direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Molenstraat ong. Westdorpe
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing van een agrarisch akkerbouwbedrijf van de Molenstraat 60 naar een locatie aan de Molenstraat ongenummerd te Westdorpe. De reden voor deze bedrijfsverplaatsing is de verdubbeling van de N62 (Tractaatweg), de verbinding tussen de A58 met Belgie in noord-zuidrichting. Het nieuwe knooppunt Molenverkorting komt over de huidige locatie aan de Molenstraat 60 te liggen. De huidige locatie is bij de vaststelling van het bestemmingsplan 'Verdubbeling Tractaatweg' al wegbestemd. In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

1.2 Plangebied

De planlocatie is gelegen in het buitengebied tussen de kernen Westdorp en Oude Polder. Het plangebied wordt begrensd door de Molenstraat, een bestaande watergang en de omliggende agrariche gronden. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Sas van Gent, sectie K, nummer 966. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0001.jpg" Topografische kaart.
Bron: www.opentopo.nl

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 juni 2013 van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Molenstraat gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0002.jpg"

Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Terneuzen
In onderhavige situatie is sprake van een verplaatsing van een akkerbouwbedrijf. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied". Aangezien ter plaatse een bouwvlak ontbreekt is het niet toegestaan om bedrijfsgebouwen op te richten. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het toekennen van nieuwe bouwvlakken. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Op 15 maart 2016 spraken het college van burgemeester en wethouders uit, medewerking te willen verlenen aan het initiatief tot het verplaatsen van het bedrijf naar een nieuwe locatie aan de Molenstraat te Westdorpe. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en nader ingegaan op handhaving.
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
  • 6. Hoofdstuk 7 bevat een beschrijving van de procedure. Hierin wordt per status van het plan beschreven wat de procedurestappen zijn.
  • 7. Hoofdstuk 8 bevat een beschrijving van de ingekomen (inspraak)reacties. Hierin is opgenomen welke reacties zijn ingekomen op het voorliggende plan en op welke manier deze reacties zijn verwerkt.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De planlocatie is gelegen aan de Molenstraat en is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Terneuzen. Het ligt in het open polderlandschap van de Canisvliet Binnenpolder. Deze jonge polder kenmerkt zich door grootschalige rechthoekige verkaveling.

De omgeving van de planlocatie bestaat uit agrarische gronden. In de directe omgeving zijn geen erven van derden gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ruim 700 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit bouwland. Ter plaatse is geen bebouwing aanwezig. De Molenstraat is ter hoogte van het plangebied aan weerszijden voorzien van een bomenrij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een agrarisch bedrijf op te richten. De nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd ten zuidwesten van de Molenstraat. De bedrijfslocatie ligt tegen een bestaane watergang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0004.png"

Gewenste situatie.
Bron: F. Schirris

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0006.png"

Details en maatvoering
Bron: F. Schirris

De bebouwing ten behoeve van het akkerbouwbedrijf bestaat uit een tweetal bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning met een vrijstaand bijgebouw. Het meest noordelijke bedrijfsgebouw wordt ingericht als bewaarloods. Binnen het gebouw worden hiervoor een drietal koelcellen gerealiseerd (E, F en G op bovenstaade tekening. Ten zuiden van de bewaarloods wordt een wertuigloods gerealiseerd. In deze loods wordt tevens een werkplaats ingericht. Ten slotte wordt tussen de wertuigloods en de watergang een bedrijfswoning met een vrijstaand wagenhuis gererealiseerd.

Het bedrijf wordt middels een tweetal inritten ontsloten op de Molenstraat. Het privéverkeer en het landbouwverkeer worden op het erf gescheiden. Tussen de twee bedrijfsgebouwen is voldoende manouvreerruimte voor landbouwvoertuigen voorzien.

Het bedrijf wordt nagenoeg rondom de bedrijfsgebouwen voorzien van een houtsingel als landschappelijke inpassing. Door deze singel wordt het bouwvolume van de bedrijfsgebouwen gebroken en worden de gebouwen zorgvuldig ingepast in het landschap. Het inrit naar de bedrijfswoning wordt gemarkeerd met een rij lindes. De aan het erf grenzende watergang wordt verbreed. Aan de wegzijde wordt een blusvijver gerealiseerd die in verbinding staat met deze watergang.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Ektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

Het ruimtelijke beleid van de Provincie is verwoord in het omgevingsplan en de ruimtelijke verordening.

De onderstaande thema's uit het provinciaal beleid zijn van toepassing op dit initiaitief.

Grondgebonden landbouw

Voor de grondgebonden landbouw wil de Provincie zoveel als mogelijk de 'eigenschaligheid' van agrarische ondernemers bevorderen. Onder eigenschaligheid wordt verstaan dat agrarische ondernemers inzetten op een verdere ontwikkeling van het agrarisch bedrijf die het beste aansluit bij de ondernemer, de omgeving, de afzetmarkt en de toegevoegde waarde die bij het desbetreffende bedrijf kan worden gerealiseerd. Afhankelijk van de bestaande bedrijfsstructuur zijn daarbij aspecten als schaalvergroting, verbreding, deeltijd-landbouw of combinaties daarvan aan de orde.

De inzet op vitaliteit en innovatie vraagt om een invulling door ondernemers. Daarvoor wordt in het algemeen ruimte geboden. De doelstelling om omgevingskwaliteiten veilig te stellen en waar gewenst uit te bouwen wordt daarbij betrokken. Vooral de grondgebonden landbouw zal te maken krijgen met de wijzigingen in het Europees Landbouwbeleid (GLB). Om de ondernemers in het noodzakelijke veranderingsproces te ondersteunen wil de Provincie dit proces faciliteren door:

  • Het bieden van een nader in te vullen stimulerend kader voor de landbouw, waar op basis van de aanwezige omgevingskwaliteiten de meest geschikte ontwikkelingen worden aangegeven (zoals beschikbaarheid zoetwater, mogelijkheden groene/blauwe diensten)
  • Een daarop afgestemd stimulerings- en subsidiebeleid. Beschikbare middelen worden met prioriteit toegekend aan kansrijk geachte ontwikkelingen.
  • Inzet van de Zeeuwse grondbank, kavelruil instrumentarium, etc.

Agrarische Adviescommissie Zeeland (AAZ)

Met het oog op het ontbreken van specifieke agrarische deskundigheid bij zowel Provincie als de Zeeuwse gemeenten is in 1998 een convenant afgesloten tot instelling van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (AAZ). De adviezen van de AAZ zijn van grote betekenis bij de gemeentelijke planologische afweging.

Agrarisch vestigingsbeleid

In de afgelopen periode is een groot aantal agrarische bedrijven gestopt. Een proces dat de komende planperiode doorzet. Vrijkomende agrarische bebouwing wordt hergebruikt door andere (nieuwe) agrarische ondernemers, herbestemd of gesaneerd. Door het afnemend aantal agrarische ondernemers zijn nieuwe agrarische bouwblokken niet noodzakelijk. Hiervoor worden géén mogelijkheden geboden. Op bovenstaande zijn de volgende uitzonderingen van toepassing:

Bij verplaatsing van een agrarisch bedrijf binnen een gemeente of regio kan een nieuw bouwblok worden gerealiseerd. Voorwaarde hierbij is dat op het oude bouwblok ten minste alle agrarische opstallen worden gesaneerd en herbouw hiervan wordt tegengegaan of, ingeval van cultuurhistorische waardevolle bebouwing, op adequate wijze wordt herbestemd.

Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. Hierbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

De desbetreffende gemeente kan aantonen dat er géén vrijkomende agrarische bouwblokken beschikbaar zijn.

Uit een advies van de AAZ blijkt de bedrijfseconomische noodzaak. Een bijdrage wordt geleverd in de sanering van agrarische opstallen elders.

De volgende conclusie komt uit het advies van AAZ:

"De adviescommissie constateert dat voorliggend agrarisch bedrijf een bovengemiddelde omvang heeft. Het bedrijf beschikt over een uitvoerige mechanisatie die primair ten dienste staat van het eigen bedrijf, en die daarnaast wordt ingezet voor de neventak agrarisch loonwerk. De gevraagde bedrijfsbebouwing in de vorm van beide loodsen omvat circa 3.500 m². Op basis van de omvang van de bedrijfvoering is bedrijfsbebouwing in deze omvang noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering."

Mede gelet op het langere termijnperspectief van de bedrijfsvoering waarbij rekeing moet worden gehouden met een zekere verdere ontwikkeling ervan, kan het opnemen van ontwikkelruimte voor bedrijfsbebouwing binnen de contouren van het bouwvlak worden onderschreven.

Gelet hierop en gelet op de gewenste ruime opzet van de verharding en de positionering van de beoogde landschappelijke inpassing binnen de begrenzing van het bouwvlak is de Agrarische Adviescommissie Zeeland van oordeel dat de verruiming van het bouwvlak tot 2 ha noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering".

Het volledige advies is opgenomen in bijlage 1.

Deze agrarische ondernemer kan zijn bedrijf passend ontwikkelen op de nieuwe locatie aan de Molenstraat in Westdorpe. Tegelijkertijd wordt een maatschappelijke meerwaarde geleverd doordat met de verplaatsing de aanleg van nieuwe infrastructuur mogelijk wordt gemaakt.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan Buitengebied

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen, vastgesteld door de gemeenteraad op 7 juli 2015, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Molenstraat gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0007.jpg"

Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Terneuzen

Uitgangspunt van het bestemmingsplan is het bieden van ontwikkelingsruimte aan de grondgebonden land- en tuinbouw. In de voorheen geldende bestemmingsplannen was de mogelijkheid opgenomen voor het realiseren van nieuwe agrarische bouwvlakken. In het Omgevingsplan wordt slechts in uitzonderingssituaties ruimte geboden voor het realiseren van nieuwe bouwvlakken, te weten als er sprake is van een knelpunt in verband met ruimtegebruik en/of milieuhinder. Het gaat in casu altijd om zeer specifieke gevallen waarbij maatwerk noodzakelijk is. Dit is dan ook de reden dat geen mogelijkheden voor nieuwe bouwvlakken in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Indien er in de toekomst behoefte mocht zijn kan hiervoor een aparte planologische procedure worden gestart.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Het plangebied waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als een gedeelte van een landbouwperceel. In het verleden is binnen het plangebied een sloot gedempt.

In het kader van de grondoverdracht is een bodemonderzoek over het gehele perceel uitgevoerd conform de norm NEN 5740. Hieruit blijkt dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt zijn voor de nieuwe functies. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan een gedempt kreekgebied, een obstructie (hoogte/laagte) en een sloot. Er is geen vervolgonderzoek noodzakelijk en ook nader te nemen maatregelen zijn niet nodig. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een akkerbouwbedrijf opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een akkerbouwbedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het akkerbouwbedrijf mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 30 meter (voor geluid). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ruim 700 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten, zoals een bedrijfswoning, worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen. In de directe omgeving zijn echter geen inrichtingen (bedrijven) van derden gelegen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied.

Dit plan voorziet in de vestiging van een akkerbouwbedrijf. De Wet geurhinder en veehouderij is niet van toepassing.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.4.1 Uitbreiding van verkeersbewegingen

In onderhavig geval is sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijn stof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m3. Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m3 met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.

Een akkerbouwbedrijf genereert circa 15 verkeersbewegingen per etmaal. Het is de verwachting dat dit ook voor onderhavig bedrijf geldt. Aangezien bovengenoemde grens van 3% pas bij een toename van circa 1.100 motorvoertuigen/etmaal wordt overschreden (zo blijkt uit ervaring), is luchtkwaliteitsonderzoek niet noodzakelijk. Er is volstaan met het invullen van de NIBM-rekentool. Aangezien dit een worst-case berekening betreft is uitgegaan van een dubbel aantal verkeersbewegingen waarbij het aandeel vrachtverkeer op 90% is gezet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.BPBG19-VG01_0008.png"

Uit toepassing van de NIBM-tool blijkt dat ook bij een worst-case berekening de bijdragen ver onder de grens voor "Niet in Betekende Mate" ligt.

4.1.4.2 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.

In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

In onderhavig geval wordt een gevoelig object opgericht. Door middel van de 'monitoringstool' en de 'saneringstool' van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) kan de achtergrondconcentratie in beeld worden gebracht. Hieruit blijkt dat ter plaatse van de planlocatie een goed woon- en leefklimaat heerst. Hiermee kan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk worden gemaakt, zonder dat sprake is van een slecht woon- en leefklimaat. De voorgenomen ontwikkeling zal, zoals is aangetoond in voorgaande paragrafen, ook niet leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

In de onderhavige situatie is sprake van de oprichting van een akkerbouwbedrijf. De richtafstand uit de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' bedraagt voor geluid 30 meter. Het dichtsbijgelegen geluidsgevoelig object ligt op een afstand van meer dan 700 meter van het te vestigen akkerbouwbedrijf. Op een dergelijke afstand is met zekerheid geen geluidseffect meer te verwachten. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wordt dan ook niet nodig geacht.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfswoning opgericht. De gevelbelasting op een woning ten gevolge van wegverkeerslawaai mag niet hoger zijn dan de wettelijke norm van 48 deciBell (dB). Het oprichten van een bedrijfswoning is mogelijk op een afstand van 20 meter uit de as van de weg. Gelet op de geringe verkeersintensiteit van de Molenstraat is op deze afstand geen overschrijding van de maximale gevelbelasting te verwachten. Een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig.

Gelet op het voorgaande vormt het aspect geluid geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die onder de werking van het besluit vallen (bron: Risicokaart Zeeland). Het plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar van leidingen voor transport van gevaarlijke stoffen die onder het besluit externe veiligheid buisleidingen vallen. Door de minimale toename van het aantal personen binnen het invloedsgebied van de leidingen is ook het groepsrisico geen probleem.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.7.2 Dit plan

Dit plan voorziet in de vestiging van een akkerbouwbedrijf. Een akkerbouwbedrijf is niet m.e.r.(beoordlings)-plichtig. In dit bestemmingsplan zijn echter de regels van het vigerende bestemmingsplan overgenomen. Dit plan maakt ook binnen ieder agrarisch bouwvlak de vestiging van een grondgebonden veehouderij mogelijk. In de regel gaat het daarbij om melkveehouderijbedrijven. Voor de melkveehouderij geldt de beoordelingsplicht vanaf een toename van 200 melkkoeien (incl. bijbehorend jongvee). Gelet op de theoretische mogelijkheid om ter plaatse een melkveehouderij te kunnen vestigen is dit meegenomen in de beoordeling.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

1. Kenmerken van het project:

Het betreft een project van lokale omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid meststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

2. Plaats van het project:

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor de vestiging van een agrarisch bedrijf.

3. Kenmerken van het potentiële effect:

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving indien in de toekomst ooit omgeschakeld zou worden naar een melkveehouderij. Het dichtsbijgelegen Natura2000-gebied Canisvliet ligt op circa 1.800 meter en is gevoelig voor stikstofdepostitie. De bijdrage aan de stikstofdepositie van het gebied blijkt uit een berekening in Aerius onder de 3 mol/ha/jaar te liggen bij een keuze van een emissiearm vloersysteem. Daarmee is de vestiging van een melkveehouderij met 200 melkkoeien en bijbehorend jongvee op dit moment vergunbaar binnen de regels zoals verwoord in de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).

In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er een provinciaal natuurnetwerk dat in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. Dit natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het natuurnetwerk draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

De planlocatie ligt niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1.800 meter van de planlocatie. Op een dergelijke afstand zijn geen negatieve effecten te verwachten ten gevolge van het vestiging van een akkerbouwbedrijf. Ook is het plangebied niet in of nabij het provinciale natuurnetwerk gelegen. Gebiedsbescherming vormt dan ook geen belemmering voor dit plan

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de planlocatie bestaat uit een bestaande akker en is regelmatig in beroering tengevolge van dit gebruik. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het plangebied is geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

Tenslotte wordt opgemerkt dat in het kader van dit plan geen bestaande watergangen worden vergraven of gedempt. Negatieve effecten op beschermde vissen zijn dan ook niet te verwachten.

Gelet op het voorgaande zijn geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten.

4.3 Verkeer en parkeren

De planlocatie wordt voorzien van een tweetal inritten welke aansluiten op de Molenstraat. Ter hoogte van de inritten is sprake van een overzichtelijke verkeerssituatie. Op het erf is zowel ter plaatse van de bedrijfswoning als ter plaatse van de bedrijfsgebouwen voldoende ruimte voor het parkeren en manouvreren met personenauto's danwel landbouwverkeer.

De bestaande bedrijfslocatie aan de Molenstraat 60 is eveneens ontsloten op de Molenstraat. De bedrijfsverplaatsing brengt dan ook geen extra verkeersbewegingen mee op deze straat. Bovendien liggen de landbouwgronden van het akkerbouwbedrijf hoofdzakelijk rond de nieuwe bedrijfslocatie. Dit voorkomt dat langzaam landbouwverkeer grote afstanden af moet leggen over regionale wegen met alle bijkomende negatieve effecten op de doorstroming van deze wegen. Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.4 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

In opdracht van de gemeente Terneuzen heeft Artefact! Advies en Onderzoek in Erfgoed in april en mei 2016 een archeologisch bureauonderzoek en invenstariserend veldonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied (zie bijlage 3) . Uit dit onderzoek blijkt dat binnen het plangebied vindplaatsen uit de Prehistorie tot Middeleeuwen aangetroffen kunnen worden in en op het Laagpakket van Wierden. Voor wat betreft de Roemeinse tij en Middeleeuwen kunnen deze vindplaatsen in het zuiden van het plangebied eveneens aangetroffen worden in het daar aanwezige Basis-/Hollandveen. Vindplaatsen uit de Vroege Prehistorie kunnen aangetroffen worden in de in het Laagpakket van Wierden aanwezige paleosol. Voor vindplaatsen op het niveau van het Laagpakket van Walecheren geldt een lage verwachting voor het volledige plangebied. Archeologische waarden kunnen worden aangetroffen vanaf 0,40 meter beneden maaivel in het noorden van het plangebied tot 1 meter beneden dveld in het zuiden van het plangebied. Met betrekking tot het plangebied wordt dan ook aanbevolen in het nieuwe bestemmingsplan een dubbelbestemmingswaarde archeologie op te nemen. Voor het noorden van het plangebied dient deze dubbelbestemmingswaarde vastgelegd te worden voor het niveau vanaf 0,50 meter beneden maaiveld. Voor het zuiden van het plangebied kan de ondergrens bijgesteld worden tot een diepte van 1 meter beneden maaiveld. Gelet op de uitkomsten van het archeologisch onderzoek zal bij de bouw van de nieuwe gebouwen archeologische begeleiding plaatsvinden.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

Het plangebied valt onder het beheer van het Waterschap Scheldestromen. Het Waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van het binnendijkse oppervlaktewater in Zeeland. Doel van het waterbeheer is het bereiken en in stand houden van een goede toestand van dit oppervlaktewater. Zowel wat de waterkwaliteit betreft als de waterkwantiteit.

De doelen van het waterschap staan beschreven in het waterbeheerplan, waarbij een indeling is gemaakt in de thema’s stedelijk waterbeheer, emissiebeheer in het landelijk gebied, (afval)waterketen, beheer en onderhoud, duurzame watersystemen, exotenbestrijding, waterhuishouding, recreatief

medegebruik.

4.5.3 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Het plangebied bevindt zich aan Molenstraat en bestaat volledig uit landbouwgrond. Het bestaande bedrijf aan de Molenstraat 60 wordt beëindigd. Op deze locatie is 4.500 m² verhard oppervlak (bebouwing en erfverharding) aanwezig.

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe locatie aan de Molenstraat voor een akkerbouwbedrijf. Hierbij zal 7.499 m2 aan nieuw verhard oppervlak (gebouwen en erfverharding) worden gerealiseerd.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Het plan moet voldoende ruimte bieden voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Daarnaast moet sprake zijn van een voldoende hoog bouwpeil om inundatie vanuit oppervlaktewater in maatgevende situaties te voorkomen. De waterberging moet voldoen aan de capaciteit om 75 liter per m2 verhard oppervlak te kunnen bergen. Rekeninghoudend met de gevolgen van klimaat-verandering en de kans op extreme weersituaties.

De toename van verharding bedraagt circa 3.000 m². Zowel de te saneren locatie en de nieuwbouwlocatie liggen immers in hetzelfde peilgebied. Hiervoor is compensatie gewenst, want bestemmingsplanwijziging. Het volume aan te leggen compensatieberging = 3000 X 0,075 = 225 m3.

In dit peilgebied is de bergende schijf T100 – lokaal praktijkpeil zomer = 0,46 – (-0,25) = 0,71 meter.

Dus de oppervlakte van de compensatieberging moet hier zijn 225 m³ / 0,71 m = 317 m².

De aanwezige watergang oostelijk van het perceel wordt uitgebaggerd en geheel op de oorspronkelijke eigendomsgrens hersteld. Hierdoor ontstaat voldoende waterbergend vermogen om aan de bergingsbehoefte te voldoen.

Ten aanzien van het peil voor de nieuwe bebouwing adviseert het waterschap een hoogte van 76 centimeter boven NAP het overige maaiveld mag circa 30cm onder wegniveau liggen. Dit advies van het waterschap wordt overgenomen.

4.5.4 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

Er wordt een septictank aangelegd, omdat de locatie niet is voorzien van riolering. Het huishoudelijk afvalwater en het bedrijfsafvalwater wordt op deze septictank geloosd. Hemelwater van de bedrijfsloodsen wordt rechtstreeks afgevoerd naar het oppervlaktewater. Hemelwater van de bedrijfswoning en van het verharde deel van het bedrijfserf wordt via een bezinkput op de leiding geloosd die na bezinking het water van de septictank loost op het oppervlaktewater.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is voor dit plan een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn.

Verder is ook eventuele planschade in de overeenkomst geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzins verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Terneuzen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Terneuzen.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels: 
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels: 
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels: 
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de regels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.3.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Agrarisch' en is voorzien van een bouwvlak waarbinnen de beoogde bedrijfsbebouwing en in een bedrijfswoning mag worden opgericht. Ten aanzien van de inhoud van de regels is aansluiting gezocht bij het vigerende bestemmingsplan. De voor dit plangebied relevante regels zijn uit dit plan overgenomen. Om te waarborgen dat de nieuwe locatie landschappelijk wordt ingepast is in artikel 3.4.2. een voorwaardelijke verplichting opgenomen.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 7 Procedure

Op het voorliggend plan is onverkort de Algemene Voorbereidingsprocedure van toepassing conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Wet van 4 juni 1992, houdende algemene regels van bestuursrecht.

Binnen de Algemene Voorbereidingsprocedure kent het plan de volgende fasen:

  • Voorontwerp
  • Ontwerp
  • Vastgesteld
  • Onherroepelijk

7.1 Voorontwerp

Nadat het concept van het plan is beoordeeld en aangepast kan worden overgegaan tot het opstellen van een voorontwerp bestemmingsplan. Dit voorontwerp is bedoeld als basis voor het beoordelen van de plannen door het College van Burgemeester en Wethouders. Tevens wordt een plan in de voorontwerp status aangeboden aan de Rijksdienst I&M-inspectie, de Provincie en het Waterschap in het kader van vooroverleg, als verplicht vanuit artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze instanties zijn bevoegd tijdens de termijn voor vooroverleg reacties op het plan te geven. Het voorontwerp heeft geen juridische status.

Een voorontwerp is niet altijd noodzakelijk. Er kan voor worden gekozen om meteen over te gaan op een ontwerpplan.

Het voorontwerp wordt, nadat de voornoemde instanties de gelegenheid hebben gehad in het kader van vooroverleg op het plan te reageren, 6 weken ter inzage gelegd waarbij eenieder in de gelegenheid wordt gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.

Na de terinzagetermijn van het voorontwerp wordt tijd gereserveerd om de eventuele reacties en zienswijzen te beantwoorden en aan te passen. Als het voorontwerp is aangepast wordt het ontwerpplan opgesteld en ter inzage gelegd.

7.2 Ontwerp

Na aanpassing van het voorontwerp en verwerking van eventuele reacties kan het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Het ontwerpplan heeft geen juridische status, maar dient deels al als toetsingskader voor nieuwe plannen. Echter moet een nieuw plan, als dit ook wordt getoetst op het ontwerpplan, vooralsnog aan het voorheen vigerend bestemmingsplan worden getoetst.

Het ontwerpplan wordt eveneens 6 weken voor eenieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. Tevens wordt de terinzagelegging aangekondigd in de Staatscourant. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.

Het ontwerpplan wordt ook digitaal ter inzage gelegd waarbij het moet voldoen aan de landelijke standaarden zoals gesteld in het IMRO2012, het SVBP2012 en de STRI2012.

Eenieder is in de gelegenheid een zienswijze in te dienen op een ontwerpbestemmingsplan.

Na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en verwerking van eventueel ingekomen zienswijzen neemt de gemeenteraad een besluit tot (eventueel gewijzigde) vaststelling van het bestemmingsplan.

7.3 Vastgesteld

Nadat het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen en er geen gegronde zienswijzen op het plan zijn ingekomen, of nadat de gegronde zienswijzen zijn verwerkt, neemt de gemeenteraad een besluit tot (gewijzigde) vaststelling van het plan. Hiervoor wordt een formeel raadsbesluit genomen en op papier gezet. Een vastgesteld plan is juridisch bindend en dient als toetsingskader voor nieuwe plannen en ontwikkelingen.

Na vaststelling van het plan komt het nog één maal ter inzage te liggen voor eenieder. Alleen belanghebbenden die een zienswijze op het ontwerpplan hebben ingediend worden hiermee in de gelegenheid gesteld nog beroep op het plan aan te tekenen bij de rechtbank.

De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. Tevens wordt de terinzagelegging aangekondigd in de Staatscourant. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.

Het vastgestelde plan wordt ook digitaal ter inzage gelegd waarbij het moet voldoen aan de landelijke standaarden zoals gesteld in het IMRO2012, het SVBP2012 en de STRI2012.

7.4 Onherroepelijk

Als de gestelde beroepstermijn is verlopen zal het plan, als er geen beroep is ingesteld, de status van onherroepelijk krijgen. Dit betekent dat het plan niet meer gewijzigd wordt en dat de regels van dat plan voor eenieder bindend zijn.

Een plan wordt pas onherroepelijk als ofwel geen bezwaar is ingediend, de bezwaren ongegrond zijn verklaard door de rechtbank en geen hoger beroep wordt ingesteld, als het hoger beroep ongegrond wordt verklaard of als het plan aan het bezwaar/beroep is aangepast.

Een onherroepelijk plan komt niet nogmaals ter inzage te liggen. Echter met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 is het voor gemeenten verplicht het plan digitaal voor eenieder beschikbaar te stellen.

Hoofdstuk 8 Inspraak en Reactie

8.1 Inspraak

Voor dit bestemmingsplan is, mede gelet op de afstand tot woningen van derden, geen inspraak gehouden.

8.2 Vooroverleg

Het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro van het voorontwerp van het bestemmingsplan Molenstraat is op 13 juli 2016 gestart.

Het voorontwerp van het bestemmingsplan is verzonden naar:

De volgende inhoudelijke reacties zijn van de vooroverlegpartners ontvangen.

Instantie   Inhoudelijke reactie   Antwoord gemeente  
Provincie Zeeland (brief d.d. 5 augustus 2016)   De plantoelichting moet aandacht besteden aan het advies van de AAZ, en de wijze waarop met dit advies is omgegaan   Hieraan is in de toelichting een afzonderlijke alinea gewijd worden (zie paragraaf 3.2).  
  De aanleg, het onderhoud en het beheer van de landschappelijke inpassing van het terrein moet publiekrechtelijk geregeld worden door in de planregels een voorwaardelijke verplichting op te nemen   Aan de planregels wordt een voorwaardelijke verplichting met betrekking tot de landschappelijke inpassing opgenomen (zie artikel 3.4.2).  
  Heeft het woord “groenelement” in artikel 3.1. onder o betrekking op de landschappelijke inpassing   Artikel 3.1 onder n en onder o zijn samengevoegd tot één artikellid dat luidt als volgt: “aan de bestemming ondergeschikte dagrecreatie met bijbehorende kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen”.

Er is een nieuw lid o ontstaan, luidend als volgt: “bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groenelementen ….en parkeervoorzieningen.

Het woord “groenelementen” slaat terug op de bestemming Agrarisch, en heeft betrekking op de landschappelijke inpassing, maar niet alleen daarop  
  Voor het agrarische bouwvlak wordt een bepaling gemist, zoals opgenomen in artikel 3.2.2. onder g   Aangenomen wordt dat gedoeld wordt op artikel 3.3.2, onder g, omdat artikel 3.2.2 niet voorkomt. Omdat de aanleg van groenvoorzieningen in de doeleindenomschrijving van artikel 3.1 onder o mogelijk is, wordt niet overwogen een met artikel 3.3.2 onder g vergelijkbare bepaling in 3.1 op te nemen. De aanlegmogelijkheid + de voorwaardelijke verplichting wordt voldoende geacht.  
Waterschap Scheldestromen (brief d.d.)   Geen inhoudelijke reactie ontvangen   Het plan is o.a. qua waterberging aangepast na overleg met het Waterschap. Vanuit die achtergrond is de veronderstelling gerechtvaardigd dat het plan uit een oogpunt van water(beheer) thans geen problemen oproept  
     
Veiligheidsregio Zeeland (brief d.d. 19 augustus 2016.)   Het plan laat geen nieuwe risicovolle inrichtingen toe. Ook ligt het plangebied niet binnen het invloedsgebied van een risicobron   De reactie geeft geen aanleiding tot het aanpassen van de toelichting dan wel de planregels van het voorontwerp van het bestemmingsplan.  
  Via de aanleg van een blusvijver wordt voldoende bluswater gerealiseerd. Hierdoor bevat het bestemmingsplan geen knel- of aandachtspunten meer