Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Lange Coupure 2
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0736.PB032langecoupure2-va01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer van VMV archicon BV start de ontwikkeling voor een vestiging van het architectenbureau aan de Lange Coupure 2 te Abcoude. Het gaat hier om een uniek, zelfstandig en particulier initiatief.
Het betreft de wijziging van een bedrijfsgebouw t.b.v. nutsvoorzieningen naar een bedrijfsgebouw t.b.v. kantoor/atelier voor eigen gebruik, waarbij parkeren op eigen terrein wordt opgelost, zie hiervoor de onderstaande afbeelding. Een uitgebreide procedure moet doorlopen worden. Voor deze wijziging is een ruimtelijke onderbouwing nodig. Een ruimtelijke onderbouwing wordt gebruikt in een uitgebreide WABO procedure.
 
De gemeente De Ronde Venen heeft middels het schrijven van 30 oktober 2012 aangegeven positief ten opzichte van de ontwikkeling te staan. Het huidige plan is reeds geaccordeerd door de welstandscommissie..
1.2 Ligging plangebied
De planlocatie ligt aan de Lange Coupure 2, ten zuidoosten van de kern Abcoude. Het aanwezige nutsgebouw heeft al enige tijd haar functie verloren. De gemeente De Ronde Venen is enthousiast over de voorgestelde functiewijziging en het verbeteren en behoud van de (landschappelijk) kwaliteit.
 
       
Ligging plangebied
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een beschrijving van het ingediende initiatief. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De economische uitvoerbaarheid komt aan de orde in hoofdstuk 5, en de maatschappelijke uitvoerbaarheid wordt in hoofdstuk 6 belicht.
2 Initiatief
Huidige situatie
Het voormalige bedrijfsgebouw van Vitens is per 2010 overbodig geworden. De originele archieftekeningen dateren uit 1973. Het kavel heeft een zelfstandige opgang aan de Lange Coupure. Het betreft een gemetseld stenen gebouw van 30 m2, waaronder een geheel betonnen souterrain van 200 m2. Het souterrain ligt deels boven het maaiveld en is dus ook zichtbaar als een talud. Het bouwwerk is volledig voorzien van een fundering op heipalen. Het dragend vermogen is berekend op een compleet watergevuld souterrain. Het kavel behorende bij nummer 2 beslaat een oppervlak van bijna 600 m2. De bebouwing is in de tijd minimaal onderhouden en gevelbepalende kozijnen zijn dichtgezet met metselwerk.
 
Huidige situatie
 
Initiatief
Op de volgende afbeeldingen zijn de bouwtekeningen te zien. De huidige bebouwing wordt gerenoveerd conform de originele bouwtekeningen voorzien van nieuwe houten kozijnen, ramen en deuren, materialen, detaillering en kleurgebruik volgens de authentieke situatie zijn maatgevend. Het souterrain wordt voorzien van het nodige daglicht middels raamkozijnen verwerkt in het talud en een daksparing aan de rugzijde. Het dak van het souterrain wordt gedeelte opgetilt. Door welstand is het plan inmiddels akkoord bevonden. Dit heeft geleid tot enkele geringe aanpassingen van het oorspronkelijke plan.
 
Er zullen voorzieningen gerealiseerd moeten worden om het geheel bruikbaar te maken in de vorm van isolatie, ventilatie en alle overige aandachtspunten vanuit het bouwbesluit. De bouwkundige en installatietechnische wijzigingen worden van binnen uit bewerkstelligd en dus aan de buitenzijde niet waarneembaar. Buiten de huidige contouren van de aanwezige bebouwing worden geen bouwactiviteiten ontplooid.
 
Het landschappelijk streefbeeld middels doorzicht, openheid en groen blijft gehandhaafd. Het groene talud blijft aanwezig en de aflopende slootkanten worden hersteld. Tevens is er de ambitie streekeigen beplanting in overleg met een landschapsarchitect en hovenier toe te voegen.
Onderhoud en toezicht zullen leiden tot een fraaie natuurlijke stimulans en bevorderen het gewenste natuurlijke beeld. Voor de bebouwing kunnen in overleg voorzieningen opgenomen worden ter stimulering van de voorkomende fauna. Herstel van de bebouwing en stimulerende voorzieningen op en rond het erf zullen leiden tot dezelfde doelstelling als in het huidige bestemmingsplan verwoord.
 
Parkeren wordt op eigen terrein opgelost. De parkeervlakken zullen halfverhard worden aangelegd.
Ontwerp
3 Beleidskader
De ontwikkeling wordt getoetst aan relevant rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Om dit te bereiken formuleert het Rijk drie hoofddoelen:
  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het voorliggend initiatief is dermate kleinschalig dat het raakvlak met het Rijksbeleid zeer beperkt is. Tevens komt de vraag naar de ontwikkeling vanuit de initiatiefnemer. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid met de SVIR.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Zoals beschreven staat in Bro artikel 3.6.1 lid 2 moet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoen aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Planspecifiek
De ontwikkeling ontstaat vanuit regionale vraag. De initiatiefnemer is zelf de vraagbehoevende. Het voorziet daarin in de regionale behoefte.
Het betreft de herontwikkeling van een bestaand pand. Hierdoor wordt er tevens voldaan aan onderdeel b.
Onderdeel c. is daarbij niet van toepassing en hieruit blijkt dat de ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
      
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd die aansluiten op de voorgenomen ontwikkeling.
 
Werken
De provincie Utrecht heeft economisch gezien een sterke uitgangspositie. Om deze positie te behouden en nieuwe kansen te benutten, is onze (ruimtelijk-)economische strategie voor de komende jaren gericht op:
  • het versterken van die bedrijfssectoren die veel gebruikmaken van kennis en creativiteit (life sciences, creatieve industrie en duurzaamheidseconomie);
  • het zoveel als mogelijk accommoderen van de dynamiek van de al in onze provincie gevestigde bedrijven.
Planspecifiek
  
Om de huidige landschapskwaliteit vast te leggen en aan te geven hoe deze de ruimtelijke ontwikkelingen kan sturen en welke kwalitatieve randvoorwaarden het landschap aan deze ontwikkelingen meegeeft, is de kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen opgesteld. In de kwaliteitsgids zijn de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor het plangebied is het katern Groene Hart en de Stelling van Amsterdam relevant. In dit gebied wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:
 
Groene Hart:
  • openheid;
  • (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
  • landschappelijke diversiteit;
  • rust & stilte.
  Stelling van Amsterdam:
  • samenhangend stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
  • groen en overwegend rustig karakter c.q. relatief ‘stille’ ring rond Amsterdam;
  • relatief grote openheid.
Het plan voor de herbestemming van het nutsgebouw doet gezien de kleine schaal en de aard van de ontwikkeling, geen afbreuk aan de hiervoor genoemde kernkwaliteiten. Het gebouw wordt herbestemd waarbij de karakteristieken behoud blijven en er geen afbreuk aan de landschappelijke elementen wordt gedaan. Landschappelijk blijft het open en groene karakter onveranderd of zal zelfs verbeteren.
Op het gebied van werken heeft de provincie gesteld dat de nadruk op de creatieve kennissector ligt. Het betreft hier een creatieve onderneming met een unieke ontwikkeling. Dit sluit aan bij de ambitie van de provincie. Het plan is derhalve niet in strijd met de PRS.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek
Voorliggend initiatief is dermate kleinschalig dat het raakvlak met de Provinciale Ruimtelijke Verordening zeer beperkt is.
3.3 Gemeentelijk beleid
   
3.3.1 Beleidsplan 2011-2014 "kernachtig verbinden" (2011)
Het beleidsplan bestaat uit 10 programma’s. Ten aanzien van het programma 'ruimtelijke ordening en volkshuisvesting' heeft de gemeente omschreven dat het uitgangspunt is om niet te bouwen in de groene contour en om optimalisatie binnen de rode contour na te streven. Het vertrekpunt bij woningbouw is de woningbehoefte.
Op het gebied van economische zaken is het uitgangspunt de lokale economie op een duurzame wijze versterken. Daarbij wordt een open houding voor mogelijkheden aangenomen zonder de beperkingen en risico’s voor het algemeen belang uit het oog te verliezen.
Bij deze visie horen onder meer de volgende doelen:
  • Het inzetten op passende, toekomstbestendige vestigingsmilieus voor ondernemers
  • Het ontwikkelen van een duurzame lokale economie passend bij een Groene Hart gemeente.
  • Sturen op een aantrekkelijk ondernemersklimaat
Planspecifiek
De ontwikkeling sluit aan bij de doelstelling van de gemeente. Het betreft een duurzame ontwikkeling passend bij het groene hart. De unieke locatie maakt het een aantrekkelijk ondernemersklimaat. In het beleidsplan 'Kernachtig verbinden' stonden verder geen relevante doelstellingen voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.3.2 Structuurvisie De Ronde Venen 2030
In de structuurvisie is een hoofdstuk opgenomen wat betreft de kern Abcoude. Dit zijn de desbetreffende doelstellingen:
 
Beleid
  • Bescherming dorps karakter.
  • Op peil houden leefbaarheid.
  • Bescherming buitengebied.
  • Versterking recreatieve mogelijkheden.
Planspecifiek
In de structuurvisie staat het volgende beschreven met betrekking tot de bescherming van het buitengebied:
 
Om de kwaliteiten van het buitengebied te beschermen wordt bij ontwikkelingen in eerste instantie gekeken naar de mogelijkheden binnen de zogenoemde rode contour. Dit kan door bebouwing van onbebouwde ruimte, ook wel inbreiding genoemd, of door herontwikkeling van bestaande bebouwde ruimte, ook wel herstructurering genoemd.
 
Gezien de herontwikkeling van het bestaande gebouwtje voldoet het aan de ambitie gesteld in de structuurvisie. Daarnaast voorkomt de herontwikkeling verloedering van het gebouwtje en zorgt het voor een grotere functionaliteit en kwaliteit  van het buitengebied.
     
3.3.3 Vigerend bestemmingsplan
In het bestemmingsplan 'Buitengebied Abcoude' vastgesteld op 23-11-2011 staat het volgende gesteld voor de huidige bestemming:
 
De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. nutsvoorzieningen,
    met de daarbij behorende:
  2. bouwwerken;
  3. erfbeplanting;
  4. watergangen;
  5. wegen en paden;
  6. erven en terreinen.
Bouwregels
a. Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
  1. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan aangegeven;
  3. de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen mogen niet meer bedragen dan 3,5 m respectievelijk 5 m.
b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste bedragen:
    - van palen en masten 5 m;
    - van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 2 m;
  2. de oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 10 m²
c. Indien de bestaande maatvoering afwijkt van sub a en b dan geldt de bestaande maatvoering op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan, mits deze maatvoering op een legale wijze tot stand is gebracht.
 
Naast de bedrijfsbestemming is ook een dubbelbestemming opgenomen voor de aanwezige molenbiotoop. Omdat het plan slechts ziet op een functieverandering wordt de molen in haar windvang niet verder belemmert.
 
Planspecifiek
Het verzoek voor de ontwikkeling van het architectenkantoor is in strijd met het vigerend bestemmingsplan. De functie van het gebouwtje veranderd van een bedrijfs- nutsgebouw naar een kantoor- ateliergebouw. Met deze functiewijziging wordt het mogelijk het karakteristieke gebouw te behouden. Daarnaast wordt op het aanliggende terrein (eigen terrein) een halfverharding aangelegd voor parkeren.
 
Gezien de geringe veranderingen zal de wijziging weinig impact hebben op de omgeving en is daarmee goed inpasbaar. Hoofdstuk 4 wijst uit wat het invloed op de verschillende milieuaspecten is met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het project.
 
 
 Uitsnede vigerend bestemmingsplan
4 Uitvoerbaarheid
 De uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is afhankelijke van verschillende omgevingsaspecten. Het plan wordt getest op het gebied van milieu, water, ecologie en archeologie.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw; 
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;       
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse landbouw en natuur (1,  2 en 5);
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Planspecifiek
De functie wijziging is aanleiding geweest voor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek. Dit onderzoek is als bijlage toegevoegd bij de aanvraag omgevingsvergunning. In het onderzoek (Mateboer Milieutechniek b.v. 26 mei 2014) is geconcludeerd dat de bodemkwaliteit zich niet verzet tegen de nieuwe beoogde kantoorfunctie.
   
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan het initiatief, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de regeling NIBM niet noodzakelijk. Het initiatief heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Verwacht wordt dat het aantal verkeersbewegingen niet noemenswaardig toeneemt. Dit alles maakt het aannemelijk dat de ontwikkelen geen verslechtering van de luchtkwaliteit veroorzaakt.

4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De betreffende functie wordt niet aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Extra maatregelen of zonering wat betreft geluidshinder zijn volgens de Wet geluidhinder niet noodzakelijk.
De initiatiefnemer houdt bij de verbouwing wel rekening met extra isolerende maatregelen. Isolerende werkzaamheden worden ingezet m.b.t. warmte, akoestiek, energie en geluid. Alle activiteiten worden uitgevoerd aan de binnenzijde van de bebouwing en zijn dus niet waarneembaar aan de buitenzijde. Het dak van het souterrain wordt afwijkend van de overige bouwconstructies aan de buitenzijde geïsoleerd en voorzien van een groendak ingevuld met levende beplanting. 
Voor de uitwerking kan verwezen worden naar de tekeningen zoals ingediend voor de omgevingsvergunning. De maatregelen zijn minimaal waarneembaar na voltooiing. Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het dichtstbijzijnde bedrijf bevind zich op een afstand van circa 350 meter. Het betreft hier een categorie 1 en 2 bedrijf. Dit samengenomen met het feit dat het hier geen gevoelige bestemming betreft maakt dat het onderdeel bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.5 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 1 januari 2007 het nieuwe beoordelingskader bij milieuvergunningen en ruimtelijke plannen. In tegenstelling tot eerdere regelgeving houdt de Wgv, naast de beleving, de omvang van de bron en de ruimtelijke scheiding, ook rekening met de meteorologische omstandigheden. Ook biedt de Wgv de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. Hiervoor moet een gemeente of een regio een gebiedsvisie opstellen.
 
Planspecifiek
Het object ligt niet binnen geurcontouren van omliggende agrarische bedrijven. De Wet geurhinder en veehouderij zal in deze situatie geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling of beperkingen voor bedrijven in het gebied.
 
4.1.6 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat met name over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Ook worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
 
Planspecifiek
Uit raadpleging van de risicokaart volgt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Daarnaast is er ook geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen in de omgeving van het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet zorgt namens AGV voor schoon oppervlaktewater, veilige dijken en het waterpeil in de sloten en vaarten. Het verzorgingsgebied van Waternet omvat de gemeente Amsterdam en een groot gebied in de provincie Utrecht en Noord Holland. Het beleid van AGV is verwoord in het Waterbeheerplan en diverse beleidsnota’s. In de keur van AGV zijn geboden en verboden opgenomen voor de bescherming van de functionaliteit van waterlopen en waterkeringen. Met de Keur wil AGV de waterkwaliteit verbeteren, de doorstroming in sloten veilig stellen en de dijken sterk houden. Bij de Keur horen Keurkaarten met informatie over wateren en waterkeringen.
In de legger van het waterschap worden gegevens vastgelegd over de locatie van wateren, dijken en kunstwerken, aan welke eisen deze moeten voldoen (diepte, hoogte, sterkte etc.) en de onderhoudsverplichtingen. De legger dient als basis voor de vergunningverlening door de waterbeheerder.
AGV hanteert het beleid dat bij het aanbrengen van meer dan 1000 m2 verharding in stedelijk gebied
of meer dan 5000 m2 in landelijk gebied 10% daarvan gecompenseerd moet worden in de vorm van oppervlaktewater voor waterberging. Door compensatie wordt voorkomen dat ernstige peilstijging optreedt door afstromend regenwater met wateroverlast tot gevolg.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Gezien het feit dat de bouwkundige situatie van de buitenwanden en –vloeren in de grond ongewijzigd blijven zijn er geen wijzigingen in de waterhuishouding. De hoeveelheid verharding blijft ongewijzigd.
Het bestaande fundament/souterrain is berekend op een volle waterbelasting en derhalve aanzienlijk zwaarder dan nodig voor de toekomst situatie. Buiten de bestaande bebouwing, in de grond, zullen dus geen werkzaamheden worden verricht. De belangrijkste wijzigingen zullen betrekking hebben tot de toe- en de afvoer van water. Zie hier een overzicht:
  • Hemelwaterbelasting blijft gelijk, bouwkundige vlak is ongewijzigd.
  • Waterkerende situatie blijft ook gelijk, souterrain is aanwezig.
  • Oppervlaktewater eveneens ongewijzigd.
  • Geen afwijkende invloed op grondwater.
  • Drinkwater wordt via het waterleidingnet ingevoerd.
  • Riolering wordt gescheiden aangelegd, vuil water naar tankopvang en hemelwater wordt geloosd op het oppervlakte water.
De bouwkundige situatie, buitenwanden en –vloeren in de grond blijven nagenoeg ongewijzigd. Verwezen wordt naar de aanvraag omgevingsvergunning. De wijzigingen zijn na voltooiing nauwelijks waarneembaar. Het bestaande fundament/souterrain is berekend op een volle waterbelasting en derhalve aanzienlijk zwaarder dan nodig voor de toekomstsituatie. Buiten de bestaande bebouwing, in de grond, zullen dus geen werkzaamheden worden verricht.
 
4.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
De situatie van de huidige flora en fauna blijft ongewijzigd. Het plan kent minimale sloopwerkzaamheden. Er zal onderhoud gepleegd worden aan het groen. het is de ambitie streekeigen beplanting in overleg met een landschapsarchitect en hovenier toe te voegen.
Onderhoud en toezicht zullen leiden tot een fraaie natuurlijke stimulans en bevorderen het gewenste natuurlijke beeld. Voor de bebouwing kunnen in overleg voorzieningen opgenomen worden ter stimulering van de voorkomende fauna.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet in een natuur- of groengebied met een beschermde status. Daarnaast maakt het plangebied ook geen onderdeel uit van een Ecologische Hoofdstructuur.
 
Soortenbescherming
Ten behoeve van het initiatief zullen geen sloop- en/of bouwwerkzaamheden plaatsvinden, maar enkel inpandige verbouwingen. De ontwikkeling zal daardoor geen wezenlijk effect hebben op de aanwezige flora en fauna. Een ecologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
4.4 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. 
 
Planspecifiek
Op de archeologische beleidskaart gemeente De Ronde Venen (2011) ligt het te bebouwen gebied binnen een gebied met een relatief lage archeologische verwachting. Op de kaart valt de binnen de typering AWV6. Dit houdt in dat bij het eventueel roeren van de grond bij een omvang groter dan 1 hectare er een onderzoeksplicht geldt. Aangezien de locatie een kleinere omvang betref en er geen bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden is archeologisch onderzoek derhalve niet noodzakelijk en is dit bestemmingsplan op dit punt uitvoerbaar.
 
Uitsnede maatregelenkaart archeologiebeleid gemeente De Ronde Venen
5 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De economische uitvoerbaarheid van het initiatief is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer en de gemeentelijke legesverordening . De bijkomende realisatie- en procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemers zijn. De gemeentelijke plankosten zijn voldoende gedekt.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
6.1 Zienswijzenprocedure
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen (artikel 3.12 lid 5 Wabo) op het ontwerpbesluit en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.