4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In
het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat
de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in
het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een
bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging
tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een
bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng
bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de
bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet
noodzakelijk.
Planspecifiek
Gezien
het feit dat het plangebied al jaren in gebruik is als burgerwoning en
er dus alleen planologisch gezien een functionele wijziging plaatsvindt
acht de gemeente een bodemonderzoek niet noodzakelijk. Ter plaatse
wordt al jaren gewoond (in casu: de bedrijfswoning) en er wordt geen
nieuwe bebouwing opgericht.
Hiermee vormt het aspect bodem geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging.
4.1.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2
µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen
doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven
te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve
vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling
niet in betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Planspecifiek
Aangezien
het aantal woningen in het plangebied gelijk blijft aan de huidige
situatie en het agrarisch bouwvlak komt te vervallen, zodat de
bijbehorende verkeersbewegingen verdwijnen, zal de luchtkwaliteit
planologisch gezien per saldo verbeteren. In de dagelijkse praktijk zal
er echter geen verandering optreden. Hiermee vormt het aspect
luchtkwaliteit geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging.
4.1.3 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,
verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen,
kinderdagverblijven).
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De
bestaande woning ligt op ruimte afstand van de Hei- en Boeicopseweg die
onderdeel uitmaakt van een 30 km/ uur zone. Voor deze weg geldt
daarom vanuit de Wet geluidhinder geen onderzoeksplicht voor
geluidsgevoelige objecten. Omdat de verkeersintensiteit op de Hei-
en Boeicopseweg laag is, kan er zodoende van uit worden gegaan dat er
ten aanzien van het wegverkeerslawaai sprake is van een goede
ruimtelijke ordening.
4.1.4 Milieuzonering
Het aspect
bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen
hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand
tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige
bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn
voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een
gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook
landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een
zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een
ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van
milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds
vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen
waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige
bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het
bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten
(bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen
aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In
de omgeving van het plangebied zijn verschillende (agrarische)
bedrijven gevestigd. De bestemmingswijziging van het perceel mag
geen hinder opleveren voor de bedrijfsvoering van deze omliggende
bedrijven. Omgekeerd mogen bedrijven ook geen hinder opleveren voor het
woonperceel. In het kader van voorliggend plan is met name het
agrarisch bouwvlak ten oosten van het plangebied (nr. 40) van belang.
Voor een dergelijk bedrijf is met name het aspect geur het meest
hindergevende aspect.
In
de Wet geurhinder en veehouderij is bepaald dat de afstand van de
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een
geurgevoelig object, zoals een woning, binnen de bebouwde kom ten
minste 100 m en buiten de bebouwde kom ten minste 50 m moet bedragen.
De Wet geurhinder en veehouderij biedt echter de mogelijkheid maatwerk
te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. In dit kader heeft
de gemeenteraad van de gemeente Zederik in het voorjaar van 2009
een geurverordening vastgesteld. In de verordening wordt voor een
aantal gebieden een afstand van 50 m voor binnen de bebouwde kom
voorgesteld en voor buiten de bebouwde kom zou een afstand van 25 m
moeten gaan gelden. De gebieden waarop deze regeling van toepassing is
zijn weergegeven op de kaart 'Gebiedsindeling geur'. De volgende
afbeelding toont een fragment van deze kaart.
Gebiedsindeling geur met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
Het
plangebied ligt in de bebouwde kom, in een zone waarvoor de minimale
afstand vanuit de Wet Geurhinder en Veehouder mag worden gehalveerd.
Dit houdt in dat een afstand van 50 m tussen de buitenzijde van een
dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object als
acceptabel gezien kan worden.
De
afstand tussen het meest nabijgelegen agrarisch bedrijfsgebouw binnen
het agrarisch bouwvlak op nr. 40 en de woning op nr. 42 bedraagt circa
52,0 m. Hiermee wordt aan de vereiste richtafstand van 50 m voldaan.
Navraag bij de gemeente leert dat er geen recente milieuvergunning is
afgegeven voor het agrarische perceel op nr. 40 en dat ook hier sprake
is van burgerbewoning. Bovendien ligt de burgerwoning op nr. 38 dichter
bij de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel van nr. 40, zodat
deze woning maatgevend is voor eventueel uit te voeren agrarische
activiteiten. Tenslotte kan nog opgemerkt worden dat het een bestaande
woning betreft die alleen van functie veranderd. Aan de feitelijke
omstandigheden voor omliggende agrarische bedrijven veranderd dan ook
niets.
De
ligging nabij de veehouderij vormt daarmee geen belemmering voor de
herbestemming van het perceel naar wonen. Voor het overige zijn er geen
nabijgelegen bedrijven aanwezig. Het aspect milieuzonering vormt
derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt
er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en
beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn
onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen,
kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het
plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als
grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour
is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten
binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor
beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits
goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5
contour.
Het groepsrisico
is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10,
100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun
aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon
voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken
is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt
weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van
aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat
een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het
groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving
van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan
bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het
Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving
worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het
besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een
minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende
ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden
tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het
Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit
algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd
die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking
tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende
ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze
structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de
bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1
januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het
plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te
verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit
externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan
transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en
een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van
het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden.
Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in
de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover
gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de
maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was
er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke
stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland
en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een
bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of
gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute
voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de
dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op
het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening
worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig
zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan
redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten
verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan
betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor
de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle
inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn,
is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een
fragment van deze kaart:
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (zwarte cirkel)
De
risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het plangebied
geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen of transportroutes gevaarlijke
stoffen aanwezig zijn. In de toekomstige situatie zullen er
daarnaast in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten
worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende (beperkt)
kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen. Het aspect externe
veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van
onderhavig plan.
4.2 Waterhuishouding
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.2.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal
Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes
(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.2.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het
speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam
en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te
kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal
kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam
terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap
Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden
tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse
overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van
een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het
lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg
van duurzaamheid.
In
het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap
verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam
waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het
een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een
toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom
is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de
taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische
middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer,
muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering,
vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de
verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over
de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010 - 2015
Vanaf
22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010 - 2015 van kracht. Het
beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat
alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit,
waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande
beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook
nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
De
nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de
komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied
in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire
waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het
watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere
doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de
KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in
de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral
de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen
het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de
waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de
ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur
te verbeteren.
4.2.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In deze waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten
van een eventueel overleg opgenomen.
Watercompensatie
Voorliggend
wijzigingsplan betreft de bestemmingswijziging van een perceel,
waarbij de functie van de bestaande gebouwen wijzigt van agrarisch naar
wonen. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden gemoeid,
waarmee er ook geen sprake is van een toe- of afname aan
verharding. Compenserende maatregelen zijn niet noodzakelijk. Daarnaast
ligt het plangebied niet binnen een kern- of beschermingszone van een
waterkering.
4.3 Ecologie
Bij ruimtelijke
ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden
ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie
soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader
van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend
netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande
natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones.
De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het
Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden,
versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en
een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van
belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en
faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse
planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op
het in stand houden van populaties van soorten die bescherming
behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten
aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de
wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden
om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet
een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid
3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve
gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er
compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt
voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende
beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden
bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien
deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar
is.
Planspecifiek
Het initiatief
betreft enkel een bestemmingswijziging van agrarisch
naar wonen. Met deze wijziging zijn geen bouwwerkzaamheden
gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed hebben op de mogelijk
aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een ecologisch
onderzoek is niet noodzakelijk.
4.4 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en
Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
Planspecifiek
Het
initiatief betreft enkel een bestemmingswijziging van
agrarisch naar wonen. Met deze wijziging gaan geen
bouwwerkzaamheden en/ of bodemingrepen gemoeid. Mogelijk aanwezige
archeologische waarden zullen zodoende niet aangetast worden. Het
uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.5 Cultuurhistorie
Door
wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1
januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf
verplicht. In de toelichting van een ruimtelijk plan dient een
beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het
gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of
te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en
vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder
te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten
historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden
meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde
als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Planspecifiek
Zowel
in het gebied van de gemeente Zederik dat onderdeel uitmaakt van de
Alblasserwaard, als in het gebied dat onderdeel uitmaakt van de
Vijfheerenlanden, kan aan het patroon van wegen, waterlopen en
bebouwing nog duidelijk de ontginningswijze worden afgelezen. De
laagveenontginningen zijn cultuurhistorisch van waarde omdat de
oorspronkelijke ontginning- en verkavelingstructuur met watersysteem
herkenbaar is gebleven. De daarbij behorende tiendwegen, kaden,
eendenkooien, boerderijen, et cetera dragen bij aan het
landschapsbeeld.
In
de provinciale structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' is het
plangebied niet aangewezen als waardevol cultuurhistorisch element of
als landgoed. De provincie Zuid-Holland heeft in samenwerking met
de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de jongere bouwkunst
geïnventariseerd (MIP = monumenten inventarisatieproject). In
Zederik zijn in totaal 178 objecten in deze inventarisatie opgenomen,
geen van deze objecten zijn in het plangebied gesitueerd.
Tenslotte heeft de gemeentelijke monumentencommissie een inventarisatie
opgesteld van cultuurhistorisch waardevolle elementen. Deze vormt de
basis voor een gemeentelijke lijst met monumentale panden met
bijbehorende monumentenverordening. Ook dit heeft niet geleid tot de
aanwijzing van te beschermen gebouwen of structuren in het plangebied.
Gelet
op de omgeving kan wel de bestaande verkavelingsstructuur als
cultuurhistorisch worden aangemerkt. Het voorliggende initiatief heeft
geen betrekking op dit aspect. Verder wordt de bestaande bedrijfswoning
behouden, daarmee blijft de uitstraling naar het lint eveneens
behouden. Mogelijke cultuurhistorische waarde van het lint
worden ook niet aangetast worden door de
ontwikkeling. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering
bij de voorliggende ontwikkeling.
5 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6,
eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het
Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid
van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk
besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van
plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de
Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het
wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het
project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in
verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van
de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de planprocedure
zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer
worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd
uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er
verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het
vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van
dit ruimtelijke plan is met het afsluiten van de anterieure
overeenkomst aangetoond.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van
artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in
artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het
geding zijn.
Het
ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter visie gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen
voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het
college zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het
wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende
deze termijn is er de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Zienswijzen
Het ontwerp
wijzigingsplan heeft vanaf vrijdag 12 februari 2016 gedurende zes
weken (tot en met donderdag 24 februari 2016) ter inzage gelgen
bij de afdeling Publiekszaken in het gemeentehuis. Ook konden de
documenten worden geraadpleegd via de gemeentelijke website of
www.ruimtelijkeplannen.nl.
Er zijn geen zienswijzen ingediend in deze periode.