Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Hei en Boeicopseweg 42, Hei en Boeicop
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0707.WPHEBHeiBoeicpsw42-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De eigenaren van het perceel Hei- en Boeicopseweg 42 hebben bij de gemeente Zederik een verzoek ingediend om de bestemming van hun perceel te wijzigen van 'Agrarisch' naar 'Wonen'. Sinds 2005 vinden er op het perceel geen agrarische activiteiten meer plaats en wordt het perceel enkel nog gebruikt voor woondoeleinden. Wel is er vrijstelling verleend voor het verlenen van mantelzorg aan huis. Dit betekent dat in de woning twee huishoudens mogen wonen, de oorspronkelijke bewoners (nr. 42) en de bewoners die mantelzorg ontvangen (nr. 42A).
 
De bestemming van de gronden is momenteel geregeld in het bestemmingsplan 'Kernen Zederik'. In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch'. Voor gronden met deze bestemming is het, onder voorwaarden, mogelijk de bestemming te wijzigen naar 'Wonen'.
 
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik heeft op 7 april 2015 besloten in principe akkoord te gaan met het verzoek tot bestemmingswijziging. Voorwaarde is wel dat het verzoek nader onderbouwd moet worden op basis van de voorwaarden genoemd in artikel 3.6.2 van het geldende bestemmingsplan 'Kernen Zederik'. Voorliggend wijzigingsplan bevat de benodigde onderbouwing hiervoor.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan ligt in het bebouwingslint aan de noordzijde van de Hei- en Boeicopseweg, in de kern Hei- en Boeicop (gemeente Zederik), op nr. 42. De volgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (rode druppel)
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
1.3 Geldend bestemmingsplan
In het geldende bestemmingsplan 'Kernen Zederik', vastgesteld op 27 mei 2013, is in artikel 3.6.2 een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen. Door middel van deze bevoegdheid kan de bestemming agrarisch omgezet worden naar wonen. De initiatiefnemer wenst van deze mogelijkheid gebruik te maken om zodoende het plangebied aan te kunnen wenden voor reguliere burgerbewoning.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid uit de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevatten hoofdstuk 5 en 6 de economische uitvoerbaarheid van het plan respectievelijk de resultaten van overleg en inspraak.
 
Naast de voorliggende toelichting voorziet het wijzigingsplan in planregels en een verbeelding.

2 Het initiatief
De voorgenomen wijziging van de bestemming van 'Agrarisch' naar 'Wonen' wordt uitgevoerd binnen de bestaande bebouwing. Het bestaande agrarisch bouwvlak ter hoogte van nr. 42 en nr. 42A komt in zijn geheel te vervallen en er komt een kleiner bestemmingsvlak Wonen voor terug met een bouwvlak over de woning op nr. 42.
 
Hieronder een impressie van de bestaande (boerderij)woning op nr. 42 gezien in noordelijke richting. De mantelzorgwoning op nr. 42A bevindt zich in de deel achter deze woning:
 
 
Op onderstaande uitsnede van de kadastrale kaart is te zien dat de kadastrale perceelsgrens van de betrokken percelen (nr. 642 en nr. 643) dwars door de bebouwing van de boerderij loopt:
 
Ten westen van het plangebied bevindt zich een kerk (nr. 46) met daarachter een woning (nr. 44). Het perceel ten oosten van het plangebied heeft ook een agrarische bestemming (nr. 40) , maar hier is ook bij de gemeente geen (recente) milieuvergunning bekend.

3 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
3.1 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het wijzigen van de bestemming mogelijk te maken dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 3.6.2 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Kernen Zederik'. In de navolgende tekst wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
 
Wijzigingsbevoegdheid naar Wonen
Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de in artikel 3 lid 1 bedoelde gronden te wijzigen, voor zover het betreft de gronden gelegen binnen een bouwvlak, in de bestemming Wonen, met inachtneming van het volgende:
  1. voor bewoning mag worden gebruikt de ten tijde van bedrijfsbeëindiging bestaande bedrijfswoning(en) met dien verstande dat ter plaatse van een monument, de bestaande bebouwing voor bewoning aangewend mag worden indien dit noodzakelijk is voor de instandhouding van het pand;
  2. het aantal woningen dient beperkt te blijven tot het bestaande aantal woningen;
  3. de bestaande oppervlakte bijgebouwen/bedrijfsbebouwing mag blijven bestaan; in geval van nieuwbouw bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen 70 % van de gezamenlijke oppervlakte van gesloopte bijgebouwen met een minimum van 75 m²;
  4. de inhoud van de woning mag maximaal de inhoud bedragen van het huidige hoofdgebouw inclusief het aangebouwde bedrijfsdeel;
  5. buitenopslag niet is toegestaan;
  6. de aanwezige cultuurhistorische karakteristiek niet wordt aangetast;
  7. de omliggende agrarische bedrijven mogen niet in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
  8. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:
    1. de bodemkwaliteit ter plaatse geschikt is voor de beoogde bestemming(en);
    2. de voorkeursgrenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder, danwel een vóór vaststelling van het wijzigingsplan vastgestelde hogere grenswaarde, niet wordt overschreden;
    3. het wijzigingsplan niet in betekenende mate leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
    4. voldaan wordt aan het bepaalde in de Flora- en faunawet;
    5. geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden;
    6. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.
  9. de bevoegdheid in het geval van een monument niet eerder wordt toegepast dan dat advies is verkregen van de monumentencommissie.
Ad a) De bestaande bedrijfswoning (nr. 42) wordt gebruikt voor bewoning;
 
Ad b) Er is op dit moment één bedrijfswoning (nr. 42) en deze wordt omgezet naar één burgerwoning; Voor de mantelzorgwoning (thans bekend als 42A) heeft de gemeente in het verleden vrijstelling verleend. Hier wonen de ouders van de initiatiefnemer
 
Ad c) De bestaande oppervlakte aan bijgebouwen/ bedrijfsbebouwing blijft bestaan. Er vindt geen sloop danwel nieuwbouw plaats.
 
Ad d) De bestaande inhoud van de woning blijft gelijk aan de inhoud van het huidige hoofdgebouw inclusief de aangebouwde deel. Er vindt geen sloop danwel nieuwbouw plaats.
 
Ad e) Er vindt geen buitenopslag plaats. Dit is inherent aan de bestemming 'Wonen' en de daarbij behorende gebruiksbepalingen.
 
Ad f) De bestaande bebouwing blijft bestaan. Er vindt geen sloop danwel nieuwbouw plaats. Er is dan ook geen sprake van het aantasten van de aanwezige cultuurhistorische karakteristiek.
 
Ad g) In toelichting paragraaf 4.1.4 wordt aangetoond dat de omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
 
Ad h) In toelichting paragraaf 4.1 respectievelijk toelichting hoofdstuk 5 wordt aangetoond dat het plan uitvoerbaar is wat betreft de genoemde milieu- en omgevingsaspecten respectievelijk de economische uitvoerbaarheid.
 
Ad i) Er is geen sprake van een monument.
3.2 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college van burgemeester en wethouders kan dan ook door middel van voorliggend wijzigingsplan de bestemming wijzigen.

4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Gezien het feit dat het plangebied al jaren in gebruik is als burgerwoning en er dus alleen planologisch gezien een functionele wijziging plaatsvindt acht de gemeente een bodemonderzoek niet noodzakelijk. Ter plaatse wordt al jaren gewoond (in casu: de bedrijfswoning) en er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht.
 
Hiermee vormt het aspect bodem geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging.
 
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Aangezien het aantal woningen in het plangebied gelijk blijft aan de huidige situatie en het agrarisch bouwvlak komt te vervallen, zodat de bijbehorende verkeersbewegingen verdwijnen, zal de luchtkwaliteit planologisch gezien per saldo verbeteren. In de dagelijkse praktijk zal er echter geen verandering optreden. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging.
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De bestaande woning ligt op ruimte afstand van de Hei- en Boeicopseweg die onderdeel uitmaakt van een 30 km/ uur zone. Voor deze weg geldt daarom vanuit de Wet geluidhinder geen onderzoeksplicht voor geluidsgevoelige objecten. Omdat de verkeersintensiteit op de Hei- en Boeicopseweg laag is, kan er zodoende van uit worden gegaan dat er ten aanzien van het wegverkeerslawaai sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
4.1.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende (agrarische) bedrijven gevestigd. De bestemmingswijziging van het perceel mag geen hinder opleveren voor de bedrijfsvoering van deze omliggende bedrijven. Omgekeerd mogen bedrijven ook geen hinder opleveren voor het woonperceel. In het kader van voorliggend plan is met name het agrarisch bouwvlak ten oosten van het plangebied (nr. 40) van belang. Voor een dergelijk bedrijf is met name het aspect geur het meest hindergevende aspect.
 
In de Wet geurhinder en veehouderij is bepaald dat de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object, zoals een woning, binnen de bebouwde kom ten minste 100 m en buiten de bebouwde kom ten minste 50 m moet bedragen. De Wet geurhinder en veehouderij biedt echter de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. In dit kader heeft de gemeenteraad van de gemeente Zederik in het voorjaar van 2009 een geurverordening vastgesteld. In de verordening wordt voor een aantal gebieden een afstand van 50 m voor binnen de bebouwde kom voorgesteld en voor buiten de bebouwde kom zou een afstand van 25 m moeten gaan gelden. De gebieden waarop deze regeling van toepassing is zijn weergegeven op de kaart 'Gebiedsindeling geur'. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart.
 
Gebiedsindeling geur met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
 
Het plangebied ligt in de bebouwde kom, in een zone waarvoor de minimale afstand vanuit de Wet Geurhinder en Veehouder mag worden gehalveerd. Dit houdt in dat een afstand van 50 m tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object als acceptabel gezien kan worden.
 
De afstand tussen het meest nabijgelegen agrarisch bedrijfsgebouw binnen het agrarisch bouwvlak op nr. 40 en de woning op nr. 42 bedraagt circa 52,0 m. Hiermee wordt aan de vereiste richtafstand van 50 m voldaan. Navraag bij de gemeente leert dat er geen recente milieuvergunning is afgegeven voor het agrarische perceel op nr. 40 en dat ook hier sprake is van burgerbewoning. Bovendien ligt de burgerwoning op nr. 38 dichter bij de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel van nr. 40, zodat deze woning maatgevend is voor eventueel uit te voeren agrarische activiteiten. Tenslotte kan nog opgemerkt worden dat het een bestaande woning betreft die alleen van functie veranderd. Aan de feitelijke omstandigheden voor omliggende agrarische bedrijven veranderd dan ook niets.
 
De ligging nabij de veehouderij vormt daarmee geen belemmering voor de herbestemming van het perceel naar wonen. Voor het overige zijn er geen nabijgelegen bedrijven aanwezig. Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
 
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (zwarte cirkel)
 
De risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. In de toekomstige situatie zullen er daarnaast in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende (beperkt) kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig plan.
4.2 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.2.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.2.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
 
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
 
Waterbeheerplan 2010 - 2015
Vanaf 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010 - 2015 van kracht. Het beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
  • Maatregelen voor zwemwater;
  • Maatregelen voor de natuur:
    • in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
    • in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
    • in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
  • Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
  • Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.
 
4.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In deze waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Watercompensatie
Voorliggend wijzigingsplan betreft de bestemmingswijziging van een perceel, waarbij de functie van de bestaande gebouwen wijzigt van agrarisch naar wonen. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden gemoeid, waarmee er ook geen sprake is van een toe- of afname aan verharding. Compenserende maatregelen zijn niet noodzakelijk. Daarnaast ligt het plangebied niet binnen een kern- of beschermingszone van een waterkering.
4.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen. Met deze wijziging zijn geen bouwwerkzaamheden gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed hebben op de mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.4 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden en/ of bodemingrepen gemoeid. Mogelijk aanwezige archeologische waarden zullen zodoende niet aangetast worden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.5 Cultuurhistorie
Door wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1 januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf verplicht. In de toelichting van een ruimtelijk plan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
 
Planspecifiek
Zowel in het gebied van de gemeente Zederik dat onderdeel uitmaakt van de Alblasserwaard, als in het gebied dat onderdeel uitmaakt van de Vijfheerenlanden, kan aan het patroon van wegen, waterlopen en bebouwing nog duidelijk de ontginningswijze worden afgelezen. De laagveenontginningen zijn cultuurhistorisch van waarde omdat de oorspronkelijke ontginning- en verkavelingstructuur met watersysteem herkenbaar is gebleven. De daarbij behorende tiendwegen, kaden, eendenkooien, boerderijen, et cetera dragen bij aan het landschapsbeeld.
 
In de provinciale structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' is het plangebied niet aangewezen als waardevol cultuurhistorisch element of als landgoed. De provincie Zuid-Holland heeft in samenwerking met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de jongere bouwkunst geïnventariseerd (MIP = monumenten inventarisatieproject). In Zederik zijn in totaal 178 objecten in deze inventarisatie opgenomen, geen van deze objecten zijn in het plangebied gesitueerd. Tenslotte heeft de gemeentelijke monumentencommissie een inventarisatie opgesteld van cultuurhistorisch waardevolle elementen. Deze vormt de basis voor een gemeentelijke lijst met monumentale panden met bijbehorende monumentenverordening. Ook dit heeft niet geleid tot de aanwijzing van te beschermen gebouwen of structuren in het plangebied.
 
Gelet op de omgeving kan wel de bestaande verkavelingsstructuur als cultuurhistorisch worden aangemerkt. Het voorliggende initiatief heeft geen betrekking op dit aspect. Verder wordt de bestaande bedrijfswoning behouden, daarmee blijft de uitstraling naar het lint eveneens behouden. Mogelijke cultuurhistorische waarde van het lint worden ook niet aangetast worden door de ontwikkeling. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling.

5 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de planprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.

6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter visie gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf vrijdag 12 februari 2016 gedurende zes weken (tot en met donderdag 24 februari 2016) ter inzage gelgen bij de afdeling Publiekszaken in het gemeentehuis. Ook konden de documenten worden geraadpleegd via de gemeentelijke website of www.ruimtelijkeplannen.nl.
 
Er zijn geen zienswijzen ingediend in deze periode.