een wijzigingsbevoegdheid (artikel 6.6.1 onder a) waarmee de bestemming 'Agrarisch - cultuurgrond' kan worden gewijzigd in de bestemming ‘Agrarisch - Bedrijf grondgebonden’ ten behoeve van de nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, mits:
1. er sprake is van een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf in omvang en oppervlakte grond;
2. de aanvrager zijn hoofdberoep heeft in de landbouw;
3. er sprake is van een zodanige bedrijfsopzet dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als volwaardig bedrijf;
4. bij vergroting van het bouwperceel de noodzaak daarvan is aangetoond door middel van een bedrijfsplan, waarin ook het ontwikkelingsperspectief van het agrarisch bedrijf, als bedoeld onder a. 3., voor minimaal 3 jaar is aangegeven;
5. de gezamenlijke oppervlakte van de bouwpercelen ten hoogste:
a. 1,5 hectare per grondgebonden of niet-grondgebonden agrarisch bedrijf zal bedragen indien het bestaande bouwperceel van het onder a. 1. genoemde bedrijf circa 1 hectare groot is;
b. 2 hectare per grondgebonden agrarisch bedrijf zal bedragen indien het bestaande bouwperceel van het onder a. 1. genoemde bedrijf circa 1, 5 hectare groot is;
c. 3 hectare per grondgebonden agrarisch bedrijf zal bedragen indien het bestaande bouwperceel van het onder a.1. genoemde bedrijf meer dan 1,5 ha groot is en mits er sprake is van een grondgebonden melkveehouderijbedrijf;
6. het nieuwe bouwperceel aansluitend op of in de onmiddellijke nabijheid van het bestaande bouwperceel van het onder a. 1. genoemde agrarische bedrijf wordt gesitueerd;
7. de landschappelijke inpassing van het bouwperceel plaatsvindt conform een door het bevoegd gezag geaccordeerd landschappelijk inpassingsplan;
Naast voorgaande criteria dient ook te worden voldaan aan de algemene criteria onder artikel 6.6.4 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013'. Aan deze criteria wordt hierna, in hoofdstuk 4 aandacht besteed.
Een toetsing van het verzoek om uitbreiding aan de hiervoor aangegeven voowaarden laten het volgende beeld zien.
Ad. 1.
Geldende vergunning
Op 11 oktober 2013 is door de provincie Fryslân een Nbw vergunning verleend voor het houden van 165 melk- en kalfkoeien met Rav-categorie A 1.100, 450 melk- en kalfkoeien met Rav-categorie 1.12.2 en 230 stuks vrouwelijk jongvee met Rav-categorie A 3.100.
Het voorgenomen project
De voorgenomen verandering bestaat uit het uitbreiden van de bestaande melkveehouderij met een ligboxenstal met melkstal, waarin 330 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 134 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar worden gehouden. Verder wordt een mestbassin geplaatst. Na realisatie van de verandering worden binnen de inrichting 645 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 209 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar gehouden. Er worden geen schapen meer gehouden.
Ad. 2.
De aanvrager exploiteerd het agrarisch bedrijf. De aanvrager heeft daarmee het hoofdberoep in de landbouw.
Ad. 3.
Uit de toelichting onder ad. 1. blijkt dat er sprake is van een zodanige bedrijfsopzet dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als volwaardig bedrijf.
Ad. 4.
Door zowel de groei van het bedrijf, als ook de steeds kortere periode waarin mest mag worden aangewend op het land, is er op het bedrijf een tekort aan mestopslagcapaciteit ontstaan. De aanvrager wil dit oplossen door de bouw van een mestbassin van ca. 5.000 m3. Er is gebleken dat het bouwblok op de locatie daar echter niet de ruimte toe biedt.
De noodzaak voor de vergroting van het bouwvlak blijkt uit de aanvraag. Verder is het zeer aannemelijk dat een dergelijke investering (bouw nieuwe stal en aanleg mestbassin) een investering voor de langere termijn is en daarmee voldaan wordt aan de gestelde criteria.
Ad. 5.
Het bouwperceel word vergroot tot 3 ha. Het huidige bouwvlak van het grondgebonden melkveehouderijbedrijf is 1,8 ha.
Ad. 6.
De uitbreiding is aansluitend op het bestaande bouwvlak gesitueerd.
Ad. 7.
In het advies Nije pleats is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld dat door de gemeente geaccodeerd is.
3.3 Functionele inpasbaarheid
Het wijzigingsplan heeft betrekking op een uitbreiding van een reeds bestaand en juridisch/planologisch toegestaan grondgebonden agrarisch bedrijf. De gemeente wil de agrarische sector ruimte bieden, ruimte om uit de breiden, maar binnen de stelregel van een zorgvuldige inpassing in het landschap.
3.4 Conclusie
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat het verzoek past ruimtelijk inpasbaar is.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Inleiding
De toetsingscriteria uit het bestemmingsplan Buitengebied 2013 schrijven voor dat een wijzigingsplan onderbouwd dient te worden ten aanzien van de omgevingsaspecten. Er dient aangetoond te worden dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden, de cultuurhistorische waarden, de bodem, de archeologische waarden, de natuurwaarden, de milieuaspecten en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, de verkeersaspecten, de geluidsaspecten, de luchtkwaliteit en de externe veiligheid. Daarnaast is het een wettelijke verplichting om een watertoets uit te voeren.
4.2 Landschap en Cultuurhistorie
Sinds 2012 is het wettelijk verplicht om cultuurhistorische (cultuurlandschappelijke en bouwhistorische) waarden mee te nemen en af te wegen in ruimtelijke plannen (Bro art. 3.1.6). Daarnaast is in de Verordening Romte (art. 2.1.1) de verplichting opgenomen om aan te geven op welke wijze het plan rekening houdt met respectievelijk invulling geeft aan de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. Deze zijn specifiek beschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte, het bestemmingsplan Buitengebied 2013, Landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten Grutsk op 'e Romte
In Grutsk op 'e Romte worden twee schaalniveaus gehanteerd:
het provinciale schaalniveau, met structuren die belangrijk zijn voor de provincie als geheel; dit zijn grote, regio overschrijdende eenheden die niet binnen bepaalde regionale en/of gemeentelijke grenzen onder te brengen zijn. De voorgenomen activiteit doet geen afbreuk aan deze gebiedsoverschrijdende landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang.
het deelgebied schaalniveau, met structuren die met name binnen een bepaald deelgebied representatief en van belang zijn; dit zijn structuren op regionale schaal, die gekoppeld zijn aan specifieke deelgebieden binnen de provincie. Het plangebied maakt deel uit van het deelgebied Noordelijke Wouden. Ter plaatse van het plangebied zijn geen provinciale belangen aangeduid.
Landschap en ruimtelijke kwaliteit Bestemmingsplan Buitengebied 2013
In het kader van het bestemmingsplan Buitengebied 2013 is op hoofdlijnen in beeld gebracht welke cultuurhistorische waarden aanwezig zijn in het buitengebied. Het gaat daarbij vooral om ontginningspatronen, landschapselementen en bebouwingselementen. Voor het plangebied zijn geen specifieke cultuurhistorische elementen of patronen aangegeven.
Het plangebied ligt in het centrale (besloten) gedeelte van de gemeente. Dit landschap is in het bestemmingsplan Buitengebied 2013 aangemerkt met de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap (Woudenlandschap)'.
Deze dubbelbestemming wordt gelegd op het coulisselandschap in het oostelijke en centrale deel van de gemeente en in de Trynwâlden. De begrenzing valt grotendeels samen met die van het Nationaal Landschap ‘Noardlike Fryske Wâlden’. De kenmerkende waarden van het woudenlandschap zoals houtsingels, dykswâlen en verkavelingstructuren worden door middel van een vergunningenstelsel beschermd. Op basis van een inventarisatie van o.a. singels en dykswâlen is een zgn. houtsingelkaart gemaakt. Hierop wordt aangegeven welke singels en dykswâlen in stand moeten blijven en welke eventueel kunnen worden verwijderd (mits gecompenseerd). De houtsingelkaart is als bijlage bij de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied 2013 gevoegd. De in stand te houden dykswâlen en houtsingels zijn ook op de planverbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' weergeven door middel van een aanduiding.
Deze dubbelbestemming is gericht op de bescherming van het (gesloten) karakter van deze gebieden en van de kenmerkende verkavelingstructuur.
Voor de inpassing van het bouwvlak is een landschappelijke inpassingsplan opgesteld (zie bijlage 1 A en B van de planregels). Met het landschappelijke inpassingsplan wordt niet een grote afbreuk gedaan aan het gesloten karakter van het landschap. Daarom wordt in dit wijzigingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap (Woudenlandschap)' gehandhaafd.
4.3 Bodem
In het geval er nieuwe gebouwen opgericht worden, waar mensen gemiddeld langer dan 2 uur per dag verblijven, dient voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouw, de milieuhygiënische gesteldheid van de bodem geschikt te zijn bevonden voor het toekomstig gebruik. Omdat in dit geval er sprake is van de bouw van een stal en de locatie op grond van historische gegevens onverdacht is kan een onderzoek naar de milieuhygiënische gesteldheid van de bodem achterwege blijven. In de toekomstige situatie worden voldoende maatregelen getroffen, op basis waarvan er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Hiermee wordt voldaan aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit.
4.4 Archeologie
Op grond van de Wet op Archeologische Monumentenzorg moet bij nieuwe ontwikkelingen rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Gemeenten hebben sinds de inwerkingtreding van deze wet de verantwoordelijkheid om waardevolle archeologische locaties niet te (laten) verstoren. Belangrijk instrument is het op een juiste wijze opnemen van archeologie in bestemmingsplannen en de vergunningverlening. In de Verordening Romte is de verplichting opgenomen om archeologische waarden af te wegen in ruimtelijke plannen (art. 2.2.1).
Er is een Archeologisch vooronderzoek en advies rapportage opgesteld (zie bijlage 2) voor de geplande uitbreiding. De conclusie uit het rapport is als volgt.
Conclusies
• Wat is de archeologische verwachting van het plangebied?
Op basis van het bureauonderzoek gold een middelhoge tot lage archeologische
verwachting voor het plangebied met name voor resten in de vorm van veenterpen uit
de periode vroege middeleeuwen – Romeinse tijd in de top van het veen. Daarnaast
konden steentijd vindplaatsen verwacht worden in de top van het pleistocene
zandkoppen.
• Wat is de bodemopbouw?
De bodem ter plaatse bestaat uit een opgebrachte bouwvoor van circa 15 cm dik. Deze
ligt op een grotendeels veraarde veenlaag met een dikte van 30 tot 60 cm. Hieronder
ligt dekzand, zonder podzolgrond.
• Zijn nog archeologische waarden te verwachten binnen het plangebied en wat is de
aard en diepteligging daarvan?
Er zijn geen bodemlagen aangetroffen die een aanwijzing zijn voor een veenterp of
gepodzoliseerde dekzandkoppen die geschikt waren als locatie voor een kampement
of ander gebruik in de steentijd.
• In hoeverre worden eventueel aanwezige archeologische waarden bedreigd door de
voorgenomen ontwikkelingen?
Op basis van het karterend booronderzoek worden geen archeologische resten in het
plangebied verwacht. Deze worden derhalve ook niet bedreigd door de voorgenomen
ingreep.
Aanbeveling
Is een vervolgonderzoek noodzakelijk, zo ja welk type onderzoek?
Een archeologisch vervolgonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
ArGeoBoor wijst erop dat men bij bodem- verstorende activiteiten verplicht is om eventuele
vondsten en grondsporen te melden bij de Minister van OCW conform artikel 5.10 van de
Erfgoedwet uit 2016. In dit geval wordt aangeraden om contact op te nemen met de gemeente Tytsjerksteradiel en de provinciaal archeoloog dhr. Gilles de Langen.
4.5 Natuur
Vanaf 1 januari 2017 is de nieuw Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: de natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. De Wet natuurbescherming staat in het teken van de verbinding tussen ecologie en economie en bescherming van natuur. Het voorziet in duidelijke en eenvouwdige regels ter bescherming van waardevolle natuur en in minder administratieve lasten.
Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. Bovendien sluit het instrumentarium van de Wet natuurbescherming aan op het huidige omgevingsrecht en de toekomstige Omgevingswet.
Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Dit betekent in de praktijk dat het gaat om het effect van de activiteiten op beschermde soorten.
Als het werk zo kan worden ingericht dat er geen schade wordt toegebracht aan beschermde soorten, hoeft er vooraf niets geregeld te worden.
Soortenbescherming
Het gebied waar de uitbreidingis gepland, wordt op dit moment gebruikt als agrarisch erf en grasland. Beschermde soorten zijn daarom in het plangebied niet te verwachten. Een nader onderzoek naar beschermde soorten kan achterwege blijven.
Gebiedsbescherming
Naast soortbescherming, worden ook bepaalde natuurgebieden als geheel beschermd tegen negatieve invloeden. De voor de ontwikkeling meest relevante gebieden, zijn de Natura-2000-gebieden. In het volgende meer hierover.
Het houden van rundvee resulteert in de uitstoot van onder andere ammoniak en daardoor neerslag van stikstof op Natura 2000-gebieden. Er is sprake van externe werking door de aard van het bedrijf en de effecten die kunnen optreden. De Wet Natuurbescherming is in dit kader het beoordelingskader.
Er is geen sprake van een project of handeling conform een vastgesteld beheerplan. Verder is er geen sprake van bestaand gebruik, in overeenstemming met artikel 1 van de Natuurbeschermingswet. Daarmee is deze activiteit vergunningplichtig in het kader van artikel 19d van de Nb-wet.
Uit jurisprudentie blijkt dat er uitzonderingen zijn voor die gevallen, waarbij de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de milieuvergunde situatie op het tijdstip van aanwijzing van een beschermd gebied. In die situatie is een passende beoordeling niet noodzakelijk.
Omdat er sprake is van een uitbreiding heeft de ondernemer in een eerder stadium bij provincie een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze vergunning is op 11 oktober 2013 verleend.
4.6 Milieuzonering
In het kader van een goede ruimtelijke ordening en bescherming van de woon- en leefkwaliteit is het van belang om inzicht te krijgen in relevante milieuhinderaspecten. Milieuzonering is hiervoor een geschikt instrument. Het instrument bestaat uit het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende (bijvoorbeeld een agrarisch bedrijf) en milieugevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen). Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld scholen).
Geurhinder
Geurhinder kan optreden door het houden van dieren, de opslag en bewerking van mest en door de opslag en bewerking van veevoer.
Het houden van landbouwhuisdieren
Geurhinder vanwege het houden van landbouwhuisdieren in stallen wordt in Nederland getoetst middels de regels in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen overmatige geurhinder. De voorschriften uit de Wgv zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit. De meest nabije woonbestemming ligt aan de Ottemaweg nummer 6. Dit perceel is het dichtstbijzijnde geurgevoelige object en moet in deze situatie beoordeeld worden.
Voor de diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld, geldt op basis van artikel 3.117 een minimale afstand tussen het emissiepunt van de stal en de gevel van het geurgevoelige object. Voor de diercategorieën melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld. Het oprichten van een dierenverblijf mag niet plaatsvinden indien de afstand tot het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom minder dan 50 meter bedraagt. Het gaat om de afstand vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object. In deze situatie ligt een woonbestemming op een afstand van meer dan 50 meter (circa 650 meter), gemeten vanaf de gevel van de woning tot de stal. Er wordt daarmee voldaan de voorschriften. Naast de afstand tot het emissiepunt geldt ook nog een minimale afstand van gevel tot gevel van 25 meter. Logischerwijs wordt ook aan deze afstand voldaan.
Overige activiteiten
Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Er wordt voldaan aan de afstanden die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De afstanden tot en de geurbelasting op de geurgevoelige objecten staan de planontwikkeling niet in de weg.
Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven en instellingen ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem "Bedrijven en milieuzonering" (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst.
In het door VNG uitgegeven boekje "Bedrijven en milieuzonering" valt een veehouderij- bedrijf onder 0121 / 0141, 0142 (Fokken en houden van rundvee). In de bedrijvenlijst bedraagt de grootste richtafstand 100 meter. Deze afstand is gebaseerd op het aspect geur. Voor de aspecten stof en geluid zijn richtafstanden van 30 m opgenomen. De afstanden zijn geldig voor een rustige woonwijk en een rustig buitengebied.
De in de VNG-brochure genoemde afstanden gelden in principe tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van een woning (ABRvS 10 augustus 2011, 200906804/1/R1).
In de omgeving van het plangebied bevinden zich de volgende gebouwen:
- Bedrijfsgebouwen met bedrijfswoningen aan de Ottemaweg 6 en 4;
- Bedrijfsgebouwen met bedrijfswoning aan de Niewlandseweg 20;
Wat betreft het aspect geur is de wetgeving vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. Het oprichten van een dierenverblijf mag op grond daarvan niet plaatsvinden indien de afstand tot het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom minder dan 50 meter bedraagt. Aan deze afstand wordt voldaan (zie hiervoor).
4.8 Geluid
De uitbreiding heeft niet betrekking op een geluidsgevoelige functie. Er behoeft dan ook geen nader akoestisch onderzoek plaats te vinden.
4.9 Luchtkwaliteit
Luchtkwaliteit heeft een grote invloed op de volksgezondheid. Daarom gelden er Europese
richtlijnen die zijn vertaald in Nederlandse regelgeving. Die regelgeving stelt eisen aan de
luchtkwaliteit voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, fijnstof (PM10 en PM2,5), lood, kwik, koolmonoxide en benzeen in de buitenlucht. Ook zijn er inmiddels richtwaarden voor arseen, cadmium, nikkel en PAK’s bijgekomen. Bij vergunningverlening moet op grond van de Wet milieubeheer worden getoetst aan die milieukwaliteitseisen.
Grenswaarden
Voor fijnstof zijn de volgende grenswaarden opgenomen:
de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes is maximaal 40 μg/m3;
de daggemiddelde concentratie van 50 μg/m3, mag maximaal 35 maal per kalenderjaar
worden overschreden.
Besluit NIBM
Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer te worden getoetst. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Na inwerkingtreding van het NSL op 1 augustus 2009, is de definitie van NIBM 3% van de grenswaarde, dat is 1,2 μg/m3 (artikel 2, lid 1, Besluit NIBM in samenhang met Bijlage 1A van de Regeling NIBM).
Vuistregel voor veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook worden gedaan met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is de volgende stelregel opgesteld, waarmee kan worden aangetoond dat een uitbreiding / oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen, waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst op www.vrom.nl kan worden uitgerekend of de totale toename in emissie onder de NIBM-grens blijft.
Dit kan door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel.
Te toetsen locaties
In principe moet de fijnstofbelasting overal buiten de inrichtingsgrens worden getoetst, behalve op plekken die kunnen worden uitgezonderd op basis van toegankelijkheid en blootstelling. Op de volgende locaties vindt geen toetsing van de fijnstofbelasting plaats:
locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is (naastgelegen landbouwgronden);
terreinen met één of meer inrichtingen, waar de arbo-regels gelden;
de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter langdurig toegang tot de middenberm hebben.
Voor de melkveehouderij gevestigd aan Ottemaweg 8 te Hardegarijp blijkt dat de dichtstbijzijnde te toetsen locatie, waar personen langdurig aan fijnstof zouden kunnen worden blootgesteld, de bedrijfswoning van een andere veehouderij aan de Ottemaweg 6 te zijn. Deze woning bevindt zich op ca. 650 meter afstand van de inrichting.
Verandering fijnstofemissie
De beoogde uitbreiding in melk- en jongvee heeft een verandering van de fijnstofemissie tot gevolg.
Schapen worden echter al diverse jaren niet meer op het bedrijf gehouden. Nu daar ook geen plaats meer voor is, kunnen deze van de vergunning af.
Onderstaand is inzichtelijk gemaakt hoe de fijnstofproductie binnen de bedrijfslocatie verandert als gevolg van de plannen.
Toetsing fijnstof uitbreiding aan vuistregel/conclusie
De bedrijfsverandering blijkt netto invloed te hebben op de fijnstofemissie van de inrichting.
Toetsend aan de bij de vuistregel behorende tabel (eerdere pagina) laat overduidelijk zien dat de plannen hierdoor niet in betekende mate bijdragen aan de concentratie fijnstof in de buitenlucht (NIBM). Het project hoeft hierdoor niet nader te worden beoordeeld op het aspect fijnstof. Onderstaand is dit nogmaals schematisch weergegeven.
4.10 Externe veiligheid
Ten aanzien van externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn (Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen), transportroutes waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt (thans de circulaire Risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen en binnenkort het Besluit externe veiligheid trans-portroutes met bijbehorend Basisnet) en buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd (Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen). De belangrijkste risicomaten zijn het plaatsgebonden risico (grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten) en het groepsrisico (oriëntatiewaarde, waar aan moet worden getoetst bij ontwikkelingen in het invloedsgebied).
Om te bepalen of in de nabijheid van het besluitgebied risicovolle objecten aanwezig zijn die het voornemen belemmeren, is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende figuur betreft een uitsnede van deze kaart met daarop de (globale) ligging van het besluitgebied.
Ui de risicokaart blijkt dat er geen inrichtingen of transportroutes in de directe omgeving aanwezig zijn. Dichtsbijzijnde inrichtingen betreft een LPG-installatie op ca. 12oo m van he besluitgebied. Het besluitgebied ligt buiten het invloedsgebied. Externe veiligheid speelt daarmee, voor het onderhavige plan, geen rol.
4.11 Water
Het aspect water is afgewogen door middel van een watertoets. De watertoets is het proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is het waarborgen en het expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing nemen van alle waterhuishoudkundige doelstellingen. Door middel van de watertoets kunnen de initiatiefnemer en waterbeheerder, al tijdens de planontwikkeling, overeenstemming bereiken over water in het ruimtelijk plan. In de watertoets worden de waterhuishoudkundige consequenties van het ruimtelijk plan beoordeeld en geconcretiseerd in termen van "vasthouden, bergen en afvoeren" en "voorkomen, scheiden en zuiveren".
De watertoets resulteert in een waterparagraaf waarin is aangegeven met welke randvoorwaarden en uitgangspunten ten aanzien van water rekening dient te worden gehouden bij de verdere uitwerking van het plan. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de afwegingen ten aanzien van water transparant.
Wetterskip Fryslân beschikt over de Leidraad Watertoets. Doel van de Leidraad Watertoets is dat in ruimtelijke plannen alle wateraspecten worden meegenomen, waarmee wordt voldaan aan de beleidsdoelstellingen van de thema's veilig, voldoende en schoon. Daarnaast zorgt de Leidraad Watertoets voor draagvlak van het wateradvies bij de gemeenten en voor een betere samenwerking tussen gemeenten en Wetterskip Fryslân tijdens het watertoetsproces. De leidraad geeft duidelijkheid over de juridische status van het wateradvies. De leidraad bevat een overzicht van de onderwerpen die vanuit het oogpunt van water van belang zijn bij ruimtelijke plannen.
Uit de wateroets is naar voren gekomen dat op het plan is de normale watertoetsprocedure van toepassing is omdat het verhard oppervlak toeneemt en oppervlaktewater gedempt wordt.
Op 24 mei 2017 heeft u een digitale watertoets ingediend voor het plan “Uitbreiding bouwblok ligboxenstal” aan de Ottemaweg 8 te Hardegarijp. Op het plan is de normale watertoetsprocedure van toepassing omdat het verhard oppervlak toeneemt en het dempen en graven van nieuwe watergangen. Deze e-mail vormt het wateradvies voor dit plan.
Wij gaan er van uit dat u de in deze e-mail vermelde adviezen opvolgt en meeneemt in de verdere planvorming. Wij verwachten dat het advies wordt verwerkt in de waterparagraaf en waar nodig op de Verbeelding en in de Regels. Uit de waterparagraaf moet duidelijk blijken welke waterbelangen van toepassing zijn en hoe hier in het plan rekening mee is gehouden.
Het plan bestaat uit het bouwen van een nieuwe ligboxenstal. Onderstaande figuur toont de toekomstige inrichting van het gebied.
Figuur 1 De toekomstige inrichting van het plangebied
Watertoets en Wateradvies
De watertoets is een belangrijk instrument bij het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit én kwantiteit van water. In deze email geven wij de wateraspecten aan die specifiek op uw plan van toepassing zijn. Achtergrondinformatie over de verschillende aspecten kunt u vinden in onze Leidraad Watertoets die is te raadplegen op onze website: www.wetterskipfryslan.nl/watertoets. In de Leidraad staat ook hoe u bij het uitwerken en opstellen van het plan rekening dient te houden met deze wateraspecten in bijvoorbeeld de Toelichting, de Regels en op de Verbeelding.
Veilig
Meerlaagse veiligheid
Het klimaat verandert en wordt steeds grilliger. Langere perioden van droogte, afgewisseld met korte periodes met intensieve buien, zeespiegelstijging en zwaardere stormen. Naast de verdedigingswerken moet worden ingezet op aanpassingen in de ruimtelijke ordening en calamiteitenbeheersing. Er is in dit verband sprake van meerlaagse veiligheid, dit staat voor Veiligheid in drie lagen. In het kader van ruimtelijke ordening is vooral laag 2 van belang. Het gaat er dan om dat de ruimte op een duurzame manier wordt ingericht. Bijvoorbeeld door geen gevoelige functies te realiseren op plekken die kunnen overstromen.
De maaiveldhoogte in het plangebied varieert en ligt naar schatting tussen de -1,40 m NAP en de -1,0m NAP. Onder Peilbeheer in dit wateradvies geven wij een advies over de bouwhoogte bekeken vanuit de drooglegging. Naast de drooglegging is ook de meerlaagse veiligheid van belang.
Het maatgevend boezempeil ter plaatse van het plangebied is op dit moment bepaald op +0,005 m NAP. De regionale waterkering is ontworpen op basis van deze waterstand. Er bestaat een kans dat de regionale waterkering doorbreekt. Het is in geval van een doorbraak van de regionale waterkering belangrijk de negatieve gevolgen zo klein mogelijk en de gevolgschade zo laag mogelijk te houden. Uw locatie ligt circa 1 tot 1,50 onder het maatgevend boezempeil. Bij een eventuele dijkdoorbaak zal de locatie onder water kunnen lopen. Wij adviseren u de bebouwing, indien mogelijk, dusdanig hoog aan te leggen dat er ook bij deze maatgevende waterstand geen wateroverlast optreedt.
Het plangebied ligt in een gebied met een overstromingskans van 1:100. Dit betekent dat de regionale waterkering is ontworpen op basis van een maatgevend boezempeil met een kans van voorkomen van 1/100e per jaar.
Voldoende
Klimaatadaptatie
Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, werken en recreëren moeten steden en dorpen ingericht worden met het oog op de toekomst. Het is belangrijk kansen te benutten om het gebied klimaat robuust in te richten. Zo is het mogelijk om het bebouwd gebied beter bestand te maken tegen hevige regenbuien, periodes van droogte en hitte en de gevolgen van een mogelijke overstroming.
Bij de inrichting van het plangebied kunt u hier op anticiperen door bijvoorbeeld het percentage verhard oppervlak te verminderen en het plangebied groener in te richten. Door nú maatregelen te nemen, worden steden en dorpen mooier en wordt grote schade in de toekomst voorkomen. Voor veel maatregelen geldt bovendien dat ze kosteneffectief zijn, als ze maar in een vroeg stadium in het proces worden meegenomen.
Schouwwatergang (paragraaf 4.3.2)
Langs de westkant van het plangebied ligt een schouwwatergang. De ligging van de schouwwatergang kunt u raadplegen op onze website: www.wetterskipfryslan.nl/leggerkaart.
Voor beheer en onderhoud dient deze watergang bereikbaar te blijven. Demping van deze watergang ter plaatse van aan te leggen ontsluitingsdammen dienen voor 100% te worden gecompenseerd.
Peilbeheer (paragraaf 4.3.4) en drooglegging (4.3.7)
Peilgebied en drooglegging
Het plangebied ligt in een peilgebied met een vast peil van -2,05 m NAP. Dit vastgestelde peil is een streefpeil. Het werkelijke peil is als gevolg van opstuwing en de weersomstandigheden niet altijd gelijk aan het streefpeil. Wij adviseren u om bij het bepalen van de aanleghoogte rekening te houden met de droogleggingsnorm.
De grondwaterstand is niet gelijk aan het waterpeil in de sloten. Grondwater kan opbollen en uitzakken. Om grondwateroverlast te voorkomen is naast de drooglegginsnorm daarom ook de ontwateringsdiepte van belang. Wij hebben geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de grondwaterstanden op uw locatie. Wij adviseren u wel om bij het bepalen van de aanleghoogte naast de drooglegging ook rekening te houden met voldoende ontwateringsdiepte. In paragraaf 4.3.7 vindt u meer informatie over de ontwateringseisen.
Grondwateronttrekking
Bij de aanleg van gebouwen of infrastructuur is het vaak nodig om het grondwater te verlagen om het werk droog uit te kunnen voeren. Voor het onttrekken van grondwater is een vergunning of melding nodig. Ook op het lozen van onttrokken grondwater is de meldingsplicht van toepassing. Om te weten of u met een melding kunt volstaan of een vergunning nodig hebt, kunt u contact opnemen met Cluster Vergunningverlening van Wetterskip Fryslân.
Dempingen (paragraaf 4.3.5)
Onderdeel van het plan is het dempen van 340 m² oppervlaktewater. Dempingen moet u voor 100% compenseren in hetzelfde peilgebied. Voor de demping heeft u een watervergunning nodig.
U heeft aangegeven de demping te willen compenseren door het graven van nieuwe dwarssloten dan wel het verbreden van bestaande sloten (zie ook volgende paragraaf).
Toename verhard oppervlak (paragraaf 4.3.6)
In paragraaf 4.3.6 staat achtergrondinformatie over de reden waarom toename van verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden. De gebiedspecifieke compensatie zoals deze in paragraaf 4.3.6.2 van de Leidraad is opgenomen is niet van toepassing. Wij hanteren een compensatienorm van 10 %. Voor bebouwd gebied is de ondergrens van 200 m² van toepassing, in het buitengebied geldt een ondergrens van 1.500 m².
Door de realisatie van het plan neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met 6.000 m². U heeft aangegeven dit te willen compenseren door het graven van een vijver van 300 m2 (30 x 10 m), het verbreden van de noordelijke watergang met 0,70 m over een lengte van 375 m (262,50 m²) en het graven van twee dwarsloten met een lengte van 65 m en 3 m op waterlijn (2 x 65 x 3 = 300 m²). Totaal wordt 952,5 m² wateroppervlak gegraven. Hiermee voldoet het plan aan de compensatienorm.
In figuur 2 zijn de compenserende maatregelen weergegeven.
Schoon
Schoonhouden – scheiden – zuiveren (paragraaf 4.4.6)
Waterkwaliteit
Om een goede waterkwaliteit te realiseren is het nodig dat u voorkomt dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. De bouwwijze en onderhoudstechniek moeten emissievrij zijn. Ook is het nodig dat u bouwt met milieuvriendelijk en duurzaam materiaal.
Erfafspoeling
Erfspoelwater is hemelwater dat op het erf in contact komt met voer(-resten), mest(-resten), perssappen en percolaat en dan rechtstreeks afstroomt naar het oppervlaktewater. U dient te voorkomen dat mest, voederresten en perssappen in het oppervlaktewater terecht komen. Hierbij is het nodig dat u voldoet aan het Besluit algemene regels voor inrichtingen. Voor meer informatie of verder advies hierover kunt u contact opnemen met Cluster Vergunningverlening van Wetterskip Fryslân.
Samen met LTO Noord, de Nederlands Melkveehouders Vakbond en de Agrarische Jongeren Fryslân heeft Wetterskip Fryslân het Convenant Erfafspoeling ondertekend. Doel van het convenant is om gedurende de looptijd (2015-2021) de nutriëntenemissie vanaf het erf van melkveebedrijven met minimaal 80% te verminderen.
Afkoppelen en waterkwaliteit
Om het aantal overstortingen van rioolwater en de belasting van rioolwaterzuiveringen te beperken, is het uitgangspunt om regenwater en rioolwater zoveel mogelijk gescheiden af te voeren.
In geval van dit bouwplan kunt u het hemelwater afkomstig van verhard oppervlak, onder bij Waterkwaliteit in deze e-mail genoemde voorwaarden, lozen op het oppervlaktewater.
Vervolg
Waterwet
Voor alle activiteiten in en nabij het watersysteem, waaronder het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater, het onttrekken van grondwater of het aanbrengen van een wijziging in het watersysteem, dient u een vergunning aan te vragen of een melding te doen bij Wetterskip Fryslân. Op onze website (www.wetterskipfryslan.nl) treft u meer informatie aan over de Waterwet en u kunt daar onder andere ook meldingsformulieren en het aanvraagformulier voor een watervergunning downloaden. De aanvraag voor een watervergunning of de melding kunt u ook gelijktijdig met de omgevingsvergunningaanvraag indienen via het omgevingsloket online (www.omgevingsloket.nl).
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
5.1 Algemeen
Op de locatie waar het nieuwe bouwvlak wordt gesitueerd is het bestemmingsplan Buitengebied 2013 van de gemeente Tytsjerksteradiel van kracht (vastgesteld 27 juni 2013). Het plangebied heeft de volgende bestemmingen:
Agrarisch - Bedrijf grondgebonden;
Waarde - Landschap (Wouden landschap)
De dubbelbestemming Waarde - Landschap (Wouden landschap) blijft gehandhaafd in dit wijzigingsplan. Het voorliggende wijzigingsplan maakt na het onherroepelijk worden deel uit van het moederplan.
5.2 Verbeelding
Dit wijzigingsplan gaat vergezeld van een verbeelding. Deze verbeelding vervangt de in het vigerend bestemmingsplan Buitengebied 2013 opgenomen verbeelding. Op de verbeelding is het nieuwe bouwperceel aangegeven.
Voor de ondergrond van de plankaart is gebruik gemaakt van de meest actuele Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN), waar nodig aangevuld met de kadastrale kaart. Na het onherroepelijk worden van dit wijzigingsplan maakt de verbeelding deel uit van het bestemmingsplan Buitengebied 2013.
5.3 Regels
Op het wijzigingsplan zijn de regels van het moederplan van toepassing. De bestemmingen die op dit wijzigingsplan van toepassing zijn, zijn in de regels opgenomen. Deze bevatten dezelfde bepalingen als de regels van het bestemmingsplan Buitengebied 2013.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
In dit hoofdstuk worden de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid beschreven. De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat het bestemmingsplan maatschappelijk draagvlak heeft.
6.1 Economisch
De benodigde grond is in eigendom van de aanvrager. Tussen de aanvrager en gemeente zal, met inachtneming van afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening, een overeenkomst worden gesloten met betrekking tot verhaal van eventuele planschade. Hiermee is het kostenverhaal verzekerd en hoeft geen exploitatieplan, als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening te worden vastgesteld.
6.2 Maatschappelijk
Het wijzigingsplan wordt, overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. Er is wel/geen zienswijze ingediend.