direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Windturbine Bulk Terminal Zeeland
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Inleiding

Bulk Terminal Zeeland (BTZ) heeft het voornemen een windturbine op haar terrein in de Sloehaven te Ritthem te realiseren om haar bedrijfsvoering te verduurzamen.

Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018" biedt onder voorwaarden de mogelijkheid voor de realisatie van windturbines door middel van de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Voorliggend plan onderbouwt dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan en er sprake is van 'een goede ruimtelijke ordening'

1.2 Ligging plangebied

De turbine wordt gerealiseerd op het terrein van BTZ aan de San Marinoweg in de Sloehaven te Ritthem in de gemeente Vlissingen (zie Figuur 1.1). De Sloehaven is een zeehaven aan de Westerschelde en ligt globaal tussen de gemeentes Vlissingen en Borsele in.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0001.png"

Figuur 1.1. Ligging plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018" (vastgesteld 26 april 2019).

Ter plaatse van de geplande windturbine geldt de enkelbestemming 'Bedrijventerrein - Zeehaven' (artikel 4) met de functieaanduidingen 'bedrijf tot en met categorie 6', 'specifieke bouwaanduiding - 3' en gebiedsaanduidingen 'overige zone - gezoneerd industrieterrein', 'overige zone - zoekgebied kerncentrale', 'veiligheidszone - bevi 1' en 'vrijwaringszone - radar'.

De voor 'Bedrijventerrein – Zeehaven' aangewezen gronden zijn ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 6' bestemd voor bedrijfsactiviteiten voor zover die voorkomen in ten hoogste milieucategorie 6, als ook bij de bestemming behorende voorzieningen zoals:

  • horecabedrijven en maatschappelijke functies met een totaal van ten hoogste 3;
  • andere bijbehorende voorzieningen waaronder begrepen nutsvoorzieningen;
  • geluidwerende voorzieningen;
  • groenvoorzieningen;
  • havens;
  • kaden met laad- en losfaciliteiten;
  • ontsluitingswegen;
  • parkeervoorzieningen;
  • spoor- en railverbindingen
  • kraanopstelplaatsen, transformatoren en schakelkasten, kabels en leidingen en het overdraaien van de rotorbladen van de windturbine.

Windturbines zijn binnen de bestemming Bedrijventerrein - Zeehaven' toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'windturbine'. Er is geen aanduiding opgenomen ter plaatse van de geplande windturbine.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede geldend bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018" [bron:www.ruimtelijkeplannen.nl]

Binnen de gebiedsaanduiding 'overige zone - gezoneerd industrieterrein' zijn in principe geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk. De gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - bevi 1' is een veiligheidscontour vanwege Bevi-inrichtingen.

Op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is een zoekgebied gereserveerd voor een tweede kerncentrale. Het zoekgebied is via de aanduiding 'overige zone - zoekgebied kerncentrale' opgenomen.

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' mag de bouwhoogte van een bouwwerk in geen enkel opzicht meer dan 113 meter bedragen.

De bestemming 'Bedrijf - Zeehaven' bevat een wijzigingsbevoegdheid (als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub a Wro) voor de bouw van windturbines met een maximale tiphoogte van 175 meter binnen de gronden met functieaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3'.

Artikel 4.6 Wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

4.6.1 Wijzigingsbevoegdheid windturbines

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen teneinde tevens windturbines toe te staan op gronden zonder de aanduiding 'windturbine', met inachtneming van de volgende bepalingen:

  • a. de bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste:
    • 1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1': 100 m;
    • 2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2': 150 m;
    • 3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3': 175 m;
  • b. toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is uitsluitend toegestaan indien aangetoond is dat:
    • 1. de kans op een ernstig ongeval, waarbij brandbare, explosieve of toxische gassen vrijkomen vanwege een falende windturbine, de wettelijke vereisten niet te boven gaat; onder falen van de windturbine wordt verstaan het (om)vallen van de mast, de turbine of een (deel van een) wiek;
    • 2. de windturbine geen onevenredige belemmering vormt voor het in gebruik nemen van braakliggende percelen voor zeehaven- en industriegebonden activiteiten;
    • 3. de windturbine de werking van de zend- en ontvangstinstallaties op het terrein van de Marinierskazerne, zoals vastgelegd in het Inpassingsplan Marinierskazerne Buitenhaven, vastgesteld op 4 juli 2014, niet in onaanvaardbare mate negatief beïnvloedt;
    • 4. geen onevenredige toename van geluidhinder optreedt;
    • 5. geen onevenredige schaduweffecten optreden;
  • c. alvorens omtrent wijziging te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in van:
    • 1. de veiligheidsdeskundige, op basis van een door de initiatiefnemer aan te leveren kwantitatieve risicoanalyse, omtrent de vraag of aan de voorwaarden als bedoeld onder b.1 wordt voldaan;
    • 2. het Ministerie van Defensie, op basis van een door de initiatiefnemer aan te leveren rapportage door TNO, omtrent de vraag of aan de voorwaarden als bedoeld onder b.3 wordt voldaan;
    • 3. de milieudeskundige, op basis van een door de initiatiefnemer aan te leveren beoordeling, omtrent de vraag of aan de voorwaarden als bedoeld onder b.5 en b.6 wordt voldaan;
    • 4. de leidingbeheerder dan wel de netbeheerder voor zover een nabijgelegen leiding of hoogspanningsverbinding komt te liggen binnen het invloedsgebied van de windturbine omtrent de vraag of het belang van de leiding van wel de hoogspanningsverbinding niet wordt geschaad.

Door middel van toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is realisatie van een windturbine ter plaatse mogelijk. Dit wijzigingsplan voorziet in de onderbouwing en juridische regeling van de toepassing van die wijzigingsbevoegdheid.

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk komt het beleidskader aan bod. In hoofdstuk 2 van dit wijzigingsplan wordt vervolgens het plan beschreven. Daarbij komt de huidige situatie aan bod en wordt vervolgens ingegaan op de voorgenomen ontwikkeling.

Onderwerp van hoofdstuk 4 zijn de omgevingsaspecten waaraan de nieuwe ontwikkeling is getoetst. In hoofdstuk 5 is de juridische regeling opgenomen. In hoofdstuk 6 wordt ten slotte de uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. Dit is opgesplitst in maatschappelijke uitvoerbaarheid en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Mondiaal en Europees beleid

2.1.1 Mondiaal klimaatakkoord

Klimaatverandering is een mondiale uitdaging en vereist dan ook een mondiale respons. Deze respons kwam in december 2015 toen op de eenentwintigste klimaatconferentie in Parijs (COP21)1 195 landen, waaronder Nederland, instemden met een klimaatakkoord. Hieronder de belangrijkste punten uit het akkoord:

  • de gemiddelde temperatuur op de aarde mag niet meer dan 2 graden Celsius stijgen. Landen streven er naar de temperatuurstijging zelfs te limiteren tot maximaal 1,5 graden Celsius;
  • de partijen zullen zo snel mogelijk hun best doen om de uitstoot van broeikasgassen en schadelijke stoffen te verminderen in combinatie met de beschikbare techniek van dat moment. Daarbij wordt rekening gehouden met verschillen tussen landen;
  • er is extra inzet nodig om negatieve gevolgen van klimaatverandering aan te pakken en de hoeveelheid broeikasgassen terug te brengen zonder dat dit de voedselproductie in gevaar brengt;
  • alle partijen moeten financieel bijdragen aan het verlagen van de hoeveelheid broeikasgassen en onderzoek doen naar klimaatbestendige ontwikkelingen;
  • voor de klimaatconferentie van 2025 moeten de partijen van de klimaatovereenkomst van Parijs zich samen ten doel stellen elk jaar minstens 100 miljard dollar (91 miljard euro) ter beschikking te stellen aan armere landen die economisch moeite hebben de klimaatdoelstellingen te halen. Het geld zou vanaf 2020 beschikbaar moeten zijn;
  • het verdrag is bindend en de landen verplichten zich het na te leven.

Zes jaar na het Akkoord van Parijs is tijdens de zesentwintigste klimaatconferentie van Glasgow (COP26) de balans opgemaakt en zijn nieuwe afspraken vastgelegd. Hieronder de belangrijkste punten:

In lijn met de temperatuurdoelstelling van Parijs (beneden +2 graden en indien mogelijk +1,5 graden) moeten de deelnemende landen uiterlijk eind 2022 met aangescherpte klimaatdoelen voor 2030 komen;

  • Er wordt een oproep gedaan om de inspanningen op te voeren in het geleidelijk verminderen van het steenkool gebruik en een einde te maken aan subsidies voor fossiele brandstoffen;
  • Er gaat meer geld naar de ontwikkelingslanden om klimaatverandering tegen te gaan, vanuit de EU alleen al €100 miljoen;
  • Er wordt afgesproken de ontbossing tegen 2030 te stoppen en om te keren;
  • Er wordt afgesproken methaanuitstoot te verminderen;
  • Er zijn regels afgesproken die voortvloeien uit het Akkoord van Parijs, waaronder het opzetten van een mondiaal handelssysteem voor CO2-emissierechten.

In november 2022 heeft de zevenentwintigste klimaatconferentie van Sharm-el-Sheikh (COP27) plaatsgevonden. Het belangrijkste resultaat is dat de landen zijn het eens geworden over de oprichting van een wereldwijd fonds voor landen die kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatverandering. De in 2015 in Parijs vastgestelde doelstelling om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad is overeind gebleven, maar nadere afspraken om hem binnen bereik te houden zijn niet gemaakt.

2.1.2 Europese doelstelling

Ook op Europees niveau zijn doelstellingen geformuleerd en vastgelegd om klimaatverandering tegen te gaan. Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (EU) hebben op 28 juni 2021 de Europese Klimaatwet vastgesteld. Met de vaststelling is de doelstelling om in 2030 40% minder CO2 uit te stoten dan in 1990 verhoogd naar 55%. Ook is vastgelegd dat de EU in 2050 klimaatneutraal moet zijn.

Voor de productie en bevordering van duurzame energie uit hernieuwbare bronnen is algemeen beleid vastgelegd in de richtlijn hernieuwbare energie (2009/28/EG).2 Het vereist dat de EU tegen 2030 ten minste 32% van haar totale energiebehoeften met hernieuwbare energie vervult en bouwt voort op de reeds geboekte vooruitgang, waaronder de verwezenlijking van de EU-doelstelling van 20% hernieuwbare energie in 2020. Het tussendoel voor 2020 lijkt te zijn behaald met een aandeel van 21,3%.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Nationale Klimaatwet

Om conform het Klimaatakkoord van Parijs de wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken heeft Nederland op 2 juli 2019 de Klimaatwet vastgesteld. In de Klimaatwet staan drie doelen:

  • een vermindering van 49% (ten opzichte van 1990) van de broeikasgasuitstoot in 2030;
  • een vermindering van 95% (ten opzichte van 1990) van de broeikasgasuitstoot in 2050;
  • 100% broeikasgas-neutrale elektriciteit in 2050.

Ter uitvoering van de Klimaatwet heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat op 1 april 2020 het Klimaatplan vastgesteld. Dit Klimaatplan bevat de hoofdlijnen van het nationale klimaatbeleid voor 10 jaar (2021-2030). Daarnaast gaat het Klimaatplan, conform de Klimaatwet, in op de laatste wetenschappelijke inzichten over klimaatverandering, technologische ontwikkelingen, internationale beleidsontwikkelingen en de economische gevolgen. De inhoud van het Klimaatplan is voor een belangrijk deel bepaald door de hoofdlijnen van het Klimaatakkoord, dat in juni 2019 tot stand is gekomen met betrokkenheid van meer dan 100 maatschappelijke (publieke en private) partijen. In het klimaatakkoord staan afspraken tussen de overheid en vijf betrokken sectoren (elektriciteit, industrie, bebouwde omgeving, landbouw en transport). Deze afspraken moeten er voor zorgen dat in 2050 de doelen, zoals opgenomen in de Klimaatwet worden gehaald.

Afspraken over de opwek van duurzame energie, waaronder windenergie, zijn vastgelegd in het hoofdstuk 'Elektriciteit'. Zo is afgesproken dat in 2030 70% van alle elektriciteit uit hernieuwbare bronnen komt. Dat gebeurt met windturbines op zee, op land en met zonnepanelen op daken en in zonneparken.

Voor wind en zon op land is afgesproken dat in 2030 minimaal 35 TWh geproduceerd moet worden. De energieproductie van de beoogde windturbine draagt bij aan deze doelstelling voor 2030.

2.2.2 Monitor Wind op land

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert in opdracht van het Kernteam Wind op Land (kernteam) jaarlijks de Monitor Wind op Land uit. De Monitor Wind op land 2022 is in mei 2023 verschenen.3

Doel van de monitor is om een zo compleet, nauwkeurig en objectief mogelijk inzicht te geven in de voortgang van de oorspronkelijk afspraken tussen IPO en Rijk uit het Energieakkoord uit 2013 over de nationale opgave om in 2020 6.000 MW opgesteld vermogen aan windenergie op land operationeel te hebben. Aanvullend is in bestuurlijk overleg tussen Rijk en IPO in mei 2018 afgesproken, vanuit de verwachting dat de doelstelling waarschijnlijk niet tijdig zou worden gehaald, dat het deel van de 6.000 MW opgave dat niet in 2020 is gerealiseerd, uiterlijk in 2023 ingehaald zal worden met wind op land en techniekneutraal verdubbeld zal worden.

Eind 2020 stond in Nederland 4.177 megawatt (MW) aan operationeel windvermogen opgesteld. Dit was goed voor bijna 70% van de nationale doelstelling. Volgens de Monitor Wind op Land 2022 stond er eind 2022 6.045 MW aan windvermogen op land. Hiervan is 759 MW in 2022 gerealiseerd. Met de projecten die nu in aanbouw zijn kan het totale windvermogen eind 2023 oplopen tot 6.880 MW. De doelstelling van 6.000 MW aan wind op land is dus uiteindelijk voor 2023 behaald.

Dit betekent echter niet dat alle doelen zijn behaald. In 2019 werden de nieuwe afspraken uit het Klimaatakkoord vastgelegd in de Klimaatwet en deze vervingen het Energieakkoord uit 2013 (zie verder paragraaf 2.2.1).

2.2.3 Windenergie ten opzichte van andere duurzame energiebronnen

Volgens het Rijksbeleid zijn de belangrijkste vormen van hernieuwbare energie in Nederland windenergie en zonne-energie. In de toekomt komen daar technieken bij die nu nog verder doorontwikkeld moeten worden, zoals aardwarmte, restwarmte of groene waterstof. Hoewel grijze energie uit fossiele energiebronnen in de komende decennia nodig blijft, zal hernieuwbare energie een steeds groter onderdeel gaan uitmaken van de energiemix. Vier duurzame energiebronnen leveren daarbij de belangrijkste bijdrage voor Nederland: bio-energie, zonne-energie (met name elektriciteit uit zon-PV), wind op land en wind op zee. Bio-energie levert een belangrijk bijdrage aan de energievoorziening maar de alsnog vrijkomende CO2-emissie en de beschikbaarheid hiervan (of van grondstoffen met de gewenste herkomst) beperkt de potentiële bijdrage. Zowel voor zonne-energie, wind op zee als wind op land wordt een grote bijdrage verwacht. Deze opgave is, gezien de huidige stand van zaken en de hoogte van de ambities, dermate groot dat de realisatie in de vorm van zon of wind op zee geen alternatief vormt voor het project.

Er is een energiemix nodig waarbij alle vormen van duurzame energie en windenergie in het bijzonder, een steeds belangrijker aandeel zal krijgen. Onderhavig initiatief voorziet in het behalen van een dergelijke duurzame energiemix.

Noodzaak van een mix is ook het ongelijktijdig zijn van zon en wind (over de dag en over de seizoenen). Opwekking van elektriciteit met windenergie is gewenst vanwege de elektriciteitsproductie in de winter. Juist in dat seizoen neemt de toekomstige elektriciteitsvraag toe. Onder andere doordat we onze woningen steeds meer met warmtepompen gaan verwarmen en ook collectieve warmteoplossingen nodig hebben. Ook voor de netaansluiting is windenergie beter. Uit een analyse van de netbeheerders blijkt dat windenenergie in het algemeen beter en tegen lagere (maatschappelijke) kosten is in te passen in het elektriciteitsnetwerk dan zonne-energie. Dit komt omdat een windturbine meer uren per dag draait dan dat een zonnepaneel zon vangt. Bij wind rekenen we in dit deel van Nederland met 2.150 vollast-uren per jaar (tijdsduur waarin de energiebron effectief op vol vermogen energie heeft geproduceerd) en bij zon met 950 vollast-uren per jaar.4 Dit zijn gemiddelden, bij beiden is dit maatwerk en verschilt dit per opstelling, locatie en model. Zonne-energie heeft voornamelijk pieken terwijl windenergie een constantere bron is. Hoe meer zonne-energie, hoe groter de netcapaciteit dus moet zijn. Het net moet zo worden gebouwd dat op piekmomenten alle stroom terug geleverd kan worden aan het net. Hierdoor blijft een groot gedeelte van het netwerk onbenut wanneer de zon niet schijnt (piekt). Dit is bij wind anders omdat dit een constantere bron is.

2.2.4 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI is op 11 september 2020 door het Rijk vastgesteld als structuurvisie onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening (WRO). Zodra de nieuwe Omgevingswet in werking is getreden, wat naar verwachting op 1 januari 2024 zal gebeuren, geldt deze structuurvisie als een omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld. De "Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte" (SVIR, maart 2012), die in de tijd voor de NOVI de 'kapstok' voor bestaand en nieuw Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties was en waarin onder ander windenergie eveneens was aangemerkt als een nationaal belang, komt door de NOVI te vervallen. De strategisch relevante delen van de SVIR gaan op in de NOVI.

De NOVI is gericht op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu door (a) het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede leefomgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Klimaatadaptie en de energietransitie vormen een van de vier prioriteiten van de NOVI, naast een duurzaam en economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en de toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijke gebied. De NOVI is erop gericht om voor deze vier prioriteiten de nationale strategische beleidskeuzes te formuleren en hanteert daarbij als afwegingsprincipes dat combinaties van functies voor enkelvoudige functies gaan, dat kenmerken en identiteit van een gebied centraal staan en dat afwentelen wordt voorkomen.

De NOVI ziet het realiseren van een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening (die in 2050 CO2-arm is) en de daarbij benodigde hoofdinfrastructuur als een nationaal belang. Ook windenergie speelt hier een belangrijke rol op zowel de Noordzee als op land. Ten aanzien van het behalen van de doelstellingen voor windenergie op land gaat de NOVI, naast de doelstellingen uit het Nederlandse Klimaatakkoord en vervolgens de RES'en, uit van de Structuurvisie Windenergie op land (SvWOL) uit 2014. Het Programma Energiehoofdstructuur zal de SvWOL opvolgen en wordt verwacht in 2023. Het programma hanteert als tijdshorizon 2030-2050 met de ambitie om tijdig te zorgen voor voldoende ruimte voor een nationale energiehoofdstructuur die in balans staat met andere opgaven en belangen en een goede leefomgevingskwaliteit.

De NOVI geeft als algemeen beleidskader voor de realisatie van hernieuwbare energie op land het streven naar zuinig en zoveel mogelijk meervoudig ruimtegebruik, waarbij vraag en aanbod van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit zoveel mogelijk dicht bij elkaar worden gebracht. Daarnaast moet er zoveel mogelijk worden aangesloten bij de gebiedsspecifieke ruimtelijke kwaliteit en gaat de voorkeur uit naar grootschalige clustering van duurzame energie.

2.2.5 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)5 voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.

Bij de vaststelling van een ruimtelijke plan voor de ontwikkeling van een windpark dient rekening gehouden te worden met de regels die het Barro stelt in Titel 2.6 Defensie ten aanzien van militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken, als ook beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen. In paragraaf 4.8.1 wordt daar op ingegaan. Specifiek voor het project zijn er geen andere nationale belangen waarmee rekening moet worden gehouden.

2.3 Provinciaal beleid Zeeland

Duurzame energie en aanwijzing concentratielocaties in Omgevingsplan

De provincie Zeeland wil een evenredige bijdrage leveren aan de landelijke opgave van 35 TWh aan duurzame elektriciteitsopwekking voor wind en zon, die volgt uit het Klimaatakkoord. De landelijke opgave leidt tot een provinciale doelstelling van ongeveer 3 TWh (35 TWh / 12). De provincie wil dit doel realiseren door haar opgave van 570,5 MW opgesteld vermogen aan wind op land voor 2020 te verhogen naar 700 MW opgesteld vermogen windenergie in 2030. Eind 2022 stond in Zeeland 573 MW geïnstalleerd vermogen, ten opzichte van 2021 is het geïnstalleerd vermogen met 6 MW gestegen.6

Op 16 juni 2023 is het nieuwe coalitieakkoord "Met Zeeland, voor Zeeland" van de provincie Zeeland gepubliceerd waarin de ambities van de nieuwe coalitie bestaande uit BBB, SGP, CDA en VVD kenbaar zijn gemaakt. De energietransitie speelt een belangrijke rol in het coalitieakkoord. De nieuwe coalitie houdt vast aan de eerder vastgestelde 700 MW windenergie en wil daarnaast breder kijken naar bijvoorbeeld een waterstofhub of kansen voor warmtenetten in de gebouwde omgeving. Dit wordt uitgewerkt in een RES 2.0.

De provincie stelt voor het behalen van haar ambities op hoofdlijnen de kaderstellende beleidsruimte voor wind, zon en waterprojecten vast, maar laat maatwerk over aan de gemeenten. Vormen van duurzame energie mogen niet ten koste gaan van externe veiligheid. Draagvlak bij omwonenden en participatie van de omgeving staan voor de provincie bij ontwikkeling van windprojecten voorop.

Voor windenergie voert de provincie een beleid dat zich kenmerk door concentratie van de windturbines binnen een aantal aangewezen concentratielocaties. Deze concentratielocaties bevinden zich op of bij grootschalige industrieterreinen en op of bij grootschalige infrastructurele werken. De concentratielocaties voor windturbines zijn in Figuur 2.1 aangegeven. De provincie Zeeland heeft in het Omgevingsplan de Oosterscheldekering, Sloegebied, Kreekraksluizen/Schelde Rijnkanaal, Krammersluizen en Kanaalzone als concentratiegebieden aangewezen. Het plangebied valt onder het Sloegebied. Het plaatsen van windturbines in dit gebied is overeenkomstig provinciaal beleid.

Met de aanwijzing als concentratielocatie wordt ruimte geboden om de realisatie van de provinciale duurzame energie ambitie mogelijk te maken (en daarmee een bijdrage te leveren aan de nationale opgave voor duurzame energie). De aangewezen concentratielocaties zijn vanuit initiatieven in het verleden tot stand gekomen maar er zijn meer mogelijkheden zonder de concentratiegedachte geweld aan te doen. De omgevingsvisie biedt derhalve ruimte voor enkele extra windprojecten wanneer deze aansluiting zoeken bij grote infrastructuurlijnen als bijvoorbeeld waterkeringen langs de grote wateren. Het concentratiebeleid heeft geen betrekking op windturbines tot een maximale tiphoogte van 21 meter, dergelijke turbines zijn primair een zaak van de gemeenten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0003.png"

Figuur 2.1 Windenergie concentratielocaties [bron: Omgevingsplan Provincie Zeeland 2018]

Provinciale Omgevingsverordening Provincie Zeeland 2018

De provinciale Omgevingsverordening7 bepaalt in artikel 2.8 het volgende ten aanzien van windenergie:

Artikel 2.8 Windenergie

  • 1. In een bestemmingsplan worden nieuwe windturbines, met een hogere tiphoogte dan 20 meter, toegelaten binnen de in bijlage 4 globaal aangegeven windenergie concentratielocaties. De toelichting bij een bestemmingsplan waarin windturbines overeenkomstig de eerste volzin worden toegelaten bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de windenergie concentratielocatie.
  • 2. Buiten de in bijlage 4 globaal aangegeven windenergie concentratielocaties wordt in een bestemmingsplan de vervanging van een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande windturbine met een hogere tiphoogte dan 20 meter, door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande, niet toegelaten.
  • 3. In afwijking van het eerste lid kunnen nieuwe windturbines geconcentreerd worden toegelaten op gronden die zijn gelegen buiten de in bijlage 4 aangegeven windenergie concentratielocaties indien:
    • a. er sprake is van een ligging langs een grootschalige infrastructuurlijn of
    • b. er sprake is van een ligging op of aangrenzend aan een grootschalig bedrijventerrein.

In de toelichting bij het bestemmingsplan waarin nieuwe windturbines op concentratielocaties worden toegelaten buiten de in bijlage 4 aangegeven windenergie concentratielocaties wordt aannemelijk gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich niet tegen de nieuwe concentratielocatie verzetten en de windturbines zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 3 windturbines.

De windturbine wordt gerealiseerd binnen windenenergie concentratiegebied Sloegebied waardoor wordt voldaan aan artikel 2.8 lid 1. Toetsing aan lid 2 en 3 is daarmee ook niet meer aan de orde. De invulling van het plangebied past binnen de provinciale strategie voor windenergie, zeker omdat het gebied door opschaling, vernieuwing en uitbreiding zo maximaal mogelijk wordt ingevuld.

Stiltegebieden

De provinciale verordening voorziet in afdeling 3.3 ook in regels voor de bescherming van rust en stilte als intrinsieke waarde in gebieden die zijn aangewezen op de bij de verordening gevoegde kaart. De in de verordening opgenomen milieubeschermingsgebieden zijn feitelijk de in Zeeland aangewezen stiltegebieden en het voor de milieubeschermingsgebieden opgenomen beschermingsregime heeft dan ook betrekking op het voorkomen of beperken van geluid(hinder) in deze gebieden.

Ter bescherming van de omgevingskwaliteit rust en stilte worden de volgende gebieden onderscheiden (artikel 3.24 Richtwaarden voor activiteiten binnen milieubeschermingsgebieden, lid 1):

  • a. gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 40 dB(A), die zijn gelegen binnen de gebieden als bedoeld onder b, en waarvan de grens wordt gevormd door de binnengrens van de gebieden als bedoeld onder b;
  • b. gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 48 dB(A), die grenzen aan de gebieden als bedoeld onder a, en een breedte hebben van 250 meter, te rekenen vanaf de grens van de gebieden als bedoeld onder a;
  • c. gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 48 dB(A).

Artikel 3.24, lid 4 bepaalt onder d dat de richtwaarden van de milieubeschermingsgebieden niet gelden voor concentraties van windenergielocaties als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland.

2.4 Gemeentelijk beleid

Milieubeleid 2016-2019

De gemeente Vlissingen geeft in haar Milieubeleid 2016-20198 aan dat ze een toename van het aandeel hernieuwbare energieopwekking wil bewerkstelligen. In 2020 moet 14% van de energie duurzaam worden opgewekt, en dit moet oplopen naar 16% in 2023. Het Sloegebied is aangewezen als concentratiegebied voor het plaatsen van windturbines.

Daarnaast geeft de gemeente via het bestemmingsplan aan wat er precies mag, of niet mag, op een bepaalde plek. Bij nieuwe bestemmingsplannen en ruimtelijke procedures moeten daarom de mogelijke gevolgen of effecten van de ruimtelijke plannen voor een duurzame ruimtelijke ordening en het milieu worden onderzocht en afgewogen. Een van de doelstellingen is het behouden van de toeristische functie en het woongenot, door eventuele windturbines buiten de 12-mijlszone te plaatsen.

Structuurvisie & Woonvisie

In de Structuurvisie & Woonvisie9 van de gemeente Vlissingen staat geen beleid ten aanzien van duurzame energie of windenergieprojecten en dus ook geen expliciete eisen of voorwaarden waaraan windturbines moeten voldoen.

Plan-MER bestemmingsplan Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018
De gemeente heeft in een PlanMER10 het Sloegebied onderzocht op de geschiktheid voor windturbines in het kader van het geldende bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018". In het planMER is met name gekeken of de ontwikkeling van windturbines in het Sloegebied leidt tot negatieve effecten op de beschermde soorten of natuurgebieden of op de verschillende aspecten van de leefomgeving. Uit het planMER blijkt dat dit niet het geval is. Afzonderlijke projecten moeten wel nader worden getoetst. Op voorhand is er echter geen reden om een turbine in het gebied uit te sluiten.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Bestaande situatie

Het terrein waarop de windturbine zal worden gerealiseerd is momenteel deels in gebruik als haventerminal en opslagloodsen.

In de directe omgeving van het plangebied is vooral zware (haven gerelateerde) bedrijvigheid aanwezig en geen geluidgevoelige en kwetsbare objecten zoals bijvoorbeeld woningen. De dichtstbijzijnde woning Havenweg 63 ligt op een afstand van 1700 meter.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe ligt op circa 2,6 kilometer afstand ten zuidwesten van het plangebied.

3.2 Beschrijving van het plan

De windturbine

Het plan bestaat uit de realisatie en exploitatie van één windturbine. Het te plaatsen turbinetype is nog niet gekozen, de exacte afmetingen van de te plaatsen windturbine zijn daardoor nog niet bekend. Gestreefd wordt naar een zo groot mogelijke rotordiameter, rekening houdend met de maximale tiphoogte, voor optimale opbrengst. Hier is rekening mee gehouden in de bandbreedte qua afmetingen die is opgenomen in dit wijzigingsplan en waarvoor ook de omgevingsvergunning wordt aangevraagd. De wijzigingsbevoegdheid biedt ruimte voor een windturbine met een maximale afmeting (tiphoogte) van 175 meter. Dit wijzigingsplan gaat daar dan ook van uit. Er wordt gekozen voor realisatie van een windturbine met de bandbreedte aan afmetingen zoals weergegeven in Tabel 3.1 en op de positie zoals weergegeven in Figuur 3.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0004.png"

Tabel 3.1 Afmetingen windturbine

Het vermogen van de windturbine ligt naar verwachting tussen de circa 3 en 5 MW. Het opgesteld vermogen is verder niet ruimtelijk relevant. Figuur 3.1 is ter illustratie van de maximale afmetingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0005.jpg"

Figuur 3.1 Illustratie windturbine afmetingen en begrippen

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0006.png"

Figuur 3.2 Positionering nieuwe windturbine

Kraanopstelplaats en ontsluiting

Het plan omvat naast de te plaatsen windturbine ook de bij de windturbine behorende voorzieningen zoals kraanopstelplaats voor bouw en onderhoud. De (mobiele) kraan wordt gebruikt tijdens de bouw, maar moet ook voor onderhoud aan de windturbines tijdens de exploitatiefase bij de windturbine kunnen komen. De locatie van de windturbine dient voldoende bereikbaar te zijn voor de bouw en voor onderhoud en daarmee dient ook de aanvoerroute van materialen voldoende breed te zijn (doorgaans circa 4-5 meter, uitgezonderd bochten en kruisingen met andere wegen). De exacte positionering en technische uitwerking (waaronder minimale draagkracht) van kraanopstelplaatsen wordt in een later stadium bepaald tijdens de detailengineering voor de bouw. De permanente kraanopstelplaats wordt bij de mast geplaatst en zodanig gepositioneerd dat deze het beste is in te passen in de omgeving (zie ook illustratie bebnodigde ruimte voor bouw windturbine in Figuur 3.3). Het geldende bestemmingsplan laat de aanleg van de kraanopstelplaats en ontsluiting al toe.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0007.png"

Figuur 3.3 Illustratie benodigde ruimte voor bouw windturbine

Aansluiting elektriciteitsnetwerk

De windturbine wordt met een ondergrondse kabel onderling verbonden en verbonden met het aansluitpunt op het elektriciteitsnetwerk. De exacte ligging van de kabels en aansluiting op het openbaar net dient nog bepaald te worden. De aanleg van parkbekabeling en aansluitpunten heeft echter geen relevante ruimtelijke impact (vanwege geen hoogspanning, en dus geen beschermende zone) waardoor de aanleg van kabels en leidingen verder niet specifiek in dit wijzigingsplan hoeft te worden opgenomen. Het geldende bestemmingsplan laat voorzieningen ten behoeve van een windturbine ook toe.

In de turbine worden gangbaar faciliteiten geplaatst voor de eerste transformatie (naar 10/33 kV), tenzij de windturbine rechtstreeks op het middenspanningsstation wordt aangesloten. Er wordt mogelijk één inkoopstation gebouwd voor de windturbine. Een inkoopstation is een soort van transformatorhuisje dat is bedoeld voor het onderbrengen van schakel- en meetapparatuur om de windturbine te verbinden met het landelijke elektriciteitsnet. De exacte locatie, omvang en verdere invulling wordt in een nadere uitwerking gekozen in overleg met de netbeheerder. Het geldende bestemmingsplan laat de bouw van transformatoren en schakelkasten al toe.

Verhardingen

Voor de windturbine wordt rekening gehouden met het grondgebruik van een cirkel met een diameter van maximaal 20 meter voor de windturbine inclusief fundering. Voor de kraanopstelplaats en (permanente) ontsluiting van de windturbine voor onderhoud wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande verhardingen. Het geldende bestemmingsplan laat al deze verhardingen, als ook het gebruik ten behoeve van de windturbine, al toe.

Obstakelverlichting

Voor een windturbine hoger dan 150 meter (tiphoogte) geldt dat de turbine op basis van opgave van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het Informatieblad over obstakelverlichting (2020) voorzien dient te worden van obstakelverlichting (zie ook Kader 3.1).

Voor de windturbines wordt voor de aanvang van de bouw een verlichtingsvoorstel uitgewerkt gericht op het zo veel mogelijk beperken van hinder, overeenkomstig het Informatieblad. Mogelijkheden om hinder te beperken zijn bijvoorbeeld toepassen van vastbrandende verlichting, dimmende verlicht naar gelang de zichtbaarheid en toepassen radardetectie zodat verlichting alleen aan gaat wanneer er een vliegtuig overvliegt. Een voorstel voor het aanbrengen van markering en obstakellichten op windturbines en windparken dient voorafgaand aan de realisatie van het windpark ter instemming te worden voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport. De op dat moment best beschikbare technieken kunnen dus ook in het verlichtingsplan betrokken worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0008.png"

Kader 3.1 Toepassing obstakel- of markeringsverlichting

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Uitgangspunten

Voorbeeldwindturbine

Voor het bepalen van milieueffecten is gebruik gemaakt van een voorbeeldturbine, omdat de keuze voor een specifieke windturbine met bijbehorende specificaties pas in een later stadium plaats vindt. Voor alle omgevingsaspecten worden berekeningen of beschrijvingen uitgevoerd voor een worst-case windturbinetype. Voor het aspect geluid wordt uitgegaan van een worst-case windturbine, waarbij het maximale bronvermogen en de maximale ashoogte bepalend zijn. Voor de overige omgevingsaspecten geldt dat een windturbine met maximale afmetingen de worst-case situatie is, de onderzoeksconclusies zijn dan ook geldig voor kleinere en lagere windturbinetypes dan de voorbeeldwindturbine, ongeacht hun afmetingen.

Als voorbeeldturbine is in de onderzoeken voor slagschaduw, externe veiligheid en radarverstoring uitgegaan van een windturbine met een maximale rotordiameter van 145 meter en een maximale ashoogte van 105 meter. Dit geeft een overschatting van de feffecten gezien de maximale toegestande tiphoogte van 175 meter in het plangebied. Voor geluid is de zeer luide Vestas V117-3.6MW windturbine als voorbeeldwindturbine gehanteerd op een (fictieve) ashoogte van 117 meter. Deze Vestas is een turbine waarvan de geluidemissie zeer hoog en daarmee een realistische worst-case windturbine.

(Tussen)uitspraak Raad van State windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding

Voor onderhavig project zijn voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid de normen uit het Activiteitenbesluit en -regeling (de windturbinebepalingen) nog steeds toepasbaar, ondanks de tussenuitspraak inzake windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding. Hieronder wordt dat nader toegelicht.

Op 30 juni 2021 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een (tussen)uitspraak gedaan over windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding en het 'Nevele-arrest'. Deze uitspraak heeft gevolgen voor geluid-, slagschaduw- en externe veiligheidsnormen van windparken die nog niet onherroepelijk zijn.

De bepalingen in het Activiteitenbesluit en -regeling (de uitspraak spreekt over 'windturbinebepalingen'; dit zijn de bepalingen uit de paragrafen 3.2.3 Activiteitenbesluit en 3.2.3 Activiteitenregeling voor het in werking hebben van een windturbine of een combinatie van windturbines) zijn niet vernietigd door de 'uitspraak Delfzijl', deze bestaan nog steeds. Voor de windturbinebepalingen had echter een milieubeoordeling moeten worden gemaakt, omdat zij kaderstellend zijn voor de toekenning van toekomstige vergunningen. Het Rijk moet dus nu alsnog een plan-m.e.r. doorlopen voor de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en -regeling. Dit gaat dus onder meer op voor de normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid. Op basis van dat plan-m.e.r. kunnen vervolgens nieuwe normen worden vastgesteld. Die kunnen gelijk zijn aan de 'huidige', maar ook hoger of lager worden.

Voor één of twee windturbines, zoals in onderhavig project, zijn de windturbineregels uit het Activiteitenbesluit en -regeling nog steeds van toepassing, zo bevestigt ook de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in haar Kamerbrief over de 'uitspraak Delfzijl' van 7 juli 2021. Dit wordt nogmaals bevestigt in de Nota van toelichting behorende bij de tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken.6 De uitspraak gaat er namelijk van uit dat het Activiteitenbesluit niet meer toepasbaar is vanwege een onjuiste implementatie van de Europese SMB-richtlijn. De SMB-richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in het Besluit m.e.r. Het Besluit m.e.r. is alleen van toepassing op: "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark". Een windturbinepark is volgens de begripsbepaling van het Besluit m.e.r. een "park bestaande uit ten minste drie windturbines". Het Besluit m.e.r. is dus niet van toepassing op één of twee windturbines en dus reikt de uitspraak niet tot projecten van één en twee windturbines.

Op 2 april 2023 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State haar einduitspraak over windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding gedaan. Deze uitspraak heeft niet gezorgd voor een wijziging in het bovenstaande.

Publicatie ontwerpbesluit Windturbines leefomgeving

Op 12 oktober 2023 is het ontwerpbesluit Windturbines leefomgeving gepubliceerd.11 Hierin zijn de nieuwe milieunormen voor windturbines op land opgenomen. Het betreft hier de normen ten aanzien van geluid, slagschaduw, lichtschittering, externe veiligheid en obstakelverlichting. Ook is een afstandsnorm ten opzichte van windmolengevoelige objecten opgenomen. Deze nieuwe normen treden naar verwachting op 1 juli 2025 in werking en zijn dus op dit moment (nog) niet van toepassing op de windturbine van BTZ. Desondanks is in de bij de aanvraag gevoegde onderzoeken naar geluid, slagschaduw en externe veiligheid ingegaan op deze nieuwe normen. Daaruit blijkt dat de windturbine ook kan voldoen aan de voorgestelde normen uit het ontwerpbesluit.

4.2 Geluid

4.2.1 Toetsingskader

Net als alle andere mechanische installaties produceren windturbines geluid. Dit geluid wordt deels veroorzaakt door de bewegende onderdelen in de gondel, maar is voornamelijk afkomstig van de bladen die door de wind 'zoeven'.

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (kortweg: het Activiteitenbesluit milieubeheer)12 is het kader voor de toetsing van geluid van windturbines. Specifiek voor windturbines geldt dus een afzonderlijke normstelling, die onafhankelijk van ander optredend geluid (industrielawaai, verkeer, etc.) wordt beoordeeld. In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voor de normstelling van geluid getoetst aan de waarden Lden = 47 dB en Lnight = 41 dB. Deze norm geldt voor geluidgevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan. De Lden (Engels: Level day-evening-night) is een maat om de (gemiddelde) geluidbelasting door omgevingslawaai uit te drukken. Hierbij wordt de geluidbelasting die optreedt gedurende de nacht en de avond zwaarder meegewogen dan geluid overdag. In Nederland wordt tevens getoetst aan Lnight om de verstoring van nachtrust te voorkomen.

Cumulatie met alle geluidbronnen

Cumulatie met andere bronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines (Activiteitenregeling milieubeheer13 Bijlage 4). In het geval van dit project zijn dat industriegeluid, wegverkeersgeluid, spoorwegverkeersgeluid en scheepvaartgeluid. De methode berekent de gecumuleerde geluidbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidbronnen. Er zijn geen normen voor de cumulatie van geluid.

Laagfrequent geluid

Daarnaast wordt ingegaan op laagfrequent geluid. Onder hoorbaar laagfrequent geluid worden geluiden met een frequentie tussen circa 20 en 100 Hertz (Hz) verstaan. In het besluit 'wijziging milieuregels windturbines' (2010)14 is voor windturbines de norm voor de geluidbelasting buiten aan de gevel gesteld op L den = 47 dB. Bij deze normen is uitgegaan van windturbinegeluid en de mate van hinderlijkheid die wordt ervaren op basis van empirisch onderzoek. Daarbij is ook rekening gehouden met het optreden van laagfrequent geluid, dat altijd een onderdeel van het geluidspectrum van windturbinegeluid is.

4.2.2 Onderzoek

Ter bepaling van de akoestische effecten is in het akoestisch onderzoek (zie Bijlage 1) uitgegaan van een Vestas V117-3.6 MW windturbine op een ashoogte van 117 meter. De jaarlijkse geluidemissie van de Vestas V117 turbine is het hoogste van de beschouwde beschikbare windturbines binnen de bandbreedte van afmetingen. Voor vrijwel alle turbinetypes zullen de akoestische effecten kleiner zijn dan bij de realisatie van een Vestas V117-3.6 MW.

In het akoestische model zijn 3 referentietoetspunten gedefinieerd ter plaatse van maatgevende gevoelige objecten (woningen) in het gebied rondom de locatie van de windturbine. Per toetspunt zijn de jaargemiddelde geluidniveaus Lden en Lnight berekend. De Lden is het tijdgewogen gemiddelde van:

  • het jaargemiddelde geluidniveau in de dag Lday;
  • het jaargemiddelde geluidniveau in de avond Leven vermeerderd met 5 dB;
  • het jaargemiddelde geluidniveau in de nacht Lnight vermeerderd met 10 dB.

Tabel 4.1 geeft de geluidsbelasting van de windturbine weer op de toetspunten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0009.png"

Tabel 4.1 Geluidbelasting door de windturbine op maatgevende woningen (in dB(A))

Op alle toetspunten wordt ruimschoots voldaan aan de geluidnorm Lden 47 dB en Lnight 41 dB.

De geluidbelasting is ook op enkele niet-geluidgevoelige objecten (allen bedrijfs- of industrieële gbouwen) inzichtelijk gemaakt, zoals weergegeven in Tabel 4.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0010.png"

Tabel 4.2 Geluidbelasting nieuwe windturbine bij niet-gevoelige objecten [dB(A)]

De geluidbelasting op deze gebouwen is met name relevant gedurende de dagperiode, aangezien er gedurende die periode doorgaans door grotere groepen mensen gewerkt wordt. De jaargemiddelde geluidbelasting is gedurende de dagperiode (Lday) voor alle panden < 50 dB(A) en is, gezien de ligging van de gebouwen op een grootschalig geluidgezoneerd (zwaar) bedrijventerrein, aanvaardbaar. Er is al een aanzienlijke geluidbelasting aanwezig is als gevolg van industriële activiteiten, scheepvaart en wegverkeer. De windturbine draagt daar niet significant aan bij.

Cumulatieve effecten met andere geluidbronnen

Ook voor de cumulatieve effecten met andere geluidbronnen kan gesteld worden dat de geluidbelasting van de te plaatsen windturbine dusdanig laag is, dat de bijdrage van deze turbine aan de cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van de meest nabijgelegen woning te verwaarlozen is. Nader onderzoek heeft dan ook niet plaatsgevonden en aan een beoordeling van de cumulatieve geluideffecten wordt dan ook niet toegekomen.

Laagfrequent geluid

Er is geen algemeen geaccepteerd normstelsel voorhanden waarmee laagfrequente geluidhinder kan worden geobjectiveerd. Laagfrequent geluid (LFG) is geluid in het voor mensen laagst hoorbare frequentiegebied, onder 200 Hz. Windturbines produceren, net als de meeste andere geluidbronnen, ook laagfrequent geluid.

Het RIVM heeft op verzoek van de GGD-en de invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden door windturbines onderzocht (2013)15. Hierin wordt gesteld dat windturbines weliswaar laagfrequent geluid produceren maar dat er geen bewijs bestaat dat dit een factor van belang is voor de hinderbeleving. Er is geen aparte beoordeling nodig bovenop de bescherming die de zogenoemde A-gewogen normstelling op basis van dosis-effectrelaties reeds biedt. De mate van bescherming en de normering worden eveneens beschouwd in een literatuuronderzoek naar laagfrequent geluid van windturbines van Agentschap NL (2013)16. Ook hier zijn geen aanwijzingen dat het aandeel laagfrequent geluid een bijzondere dan wel belangrijke rol speelt. Tenslotte is door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, mede namens de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu over het onderwerp laagfrequent geluid van windturbines een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (2014)17. Op grond van de brief van de staatssecretaris en het rapport van het RIVM kan worden gesteld dat toetsing aan de standaard Nederlandse geluidnormen tevens voldoende bescherming biedt tegen laagfrequent geluid. Het is dan ook niet noodzakelijk verder onderzoek uit te voeren naar laagfrequent geluid voor de windturbine BTZ. Met naleving van de geluidsnormering is ook ten aanzien van laagfrequent geluid sprake van een aanvaardbare situatie.

4.2.3 Conclusie

Aan de normen van de Activiteitenregeling milieubeheer kan worden voldaan. De geluidhinder, waaronder laagfrequent geluid, is aanvaardbaar en ligt ver onder de algemene wettelijke normen. De bijdrage van de windturbine aan cumulatie met andere windturbines en andere geluidsbronnen is verwaarloosbaar. Voor het aspect geluid is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.3 Slagschaduw

4.3.1 Toetsingskader

De draaiende rotoren van windturbines kunnen een bewegende schaduw op hun omgeving werpen. Deze 'slagschaduw' kan als hinderlijk worden ervaren. De mate van hinder wordt bepaald door de duur van de slagschaduw. Flikkering bij windturbines is gerelateerd aan de draaisnelheid van de windturbinebladen. Slagschaduw met flikkerfrequenties vanaf 2,5 Hz wordt als extra hinderlijk ervaren en kan schadelijk zijn (dit komt bij gangbare turbines echter vrijwel nooit voor). De frequenties van de lichtflikkeringen van de voorbeeldwindturbines voor het windpark liggen, gezien hun afmetingen, tussen de 0,24 en 0,95 Hz en worden daarmee niet als extra hinderlijk ervaren en zijn niet schadelijk. De afstand van de blootgestelde locatie tot de windturbine, de stand van de zon, de weersomstandigheden en het al dan niet draaien van de windturbine zijn bepalende aspecten voor de duur van de periode waarin slagschaduw optreedt (slagschaduwduur).

De Activiteitenregeling milieubeheer stelt dat windturbines voorzien moeten worden van een automatische stilstandvoorziening indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan, voor zover:

  • de afstand tussen de woningen of andere gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt;
  • en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden.

In slagschaduwonderzoek is de norm uit de Activiteitenregeling milieubeheer vertaald naar een (beproefde) benadering van de norm door het beoordelen van een waarde van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar. Dit is een strengere beoordeling dan volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer omdat volgens de norm op 17 dagen per jaar de hinderduur van zonsopgang tot zonsondergang meer dan 20 minuten mag bedragen en op alle overige dagen in het jaar de hinderduur door slagschaduw minder dan 20 minuten mag bedragen. Opgeteld kan de norm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer dus een langere slagschaduwduur opleveren dan 6 uur per jaar.

Voor onderhavig plan wordt getoetst aan maximaal 6 uur slagschaduw per jaar als benadering van de norm uit de Activiteitenregeling.

4.3.2 Onderzoek

Ten behoeve van de windturbine is een slagschaduwonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 1) om enerzijds te toetsen aan de normen uit het Activiteitenbesluit en anderzijds de effecten op de omgeving in beeld te brengen. Ter bepaling van de maximale slagschaduweffecten is in het slagschaduwonderzoek voor het plan uitgegaan van een (overschatting van) worst-case turbine met een maximale ashoogte van 105 meter en een maximale rotordiameter is daarmee 145 meter. Voor de slagschaduwberekeningen zijn enkel deze twee geometrische eigenschappen van belang. Voor de definitie van een slagschaduw gevoelig object wordt onderscheid gemaakt tussen objecten bedoeld voor permanent verblijf van personen (onder andere woningen en zorginstellingen) en objecten waar gedurende een langere tijdsduur mensen aanwezig zijn, maar niet permanent (onder andere kantoren, scholen, horecagelegenheden en kampeerterreinen).

Gevoelige objecten liggen allemaal op een afstand van meer dan 1.740 meter (12 maal de rotordiameter), dan wel op een afstand groter dan de afstand waarbij 20% afscherming van de zon optreedt (1.927 meter). De slagschaduwduur op gevoelige objecten is inzichtelijk gemaakt in Figuur 4.1 en in Bijlage 1.

De jaarlijkse hinderduur ter plaatse van de 61 panden met woon- of gezondheidsfunctie is berekend. Op 39 van de 61 panden wordt enige vorm van slagschaduw verwacht. De langste slagschaduwduur per jaar treedt op bij Havenweg 63 en bedraagt 1 uur en 23 minuten per jaar met een maximale duur van 20 minuten per dag. Voor 15 panden wordt meer dan 1 uur per jaar aan slagschaduw verwacht. 24 panden ondervinden minder dan 1 uur aan slagschaduw per jaar. Een totale slagschaduwduur per woning van niet meer dan zes uur per jaar en minder dan maximaal 20 minuten per dag kan als een acceptabel effect op de omgeving worden beschouwd waartegen geen bescherming noodzakelijk wordt geacht om een acceptabel woon- en leefklimaat te kunnen waarborgen. Er wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit- en -regeling

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0011.png"

Figuur 4.1 Slagschaduwcontour windturbine BTZ

Overige gevoelige objecten

De jaarlijkse hinderduur ter plaatse van de 48 panden met kantoorfunctie is berekend. Op 15 van de 48 panden wordt enige vorm van slagschaduw verwacht. De langste slagschaduwduur per jaar treedt op bij Frankrijkweg 2a en bedraagt 8 uur en 26 minuten per jaar met een maximale duur van 37 minuten per dag. Voor slechts zes panden wordt meer dan 3 uur per jaar aan slagschaduw verwacht. Negen panden ondervinden minder dan 2 uur aan slagschaduw per jaar. Het overgrote deel van de slagschaduwtijden op kantoren treedt op buiten reguliere kantoortijden. Gezien de lage resterende slagschaduwduren buiten kantoortijd is het stellen van nadere regels om slagschaduw op kantoorfuncties te voorkomen niet benodigd.

Cumulatieve slagschaduwduur

Ter plaatse van de toetspunten kan cumulatie van slagschaduw met andere windturbines in de omgeving optreden. Voor de slagschaduwgevoelige objecten geldt dat de bestaande windturbines dichterbij de toetspunten liggen dan de nieuw beoogde windturbine. De totale hoeveelheid extra slagschaduwduur van de nieuwe windturbines is zodanig klein (<1,5 uur per jaar) dat er geen sprake is van een significante extra belasting als gevolg van de nieuwe windturbine.

4.3.3 Conclusie

Door middel van slagschaduwcontouren is inzichtelijk gemaakt hoeveel slagschaduw er optreedt in de omgeving van de windturbine. Binnen het slagschaduwgebied van de windturbine bevinden zich geen gevoelige objecten (woningen). Aan de normen voor slagschaduw kan daarmee worden voldaan. Er is dus ook geen stilstandvoorziening voor slagschaduw noodzakelijk.

Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.4 Veiligheid

4.4.1 Toetsingskader

Algemene kaders

Voor de ruimtelijke inpassing van windturbines speelt veiligheid een belangrijke rol. Hoewel het risico laag is, kunnen windturbines omvallen of kunnen er onderdelen afbreken. Het effect van de windturbine op de omgeving is beoordeeld aan de hand van een aantal criteria, die zijn afgeleid uit wet- en regelgeving en adviezen voor toetsing van beheerders van infrastructurele werken. Deze toetsingscriteria hebben zowel betrekking op externe veiligheid als op leveringszekerheid.

Daarnaast bestaat ook nog de interne veiligheid van windturbines (zie Kader 4.1). De interne veiligheid van windturbines is geregeld via de certificering van het ontwerp en de productie van windturbines. In Nederland mogen alleen windturbines worden geplaatst die gecertificeerd zijn volgens de veiligheidsnormen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving. Interne veiligheid is verder niet ruimtelijk relevant en derhalve niet meegenomen in dit wijzigingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0012.png"

Kader 4.1 Interne veiligheid

In het Activiteitenbesluit milieubeheer is onder andere geregeld hoe vaak een windturbine moet worden gecontroleerd en wanneer een windturbine wel of niet in werking mag zijn. Zo mag bijvoorbeeld een windturbine niet in werking worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dat dit een risico vormt voor de veiligheid van de directe omgeving. Bij moderne windturbines kan door middel van ijsdetectiesystemen de windturbine automatisch stilgezet worden in het geval van ijsafzetting en de rotoren in dusdanige positie worden geplaatst dat bij ijsafglijding de kans op het raken van personen (passanten) zeer klein is.

Voor externe veiligheid is per 1 januari 2011 het Besluit wijziging milieuregels windturbines18 in werking getreden. Daarin wordt onder meer geregeld dat met betrekking tot veiligheidsafstanden in grote lijnen wordt aangesloten op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)19 en dat zich geen kwetsbare objecten mogen bevinden binnen de PR 10-6-contour en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10-5-contour. PR staat voor het Plaatsgebonden Risico. Dit is de kans per jaar dat iemand overlijdt als gevolg van een ongeval van een falende windturbine, als deze persoon permanent en onbeschermd op een bepaalde afstand tot de turbine aanwezig zou zijn. Een PR-norm van 10-5 betekent een maximale kans van maximaal 1 op 100.000, PR 10-6 een kans van 1 op 1.000.000. De afstanden die bij deze normen worden gehanteerd, zijn aangeduid in Tabel 5.5. Voor de bepaling van deze contouren wordt verwezen naar het Handboek risicozonering windturbines (2014) (hierna: het Handboek). Ook wordt voor de bepaling van de effecten op infrastructuren en objecten aansluiting gezocht bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)20. Daarnaast hebben beheerders van infrastructurele werken randvoorwaarden voor situaties van uitval van belangrijke infrastructurele werken zoals grote gasleidingen en elektriciteitsvoorzieningen. Om hier rekening mee te houden is gekeken naar de invloed van plaatsing van windturbines op de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de nabije infrastructurele werken.

In het Besluit algemene regels inrichtingen Milieubeheer (Barim)21, ook wel Activiteitenbesluit genoemd, is naast de veiligheidseisen voor PR-contouren, onder andere ook geregeld hoe vaak een windturbine moet worden gecontroleerd en wanneer een windturbine wel of niet in werking mag zijn. Zo mag bijvoorbeeld een windturbine niet in werking worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dit een risico vormt voor de veiligheid van de directe omgeving. Gezien de ligging van de windturbines in een extensief recreatief gebied is de kans dat een persoon aanwezig is precies onder de locatie van het rotorblad, tijdens de specifieke weersomstandigheden waarbij gevaarlijke hoeveelheden ijsafglijding op kan treden, zodanig klein dat het risico voor personen verwaarloosbaar is. In de omgeving zijn tevens geen kwetsbare terreinen waar grote groepen personen in de open lucht kunnen worden verwacht of voor ijsworp gevoelige objecten (bijvoorbeeld kassen of glazen gebouwen) nabij de windturbines aanwezig. Moderne windturbines kunnen ook worden voorzien van ijsdetectiesystemen of ijspreventiesystemen, de resterende risico's bij toepassing van dergelijke systemen in combinatie met de zeer kleine kans van optreden van significante ijs aangroei is zodanig klein dat in deze paragraaf het aspect ijsworp niet verder geanalyseerd wordt.

Voor elk van de te onderzoeken objecten of installaties in de nabije omgeving wordt een beoordeling van de mogelijkheden en analyse van de eventueel optredende risico's uitgevoerd. Hierbij zijn de maximale normen voor 'bebouwing' vastgelegd in het Activiteitenbesluit. Voor plaatsing nabij infrastructuren van Rijkswaterstaat kan een vergunningplicht zijn en zijn er ook beleidsregels van toepassing waaraan de optredende risico's getoetst worden. De beoordeling van effecten op overige objecten en/of installaties van derden vallen onder een ruimtelijke beoordeling. In Tabel 4.2 staat het beoordelingskader voor veiligheid samengevat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0013.png"

Tabel 4.2 Beoordelingskader veiligheid

Voorwaarde vanuit North Sea Ports

De regels voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid bepalen: "de windturbine geen onevenredige belemmering vormt voor het in gebruik nemen van braakliggende percelen voor zeehaven- en industriegebonden activiteiten". Dit is een voorwaarde die de juridische uitwerking geeft aan het verzoek van North Sea Ports om de risicocontour 10-6 van de windturbine niet buiten de het in erfpacht uitgegeven terrein van BTZ te laten vallen om belemmeringen voor de uitgeefbaarheid van het naastgelegen terrein te voorkomen. Er wordt ten aanzien van het effect op de uitgeefbaarheid van aangrenzende percelen in deze paragraaf en Hoofdstuk 5 dan ook primair getoetst aan de voorwaarde uit het wijzigingsplan en niet aan de interpretatie die er aan is gegeven.

4.4.2 Onderzoek

Om de maximale effecten te kunnen weergeven is voor een selectie van momenteel beschikbare windturbines de werpafstanden bij nominaal toerental en overtoeren berekend (zie Tabel 4.4) en geanalyseerd (zie Bijlage 2). De analyse gaat uit van een bandbreedte met betrekking tot de dimensies van de windturbine. Hierbij worden minimale en maximale afmetingen aangehouden. Windturbinetypes met afwijkende afmetingen buiten de bandbreedte passen niet binnen deze analyse.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0014.png"

Figuur 4.2 Windturbine met PR 10-5 en maximale onderzoeksafstand

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0015.png"

Tabel 4.4 Weergave werpafstanden windturbinetypes binnen maximale dimensies

Bebouwing

De aan te houden wettelijke eisen met betrekking tot bebouwing in de omgeving van windturbines staat omschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit is het wettelijke toetsingskader voor het veilig functioneren van windturbines. In artikel 3.15a lid 1 en lid 2 is opgenomen dat:

  • Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
  • Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

Het plaatsgebonden risico kan specifiek worden bepaald per windturbinetype of kan bepaald worden met behulp van vuistregels die de maximale ligging van een contour aangeven. Voor alle windturbines binnen de aangegeven afmetingen ligt de PR 10-5 contour op maximaal 72,5 meter afstand vanaf de windturbine. Voor alle mogelijke windturbinetypes binnen de aangegeven bandbreedte van de afmetingen ligt de PR 10-6 contour op maximaal een tiphoogte afstand (175 meter) of de werpafstand bij nominaal toerental (maximaal 142 meter).

Analyse eigen inrichting

De windturbine wordt geheel gebouwd binnen de eigen inrichtingsgrenzen van BTZ op het eigen terrein en is daarmee onderdeel van de inrichting. Er is één toegangsweg voor zowel de windturbine als het terrein van BTZ en de windturbine kan daarmee volledig worden gezien als onderdeel van de eigen inrichting van BTZ. Dit betekent ook dat alle gebouwen van BTZ zelf zijn gelegen binnen de inrichting van de windturbine en daarmee automatisch voldoen aan artikel 3.15a lid en lid 2. Deze objecten hoeven niet te worden beoordeeld in het kader van het Activiteitenbesluit.

Beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten

Er zijn geen objecten gelegen binnen de maximale PR10-06 contour, maar buiten de eigen inrichting van BTZ. Dit betekent dat er geen ‘kwetsbare objecten’ zijn gelegen binnen de PR10-06 contour van de windturbine. De PR10-05 contour beperkt zich tot het eigen terrein van BTZ en daarmee er zijn geen ‘beperkt kwetsbare objecten’ gelegen binnen de PR10-05 contour van de windturbine. Er kan daarmee worden voldaan aan de eisen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer in artikel 3.15a met betrekking tot bebouwing in relatie tot de windturbine.

Ruimtelijke beoordeling en toekomstige ontwikkelingen

Naast de beoordeling van momenteel aanwezige objecten, welke plaatsvindt in het kader van het Activiteitenbesluit, kan ook gekeken worden naar de gevolgen bij ontwikkeling van toekomstige objecten in de omgeving in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

De PR 10-5 contour van de windturbine is volledig gelegen binnen de terreingrenzen van BTZ, waarmee dit geen beperking geeft voor de ontwikkelingen van objecten op het eigen terrein. De PR 10-6 contour is deels grotendeels gelegen op eigen terrein in gebruik door BTZ en is voor een zeer beperkt gedeelte gelegen over (nog niet gebruik genomen) terreinen van derden aan de zuidoost en noordoostkant van het perceel van BTZ. Op de terreinen van derden kunnen volgens het bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018” enkel gebouwen worden gerealiseerd passend binnen de enkelbestemming 'Bedrijventerrein – Zeehaven'. In artikel 4.1.1. staat omschreven welke objecten op de aangewezen gronden mogelijk zijn. Dit betreffen bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 6 met enkel kantoormogelijkheden ter plaatse van de aanduiding ‘kantoor’. Ter plaatse van de PR 10-06 contour geldt ook de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - bevi 1'. Deze veiligheidscontour geeft de grens aan tot waar de (cumulatieve) risicocontouren (PR10-06) van bedrijven mogen reiken. Binnen de veiligheidscontour is daarnaast woningbouw, of de bouw of vestiging van andere kwetsbare objecten, niet toegestaan. In artikel 20.2.1 van het bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018” staat aangegeven dat kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen de aanduiding 'veiligheidszone - bevi 1' slechts zijn toegelaten voor zover het gaat om objecten met een functionele binding. Begripsbepaling artikel 1.20 van de planregels beschrijft wat onder functionele binding moet worden verstaan. Gezien de overlap van de PR 10-06 contour van de windturbine met de PR 10-06 contour van het naastgelegen bedrijf Vopak, de activiteiten die volgens het bestemmingsplan onder een functionele binding vallen, en de beperkte ruimte die buiten het terrein van BTZ binnen de PR 10-06 contour beschikbaar is (maximaal 4 meter bij specifieke PR10-06 contouren22), is de vestiging van een kwetsbaar object binnen de PR 10-06 contour van de windturbine en buiten de terreingrens van BTZ feitelijk uit te sluiten. Dit betekent dat de ontwikkeling van kwetsbare objecten binnen de PR 10-06 contour niet mogelijk is conform het huidige bestemmingsplan.

Mogelijk zijn er in de toekomst risicovolle installaties gewenst op de bedrijventerreinen in de omgeving. Bij de vergunningverlening en de benodigde risicoanalyse van deze objecten dient rekening te worden gehouden met eventuele trefrisico's van de windturbine tot aan de maximale onderzoeksafstand van maximaal 369 meter afstand. Door bij de plaatsing rekening te houden met de extra trefrisico's van een windturbine kan een veilige situatie gewaarborgd blijven.

De mogelijkheden binnen deze bestemming worden daarmee niet gehinderd door de realisatie van de windturbine. Er wordt daarmee ook voldaan aan de voorwaarde uit het wijzigingsplan (zie ook Hoofdstuk 5).

Wegen

Conform het Handboek zijn er enkel voor rijkswegen beleidsregels opgesteld door Rijkswaterstaat. Er zijn geen rijkswegen aanwezig binnen de onderzoeksafstand. Er is één lokale toegangsweg (San Marinoweg) aanwezig die loopt naar het terrein van BTZ en nabijgelegen bedrijven. Dit is geen doorgaande weg en hiervoor geldt geen beoordelingskader of toetsingskader. Gezien de zeer beperkte hoeveelheid bestemmingsverkeer zullen de risico's verwaarloosbaar klein zijn en is een analyse niet benodigd. De weg is tevens gelegen buiten een afstand van een halve rotordiameter waarmee de weg in principe kan voldoen aan de afstandseis zoals opgenomen in het Handboek die normaliter geldt bij Rijkswegen.

Vaarwegen

De haven zelf kan gezien worden als een vaarweg waarbij schepen het dichtstbij de windturbine kunnen komen indien ze aanmeren aan de kade van BTZ. Om de risico's voor de scheepvaart of verkeer in de haven te beschouwen wordt een trefkansanalyse uitgevoerd van een aangemeerd schip aan de kade van BTZ (zie Bijlage 2). Het schip ligt hiermee op een minimale afstand van 273 meter en kan daardoor getroffen worden door het faalscenario bladworp bij overtoeren. De kans van optreden van dit faalscenario is zodanig klein dat de trefkans verwaarloosbaar is te noemen. Voor de volledigheid is de trefkans doorgerekend en is deze bepaald op maximaal 7,6 x 10-08 bij 100% aanwezigheid van een schip aan de kade van BTZ. Een dergelijk trefrisico is verwaarloosbaar klein te noemen.

Er is geen aanleiding om de trefkansen voor passerende schepen te beschouwen gezien de afstand tot de waterkant groter dan de tiphoogte van de windturbine.

Spoorwegen

Er zijn geen spoorwegen aanwezig binnen de onderzoeksafstand.

Hoogspanningsinfrastructuur

Er zijn geen hoogspanningsinfrastructuren aanwezig binnen de onderzoeksafstand. Deze worden daarom niet nader beschouwd.

Buisleidingen

De dichtst bij gelegen buisleiding met risicovolle stoffen ligt op meer dan 680 meter. Er zijn geen buisleidingen die relevant zijn voor het onderdeel externe veiligheid aanwezig binnen de onderzoekafstand met uitzondering van buisleiding die behoren bij het terrein van de risicovolle inrichting van Vopak. Dezewordt besproken onder het kopje 'Risicovolle installaties en inrichtingen'.

Waterkeringen

Het waterkerende dijktraject rondom de haven Vlissingen - Oost is gelegen buiten de onderzoeksafstand van de windturbine.

Risicovolle installaties en inrichtingen

Naast directe risico's voor de omgeving kan een windturbine ook een verhoogd risico op de omgeving veroorzaak als gevolg van domino-effecten. Het domino-effect beschrijft een scenario waarbij een windturbine omvalt en vervolgens een ander risicovol object of installaties zoals een gasopslag raakt dat deze installatie door dit raken zelf ook ontploft en daarmee een gevaar veroorzaakt voor de omgeving. Dit domino-effect kan daarmee op grotere afstanden dan de effectafstanden van de windturbine zorgen voor een verhoogd risico. Binnen de onderzoeksafstand van de windturbine is volgens de risicokaart enkel de risicovolle inrichting van Vopak gelegen. De locatie van Vopak is een BRZO inrichting met onder andere meerdere bovengrondse opslagbollen of tanks met propaan of ander vloeibaar gemaakt brandbaar gas.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0016.png"

Figuur 4.4 Weergave risicovolle installaties VOPAK

Binnen de onderzoeksafstand van de windturbine liggen volgens satellietfoto's van 2023 geen opslagtanks. Wel liggen er bovengrondse buisleidingen en enkele bovengrondse kleinere installaties binnen de onderzoeksafstand. Daarnaast ligt er een aanlegsteiger waar bovengrondse buisleidingen naar toe lopen. In Bijlage 2 is bekeken of deze trefkansen een significante risicotoevoeging kunnen veroorzaken aan de intrinsieke veiligheid van deze installaties.

Om de effecten te analyseren zijn de berekening van de trefkansen opgesplitst in drie deelgebieden A, B en C. De deelgebieden kunnen enkel geraakt worden door een faalscenario van bladworp bij overtoeren. Voor de analyse wordt een trefzone rondom elk deelgebied gehanteerd van 1/3e van een halve rotordiameter. Valt het zwaartepunt van een blad binnen deze trefzone dan wordt uitgegaan van 100% kans op schade aan de installatie en/of het gehele deelgebied.

Voor een beoordeling van hoeveel de trefkansen invloed hebben op de risico's van de betrokken installaties dient in de uitgevoerde QRA (kwalitatieve risico analyse) voor Vopak gekeken te worden welke faalfrequenties zijn gebruikt bij de bepaling van de eigen intrinsieke risico's. In overleg met Vopak kan gekeken worden hoe de windturbinerisico's eventueel toegevoegd kunnen worden aan de QRA en of dit benodigd is. De trefkansen zijn tussen de 6,71 x 10-08 en de 9,96 x 10-08 per jaar. Dit betekent dat de trefkansen maximaal tussen de 6,71% en de 9,96% invloed hebben op een eventuele aanwezigheid van een bestaande PR 10-06-contour. Op basis van deze beperkte toevoegingen aan een aanwezige PR 10-06 contour zou geconcludeerd kunnen worden dat ongeacht de hoogte van de intrinsieke faalfrequenties van deze risicovolle installatie de risico's van de windturbine op de ligging van de PR 10-06 contouren van Vopak sowieso verwaarloosbaar klein zal zijn (<10%). Om dit inzichtelijk te maken is de ligging van PR 10-6 contouren van Vopak zelf zonder windturbinerisico's weergegeven in Figuur 4.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0017.png"

Figuur 4.5 Huidige PR10-06 contour VOPAK

Invloed op uitgeefbaarheid terrein havenbedrijf

Het havenbedrijf ‘North Sea Ports’ heeft aangegeven het onwenselijk te vinden als de PR10-06 contour is gelegen over nog uitgeefbare gronden of reeds in gebruik genomen percelen buiten de eigen inrichting van BTZ. Er mag geen onevenredig effect zijn op de uitgeefbaarheid van naastgelegen percelen. Om aan deze wens tegemoet te komen dient de PR10-06 contour kleiner te zijn dan de afstand tot het dichtstbij gelegen perceel van derden. Dit perceel is gelegen op een afstand van 138 meter aan de zuidoostkant van de windturbinelocatie en 154 meter aan de noordoostkant. Elk windturbinetype heeft afhankelijk van zijn eigenschappen en de te realiseren ashoogte een andere PR10-06 contour. De exacte ligging van de PR10-06 contour van een specifiek windturbinetype en ashoogte kan bepaald worden gebruik makend van de methodieken en de formules zoals weergegeven in de Handleiding risicobeoordeling windturbines. De generieke contour (vuistregel) is gelegen op 175 meter afstand, hierdoor kan de PR10-06 contour tot maximaal 37 meter over een nog niet uitgegeven terrein van Havenbedrijf North Sea Ports liggen. De aanwezigheid van deze PR10-06 contour betekent dat er geen kwetsbare objecten kunnen worden gerealiseerd. Volgens het bestemmingsplan is de realisatie van kwetsbare objecten reeds vrijwel volledig uitgesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0018.png"

Figuur 4.6 Weergave terrein in gebruik door BTZ en overlap PR10-06 contouren

Voor een viertal specifieke windturbinetypes zijn de PR10-06 contouren berekend. De grootste overlap met terreinen van derden is 37 meter, de kleinste 4 meter, waarvan volgens het geldende bestemmingsplan de eerste 2 meter niet bebouwd mag worden. De beperking van de windturbine op naastgelegen percelen is dus zeer klein, en kan afhankelijk van de te realiseren windturbine kleiner zijn. Vanuit externe veiligheid is er geen belemmering voor het realiseren van de windturbine. Ten aanzien van de invloed op de uitgaafbaarheid van gronden wordt verder verwezen naar Hoofdstuk 5.

4.4.3 Conclusie

De veiligheidsrisico's zijn onderzocht. Er zijn vanuit externe veiligheid geen belemmeringen voor de ontwikkeling van de windturbine.

Er is voor het aspect externe veiligheid sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.5 Natuur

4.5.1 Toetsingskader

De Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden (hoofdstuk 2) en de bescherming van flora en faunasoorten (hoofdstuk 3). In de wet zijn ook de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt.

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een netwerk van Europese natuurgebieden. Deze gebieden zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn. Nederland heeft ruim 160 Natura 2000-gebieden. Per gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen vastgelegd voor de plant- en diersoorten waarvoor het gebied een belangrijke functie heeft.

Voor Natura 2000-gebieden zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Significant negatieve effecten op deze doelstellingen zijn in beginsel niet toegestaan. Het plan wordt beoordeeld op effecten op de instandhoudingsdoelstellingen.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ingrepen in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op deze gebieden, of als negatieve effecten kunnen worden tegengegaan door het nemen van mitigerende maatregelen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is bepaald dat provincies het beschermingsregime van NNN vastlegt in verordeningen.

Binnen het NNN kan uitwisseling van individuen van plant- en diersoorten plaatsvinden en wordt zo de instandhouding van populaties en de biodiversiteit in het algemeen bevorderd. Het ruimtelijke beleid voor het NNN is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor wat betreft het NNN is er volgens het landelijk beleid (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte) alleen bij directe aantasting sprake van benodigde vervolgstappen, waaronder compensatie. Omdat de windturbines buiten het NNN is gesitueerd, is er geen sprake van directe aantasting van het NNN.

Overige beschermde gebieden

In de omgeving van het plangebied zijn er, buiten Natura 2000-gebieden en het NNN, geen andere door de provincie aangewezen beschermde gebieden aanwezig (zoals akkervogelgebied, weidevogelgebied of opvanggebied voor ganzen). Daarom wordt ook verder niet meer in gegaan op deze overige gebieden.

Soortenbescherming
In hoofdstuk 3 van de Wnb wordt de bescherming van soorten geregeld. De Wnb beschermt een groot aantal in Nederland voorkomende planten- en diersoorten. De wet verbiedt handelingen of ontwikkelingen die strijdig zijn met de verbodsbepalingen uit de wet. Het plan wordt beoordeeld op effecten op aantasting van leefgebieden van beschermde soorten en effecten op populaties van beschermde soorten, in het bijzonder op populaties van vogels en vleermuizen.

4.5.2 Onderzoek

Er is een Natuurtoets voor het project uitgevoerd (zie Bijlage 3)23. Het plangebied ligt niet in Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe ligt op circa drie kilometer afstand ten zuidwesten van het plangebied. In het plangebied is ook geen Natuurnetwerk Nederland (NNN)-gebied aanwezig. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied is op circa twee kilometer ten noorden van het plangebied gelegen (zie Figuur 4.8).

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0019.png" Figuur 4.7 Ligging plangebied ten opzichte van nabij gelegen Natura 2000-gebieden [bron: Figuur 5.1 bijlage 3 Natuurtoets (2019)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0020.png" Figuur 4.8 Ligging plangebied (rood omkaderd) ten opzichte van nabij gelegen NNN-gebieden [bron: Figuur 5.2 bijlage 3 Natuurtoets (2019)]

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Omdat het plangebied op circa 2,8 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt, kan op voorhand worden gesteld dat veel storingsfactoren bij voorliggend project (zoals oppervlakteverlies, versnippering, verstoring door geluid, verstoring door trilling, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en effecten op populatiesamenstelling) niet aan de orde zijn. Zo is bij de bouw en het gebruik van een windturbine op een dermate grote afstand van Natura 2000-gebieden geen sprake van oppervlakteverlies van het Natura 2000-gebied, verzoeting, verzilting, verdroging, vernatting, verandering van de stromingssnelheid, verandering van overstromingsdynamiek, verandering van het substraat, verandering van de populatiedynamiek en een bewuste verandering van de soortensamenstelling.

Omdat het plangebied in het havengebied ligt, is het plangebied niet geschikt als leefgebied voor vogelsoorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Fysieke aantasting van leefgebied van Natura 2000-soorten buiten het Natura 2000-gebied door de plaatsing van de windturbine is daarmee uitgesloten. Ook de direct aangrenzende gebieden betreffen met name havengebied en bebouwing. Dat betekent dat de windturbine niet leidt tot barrièrewerking tussen leefgebieden van Natura 2000-soorten.

Effecten op habitattypen in het Natura 2000-gebied zijn uit te sluiten omdat de windturbine niet in het Natura 2000-gebied worden geplaatst.

Aanlegfase

Met behulp van de Aerius-calculator is de stikstofdepositie van de werkzaamheden in de aanlegfase berekend. Uit de berekening volgt dat er geen (significante) stikstofdepositie plaatsvindt op omliggende stikstofgevoelige habitats en leefgebieden. De uitkomst hiervan is toegevoegd als Bijlage 4. Op grond van deze uitkomst kan een negatief effect op de natuurlijke kenmerken en instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie tijdens de aanleg worden uitgesloten. Er geldt dan ook geen vergunningsplicht op grond van artikel 2.7 lid 2 Wnb.

Gebruiksfase

In de gebruiksfase kan sprake zijn van verstoring en sterfte.

Bij verstoring kan gedacht worden aan optische verstoring, verstoring door geluid en trillingen. De verstoringszones rondom de windmolens bedraagt circa 200 meter. De windmolens zijn op grotere afstand van het Natura 2000-gebied gelegen. Er is dus geen sprake van rechtstreekse verstoring. Verstoring van Natura 2000-soorten buiten het Natura 2000-gebied is niet aan de orde gezien de actuele verstoring in het havengebied.

Sterfte is voor de habitatsoorten en de meeste vogelsoorten waarvoor een instandhoudingsdoel geldt voor het Natura 2000-gebied, uit te sluiten omdat deze soorten gebiedsgebonden of alleen op zeer korte afstand van het Natura 2000-gebied foerageren. Voor deze soorten zijn negatieve effecten uit te sluiten. Sommige soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, komen ook buiten het Natura 2000-gebied voor. Daarvoor is gekeken of er sprake is van een ecologische relatie met de omgeving van de windturbine en naar mogelijke effecten (zie bijlage 3).

Conclusie Natura 2000

Op grond van de voorgaande analyse kan worden geconcludeerd dat de plaatsing (aanleg en gebruik) van een windturbine bij de Sloehaven in Vlissingen geen negatief effect heeft op het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe en dat daarmee negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen met zekerheid zijn uit te sluiten. Er hoeft geen Wnb-vergunning aangevraagd te worden.

Natuurnetwerk Nederland

Er bevindt zich geen NNN binnen het plangebied. Er is van directe aantasting van de NNN dan ook geen sprake. In de omgeving van het plangebied liggen (op grotere afstand) wel NNN-gebieden. Deze NNN-gebieden liggen echter ruimschoots buiten de 100 meter waarbinnen externe werking getoetst dient te worden. Derhalve kunnen ook significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN in de nabijheid van het plan worden uitgesloten.

Soortenbescherming

Er zijn geen effecten (overtredingen van verbodsbepalingen uit de Wnb) aan de orde op de beschermde (sub)soortgroepen: zeezoogdieren (bultrug, gewone zeehond, grijze zeehond), reptielen, amfibieën, vissen, vlinders, libellen, planten en overige soortgroepen (kevers, kreeftachtigen, weekdieren, mieren en slakken). Reden daarvoor is dat het plangebied grotendeels verhard en bebouwd is, niet aansluit op grote natuur(lijke)gebieden, in een verstoorde omgeving ligt en het project geen effect heeft op open water en het verspreidingsgebied van een aantal soorten niet tot aan de Sloehaven loopt.

Het aantal waarnemingen van vleermuizen is beperkt.24 Vleermuizen foerageren ter hoogte van de N254 en de Europaweg, en niet ter plekke van het plangebied. Verblijfplaatsen ter hoogte van het projectgebied zijn ook uitgesloten. Daarmee is een negatief effect op vleermuizen uit te sluiten.

Er is een aantal vogelsoorten waarvan de broedplaatsen jaarrond beschermd zijn en bij verwijdering van de broedplaats altijd ontheffing moet worden aangevraagd. Dit zijn de zogenoemde categorie 1-4-vogelsoorten (zie Bijlage 1 van Bijlage 3). Gezien het sterk verstoorde karakter van het plangebied en het ontbreken van bomen, zijn jaarrond beschermde nesten en negatieve effecten daarop uit te sluiten.

Gezien de aard van het plan, zijn (mogelijke) effecten voor overige beschermde vogelsoorten aan de orde in de gebruiksfase. Aanvaringen met de windturbine kunnen leiden tot het verstoren en/of doden van beschermde vogelsoorten. Door te toetsen aan de 1% mortaliteitsnorm is per soort vastgesteld of de gunstige staat van instandhouding in het (mogelijk) in het geding komt. Hieruit blijkt dat er (bij een worst-case benadering) een overschrijding van de 1% mortaliteitsnorm aan de orde is voor een aantal vogelsoorten, en dat er een aantal soorten zijn waarbij een relatief hoge fictieve natuurlijke mortaliteit berekend is. Op basis van de soortspecifieke beoordeling kan echter geconcludeerd worden dat ook voor deze soorten geen effecten op de gunstige staat van instandhouding aan de orde is.

Omdat er wel sprake kan zijn van (incidentele) aanvaringsslachtoffers, dient voor een aantal beschermde vogelsoorten een Wnb-ontheffing te worden aangevraagd (zie Tabel 4.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0021.png"

Tabel 4.5 Lijst met vogelsoorten waarvoor een Wnb-ontheffing aangevraagd dient te worden [bron: Tabel 3 van Bijlage 3]

4.5.3 Conclusie

Gebiedsbescherming

In het plangebied is geen NNN-gebied of Natura 2000-gebied aanwezig. Er komen ook geen beschermde NNN-gebieden of Natura 2000-waarden voor binnen de invloedsfeer van het plangebied. Er is zowel van indirecte als directe aantasting van de NNN en Natura 2000-gebied dan ook geen sprake. (Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten.

Soortenbescherming

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:

  • algemene broedvogels en niet-broedvogels;
  • vleermuizen.

Voor de aanwezigheid van een aantal soorten algemene broedvogels en niet-broedvogels geldt dat er een ontheffing op basis van de Wnb noodzakelijk is. Voor de betreffende soorten komt de gunstige staat van instandhouding niet in het geding.

Het aantal waarnemingen van vleermuizen is beperkt. Vleermuizen foerageren niet ter plekke van het plangebied. Verblijfplaatsen ter hoogte van het plangebied zijn ook uitgesloten. Daarmee is een negatief effect op vleermuizen uit te sluiten.

Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening voor het aspect natuur.

4.6 Cultuurhistorie

4.6.1 Toetsingskader

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag voor de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. De Erfgoedwet25, die de Monumentenwet 1988 heeft vervangen vormt in Nederland het wettelijk kader voor de bescherming van al het cultureel erfgoed, waaronder ook de afspraken uit het Verdrag van Malta. Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties. Archeologie houdt zich bezig met de niet zichtbare delen van onze cultuurgeschiedenis. Zij zijn verborgen in de bodem.

4.6.2 Onderzoek

Archeologie

Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.

Voor het geldende bestemmingsplan voor het Sloegebied is een planMER uitgevoerd. Hieruit blijkt dat voor het deel van het Sloegebied dat op het grondgebied van Vlissingen ligt een zeer lage verwachtingswaarde geldt op basis van het gemeentelijke archeologiebeleid van Vlissingen (opgesteld gezamenlijk met Veere en Middelburg). Conform de archeologische verwachtings- en waardenkaart Walcheren (2016)26 geldt er op de locatie een (zeer) lage archeologische verwachting. Op basis hiervan is nader archeologisch onderzoek niet vereist.

Overige cultuurhistorische waarden

Uit het planMER dat voor het geldende bestemmingsplan voor het Sloegebied is uitgevoerd blijkt dat de openheid van het landschap niet wezenlijk wordt aangetast door de komst van nieuwe bedrijven, gezien de industriële aanblik die het landschap van het Sloegebied nu reeds heeft. Bovendien wordt met de bouwhoogtes in het bestemmingsplan ook voor de nog uitgeefbare kavels aangesloten bij de huidige planologische mogelijkheden. Deze landschappelijke inpassing is in het vigerende bestemmingsplan opgenomen en wordt in het nieuwe bestemmingsplan gehandhaafd. In het gebied bevinden zich historische dijken en een oude polder. Deze dijken en de polder worden echter niet aangetast door de verdere ontwikkeling van het Sloegebied.

Op basis van de provinciale verordening geldt dat (nieuwe) bestemmingen de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen niet significant mogen aantasten (artikel 2.28, lid 2 van de verordening). Voor de ontwikkeling (in deze opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie, zie artikel 2.28, lid 5 van de verordening) geldt dat deze aangemerkt is als zijnde van 'groot openbaar belang'. Voor dergelijke projecten is juridisch gezien een toetsing op basis van artikel 2.28, lid 2 van de verordening niet nodig (op basis van artikel 2.28, lid 4). Overigens zorgt het project ook niet voor een (significant) negatief effect op het omringende landschap omdat er al verschillende windturbines in de directe omgeving van het plangebied geplaatst zijn (aan de Europaweg Noord en de Bernardweg west). Daarnaast wordt de te plaatsen windturbine, vanuit de waarneming van omwoneneden bezien, áchter de bestaande windturbines geplaatst.

4.6.3 Conclusie

Het windpark doet geen afbreuk aan cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied en de omgeving ervan. Voor het aspect cultuurhistorie is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.7 Waterhuishouding

4.7.1 Toetsingskader

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water één van de ordende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, verdroging, et cetera te voorkomen.

De verplichte watertoets is geregeld in de artikelen 3.1.1. en 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Vanaf het begin van de planvorming dient overleg gevoerd te worden tussen bevoegd gezag, waterbeheerders en andere betrokkenen. Doel van dit overleg is gezamenlijk de uitgangspunten en wensen vanuit duurzame watersystemen en veiligheid te vertalen naar concrete gebied specifieke ruimtelijke uitgangspunten. Hierbij geldt dat afwenteling moet worden voorkomen en dat de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen en afvoeren' moet worden gehanteerd.

Als er (bouw)werkzaamheden uitgevoerd worden in de nabijheid van een water of een dijk, heeft degene die dat wil doen een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig (in dit geval het waterschap Scheldestromen). Het waterschap onderzoekt hoe en wat de nadelige gevolgen zijn voor het water of voor de dijken. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning of ontheffing afgegeven.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van water huishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de water huishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om water huishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Kort samengevat regelt de Waterwet het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt een groot aantal wetten op het gebied van water.

De Waterwet biedt instrumenten om het waterbeheer op een doeltreffende en doelmatige manier op te pakken. Op rijksniveau wordt een nationaal waterplan gemaakt. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid.

De ruimtelijke aspecten van die plannen van Rijk en provincies worden aangemerkt als structuurvisies in de zin van de Wro. De bedoeling is dat op basis van deze structuurvisies plannen van de Waterwet doorwerken in de ruimtelijke ordening en ervoor zorgen dat de waterbelangen op een goede manier worden geborgd.

De op 1 januari 2008 ingevoerde Wet gemeentelijke watertaken is ook opgenomen in de Waterwet. Door deze wetgeving hebben de gemeenten een aantal nieuwe zorgplichten: afvloeiend hemelwater, grondwaterstand en een verbrede zorgplicht inzamelen afvalwater buitengebied.

Keur

In de keur van het waterschap Scheldestromen zijn regels opgenomen voor aanpassingen aan oppervlaktewaterlichamen. In aanvulling op de keur zijn beleidsregels opgesteld die een meer concrete uitwerking vormen voor de toepassing in de praktijk. Op basis van de Keur is een vergunning nodig voor het aanleggen of wijzigen van waterstaatwerken of voor het gebruik maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, onder andere daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten. Daarnaast is ook een vergunning nodig voor het onttrekken van grondwater.

Voor het onttrekken van grondwater tot 100 m³/uur geldt geen vergunningplicht op basis van de algemene bepalingen bij de Keur, zo ook voor onder andere een het aanleggen van een kabel of leiding in, boven, over, of onder oppervlaktewaterlichamen, of de bijbehorende beschermingszone, het aanleggen van een kabel of leiding in of onder een waterkering, de bijbehorende beschermingszone, of het profiel van vrije ruimte. Hiervoor geldt een meldingsplicht.

Waterveiligheid

Het waterveiligheidsbeleid wordt op een nieuwe leest geschoeid. De afgelopen decennia is gewerkt aan het verbeteren van de bescherming tegen hoogwater volgens de huidige wettelijke norm (overschrijdingskans). Dankzij nieuwe kennis wordt de overstromingsrisicobenadering toegepast in het waterveiligheidsbeleid, door rekening te houden met de kans op een overstroming én de gevolgen. Voor het Sloegebied geldt een hogere normering omdat ter plaatse vitale infrastructuur ligt en het gebied van groot economisch belang is. Bij het Sloegebied geldt dat steenbekledingen worden vernieuwd in het kader van waterveiligheid.

Het Deltaprogramma bevat onder meer maatregelen ter bevorderingen van de waterveiligheid. In Haringvliet, Oosterschelde en Westerschelde ontstaan op termijn opgaven voor waterveiligheid, door zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren. Door klimaatverandering (lagere rivierafvoeren) ontstaan ook opgaven voor de zoetwatervoorziening bij de inlaatpunten. Veranderingen in de neerslag leiden tot opgaven in gebieden die omringd zijn door zout water en geen zoet water uit het hoofdwatersysteem ontvangen.

Het Sloegebied ligt nagenoeg volledig buitendijks. In en aan de rand van het plangebied zijn zowel een primaire als een regionale waterkering aanwezig. Binnen het Sloegebied bevinden zich dan ook kern- en beschermingszones ten behoeve van deze waterkeringen. Binnen deze kern- en/of beschermingszones worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De geplande turbine ligt buiten dergelijke zones.

Aangezien de turbine buiten de beschermingszones van waterkeringen ligt, zorgt de turbine er niet voor dat de waterkerende functie van de dijk in gevaar komt. Er wordt dan verder geen aandacht aan dit aspect meer gegeven.

4.7.2 Onderzoek

Grondwater

De windturbine krijgt een betonnen fundering en wordt voor stabiliteit op fundatiepalen geplaatst, welke de bodem in worden geheid. Door gebruik te maken van niet-uitlogende (bouw)materialen, wordt uitspoeling van stoffen voorkomen en verandering van de grondwaterkwaliteit niet verwacht. Om tijdens het bouwproces activiteiten uit te kunnen voeren in een droge bouwput, zal tijdelijk bemaling van het grondwater nodig zijn. Dit geldt met name voor aanleg van funderingen en bekabeling. Indien verlaging van het grondwaterpeil door bodemtechnische redenen wordt belemmerd, zijn alternatieve methoden beschikbaar om het bouwproces goed te laten verlopen. Zo kan het oppervlak bijvoorbeeld plaatselijk verhoogt worden.

Over het algemeen is het verlagen van de grondwaterstand alleen nodig tijdens de aanleg van de windturbine. Na afsluiting van het bouwproces zal de normale grondwaterstand weer hersteld worden, waardoor negatieve effecten op de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater niet binnen de verwachting liggen.

Gezien de verschillende belangen, die meerdere partijen hebben bij het grondwater, is het beheer van het grondwater wettelijk geregeld in de Waterwet. Het waterschap is bevoegd gezag tenzij het onttrekkingen betreft ten aanzien van drinkwaterwinningen, bedrijfsmatige onttrekkingen >150.000 m3 per jaar of koude/warmte opslag (open systeem). In deze gevallen is de provincie het bevoegde gezag. Voor koude/warmte opslag met een gesloten systeem is de gemeente per 1 juli 2013 bevoegd gezag. Voor het onttrekken van grondwater tot 100 m³/uur geldt geen vergunningplicht op basis van de algemene bepalingen bij de Keur van het waterschap Scheldestromen.

Eventuele benodigde grondwateronttrekking en een eventuele noodzaak tot een Watervergunning maakt deel uit van de uitvoeringsfase van het project en wordt in latere instantie aangevraagd. Op een eventuele watervergunning is geen gecoördineerde besluitvorming van toepassing.

Oppervlaktesysteem

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig volgens de legger van het waterschap Scheldestromen (zie Figuur 4.97). Er zijn geen waterkeringen aanwezig in (de directe omgeving van) het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0022.png"

Figuur 4.9 Uitsnede legger waterschap Scheldestromen [bron: Waterschap Scheldestromen]

Het winterbed van de rivieren, waterbergingsgebieden en waterkeringen/kades met bijbehorende beschermingszones dienen vrij te blijven van bebouwing en andere ontwikkelingen die het functioneren ervan kunnen belemmeren. Bij werkzaamheden in de keurzone van de waterkering of in watergang dient in overleg met het waterschap een watervergunning te worden aangevraagd. Dat is voor onderhavig project niet het geval.

Oppervlaktewaterkwaliteit

Nieuwe ontwikkelingen mogen geen verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tot gevolg hebben. Doordat er gebruikt wordt gemaakt van niet-logende bouwmaterialen wordt uitspoelen van stoffen voorkomen. Uitspoelen van stoffen, en daarna veranderingen van het oppervlaktewaterkwaliteit, wordt daarmee uitgesloten.

Hemelwaterafvoer

Door het plaatsen van de windturbine wordt over het algemeen verhard oppervlak (de windturbine plus een opstelplaats en een toegangsweg) gecreëerd. Hemelwater dat op dit verharde oppervlak valt, mag niet versneld worden afgevoerd richting oppervlaktewater. Relevant voor de aanleg van de windturbine is de wijze waarop met afstromend wegwater en water van opstelplaatsen wordt omgegaan.

Een toename in het verharde oppervlak resulteert in een versnelde afvoer van hemelwater. Als dit hemelwater niet vertraagd wordt afgevoerd, wordt het watersysteem zwaarder belast en het waterbezwaar naar benedenstroomse gebieden afgewenteld. Ook is er geen aanvulling van het grondwater. Uitgangspunt is dat (nieuwe) ontwikkelingen minimaal hydrologisch neutraal zijn of een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Als vuistregel dient 10% van het bruto planoppervlak benut worden als waterberging (inclusief maaipaden en taluds)

Het huidige plangebied betreft al een volledig (als zodanig bestemd) verhard oppervlak. Door de realisatie van de windturbine wordt dus geen extra verhard oppervlak toegevoegd. Er vindt daarom geen verandering plaats in de waterhuishouding ten opzichte van de huidige situatie. Hierdoor is er met de uitvoering van het plan geen negatief effect op de hemelwaterafvoer te verwachten en zijn geen aanvullende voorzieningen nodig.

Watertoets

De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van water huishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de water huishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om water huishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

Over deze wijze van omgaan met de waterhuishouding vindt nadere afstemming met het Waterschap Scheldestromen plaats door het toesturen van dit wijzigingsplan in het kader van overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro.

4.7.3 Conclusie

De windturbine heeft geen negatief effect op de waterhuishouding. Rekening houdend met de (eventueel) benodigde vergunningen is er voor het aspect water sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.8 Overige aspecten

4.8.1 Vliegverkeer en defensieradar

Toetsingskader

De bouw van windturbines kan van invloed zijn op het vliegverkeer in Nederland, met name de hoogte van windturbines is daarbij relevant. Voor het vliegverkeer is het van belang is dat de vliegveiligheid en de werking van radar- en communicatieapparatuur te allen tijde kan worden gegarandeerd.

Laagvlieggebieden en helikopteroefengebieden kennen harde bouwhoogtebeperkingen. Hierbij is van belang dat de rotorbladen van een windturbine de route niet 'doorsnijden'. Er moet dus een afstand van minimaal een halve rotordiameter tot de rand van de laagvlieggebieden worden gehouden. Voor het veilig gebruik van luchthavens voor de militaire en civiele luchtvaart zijn obstakelbeheersvlakken ingesteld waarbinnen hoogtebeperkingen gelden.

Plaatsing van windturbines kan ook mogelijk leiden tot verstoring van de radar. Dat geldt voor zowel radar ten behoeve van de lucht- als de scheepvaart. Afhankelijk van de locatie kan een windpark een verstorende werking hebben op Communicatie-, Navigatie- en Surveillance (CNS)-apparatuur van de luchtverkeersleiding voor burgerluchtvaart.

Voor de militaire radarposten in Nederland moet binnen een straal van 75 kilometer van een radarpost worden gekeken of windturbines de radar niet teveel verstoren en moet een plan ter goedkeuring aan Defensie worden voorgelegd. Het beleid over verstoringsgebieden rond militaire radars van het Ministerie van Defensie is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)27 en zijn nader uitgewerkt in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)28. Er dient een minimale dekkingsgraad van 90% op 1.000 voet in stand te blijven om een goede werking van de radar te garanderen.

Onderzoek

Vliegverkeer

De windturbines bevinden zich buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens en ligt niet in laagvlieggebied. Op 23 juni 2023 heeft Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) laten weten geen bezwaar te hebben tegen de plannen (zie Bijlage 5).

Op 3 oktober 2023 heeft de Inspectie voor Infrastructuur en Transport (ILenT) laten weten een bezwaar te hebben tegen plaatsing van de windturbine omdat deze zich bevindt buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens (zie Bijlage 6). ILenT wijst nog wel op de geldende regelgeving voor markering en verlichting van winturbines op het vastleand in het informatieblad "Aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" (zie ook paragraaf 3.2 onder 'obstakelverlichting'). .

Defensieradar

TNO heeft de verstoring op de primaire radar als gevolg van radarreflectie en schaduweffect berekend met behulp van het radarhinder simulatiemodel PERSEUS, volgens de toetsingsmethode, die op 1 oktober 2012 is ingevoerd. Het bouwplan bevindt zich binnen de 75 kilometer cirkels van één van de Military Approach Surveillance System (MASS) verkeersleidingsradars en buiten de 75 kilometer cirkel rond de locatie van de gevechtsleidingsradars. De analyse (zie Bijlage 7) is dus alleen uitgevoerd voor het primaire verkeersleidingsradarnetwerk bestaande uit een zestal MASS verkeersleidingsradar-systemen verspreid over Nederland, aangevuld met de Terminal Approach radar (TAR) West bij Schiphol en de infill radar Wemeldinge.

Twee mogelijke optredende effecten zijn onderzocht:

1. Reductie van de detectiekans ter hoogte van het bouwplan:

Ter hoogte of in de directe nabijheid van de locatie van het bouwplan is er een vermindering van de detectiekans tot maximaal 97% geconstateerd. Het bouwplan voldoet dus aan de gehanteerde 2023 norm.

2. Reductie van het maximum bereik ten gevolge van de schaduwwerking van het bouwplan:

De MASS radar Woensdrecht wordt volledig ondersteund door de infill radar bij Wemeldinge in de gebieden waar door schaduwwerking van het bouwplan een verlies aan bereik kan ontstaan, maar andersom is dit niet het geval. Hierdoor ontstaat na realisatie een verlies van bereik van maximaal 600 meter door de schaduwwerking op de radar bij Wemeldinge. De normlijn wordt niet overschreden. Het bouwplan voldoet aan de gehanteerde 2023 norm.

Er worden door TNO dus geen overschrijding van de normen geconstateerd. Een verklaring van geen bezwaar van Defensie over het radarverstoringsonderzoek is afgegeven (zie Bijlage 8).

Conclusie

Vanuit de aspecten vliegverkeer en radar is er sprake van een goede ruimtelijke ordening

4.8.2 Zend- en ontvangstinstallaties buiten militair luchtvaartterrein

Toetsingskader

In haar overlegreactie over het voorontwerpbestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2017" (nu vastgesteld als bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018") heeft het Rijksvastgoedbedrijf van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een reactie ingediend29, in verband met de mogelijke invloed van windturbines op zend- en ontvangstinstallaties op de toekomstige te bouwen Marinierskazerne te Vlissingen. Op dit terrein zullen, en mogelijk ook op het iets oostelijker gelegen complex MC Ritthem, zend- en ontvangstinstallaties voor militair gebruik worden geplaatst.

De regelgeving betreffende de bouwbeperkingen in de nabijheid van zend- en ontvangstinstallaties is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Op grond van artikel 2.6.8 van dit besluit worden bouwbeperkingen gesteld in een vastgestelde zone rondom de zend- en ontvangstinstallaties. Echter, omdat het in Vlissingen gaat om een toekomstige ontwikkeling, en er nog geen absolute duidelijkheid bestaat over de te plaatsen installaties en de exacte locaties daarvan, is het bouwbeperkingengebied voor dit gebied nog niet vastgesteld.

Onderzoek

De geplande windturbine bevindt zich op een afstand van minimaal 6,5 kilometer van de rand van het geplande kazerneterrein. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft aangegeven dat als de windturbine binnen de maten van het geldende bestemmingsplan blijft er geen effect te verwachten is op de geplande zend- en ontvangstapparatuur (zie Bijlage 8). Er is dus geen sprake van een belemmering van de windturbine op zend- en ontvangstinstallaties op de toekomstige te bouwen Marinierskazerne te Vlissingen. Inmiddels is ook bekend dat deze marinierskazerne er niet gaat komen. De nieuwe bestemming ten behoeve van de vestiging van de marinierskazerne in het inpassingsplan "Marinierskazerne Vlissingen" bestaat echter nog wel.

Conclusie

Vanuit het aspect zend- en ontvangstinstallaties buiten militair luchtvaartterrein is er sprake van een goede ruimtelijke ordening

4.8.3 Walradar

Toetsingskader

Voor de begeleiding van de scheepvaart op de Westerschelde en in de Sloehaven wordt door Rijkswaterstaat/North Sea Port een keten van radars gebruikt. Uitgangspunten van North Sea Port is dat plaatsing van windturbines op geen enkele wijze de nautische toegang en het gebruik van de havens mag beperken.

De haven zelf kan mogelijk gezien worden als een vaarweg. Echo's op de rotors van de windturbine op het radarbeeld van een schip (valse echo's) zullen niet waar te nemen zijn op de vaarweg wanneer de turbines op minimaal een ½ rotordiameter + 30 meter vanaf de vaarweg staan.

Onderzoek

Onbekend is waar de radars exact staan. Het plaatsen van de windturbine heeft echter geen verstorende werking op het radarbeeld. De minimale afstand van de windturbines is meer dan 102,5 meter (halve rotordiameter + 30 meter) tot aan de vaarweg (indien rand water gezien wordt als rand vaarweg), er is dus geen sprake van valse echo door de windturbines op scheepsradar.

Op 21 juli 2023 heeft North Sea Port aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de realisatie van de windturbine op de aangegeven locatie (zie Bijlage 9).

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen en effecten voor de walradar waardoor er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.4 Straalpaden

Toetsingskader

Windturbines kunnen van invloed zijn op de zogenaamde straalpaden voor het transport van spraak-, data-, radio- en tv-signalen. Door de aanwezigheid van verschillende windturbines kan de signaaloverdracht van straalpaden worden verstoord of verzwakt. Deze straalverbindingen (ook wel straalpaden genaamd) verzenden informatie (radiocommunicatie) langs een rechtstreekse cilindervormige lijn door de lucht. Verstoring kan optreden doordat deze cilindervormige lijn wordt onderbroken (doorkruising van de tweede fresnelzone). De uitvoering van de functies van een straalverbinding kunnen mogelijk worden beperkt door de aanwezigheid van de windturbine.

Onderzoek

Er zijn geen planologisch beschermde straalverbindingen in het plangebied die beïnvloed kunnen worden door de windturbine. Er zijn mogelijk wel straalverbindingen die het plangebied doorkruisen. Deze straalverbindingen zijn niet planologische beschermd in het geldende bestemmingsplan. Derhalve bestaat er geen verplichting om bij ruimtelijke projecten rekening te houden met de straalverbindingen, zeker omdat deze verbindingen (zoals bijvoorbeeld verbindingen van mobiele telefonie aanbieders) ook nog wel eens wijzigen.

Conclusie

Er is geen sprake van beschermde straalverbindingen, er is daarom sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.5 Bodemkwaliteit

Toetsingskader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro dient een bodemonderzoek verricht te worden met het oog op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Het bevoegd gezag moet onderzoek verrichten naar de bestaande toestand en deze toetsen aan de wenselijke bodemkwaliteit.

Voor de realisatie van het windpark zal grondverzet plaatsvinden, waarbij grond (en mogelijk ook asfalt en onderliggend funderingsmateriaal) wordt ontgraven, hergebruikt, toegepast en/of afgevoerd. Bij dergelijke werkzaamheden is het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk)30 van toepassing. Het Bbk bevat algemene regels voor het toepassen van grond (en bouwstoffen) en de kwaliteit van toe te passen grond (en bouwstoffen).

Onderzoek

In de toelichting van het geldende bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018" staat dat er geen historische verontreinigingen zijn geconstateerd in het Sloegebied op basis van het PlanMER dat voor dat bestemmingsplan is uitgevoerd. Niettemin zijn er bij het bodemloket diverse gegevens bekend over mogelijke bodemverontreinigingen, -onderzoeken en saneringen. In Figuur 4.10 is de informatie die beschikbaar is bij het bodemloket geografisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0718.WPVO03-ON01_0023.png"

Figuur 4.10 Informatie uit het bodemloket [bron: Figuur 3.4 uit bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018"]

De toelichting van het geldende bestemmingsplan "Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018" geeft verder aan dat: "Door morsen en incidenten bij de bedrijven kan de bodem en het ondiepe grondwater plaatselijk verontreinigd zijn. Het ondiepe grondwater stroomt, op een aantal plaatsen sterk beïnvloed door aanwezige kleiwallen, uiteindelijk af naar de havens en de Westerschelde. De verdere ontwikkeling van het Sloegebied kan leiden tot een toename aan bodemverontreiniging en effecten op de waterkwaliteit. Hierbij is ook specifiek gekeken naar thermische verontreiniging vanwege koelwater. Voor oppervlaktewaterkwaliteit zijn de effecten op de chemische waterkwaliteit beoordeeld.

In het MER zijn de risico's op nieuwe bodemverontreinigingen beoordeeld. Daaruit blijkt dat er geen relevante negatieve effecten op de bodemkwaliteit optreden. Het alternatief Industrie en Energie zorgt voor meer bedrijvigheid, en daardoor een grotere kans op eventuele bodemverontreiniging, echter door structurele handhaving en een adequate vergunningverlening kan dit worden voorkomen/beperkt. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan."

Omdat de wijzigingsbevoegdheid al onderdeel uitmaakt van het moederplan zoals dat ook onderzocht is leidt dit wijzigingsplan niet tot andere conclusies op het aspect bodemkwaliteit. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het vaststellen van het wijzigingsplan.

Verder worden windturbines in het algemeen niet beschouwd als gevoelige objecten die van nature een negatieve invloed hebben op de bodemkwaliteit, mits gebruik wordt gemaakt van niet-uitlogende (bouw)materialen.

Conclusie
Er zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmeringen voor de realisatie van de windturbine vanuit bodemkwaliteit. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.6 Niet-gesprongen explosieven

Toetsingskader

In de bodem kunnen niet gesprongen explosieven (NGE's) aanwezig zijn die een risico vormen voor de veiligheid van het personeel dat werkzaamheden voor realisatie van de windturbine uitvoert. Daarnaast kan de openbare veiligheid in het geding komen. De aanwezigheid van explosieven is geen ruimtelijk relevant criterium voor het wijzigingsplan, maar het is voor de uitvoering wel van belang om hier inzicht in te hebben teneinde de veiligheid voor personeel en omgeving tijdens de realisatiefase te garanderen.

Onderzoek

Het benodigde onderzoek wordt voor aanvang van de realisatie uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek wordt bepaald hoe hiermee tijdens werkvoorbereiding omgegaan dient te worden, teneinde de werkzaamheden veilig uit te kunnen voeren. De eventuele aanwezigheid van NGE's zorgen in praktijk niet voor een onuitvoerbaar plan.

Conclusie

De aanwezigheid van explosieven is geen ruimtelijk relevant criterium voor het bestemmingsplan en aanwezigheid zorgt ook niet voor een onuitvoerbaar plan. Er is daarom voor dit aspect sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.7 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (2009)31 kan worden beoordeeld of de in het plangebied te realiseren activiteiten een belemmering betekenen of van invloed zijn op gevoelige functies, zoals wonen, in of in de omgeving van het plangebied.

Onderzoek

Volgens de VNG-richtlijn is de richtafstand voor 'windturbines' met een 'wiekdiameter' van 50 meter tot aan een rustige woonwijk 300 meter, voor een gemengd gebied is deze afstand 200 meter. De dichtst bij het windpark gelegen woning van derden is gelegen op een afstand van 1.650 meter van de windturbine. De richtafstand wordt bepaald door het aspect 'geluid'. Het aspect 'slagschaduw' kent de VNG-richtlijn niet. Voor windturbines met een grotere rotordiameter geeft de VNG-richtlijn geen afstanden waardoor nader onderzoek in ieder geval noodzakelijk is ter voldoening aan een goede ruimtelijke ordening.

Aangezien de VNG-richtlijn niet toepasbaar is op de voorliggende situatie is op basis van specifiek onderzoek gekeken naar de effecten van de windturbine op gevoelige objecten. Door middel van akoestisch onderzoek (zie paragraaf 4.2) is aangetoond dat het windpark inpasbaar is in de omgeving, zo ook door middel van slagschaduwonderzoek (zie paragraaf 4.3). Op basis van onderzoek voor geluid en slagschaduw is sprake van een goede ruimtelijke ordening. Ook ten aanzien van de overige milieueffecten is geconcludeerd dat het windpark voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

De VNG-publicatie is in de voorliggende situatie niet toepasbaar. Op basis van specifiek onderzoek wordt geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.8 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Op 15 november 2007 is een wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. De hoofdlijnen van deze regelgeving zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet Milieubeheer (Wm).

Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien deze voldoet aan één van deze voorwaarden:

  • er geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project 'in niet betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat in werking treedt nadat de EU derogatie (toestemming) heeft verleend.

Van een verslechtering van de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:

  • woningbouw: minimaal 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: minimaal 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: minimaal 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Onderzoek

Onderhavig plan maakt een ontwikkeling mogelijk dat niet onder één van bovenstaande categorieën onder te brengen is en het is ook geen project dat beschreven staat in het NSL. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan door middel van onderzoek.

Het windpark produceert elektriciteit zonder uitstoot van stoffen. Door het windpark produceren andere (gas- of kolengestookte) centrales minder energie dan zonder het windpark. Verkeer van en naar het windturbinepark en het windturbinepark zelf dragen niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen.

Conclusie

Voor het aspect luchtkwaliteit is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

Algemeen

In dit hoofdstuk wordt de juridische regeling van het wijzigingsplan toegelicht. Dit wijzigingsplan is opgezet conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP bevat standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan of wijzigingsplan, zowel digitaal als analoog.

Toelichting op de bestemmingsregeling  

Dit wijzigingsplan (ex artikel 3.6 lid 1 sub a Wro) van het bestemmingsplan “Zeehaven- en industrieterrein Sloe 2018” van de gemeente Vlissingen, bestaat uit een gebiedsaanduiding 'overige zone - windturbine' op de verbeelding met bijbehorende aanduidingsregel en enkele voorgeschreven dan wel relevante begripsbepalingen. Voor het overige zijn de regels van het moederplan van toepassing.

Toetsing aan wijzigingsvoorwaarden

Toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is uitsluitend toegestaan indien aangetoond is dat (artikel 4.6.1, lid b):

  • 1. de kans op een ernstig ongeval, waarbij brandbare, explosieve of toxische gassen vrijkomen vanwege een falende windturbine, de wettelijke vereisten niet te boven gaat; onder falen van de windturbine wordt verstaan het (om)vallen van de mast, de turbine of een (deel van een) wiek;
  • 2. de windturbine geen onevenredige belemmering vormt voor het in gebruik nemen van braakliggende percelen voor zeehaven- en industriegebonden activiteiten;
  • 3. de windturbine de werking van de zend- en ontvangstinstallaties op het terrein van de Marinierskazerne, zoals vastgelegd in het Inpassingsplan Marinierskazerne Buitenhaven, vastgesteld op 4 juli 2014, niet in onaanvaardbare mate negatief beïnvloedt;
  • 4. geen onevenredige toename van geluidhinder optreedt;
  • 5. geen onevenredige schaduweffecten optreden;

Hieronder worden de voorwaarden langs gelopen.

ad artikel 4.6.1 lid b1 Kans op een ernstig ongeval binnen wettelijke vereisten

Uit het onderzoek naar de externe veiligheid (zie Bijlage 2 en paragraaf 4.4) is gebleken dat alle risico's ruim binnen de wettelijke normen vallen. Aan deze voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid wordt dus voldaan.

ad artikel 4.6.1 lid b2 Onevenredige belemmering in gebruik name braakliggende gronden
Verwezen wordt naar de externe veiligheidsanalyse (Bijlage 2 en paragraaf 4.4). De PR 10-6 contour van de windturbine loopt zeer beperkt over naastgelegen percelen. Binnen deze contour mogen geen kwetsbare objecten worden gevestigd maar het geldende bestemmingsplan laat die gezien de aard van het bedrijventerrein met zware industrie ook niet toe. Op dit punt is er dus ook geen sprake van een onevenredige belemmering voor het in gebruik nemen van braakliggende percelen voor zeehaven- en industriegebonden activiteiten.

Onder het kopje 'bebouwing' in paragraaf 4.4 wordt ook in gegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen en het effect van de windturbine op die ontwikkelingen (en dus de uitgeefbaarheid van de gronden). Mogelijk zijn er in de toekomst risicovolle installaties gewenst op de bedrijventerreinen in de omgeving. Bij de vergunningverlening en de benodigde risicoanalyse van deze objecten dient rekening te worden gehouden met eventuele trefrisico's van de windturbine tot aan de maximale onderzoeksafstand van maximaal 369 meter afstand. Door bij de plaatsing rekening te houden met de extra trefrisico's van een windturbine kan een veilige situatie gewaarborgd blijven. De mogelijkheden binnen deze bestemming worden daarmee niet, en zeker niet onevenredig, gehinderd door de realisatie van de windturbine.

Zeeland Seaports vertaald deze voorwaarde ook wel als dat er de risicocontour PR 10-6 van de windturbine niet buiten de het eigen perceel mag vallen om belemmeringen voor de uitgeefbaarheid van het naastgelegen terrein te voorkomen. Dit staat niet als zodanig in de wijzigingsregels zelf. De belemmering mag volgens de regel niet onevenredig zijn. De windturbine op het BTZ terrein is zodanig gesitueerd dat de PR 10-06 contour over naastgelegen percelen zo minimaal mogelijk is waardoor ook mede geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een onevenredigheid. Er bestaat daarnaast vanuit de initiatiefnemers het voornemen een concrete windturbine te realiseren met een (specifieke) PR 10-06 contour die kleiner is dan de maximale zoals aangegeven in paragraaf 4.4 waardoor de PR 10-06 contour verder verkleind wordt en zelfs ook mogelijk binnen de perceelsbegrenzing blijft. Tabel 4.4 in paragraaf 4.4 laat zien dat alle concrete windturbines een kleinere PR 10-06 contour hebben dan de gehanteerde worst-case windturbine binnen de bandbreedte van het wijzigingsplan. Dit draagt er ten overvloede ook aan bij dat er geen sprake is van een onevenredigheid.

Aan deze voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid wordt dus voldaan.

ad artikel 4.6.1 lid b3 Zend- en ontvangstinstallaties marinierskazerne

Uit het onderzoek naar de werking van de zend- en ontvangstinstallaties (zie paragraaf 4.8.2) is gebleken dat er geen effect te verwachten is. Aan deze voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid wordt dus voldaan.

ad artikel 4.6.1 lid b4 Geluidhinder

Uit het onderzoek naar akoestiek (Bijlage 1 en paragraaf 4.2) blijkt dat er voor het aspect geluid ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke normen uit het Activiteitenbesluit op woningen. Er is daarmee ook geen sprake van een onevenredige toename van geluid. Aan deze voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid wordt dus voldaan.

ad artikel 4.6.1 lid b5 Slagschaduw
Uit het onderzoek naar slagschaduw (Bijlage 1 en paragraaf 4.3) blijkt dat er voor het aspect slagschaduw geen nader onderzoek benodigd is omdat alle gevoelige objecten (woningen) buiten de onderzoeksafstand voor slagschaduw zijn gelegen. Er is daarmee ook geen sprake van een onevenredige toename van slagschaduw. Aan deze voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid wordt dus voldaan.

Samengevat wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.

Schriftelijke adviezen te betrekken bij beslissing op wijzigingsplan

Alvorens omtrent wijziging te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in van (artikel 4.6.1, lid c):

  • 1. de veiligheidsdeskundige, op basis van een door de initiatiefnemer aan te leveren kwantitatieve risicoanalyse, omtrent de vraag of aan de voorwaarden als bedoeld onder b.1 wordt voldaan;
  • 2. het Ministerie van Defensie, op basis van een door de initiatiefnemer aan te leveren rapportage door TNO, omtrent de vraag of aan de voorwaarden als bedoeld onder b.3 wordt voldaan;
  • 3. de milieudeskundige, op basis van een door de initiatiefnemer aan te leveren beoordeling, omtrent de vraag of aan de voorwaarden als bedoeld onder b.5 en b.6 wordt voldaan;
  • 4. de leidingbeheerder dan wel de netbeheerder voor zover een nabijgelegen leiding of hoogspanningsverbinding komt te liggen binnen het invloedsgebied van de windturbine omtrent de vraag of het belang van de leiding van wel de hoogspanningsverbinding niet wordt geschaad.

Hieronder worden de vereiste adviezen langs gelopen.

ad artikel 4.6.1 lid c1 Advies veiligheidsdeskundige
Het wijzigingsplan is beoordeeld door een veiligheidsdeskundige. De resultaten van die beoordeling zijn integraal verwerkt in dit wijzigingsplan.

ad artikel 4.6.1 lid c2 Advies Ministerie van Defensie

De benodigde verklaring van geen bezwaar van Defensie over het radarverstoringsonderzoek is reeds afgegeven (zie Bijlage 8).

ad artikel 4.6.1 lid c3 Advies milieudeskundige

Het wijzigingsplan is beoordeeld door een milieudeskundige. Vermoedelijk worden hier de voorwaarden b4 en b5 bedoeld in plaats van b5 en b6. De resultaten van die beoordeling zijn integraal verwerkt in dit wijzigingsplan.

ad artikel 4.6.1 lid c4 Advies leiding- of netbeheerder

Er zijn geen leidingen of hoogspanningsverbindingen gelegen binnen het invloedsgebied van des windturbine (zie ook paragraaf 4.4 onder de kopjes 'hoogspanningsinfrastructuur' en 'buisleidingen'). Er hoeft dan ook geen advies op dit punt te worden gevraagd.

De (nog) benodigde adviezen worden uiterlijk bij vaststelling van het wijzigingsplan betrokken in dit plan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Kostenverhaal

Krachtens de Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarin in afdeling 6.4 bepalingen zijn opgenomen betreffende de grondexploitatie, geldt de verplichting tot kostenverhaal in de gevallen die zijn aangewezen in het Besluit ruimtelijke ordening. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is kostenverhaal verplicht in geval van:

  • de bouw van één of meer woningen en hoofdgebouwen;
  • uitbreidingen van gebouwen met ten minste 1.000 m2 of met één of meer woningen;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren bij ingebruikname voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte ten minste 1.500 m2 bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2.

Het voorliggende wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een windturbine en de daarbij behorende voorzieningen. Aangezien hiermee sprake is van de bouw van een hoofdgebouw zoals bedoeld in artikel 6.2.1. sub b van het Bro, is kostenverhaal verplicht. In het kostenverhaal wordt voorzien middels een anterieure overeenkomst, waarin onder andere voorzien wordt in planschade. Vastgelegd is dat initiatiefnemers eventuele planschade aan de gemeente vergoeden wanneer planschade wordt vastgesteld.

Planschade

Bij ruimtelijke ontwikkelingen kan planschade ontstaan. De Wro voorziet in een regeling voor vergoeding van planschade. Op basis van artikel 6.1 Wro wordt aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van de afwijking van het bestemmingsplan, tegemoet gekomen, wanneer de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet anderszins is verzekerd. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van de afwijking van het bestemmingsplan, kan bij het bevoegd gezag van dat plan worden ingediend binnen de periode van 5 jaar na het onherroepelijk worden van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De paragraaf maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel aan te tonen dat er voor een ruimtelijk plan maatschappelijk draagvlak is. Om te voldoen aan de maatschappelijke uitvoerbaarheid wordt inzicht gegeven in op welke wijze draagvlak is gecreëerd, inspraak is verleend of anderszins de omgeving is geïnformeerd en betrokken bij de planvorming, als ook en welke partijen zijn betrokken.

Overleg met instanties

Op basis van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vindt overleg met instanties plaats over het project. De resultaten worden later nog (apart) toegevoegd.

Ontwerp wijzigingsplan

Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen tegen het ontwerpwijzigingsplan. Eventuele zienswijzen en een beantwoording daar van worden later nog (apart) toegevoegd.

Beroep

Na vaststelling van het wijzigingsplan wordt deze voor een periode van zes weken ter
inzage gelegd. Gedurende deze periode wordt aan belanghebbenden die tijdig een zienswijze hebben ingediend tegen het wijzigingsplan of daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest, de gelegenheid geboden om beroep in te stellen tegen het wijzigingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien binnen de beroepstermijn geen beroep wordt ingesteld, is het wijzigingsplan na het verstrijken van de beroepstermijn onherroepelijk. Belanghebbenden kunnen eventueel ook een voorlopige voorziening aan vragen.