direct naar inhoud van 4.5 Ecologie
Plan: Slabbecoornpolder-Welgelegen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0716.BPwelgelegenTH-VG01

4.5 Ecologie

4.5.1 Toetsingskader

Huidige situatie

Het oostelijk deel van het bedrijventerrein is grotendeels verhard. Het westelijk deel van het bedrijventerrein is nog volop in ontwikkeling. Het deelgebied bestaat uit braakliggende terreinen (voormalige akkerbouw), reeds bouwrijp gemaakte percelen en verharde tot bedrijventerrein ontwikkelde percelen.

Beoogde ontwikkelingen

Het bestemmingsplan voorziet ten opzichte van het huidige bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen. Ten opzichte van de huidige situatie vinden er wel ontwikkelingen plaats, zo worden de nu nog aanwezig akkerbouwpercelen en polder ontwikkelt tot bedrijventerrein. Om deze ontwikkelingen mogelijk te maken moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:

  • 1. bouwrijp maken;
  • 2. bouwwerkzaamheden.

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De begrenzing van de EHS is in Zeeland door Gedeputeerde Staten vastgesteld in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018. In het Omgevingsplan staan ook de spelregels hoe om te gaan met de EHS. De wijzigingen van de EHS-begrenzing worden door Gedeputeerde Staten vastgesteld in het Natuurbeheerplan Zeeland. Het plan wordt jaarlijks geactualiseerd.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

  • De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

  • 5. In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EL&I). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

4.5.2 Onderzoek

Voor de geraadpleegde bronnen wordt verwezen naar bilage 3.

Gebiedsbescherming: Natuurbeschermingswet 1998

Binnen het plangebied is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) gelegen. Deze is in figuur 4.1 weergegeven. Ten noordoosten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Krammer-Volkerak. Dit gebied is tevens aangewezen als EHS. Ten zuiden van het plangebied is op circa 2,5 km afstand het Natura 2000-gebied Zoommeer gelegen. Ten noord- en zuidwesten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Oosterschelde (respectievelijk op circa 6 en 3 km afstand). Circa 8 km ten zuidoosten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Brabantse Wal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0716.BPwelgelegenTH-VG01_0005.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0716.BPwelgelegenTH-VG01_0006.png"

Figuur 4.1 Natura 2000 en EHS nabij het plangebied (Geoloket Zeeland)

Aangezien het een bestaand bedrijventerrein betreft en deze buiten de Natura 2000-gebieden is gelegen, zijn areaalverlies, versnippering, verandering van waterhuishouding en verstoring uit te sluiten. Verontreiniging als gevolg van stikstofdepositie is niet op voorhand uit te sluiten, aangezien nog enkele percelen bebouwd kunnen worden.

Het Natura 2000-gebied Zoommeer is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn. Dit gebied is niet gevoelig voor eventuele geringe toename van de stikstofdepositie. Negatieve effecten op het Zoommeer kunnen dan ook op voorhand worden uitgesloten. Het Krammer-Volkerak, de Brabantse Wal en Oosterschelde zijn aangewezen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden zijn wel gevoelig voor stikstofdepositie.

Soortenbescherming: Flora- en faunawet

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere www.ravon.nl en www.waarneming.nl).

Vaatplanten

De bermen en groenstroken binnen het plangebied bieden groeiplaatsen aan de beschermde brede wespenorchis. In en langs de waterpartijen zijn naar verwachting groeiplaatsen van de beschermde zwanenbloem en dotterbloem aanwezig. Het ruige plantsoen in het plangebied biedt groeiplaatsen aan de beschermde grote kaardenbol.

Vogels

In de plantsoenen en groenstroken komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Spreeuw, huismus, gierzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. De bomen bieden mogelijk nestgelegenheid aan de kraai en grote bonte specht. De waterpartijen bieden leefgebied aan watervogels als meerkoet, wilde eend en waterhoen.

Zoogdieren

Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel en konijn. De bomen en bebouwing kunnen plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. De groenstroken en waterpartijen kunnen daarnaast fungeren als foerageergebied of onderdeel zijn van een migratieroute van vleermuizen.

Amfibieën

Algemene amfibieën als bruine kikker, middelste groene kikker, kleine watersalamander en gewone pad zullen zeker gebruik zullen maken van het plangebied als schuilplaats in struiken, onder stenen, in kelders en als voortplantingsplaats in de waterpartijen. Gezien de aanwezigheid van water (ondiep) en zanderige gronden kan de zwaar beschermde rugstreeppad hier voorkomen.

Vissen

De waterpartijen bieden leefgebied aan de matig beschermde kleine modderkruiper.

Overige soorten

Er zijn, gezien de voorkomende biotopen, geen beschermde reptielen/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 4.2 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 4.2 Naar verwachting voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime

  nader onderzoek nodig bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen  
vrijstellingsregeling Ffw   tabel 1     mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel en konijn
bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de middelste groene kikker  
nee  
ontheffingsregeling Ffw   tabel 2       nee  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   geen   nee  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen
rugstreeppad  
ja  
  vogels   cat. 1 t/m 4   gierzwaluw en huismus   ja  
4.5.3 Toetsing

Gebiedsbescherming

In het plangebied is de vestiging van bedrijven tot categorie 4.1 mogelijk. Van dit type bedrijven is de verkeersproductie bepalend voor de stikstofdepositie op Natura 2000.

Van de nog beschikbare hectares bedrijventerrein is de verkeersgeneratie in beeld gebracht. De verkeersgeneratie bedraagt 1.290 mvt/weekdagetmaal. Aangezien het een regionaal bedrijventerrein is, verdeelt het verkeer zich in alle windrichtingen. Daarmee is de toename op de wegvakken langs de Natura 2000-gebieden vrij gering. Om te bepalen of effecten op kunnen treden is het van belang de ligging van de gevoelige habitattypen en -soorten in beeld te brengen.


Oosterschelde en Krammer-Volkerak

In de deelgebieden Rammegors, Van Haaftenpolder en Slikken van de Heen is de achtergronddepositie lager dan de kritische depositiewaarde van de (potentieel) voorkomende habitattypen. In Rammegors en Van Haaftenpolder betreft het, het potentieel voorkomen van H1310 A (KDW 1643) en H1330B (KDW 1571). De achtergronddepositie (2012) is < 1480 mol N/ha/jr. In de Slikken van de Heen betreft het H2190B (KDW 1429). De achtergronddepositie (2012) is hier < 1270 mol N/ha/jr. Het voorkomen van de habitattypen is bepaald op basis van het Doelendocument Deltawateren. In de andere deelgebieden liggen de wegen op grote(re) afstand van de habitattypen en/of zijn geen gevoelige habitattypen aanwezig. Significant negatieve effecten op de Oosterschelde en het Krammer-Volkerak worden dan ook uitgesloten.


Brabantse Wal

Slechts een deel van de Brabantse Waal is als habitatrichtlijngebied aangewezen. Dit gebied, met daarbinnen de kwalificerende habitattypen en stikstofgevoelige habitatsoorten is op ruime afstand (> 3 km) van de snelwegen gelegen. Binnen het Vogelrichtlijngebied zijn kwalificerende broedvogels ook gevoelig voor stikstofdepositie. Zij zijn wel op kortere afstand van de snelwegen aanwezig. Voor habitat- en vogelrichtlijnsoorten is geen KDW vastgesteld. Wessels en Tuitert (2011) hebben in opdracht van Rijkswaterstaat (Dienst Verkeer en Scheepvaart) een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de stikstofgevoeligheid van VR- en HR-soorten. Daarnaast hebben Alterra en SOVON (Alterra-rapport 2359) in 2012 onderzoek uitgevoerd in opdracht van de provincie Noord-Brabant. Dit onderzoek gaat specifiek in op de effecten van stikstof op vogelsoorten in VR-gebieden in de autonome situatie in Noord-Brabant. Uit deze rapporten volgt dat van alle vogelsoorten de zwarte specht gevoelig is voor stikstofdepositie en leefgebied heeft in de omgeving van de snelwegen.


Overschrijding van de KDW kan leiden tot een verergering van de reeds ingezette vergrassing (als gevolg van vermesting en verdroging (Provincie Noord-Brabant, 2010 en Alterrarapport 2359), waardoor het aantal kolonies van de rode bosmier op de open plekken in het bos kan verminderen. Hierdoor kan het voedselaanbod van zwarte specht verslechteren.


Binnen 1 km van de snelweg (invloedssfeer van de geringe toename van de verkeersintensiteiten, ca. 200 mvt/weeketmaal) zijn nauwelijks open plekken aanwezig. Het betreft een oppervlak van circa 20 ha. Het totale oppervlak leefgebied van de zwarte specht betreft zo'n 3.764 ha, waarvan 3.098 ha stikstofgevoelig is (Alterrarapport 2359). Het totale Vogelrichtlijngebied is 4.795 ha. Door de ontwikkeling van de lege percelen op het bedrijventerrein neemt in 0,53% van het totale leefgebied en in 0,65% van het stikstofgevoelige leefgebied de depositie toe.


In de Brabantse Wal zijn beheersmaatregelen genomen om voldoende open plekken in stand te houden door middel van kleinschalig bosbeheer in plaats van grote kapvlakten. Hier slaagt men voorlopig in, zodat er ook voor rode bosmieren ten minste net zo veel open plekken in stand gehouden worden als in het verleden. Dit is voldoende om ook de populatie rode bosmieren op peil te houden voor de zwarte specht (Provincie Noord-Brabant, 2010). Daarnaast wordt gezorgd voor voldoende dood hout. Beide maatregelen (voldoende dood hout en open plekken) zijn verankerd in het beheer en daarmee wordt voldaan aan deze voorwaarden voor het halen van de instandhoudingsdoelstelling. De aantallen zwarte specht zijn volgens Natuurmonumenten ook vrij stabiel (Alterrarapport 2359).

De toename van de stikstofdepositie als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan vindt plaats in een dusdanig klein deel van het leefgebied van de zwarte specht (maximaal 20 ha of 0,53%) dat dit mede gezien het gevoerde beheer niet zal leiden tot een verslechtering van de broedvogelstand van de zwarte specht. Er is dus geen sprake van (significante) effecten.


In theorie kan de flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt leiden tot toename van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied als gevolg van de toename van de verkeersintensiteiten. In de praktijk is dit echter niet mogelijk, omdat voor ontwikkelingen die leiden tot een significant negatief effect geen vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt verleend. De bedrijven die zich vestigen zullen ook bij de daadwerkelijke bouwaanvraag aan moeten tonen dat voldaan wordt aan de Natuurbeschermingswet 1998.

Op dit moment wordt gewerkt aan de landelijke Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). De PAS moet er voor zorgen dat er in en rond de Natura 2000-gebieden weer ruimte komt voor economische ontwikkeling, terwijl tegelijkertijd de natuurkwaliteit in die gebieden behouden blijft of beter wordt. De PAS moet uiteindelijk in zijn definitieve vorm wettelijk worden gekaderd. Tot die tijd moet elke toename aan stikstof op Natura 2000-gebieden worden getoetst in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.

Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Ffw niet optreden.

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen concrete ontwikkelingen voorzien. De Ffw staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

In het bestemmingsplan zijn wel onbenutte bouwmogelijkheden aanwezig, dit kan in de toekomst leiden tot ontwikkelingen. Hieronder is aangeven waar bij deze mogelijke toekomstige ontwikkelingen rekening moet worden gehouden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden tussen 15 maart en 15 juli (bron:www.vogelbescherming.nl).
  • Voorafgaand aan een ontwikkeling dient nagegaan te worden of sprake is van potentieel leefgebied voor de tabel 2- en 3-soorten en broedvogels met vaste nesten. In dat geval is nader veldonderzoek noodzakelijk. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het onderzoekseizoen, dat over het algemeen tussen maart en oktober ligt.