Plan: | Tiendweg 5b Noordeloos |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0689.WP8017-vast |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Giessenlanden" van gemeente Giessenlanden ten behoeve van een vergroting van het ter plaatse aanwezige agrarische bouwvlak voor de gewenste uitbreiding van het daar gevestigde melkveehouderijbedrijf.
In hoofdstuk 3 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar in hoog tempo op. Daarnaast wil de initiatiefnemer de bedrijfsopvolgers (twee zoons) de kans geven melkveehouder te worden. Om de bedrijfsopvolgers een duurzaam en volwaardig agrarisch bedrijf na te laten met voldoende toekomstperspectief is uitbreiding noodzakelijk. Hiermee kan, ook op langere termijn, een volwaardige melkveehouderij met een gunstige concurrentiepositie in de markt en voldoende inkomen voor beide bedrijfsopvolgers blijven bestaan. De gewenste uitbreiding past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Om deze reden is een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk om de gewenste uitbreiding te realiseren.
In het vigerend bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van het agrarisch bouwvlak. Omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de noordkant van Noordeloos en wordt begrensd door de Tiendweg, kavelsloten en het agrarisch achterliggende landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Noordeloos, sectie C, nummers 150, 668 en 669. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Giessenlanden" van gemeente Giessenlanden, vastgesteld door de gemeenteraad op 27 juni 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Tiendweg 5b te Giessenlanden gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 7'. Tevens is op de planlocatie de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Giessenlanden; www.ruimtelijkeplannen.nl.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveehouderijbedrijf waarbij uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorschriften verbonden waaraan het plan moet voldoen. Deze voorschriften luiden als volgt:
" 3.7.2 Uitbreiding van het bouwvlak
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het agrarische bouwvlak te vergroten tot ten hoogste 2 ha, met inachtneming van het volgende:
Ad. a:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een reëel agrarisch bedrijf (1.500.000 kg melkrechten in eigendom). Na uitbreiding zal de omvang van het bedrijf toenemen waarbij voldoende toekomstperspectief wordt geboden (2.500.000 kg melkrechten in eigendom). Hiermee is sprake van een reëel agrarisch bedrijf.
Ad. b:
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij. Er is ter plaatse geen aanduiding 'intensieve veehouderij' opgenomen.
Ad. c:
De gemeente Giessenlanden vraagt geen externe adviezen meer aan voor particuliere projecten. Het is daarmee aan de aanvrager zelf om advies in te winnen bij een agrarisch deskundige of specialist. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een deskundige op het gebied van bouw en melkveehouderij gevraagd om een motivatie voor de voorgenomen ontwikkeling. Deze stelt het volgende:
"Bij de huidige bedrijfsopzet zijn een aantal aspecten die niet optimaal zijn. Dit betreft:
Er is sprake van twee bedrijfsopvolgers (twee zoons van de initiatiefnemer). Wens van de
initiatiefnemer is om door te groeien naar een omvang van 300 melk- en kalfkoeien en 200
stuks jongvee. Op basis van deze bedrijfsomvang is er voldoende inkomen, waarbij op
termijn de beide jonge ondernemers het bedrijf volledig overnemen."
Op basis van het gestelde door de betreffende deskundige kan worden gesteld dat sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak voor de betreffende ontwikkeling.
Ad. d:
De voorgenomen uitbreiding is milieuhygiënisch inpasbaar. Er worden met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bestaande bedrijven en bestemmingen. Dit is nader aangetoond en uitgewerkt in het hoofdstuk "Sectorale aspecten" (hoofdstuk 4).
Ad. e:
Er is geen sprake van een toename van het aantal woningen. Er zijn reeds 2 bedrijfswoningen aanwezig. Ook na de gewenste ontwikkeling zullen 2 bedrijfswoningen aanwezig zijn. Er is geen sprake van burgerwoningen ter plaatse.
Ad. f:
Er is geen sprake van aantasting van de aanwezige waarden. Dit is nader aangetoond en uitgewerkt in het hoofdstuk "Sectorale aspecten" (hoofdstuk 4).
Ad. g:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit plan is opgesteld door een landschapsdeskundige. Bij opstellen van het inrichtingsplan is rekening gehouden met de daar voorkomende aanwezige waarden. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 3.2.2). Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling, mede door een goede landschappelijke inpassing door een landschapsdeskundige, geen sprake zal zijn van aantasting van de ter plaatse voorkomende waarden.
Ad. h:
Er is sprake van een goede landschappelijke inpassing, waarbij een groenstrook met gebiedseigen beplanting van minimaal 5 meter is opgenomen. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 3.2.2).
Aan de voorschriften uit de wijzigingsbevoegdheid kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan. Hiermee kan toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel 3.7.2 van het bestemmingsplan "Buitengebied Giessenlanden" van gemeente Giessenlanden conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit plan is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 2 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
Hoofdstuk 3 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het voor het plangebied relevante beleidskader.
Paragraaf 2.2 besteedt aandacht aan het rijksbeleid. Het provinciaal- en regionaal beleid wordt weergegeven in paragraaf 2.3 en het gemeentelijk beleid in paragraaf 2.4.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Op 2 juli 2010 heeft de provincie Zuid-Holland de structuurvisie "Visie op Zuid-Holland" vastgesteld. Deze is verschillende keren geactualiseerd en aangepast. De meest recente versie is vastgesteld op 12 maart 2014. De structuurvisie bevat een visie voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de provincie Zuid-Holland.
Zuid-Holland is een provincie met 3,5 miljoen mensen en belangrijke economische clusters. Hierin is de ruimte schaars. Zuid-Holland is een intensief gebruikt gebied met een strategische ligging op het kruispunt van internationale verbindingen. De lage ligging van Zuid-Holland en de ligging aan zee hebben invloed op de mogelijkheden om de beschikbare ruimte te benutten. Een gevarieerd landschap van delta, kust, rivieren en veenweiden in directe nabijheid van steden vormt een uniek decor. Dit biedt de provincie kansen om haar internationale concurrentiepositie uit te bouwen. De mens is daarin de bepalende factor. Zuid-Holland wil de inwoners nu en in de toekomst een goede en veilige woon-, werk- en leefomgeving bieden. Leefbaarheid, vitaliteit en diversiteit staan centraal om de dynamiek, creativiteit en innovatiekracht van de mensen in Zuid-Holland verder te laten bloeien.
Het grondgebied van provincie Zuid-Holland is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de kaarten van provincie Zuid-Holland, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'complex gebied buiten de bebouwingscontour', 'maïs- en ruwvoerteelt op maximaal 20% van het bedrijfsoppervlak', 'nieuwe landgoederen', 'Groene Hart', 'milieubeschermingsgebied voor grondwater', 'topgebied cultureel erfgoed', 'rust en stilte', 'agrarisch landschap', 'belangrijk weidevogelgebied' en 'herkenbaar waterrijk veen(weide)'.
Beleidskaart structuurvisie "Visie op Zuid-Holland".
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Gebied buiten de bebouwingscontour:
Er wordt binnen de provincie onderscheid gemaakt in gebieden binnen en buiten de bebouwingscontour.
Nieuwe landgoederen:
Over het algemeen wordt overal buiten de bebouwingscontouren ontwikkeling van nieuwe landgoederen toegestaan. Hiervoor gelden specifieke voorwaarden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is hier echter geen sprake van, waarmee deze voorwaarden niet van toepassing zijn.
De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en is voor grote delen van het Groene Hart en de Zuid-Hollandse delta de drager van landschappelijke kwaliteit. De relaties tussen landbouw, natuur en landschap veranderen. De meer industriële productiewijzen in de landbouw zijn lastiger te combineren met belangen op het gebied van natuur en landschap. Rekening houden met de gevolgen van klimaatverandering stelt nieuwe eisen aan de landbouw. Grootschalige, niet-grondgebonden veehouderij is gebiedsvreemd voor het landelijk gebied in Zuid-Holland. Er worden geen mogelijkheden geboden voor nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
De provincie wil ruimte scheppen voor landbouw in gebieden waar zij een duurzaam, economisch rendabel perspectief heeft. Een groot beroep wordt gedaan op de innovatiekracht van de sector. Dit zal niet in de gehele provincie mogelijk zijn. Er zijn gebieden waar de productieomstandigheden niet concurrerend zijn of worden, of gebieden waar vanuit oogpunt van duurzame ontwikkeling zware restricties noodzakelijk zijn én blijven. Daar waar de toekomst van de landbouw niet rendabel wordt geacht zijn keuzen nodig. Hierbij zijn verschillende oplossingsrichtingen denkbaar: In deze gebieden kan er enerzijds worden gekozen de landbouw te ondersteunen om maatschappelijke belangen als natuur en landschap in stand te houden, anderzijds kan er worden gekozen dit maatschappelijk belang op een andere manier te realiseren. Doelmatigheid en kosteneffectiviteit zullen hierbij belangrijke afwegingscriteria zijn.
Milieubeschermingsgebied voor grondwater/Herkenbaar waterrijk veen(weide)/Groene Hart:
De water- en bodemproblematiek in de veenweidegebieden is complex en samenhangend. Knelpunten zijn er binnen de volledige breedte van het waterbeheer. Het gaat niet alleen om bodemdaling, maar ook om versnippering van het watersysteem, slechte waterkwaliteit (droge periodes) en wateroverlast (natte periodes). Om bodemdaling af te remmen geldt als vertrekpunt:
"Substantieel afremmen van de bodemdaling binnen een robuust en klimaatbestendig
watersysteem, zodanig dat het op lange termijn goed betaalbaar en beheersbaar is en dat
rekening wordt gehouden met behoud en ontwikkeling van de landschappelijke
kernkwaliteiten".
Deze gebieden vallen samen met de prioritaire gebieden uit de Voorloper Groene Hart. De melkveehouderij vormt in deze gebieden de kurk waar het beheer van de open grootschalige veenweiden op drijft. Aanpak van het afremmen van de bodemdaling vindt plaats via integrale gebiedsprocessen met betrokkenheid en draagvlak van de streek. Door vernatting, mogelijk in combinatie met innovaties als onderwaterdrainage kan gewerkt worden aan het verminderen van bodemdaling. Echter, de kostenstructuur voor het melkveehouderijbedrijf zal hoger zijn dan in productiegebieden met draagkrachtige grond. Er wordt gewerkt vanuit twee invalshoeken gebaseerd op de samenstelling van het veenpakket: veenbodems die sterk gevoelig zijn voor bodemdaling en de bodems die gevoelig zijn voor bodemdaling. Voor ‘sterk bodemdalingsgevoelig’ geldt: rekening houdend met vernatting, waarbij de ontwatering niet dieper is dan voor graslandgebruik noodzakelijk is. Voor ‘bodemdalingsgevoelig’ geldt: rekening houdend met een rendabele agrarische bedrijfsvoering met in acht nemen van het verduurzamen van het watermanagement.
Structuurverbetering door kavelruil blijft voor deze gebieden een belangrijk instrument om huiskavels te vergroten. Van belang blijft het behouden van het unieke Hollandse landschap van openheid, slagenverkaveling met lange kavels en vele sloten. Beheerdiensten, gericht op weidevogels, botanisch interessante slootkanten en waterberging leveren opbrengsten op. Verbreding van de bedrijfsvoering door (verblijfs)recreatie, streekeigen producten, educatie en zorg kan ook bijdragen aan de inkomenspositie van de boeren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een rendabele agrarische bedrijfsvoering waarbij rekening gehouden wordt met het verduurzamen van het watermanagement. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt hydrologisch neutraal ontwikkeld, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van het watersysteem. Ook zal de voorgenomen ontwikkeling de maatregelen tegen bodemdaling niet in de weg staan.
Maïs- en ruwvoerteelt:
Bij veel ruwvoederteelt zoals maïs wordt de bodem bewerkt die dan lang blootgesteld ligt aan de lucht. Dat leidt tot oxidatie, dat weer afbraak van veen tot gevolg heeft. Bij de verbouw van gras is dit niet aan de orde omdat gras ook na scheuren van het grasland snel weer een gesloten zode vormt.
In de landbouwgebieden met veengronden die kwetsbaar zijn voor oxidatie bij bodembewerking, is de mogelijkheid van ruwvoerteelt (bijvoorbeeld maïsteelt) beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van maïs- en ruwvoerteelt.
Rust en stilte:
De kernkwaliteit ‘rust en stilte’ is een belangrijke waarde. Rust en stilte vormen voor mensen een belangrijke tegenhanger van het dynamische leven in de stad. Rust en stilte in het landelijk gebied worden hoog gewaardeerd en zijn van groot belang voor een goed en gezond woon- en vestigingsklimaat. Deze kwaliteiten dragen bij aan de waarde van het gebied voor de recreant en de natuur.
Met de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een dermate grote uitbreiding dat de rust en stilte van het landelijk gebied hiermee wordt verstoord. Er is geen sprake van een toenemende drukte en geen sprake van een toenemende geluidsbelasting aan de omgeving.
Belangrijk weidevogelgebied:
Delen van graslanden en bollenteeltgebieden zijn aangemerkt als belangrijk weidevogelgebied. Deze gebieden zijn zo aangemerkt vanwege de dichtheid van weidevogels die daar voorkomen. Het betreft gebieden buiten de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) waarvoor aanvullende regels gesteld worden ten aanzien van de bescherming van weidevogels. Hiertoe zijn nadere regels uitgewerkt in de beleidsregel "Compensatie Natuur, en Landschap Zuid-Holland (2013)". De beleidsregel is voornamelijk van toepassing op nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. Daarvan is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. Daarnaast is er met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een aanzienlijk verlies van grasland. De bedrijfsvoering van de initiatiefnemer draagt, gezien de grote hoeveelheid grasland die nodig is voor de beweiding, bij aan de instandhouding van de openheid van het grasland en daarmee het weidevogelgebied.
Topgebied cultureel erfgoed:
Cultuurhistorie is een van de dragers van ruimtelijke kwaliteit. De opgave voor het ruimtelijk beleid is om vanuit een integraal perspectief:
Binnen de provincie ligt hierbij het accent op die gebieden en structuren waar cultuurhistorische waarden in hoge mate voorkomen. Dit betreft de zogeheten topgebieden en kroonjuwelen cultureel erfgoed.
Deels binnen, maar gedeeltelijk ook buiten de topgebieden bevinden zich waarden of structuren die specifieke bescherming behoeven. Dit betreft archeologische waarden, landgoederen, molenbiotopen en de waterlinies.
In de provincie zijn 16 gebieden benoemd als topgebied cultureel erfgoed. Het gaat om gebieden of structuren met een gave cultuurhistorische samenhang, met betrekking tot archeologie, landschapshistorie en nederzettingen. Dit betreft bijvoorbeeld gebiedsspecifieke ontginningspatronen, bebouwingslinten en afzonderlijke bouwwerken als molens en historische boerderijen. De bescherming in topgebieden richt zich op de continuïteit van het karakter, door behoud en versterking van de structuur. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, binnen randvoorwaarden vanuit cultuurhistorie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen ingrijpende wijzigingen in (de structuur van) het landschap plaats. Het karakter en de structuur van het gebied zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de visie van de provincie voor het betreffende gebied. De visie uit de structuurvisie is juridisch verankerd in de verordening ruimte. Verdere toetsing dient dan ook plaats te vinden aan de verordening ruimte.
Op 2 juli 2010 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte "Visie op Zuid-Holland - Verordening Ruimte" vastgesteld. Deze is verschillende keren aangepast en geactualiseerd. De meest recente versie is op 12 maart 2014 in werking getreden.
De verordening ruimte is de juridische verankering van de ruimtelijke visie uit de structuurvisie. Deze zijn vertaald in concrete regels welke doorwerken naar het gemeentelijke beleid.
De locatie is buiten de bebouwingscontouren gelegen.
Ten aanzien van agrarische bedrijven wordt het volgende gesteld:
" Artikel 4 Agrarische bedrijven
Lid 1:
Bestemmingsplannen voor gronden gelegen buiten de bebouwingscontouren (zoals aangegeven op kaart 1) bevatten bepalingen die erin voorzien dat:
Ad. a:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bebouwing geconcentreerd binnen het bouwvlak. Er is sprake van een vergroting van het bouwvlak tot ongeveer 2 hectare. Hiermee wordt de maximale omvang niet overschreden.
Ad. b:
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering bij een volwaardig agrarisch bedrijf. Dit is nader onderbouwd in de paragrafen "Aanleiding voor het
plan" (paragraaf 1.1) en "Geldende bestemmingsplannen" (paragraaf 1.3).
Ad. c:
Er zijn bij het betreffende bedrijf reeds 2 bedrijfswoningen aanwezig (en vergund). Er worden bij de voorgenomen ontwikkeling geen nieuwe bedrijfswoningen gerealiseerd.
Ad. d:
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij en geen sprake van nieuwvestiging. Er is eveneens geen sprake van omschakeling naar een intensieve veehouderij.
Ad. e:
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
Ad. f:
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij als neventak.
Ad. g:
Er is geen sprake van nieuwe gebouwen voor intensieve veeteelt.
Daarnaast wordt in de verordening gesteld dat gemeenten in hun bestemmingsplannen regels op dienen te nemen ter bescherming van de veen(weide) gebieden. Hierover zijn geen concrete regel in de verordening opgenomen. Toetsing betreffende deze gebieden vindt daarom ook plaats aan de hand van het gemeentelijk bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn gesteld in de verordening ruimte "Visie op Zuid-Holland - Verordening Ruimte" van de provincie Zuid-Holland.
Per 1 januari 2014 heeft de gemeente de Welstandsnota buiten werking gesteld. Dit betekent dat nieuwe plannen niet meer aan welstand worden getoetst. Er wordt van uit gegaan dat de initiatiefnemer bij nieuwe projecten zelf overlegt met omwonenden en belanghebbenden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt gekozen voor een ontwerp en uitvoering van de bebouwing dat aansluit bij de bestaande bebouwing. Hiermee blijft het beeld van één bedrijf behouden.
De gemeente Giessenlanden heeft voor het gehele grondgebied van de gemeente de structuurvisie "Giessenlanden buitengewoon" opgesteld.
De structuurvisie geeft de ruimtelijke visie van de gemeente weer over een periode van 15 jaar. De structuurvisie bevat de uitgangspunten en potenties voor de toekomstige ontwikkelingen in Giessenlanden waarbij de nadruk zal liggen op de ruimtelijke component.
Voor wat betreft de landbouw stelt de gemeente in de structuurvisie dat het open slagenlandschap in de gemeente kenmerkend is en dat dit zoveel mogelijk behouden dient te worden. Het is daarbij wenselijk bebouwing te clusteren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaande veehouderij. De nieuwe bebouwing wordt aansluitend aan de bestaande bebouwing opgericht. Alle bebouwing wordt geclusterd binnen het bouwvlak. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het gestelde ten aanzien van de openheid van het slagenlandschap.
Daarnaast wordt gesteld dat het wenselijk is de melkveehouderij zoveel mogelijk in het gebied te behouden. Hiertoe worden ook mogelijkheden tot verbrede landbouw geboden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij om deze een beter toekomstperspectief te geven. Er is echter geen sprake van verbrede landbouw.
Er wordt gestreefd naar een goede landschappelijke inpassing met gebiedseigen beplanting. Hiertoe is het wenselijk dat bij ruimtelijke ontwikkelingen de van oorsprong in het gebied voorkomende beplanting nieuw wordt aangeplant.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een goede landschappelijke inpassing met gebiedseigen beplanting. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 3.2.2).
Gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de visie van de gemeente Giessenlanden, zoals is opgenomen in de structuurvisie "Giessenlanden buitengewoon".
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Tiendweg 5b te Noordeloos en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Giessenlanden.
Noordeloos is een dorp in de gemeente Giessenlanden, in de Nederlandse provincie Zuid-Holland. Tot 1986 was Noordeloos een zelfstandige gemeente, maar deze was dusdanig klein dat de burgemeester eveneens burgemeester was van de gemeenten Hoogblokland en Hoornaar. Bij gemeentelijke herindeling is de gemeente Noordeloos uiteindelijk opgenomen in de gemeente Giessenlanden.
Noordeloos heeft de naam te danken aan een gelijknamig veenriviertje dat door het dorp loopt. Dit riviertje gaat later over in de Giessen. In het dorp staat de Boterslootse Molen, een wipmolen die op vrijwillige basis de polder bemaalt.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit graslanden. Nabij de planlocatie zijn enkele agrarische bedrijven en een burgerwoning gelegen. Ter plaatse zijn ook enkele kavelsloten aanwezig. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 185 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarische melkveehouderij met een omvang van 180 melk- en kalfkoeien en 130 stuks jongvee. Deze dieren worden gehuisvest in twee bestaande ligboxenstallen. Bij het bedrijf heeft de initiatiefnemer 1.500.000 kg melkrechten in eigendom. Naast de bestaande stallen zijn twee bedrijfswoningen, een loods en voorzieningen voor voeropslag aanwezig.
Het bedrijf maakt gebruik van ongeveer 103,5 ha land. Hiervan ligt 43,5 ha in Noordeloos (eigendom) aansluitend op het bedrijfscentrum, 50 ha in Ameide (combinatie van 35 ha eigendom en 15 ha duurzame pacht) en 10 ha in Almkerk (Noord-Brabant) (pacht). Aanvullend is extra land beschikbaar middels een grondgebruiksverklaring. De totale oppervlakte die in gebruik is betreft momenteel ongeveer 125 ha.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het melkveehouderijbedrijf uit te breiden naar een omvang van ongeveer 300 melk- en kalfkoeien en 200 stuks jongvee. Concreet betekent dit een toename van de veestapel met 120 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee.
Om de gewenste uitbreiding van het aantal dieren mogelijk te maken is de initiatiefnemer een nieuwe melkveestal te bouwen. Het jongvee zal in de huidige melkveestal vooraan het perceel worden gehuisvest. De kalveren jonger dan 6 maanden zullen een plaats krijgen in de bestaande loods. Wegens gezondheids- en welzijnseisen is het wenselijk deze apart te huisvesten. Het overige deel van de loods zal als werkplaats worden ingericht. Het is daarmee wenselijk ook een nieuwe loods op te richten. Om te kunnen blijven voorzien in voldoende voeropslag is het ook wenselijk nieuwe voorzieningen voor voeropslag aan te leggen.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:
Bebouwing
---------------------------------------------------
Nieuwe stal: 4.000 m2
Nieuwe loods: 900 m2
Nieuwe voeropslag: 1.000 m2
---------------------------------------------------
Erfverharding: 600 m2
---------------------------------------------------
Totaal: 6.500 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus ongeveer 6.500 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt ongeveer 2,0 hectare.
De gemeente Giessenlanden heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. De gemeente heeft in de voorwaarden om mee te werken aan de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan opgenomen dat een beplantingsstrook met gebiedseigen beplanting van minimaal 5 meter breed moet worden aangelegd. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Deze dienen te worden behouden en, waar mogelijk, te worden versterkt.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Hierin is ook de voorwaarde van de gemeente meegenomen. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Landschapsbeheer Zuid-Holland.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast.
Door het voorzien in een landschappelijk inrichtingsplan, waarvan de uitvoering voorwaarde is van de procedure, kan worden gesteld dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de locatie, op basis van de verkregen gegevens, als "onverdacht" aangemerkt kan worden. Nader onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging, waarmee de bodemgesteldheid de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe stal, loods en voeropslag bij een melkveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de voorgenomen ontwikkeling hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 185 meter van de planlocatie (gemeten van bouwvak tot bouwvlak). Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.
De dichtstbijzijnde woning behorende bij een veehouderij is gelegen op ongeveer 175 meter (gemeten van emissiepunt nieuwe stal tot gevel van de woning). Hiermee is deze eveneens op voldoende afstand gelegen.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) is gelegen op ongeveer 185 meter. De dichtstbijzijnde woning bij een veehouderij is gelegen op ongeveer 175 meter (gemeten van emissiepunt nieuwe stal tot gevel woning). Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige geurhinder worden veroorzaakt.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 120 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee. Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie 2013, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
120 x 118 g/dier/jaar + 70 x 38 g/dier/jaar = 16.820 g/jaar.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk plan met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk plan met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden bij de verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 185 meter van de planlocatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 16.820 g/jaar. Dit is aanzienlijk minder dan de NIBM-vuistregelgrens (en zelfs de minimale NIBM-grens bij 70 meter), waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Tiendweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen.
Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 2-5 meter Hierover is het volgende omschreven:
2 m - 5 m:
De tweede verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.
Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het slechts plaatsen van elektra op voor water niet gemakkelijk bereikbare plaatsen, het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.
Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.
In de ligboxstal is verlichting aanwezig. Deze verlichting is doorgaans alleen in gebruik tussen 6:00 en 23:00 uur.
De zijgevels van de nieuwe ligboxstal zijn zo min mogelijk gesloten. Door toepassing van erfbeplanting blijft de hinder ten gevolge van licht op de omgeving echter beperkt. De lichtsterkte is maximaal 150 lux in de nieuwe stallen. De lampen worden zodanig gemonteerd, zodat er sprake is van verticale lichtuitstroming in plaats van lichtuitstroming naar buiten.
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
of
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in uitbreiding van een melkveehouderij met 120 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1).
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 3,17 van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is voor de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend indien geen sprake is van onevenredige aantasting van de betreffende gebieden. Uitgangspunt hierbij is dat de stikstofdepositie op de betreffende gebieden niet mag toenemen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een toename van de veestapel met daarbij een toename van de ammoniakemissie. Hiermee zou de stikstofdepositie op de gebieden toenemen. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken zal worden gesaldeerd door elders ammoniakrechten aan te kopen. Deze rechten worden gekocht van 2 bedrijven (Hogewaard 4 te Ameide en Noordzijde 7 te Noordeloos). Hiermee neemt netto gezien de stikstofdepositie op de betreffende gebieden niet toe en kan de Natuurbeschermingswetvergunning worden verleend. Daarnaast geldt dat trillingen, geluid en licht de betreffende gebieden kunnen verstoren. Op een afstand van ruim 3 kilometer zal dit echter niet van invloed zijn. Hiermee is geen sprake van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De Wav-gebieden zijn altijd gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dit betekent niet dat alle EHS-gebieden ook zijn aangemerkt als Wav-gebieden, maar wel dat alle Wav-gebieden eveneens zijn aangemerkt als EHS-gebieden en ook als dusdanig zijn opgenomen op de betreffende kaart. Zoals aangetoond in de paragraaf "Ecologische
Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones" (paragraaf 4.2.1.2) is de planlocatie niet binnen 250 meter van een EHS-gebied gelegen. Hiermee kan de planlocatie dus ook niet binnen 250 meter van een Wav-gebied gelegen zijn, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds en het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en is, mede door beweiding, regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Tiendweg. De planlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de de Tiendweg. Daarnaast is er een kavelpad naar het achterland. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Bij melkveehouderijen behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 20 verkeersbewegingen per week, waarvan 14 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg.
Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Giessenlanden heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie deels gelegen in een gebied met een middelhoge verwachtingswaarde en deels in een gebied met een lage verwachtingswaarde.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Giessenlanden.
De nieuwbouw vindt uitsluitend plaats in het gebied met een lage verwachtingswaarde. De middelhoge verwachtingswaarde komt uitsluitend voor bij de bestaande bebouwing op de planlocatie. Deze zal met de voorgenomen ontwikkeling dus niet worden geschaad. Gezien de voorgenomen ontwikkeling uitsluitend in het gebied met een lage verwachtingswaarde plaatsvindt wordt de middelhoge verwachtingswaarde buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van gebieden met een lage verwachtingswaarde stelt de gemeente in haar beleid dat bij ingrepen van meer dan 10.000 m2 en dieper dan 30 cm onder het maaiveld een onderzoek nodig is. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ingreep van meer dan 10.000 m2, waarmee nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Nabij de planlocatie is een windmolen met een molenbiotoop van zeer hoge waarde gelegen. Echter is de planlocatie buiten de biotoop en op voldoende afstand van de betreffende molen gelegen.
De planlocatie is in een 'topgebied cultureel erfgoed' gelegen. Het betreft een gebied met een gave cultuurhistorische samenhang, met betrekking tot archeologie, landschapshistorie en nederzettingen. De bescherming in topgebieden richt zich op de continuïteit van het karakter, door behoud en versterking van de structuur.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen ingrijpende wijzigingen in (de structuur van) het landschap plaats. Het karakter en de structuur van het gebied zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden zullen worden geschaad.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Alterra Wageningen UR.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Rivierenland.
Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.
Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap. Waterschap Rivierenland mag zijn taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening) genaamd: de Keur Waterschap Rivierenland 2009, verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).
In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. Hierin is opgenomen dat voor B-watergangen een beschermingszone geldt van 1 meter aan weerszijden van de betreffende watergang die obstakelvrij moet blijven. Voor A-watergangen geldt een beschermingszone van 5 meter aan weerszijden. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.
Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.
Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.
Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur Waterschap Rivierenland 2009 en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.
Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:
Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies. Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.
Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:
Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld. Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hierbij hanteert het waterschap de volgende normen:
Hierbij geldt een vrijstelling tot een verhard oppervlak van 1.500 m2.
Bij nieuwe ontwikkelingen waarbij sprake is van een toename aan verhard oppervlak is een watertoets vereist. Middels een watertoets moet worden aangetoond dat hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld. De hierop volgende paragrafen dienen ter verantwoording van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van de waterhuishouding (watertoets). Hierbij zullen deze normen worden gehanteerd.
Voor de betreffende ontwikkeling is de digitale watertoets doorlopen. De uitgangspuntennotitie en samenvatting hiervan is opgenomen in bijlage 3 van dit plan.
Volgens de waterkaarten van waterschap Rivierenland, voortgekomen uit de digitale watertoets en zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Aandachtsgebieden water.
Bron: Waterschap Rivierenland; De Digitale Watertoets.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse van de planlocatie enkele watergangen met een B-status of C-status gelegen. Aan de overzijde van de Tiendweg is ook een A-watergang gelegen.
Watergangen.
Bron: Waterschap Rivierenland; De Digitale Watertoets.
De betreffende A-Watergang heeft een beschermingszone van 5 meter aan weerszijden. De planlocatie is op meer dan 5 meter van de betreffende A-watergang gelegen. Hiermee wordt de A-watergang, en de beschermingszone daarvan, niet aangetast.
Aan de noordzijde van de planlocatie is een B-watergang gelegen. Hiervoor geldt een beschermingszone van 1 meter aan weerszijden. Binnen de beschermingszone van de betreffende watergang vinden geen ontwikkelingen plaats. Hiermee wordt de betreffende watergang niet aangetast.
Binnen het plangebied zijn enkele C-watergangen gelegen. Hiervoor is geen beschermingszone opgenomen, maar een zogenaamde kernzone. Dit betekent dat de watergangen niet zonder toestemming mogen worden gedempt en/of van vorm te worden veranderd (versmallen, verbreden of verleggen). Dit houdt in dat indien deze watergangen van vorm worden veranderd dat toestemming (vergunning) nodig is van het waterschap. Indien een C-watergang bij de voorgenomen ontwikkeling van vorm zal worden veranderd dan zal te zijner tijd bij het waterschap een schriftelijke toestemming (vergunning) worden aangevraagd.
Het plangebied bevindt zich aan de Tiendweg 5b te Noordeloos en heeft de bestemming 'Agrarisch'. Ter plaatse is een agrarische melkveehouderij aanwezig. Het landschap ter plaatse bestaat voornamelijk uit graslanden doorsneden met watergangen. In de huidige situatie wordt het hemelwater middels dakgoten en straatkolken afgevoerd op de omliggende watergangen en kavelsloten. Het (bedrijfs)afvalwater wordt apart opgevangen en afgevoerd.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe stal, een nieuwe loods en nieuwe voorzieningen voor voeropslag aan de Tiendweg 5b te Noordeloos. Hierbij zal ongeveer 5.900 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Tevens zal nog eens ongeveer 600 m2 aan erfverharding worden aangelegd.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 6.500 m2.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
Uit de grondwaterkaarten van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt minder dan 40 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem niet goed mogelijk.
Grondwaterstanden.
Bron: Alterra Wageningen UR.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem.
Waterschap Rivierenland hanteert voor berekening van de noodzakelijke compensatie voor de toename van het verharde oppervlak de normen zoals gesteld in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2). Voor stenen bebouwing is de norm 436 m3 per hectare. Dit betekent dat voor elke toename van 10.000 m2 een compensatie van 436 m3 moet plaatsvinden. Hiervoor geldt een vrijstelling van de eerste 1.500 m2.
Bij de voorgenomen ontwikkeling neemt het verhard oppervlak toe met 6.500 m2. Gezien de vrijstelling van 1.500 m2 dient hiervan compensatie plaats te vinden voor 5.000 m2 (6.500 - 1.500). 5.000 m2 betreft 0,5 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee een capaciteit nodig van 218 m3 (436 x 0,5).
Bij berekening van de benodigde bergingscapaciteit is het infiltratievermogen van de bodem niet meegenomen. Het meenemen van het infiltratievermogen van de bodem in de berekening resulteert vaak in een lagere benodigde bergingscapaciteit.
Mocht het voor de initiatiefnemer wenselijk zijn te kunnen volstaan met minder bergingscapaciteit dan aangegeven dan zal in een later stadium alsnog een infiltratieonderzoek worden uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek zal dan met het waterschap in overleg worden getreden om de mogelijkheden voor het komen tot een mogelijk lagere benodigde bergingscapaciteit te bepalen.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.7) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 218 m3.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zullen bestaande watergangen worden verbreed. In de volgende figuur is aangegeven welke watergangen worden verbreed. De uitwerking en dimensionering daarvan is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan dat voor de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld (bijlage 1).
Situatie met Waterberging.
Bron: Google; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V..
Situatie met waterberging.
Bron: Google; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V..
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Giessenlanden.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Giessenlanden" van gemeente Giessenlanden en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Giessenlanden vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Giessenlanden.