direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dreumel, Hogeweg 5
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor dit bestemmingsplan

Sinds 2016 tijd biedt de gemeente West Maas en Waal de mogelijkheid om extra woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad in alle kernen. Ook voor Dreumel geldt hierbij dat extra woningen een bijdrage leveren aan de leefbaarheid. De gemeente voert hierbij proactief beleid en stimuleert met name haar inwoners hiervoor plannen in te dienen. De initiatiefnemer van voorliggend plan is voornemens om in lijn met het gemeentelijke beleid, op een agrarisch perceel een tweetal woningen te realiseren.

In de huidige situatie bestaat het perceel uit agrarische gronden in de vorm van grasland en is in het vigerende bestemmingsplan ook als zodanig bestemd. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passende juridisch-planologische verankering van de voorgenomen ontwikkeling.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied ligt aan de noordzijde van het dorp Dreumel en grenst aan het bestaande erf van de Hogeweg 5. Kadastraal staat het plangebied bekend onder sectie G nummer 2216. De totale kadastrale kavel is circa 3.200 m2 groot, het plangebied betreft enkel een gedeelte van dit kadastrale perceel en heeft een oppervlak van circa 1450 m2. Figuur 1.1 heeft de ligging en begrenzing van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0001.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0002.png"

Figuur 1.1: ligging en begrenzing van het plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' welke in 2014 onherroepelijk is geworden. In de loop der jaren hebben er een aantal correcties plaatsgevonden deze hebben echter geen gevolgen voor voorliggend plan.

In het bestemmingsplan ''Buitengebied West Maas en Waal' hebben de huidige agrarische gronden de bijbehorende bestemming 'Agrarisch - Oeverwal'. Deze gronden zijn in de hoofdzaak bestemd voor de uitoefening van agrarische activiteiten. Daarnaast geldt het bestemmingsplan "Archeologie West Maas en Waal”. Hier wordt in paragraaf 4.4.1 Archeologie nader op ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0003.png"

Figuur 1.2: uitsnede van het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal'

Strijdigheid

De realisatie van de twee woningen binnen de bestemming 'Agrarisch - Oeverwal' is niet toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen het vigerende bestemmingsplan waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit de drie planonderdelen verbeelding, regels en de voorliggende toelichting. De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • hoofdstuk 2 'Beschrijving van het plan’ beschrijft de huidige situatie en het beoogde plan;
  • hoofdstuk 3 ‘Beleidskader’ geeft een beschrijving van het relevante beleidskader;
  • hoofdstuk 4 ‘Verantwoording van milieu en omgevingswaarden’ toont de haalbaarheid van het plan aan door middel van de omgevingsaspecten;
  • hoofdstuk 5 ‘Juridische planbeschrijving’ geeft per bestemming een toelichting en de uitgangspunten weer;
  • hoofdstuk 6 ‘Uitvoerbaarheid’ geeft de resultaten van de procedure weer en de economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Historische ontwikkeling en huidige situatie

2.1.1 Algemeen

Dreumel maakt deel uit van de gemeente West Maas en Waal. In totaal liggen acht woonkernen verspreid over het grondgebied van de gemeente. Dit betreffen Altforst, Appeltern, Beneden-Leeuwen, Boven-Leeuwen, Maasbommel, Wamel, Alphen en Dreumel. Het plangebied is gelegen in dit laatste dorp.

2.1.2 Ruimtelijke ontwikkeling van Dreumel

Op de historische kaarten is goed te zien dat tot circa 1950 het dorp Dreumel langzaam groeit. Langs de Hogeweg ontstaat vanaf circa 1925 een lint met woningen. Een forse groei is zichtbaar na de watersnoodramp in 1953. In de jaren ernaar worden er veel woningen gebouwd, de zogenaamde geschenkwoningen / watersnoodwoningen. Deze woningen werden veelal geschonken door de Scandinavische landen en werden in rap tempo gebouwd om de slachtoffers van de watersnoodramp onderdak te bieden. De woning aan de Hogeweg 5 is in 1965 gebouwd. Vanaf circa 1990/2000 begint het dorp Dreumel verder uit te breiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0004.png"

Figuur 2.1: historische kaarten van de omgeving rondom het plangebied

2.1.3 Het plangebied en directe omgeving

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit hoofdzakelijk uit agrarisch gebied in de vorm van grasland (zie figuur 2.3). Het plangebied wordt aan twee zijden omsloten door opgaande beplanting. Het oppervlak bedraagt circa 1450 m2.

De noordzijde van het plangebied kenmerkt zich als een agrarisch gebied met hoofdzakelijk agrarische gronden een aantal bedrijven en woon erven. Aan de overige zijden van het plangebied kenmerkt de omgeving zich als een woonomgeving met hoofdzakelijk woon percelen. De woningen aan de oostzijde zijn omstreeks 1925 gebouwd en vormen een lint langs de Hogeweg. De woningen aan de zuidzijde zijn beduidend jonger en zijn vanaf circa 2010 gebouwd en is een van de laatste uitbreidingen van Dreumel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0005.png"

Figuur 2.3: luchtfoto van het huidige plangebied met begrenzing

Ontsluiting

Het plangebied wordt ontsloten op de Hogeweg.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Beoogd programma

Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van twee levensloop bestendige woningen mogelijk. Het plan is ontwikkelt in lijn met het Dorpskwaliteitsplan West Maas en Waal en dorpspaspoort Dreumel. Voorafgaand aan het opstellen van dit bestemmingsplan heeft een stedenbouwkundige toets plaatsgevonden en is het plan besproken met het Gelders Genootschap. Op basis van de toesting en het overleg is het plan op onderdelen aangepast. In dit hoofdstuk wordt het nieuwe plan beschreven.

2.2.2 Ruimtelijke structuur

Woningen

De woningen sluiten qua "look and feel" aan bij de bestaande bebouwing in de omgeving, deze bebouwing heeft doorgaans een bouwlaag met kap. De toegestane maximum goothoogte is 6 meter en de bouwhoogte bedraagt maximaal 8 meter.

Infrastructuur

Ontsluiting

De twee nieuwe woningen worden ontsloten vanaf de Hogeweg 5, hiervoor wordt een nieuwe inrit aangelegd. Vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid is er gekozen voor een gezamenlijk inrit met duiker over de sloot. De inrit sluit qua omvang aan bij de inritten in de nabije omgeving. Voor de realisatie van de inrit wordt een vergunning aangevraagd bij het Waterschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0006.png"

Figuur 2.4: situatietekening woningen en infrastructuur

Parkeren

Met de komst van twee woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal is opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.

Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal wordt uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘centrum’ en ‘rest bebouwde kom’. De ‘rest bebouwde kom’ omvat daarmee ook het gebied buiten de bebouwde kom. Reden hiervoor is dat de gemeente West Maas en Waal is aangemerkt als ‘niet stedelijk’. In deze categorie zijn de parkeernormen voor de ligging ‘rest bebouwde kom’ en ‘buitengebied’ hetzelfde.

Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd.

Tabel 1: parkeernormen 'Parkeernota West Maas en Waal'

Type woning   Parkeernorm per woning / kamer  
Woningen   2,3  
Seniorenwoningen   1,5  
Sociale huurwoning   1,8  
Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten)   1  
Kamerverhuur, zelfstandig (studenten)   0,3  
Aanleunwoning   1,3  

Het voorliggende plangebied ligt bestemmingsplan technische gezien in het buitengebied en behoord daarmee bij de categorie "rest bebouwde kom". Gelet op bovenstaande tabel dient er in het plan ruimte te zijn voor minimaal 1,5 parkeerplaats per woning. In totaal dienen er 3 parkeerplaatsen aanwezig te zijn in het plan. In het plangebied is per woning ruimte gereserveerd voor 2 parkeerplaatsen, in totaal zijn er daarmee 4 aanwezig in het plan.

Groen

Ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing is een inpassingsplan gemaakt. Dit plan is opgenomen in Bijlage 1 Landschappelijke inrichting behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan.

Langs de Hogeweg heeft zich een lintbebouwing gevormt waarbij met name aan de oostelijke zijde van de weg de woningen dicht op elkaar en kort op de weg zijn gesitueerd. De woningen hebben een kleine voortuin welke vaak zijn omzoomd met tuinhekken, muurtjes of hagen. Langs de westelijke zijde zijn minder woningen gesitueerd, afgewisseld door open landbouwpercelen. De woningen liggen hier iets verder van de weg af en de tuininrichting is in de voortuinen beperkt. Het straatbeeld is daardoor ruimer van opzet aan deze kant.

Het plangebied ligt van oorsprong in een open akkercomplex aan de noordzijde van Dreumel. Gelegen op de hoge oeverwal van de waal was de locatie geschikt voor landbouw en woningbouw. Na stedelijke uitbreiding is het gebied kleinschaliger geworden, maar naar het noorden toe is het landschap nog relatief open van karakter. Landschapsstructuren zijn rationeel van opzet en worden zichtbaar door bijvoorbeeld de naast het plangebied gelegen populierenrij. Ook zijn er in het gebied karakteristiek veel fruitboomgaarden aanwezig.

Uitgangspunten:

  • Voorzijde van nieuwbouw ruimtelijk opzetten (weids straatbeeld);
  • Waterberging meest logisch aan voorzijde (past i.c.m. weids straatbeeld);
  • Rationale verkaveling benadrukken;
  • Gebruik gebiedseigen beplantingsstructuren.

De gemeente west Maas en Waal heeft in 2011 het landschappelijk ontwikkelingsplan opgesteld. Hierin worden per landschapstype handvatten geboden voor ontwikkelingen in het buitengebied. Deze handvatten gelden als uitgangspunt voor het inrichtingsplan. Hieronder de belangrijkste op een rijtje: Uitgangspunten:

  • Kleinschalig half-open landschap (afwisseling) behouden en versterken;
  • Waterberging meenemen in inrichting;
  • Lintstructuren met zichtlijnen behouden en versterken;
  • Kleinschaligheid versterken met erfbeplanting en kleine landschapselementen;
  • Veel voorkomende landschapselementen; houtwal/houtsingel, (struweel)heggen, geriefhoutbosjes, hoogstamboomgaard;
  • Relevant natuurdoeltype; natte strooiselruigte;
  • Sortiment beplanting

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0007.png"

Figuur 2.5: landschappelijke inpassing van het erf

Waterberging

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit grasland waar hemelwater kan infiltreren in de bodem. Als gevolg van de realisatie van woningen en ontsluiting wordt een deel van het plangebied verhard. Tevens wordt er ook een klein schuurtje gesloopt. De toename van het verhard oppervlak is, gelet op de omvang van de kavel, acceptabel. Ter onderbouwing van dit plan is de toename van het verharde oppervlak in beeld gebracht. In totaal neemt het verhard oppervlak toe met 434,50 m2.

Als indicatie voor het ruimtebeslag van de benodigde berging in het plan kan volgens het waterschap worden aanhouden dat circa 15% van de toename van de verharding (m²) terug dient te komen als wateroppervlak (m²). In dit geval dient er minimaal 65 m2 aan wateroppverlak aangelegd te worden. Om het hemelwater te laten infilteren in het plangebied worden er twee wadi's aangelegd aan de oostelijke kant van het plangebied. De wadi's hebben een gezamelijk oppervlak van 78 m2 en voldoet daarmee aan de richtlijn van het waterschap.

Daarbij geldt er ook een andere vuistregel voor waterberging in m3. Hierbij geldt 664 m3 waterberging per hectare verharding voor compensatie in een technische voorziening (bv. in wadi’s of kratten). In dit geval is de toename van 434 m2 aan bestrating en bebouwing in het landelijk gebied. De compensatieberekening ziet er als volgt uit: 434 m2*0,0436 m3 = 28,8 m3 waterberging nodig. In voorliggend geval bieden de wadi's gezamelijk 39 m3 bergingsruimte, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de richtlijn van het waterschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0008.png"

2.2.3 Borging ruimtelijke kwaliteit

In dit bestemmingsplan wordt positie van de woningen vastgelegd. De maximale goot- en bouwhoogte worden vastgelegd op de verbeelding. Hiermee is de ruimtelijke kwaliteit van het plan gewaarborgd.

2.2.4 Beeldkwaliteit

Voor de woningen is een door een architect een schetsontwerp uitgewerkt. De beelden hiervan zijn hieronder weergegeven. De nokhoogte van de woningen bedraagt 8 meter en de goothoogte + uitbouwen bedragen 3 meter.

Qua uitstraling sluiten de woningen aan bij de bestaande woningen ten zuiden van het plangebied. Kenmerkend zijn de bakstenen gevels bestaande uit een bruinrode kleur. De lagere delen van de woning zijn onderscheidend gemaakt voor gebruik van houten gevelbekleding. De daken van beide woningen zijn voorzien van een hoogwaardige keramische dakpan. Bij de aanvraag voor de bouwvergunning wordt dit schetsplan uitgewerkt in een definitief plan, waarbij het schetsplan op onderdelen kan wijzigen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0013.png"

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid en regelgeving

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel..
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan. Wel is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN').

Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Ruimtebeslag

Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In het voorliggende plan worden twee woningen gebouwd. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro.

3.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

- bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

- stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In het voorliggende plan worden twee woningen gebouwd. Deze ontwikkeling is, gelet op bovenstaande definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de visie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de verordening de regels en afspraken om de opgaven uit de visie te realiseren. De beleidskaders zijn allebei op 1 maart 2019 in werking getreden.

De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De meest recente aanpassing is van 31 maart 2021.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld is continu aan verandering onderhevig waardoor er veel op de inwoners van Gelderland afkomt. Denk hierbij aan het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze onderwerpen vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Er moeten keuzes worden gemaakt over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland aantrekkelijk te houden voor inwoners en bedrijf is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang. Denk hierbij aan:

  • goed bereikbare voorzieningen;
  • aansprekende evenementen;
  • unieke cultuurhistorie;
  • inspirerende culturele voorzieningen;
  • mooie natuur;
  • goed woonklimaat.

Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met zeer uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt van beleid. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is momenteel erg groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Onderhavig plan betreft de realisatie van twee woningen waarbij wordt gebouwd voor feitelijke vraag vanuit de markt. Het plan sluit daarmee aan bij de ambitie van de provincie Gelderland om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.

In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. In de omgevingsverordening staan regels met betrekking tot woonlocaties. In artikel 2.1 (regionale woonagenda) staat dat per regio de gemeentebesturen een regionale woonagenda dienen op te stellen en een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen deze door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Enkele voorwaarden daarbij zijn:

  • a. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • b. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;
  • c. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het toevoegen van twee woningen past binnen het gemeentelijke beleid en daarmee ook binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma. Gesteld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.1 uit de Omgevingsverordening.

3.2.3 Regionale Woonagenda Rivierenland 2020 - 2030

De colleges van de acht regiogemeenten hebben ingestemd met de Regionale woonagenda Rivierenland 2020-2030. Deze woonagenda is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de provincie Gelderland. In deze samenwerkingsagenda zijn (woningbouw)afspraken tussen de gemeenten in de Regio Rivierenland onderling én tussen de regio en de provincie Gelderland vastgelegd. Hiermee vormt de regionale woonagenda een belangrijk kader voor de ontwikkeling van nieuwe woningen in de regio. Daarnaast bevat de agenda een thematische uitwerking van enkele (regionale) samenwerkingsprojecten.

West Maas en Waal

Wonen in West Maas en Waal gaat primair over de bestaande woningvoorraad en de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving; nieuwbouw is hieraan ondergeschikt. Om de kernen vitaal en leefbaar te houden is een goede kwaliteit van de leefomgeving en de bestaande woningvoorraad van groot belang.

De woningen die worden toegevoegd dienen dan ook primair bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van de kernen. De structuurvisie Dorpen en de daarbij horende Dorpskwaliteitsplannen vormen daarvoor de basis.

In de gemeentelijke woonvisie is verder opgenomen dat wordt uitgaan van het principe “de juiste woning, op de juiste plaats, op het juiste moment”. Hiermee wil de gemeente vooral, maar niet uitsluitend, de lokale kwalitatieve vraag invullen. Dit principe is verder uitgewerkt in een toetsingskader woningbouw.

Dit toetsingskader is een verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. De Woonvisie en de Structuurvisie Dorpen, met de daarbij horende Dorpskwaliteitsplannen, vormen samen de basis voor dit verdeelmodel. Hiermee stuurt de gemeente op kwaliteit, zowel volkshuisvestelijk als ruimtelijk. Plannen moeten een minimale puntenscore halen op basis van verschillende criteria. Aan verzoeken die de minimale puntenscore hebben gehaald en positief beoordeeld zijn op de overige aspecten wordt in principe medewerking verleend.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het toetsingskader woningbouw is van toepassing op voorliggend plan. Deze toetsing heeft in januari 2021 plaatsgevonden en het plan voldoet aan de minimale puntenscore. Het plan kan dus rekenen op medewerking van de gemeente. In hoofdstuk 3.3.4 Toetsingskader Woningbouw wordt nader ingegaan op de toetsing.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Woonvisie 'Koers naar 2030, aanpak tot 2020'

De gemeenteraad heeft de woonvisie 'Koers naar 2030, aanpak tot 2020' op 12 mei 2016 vastgesteld. Binnen de regio Rivierenland hebben de gezamenlijke gemeenten en corporaties een regionaal woningbehoefteonderzoek uitgevoerd. In de woonvisie zijn de belangrijkste conclusies uit dit regionale woningbehoefteonderzoek voor West Maas en Waal opgenomen. Vervolgens zijn de conclusies doorvertaald naar een kwalitatieve en kwantitatieve woningbehoefte voor de komende jaren met het voorstel om de woningbouwprogrammering in de gemeente deels anders (flexibel) in te steken.

De stabiliserende groei van de bevolking en de veranderingen in de bevolkingssamenstelling leiden tot een andere vraag naar woningen. In het regionale Woningbehoefteonderzoek wordt dit ook aangegeven. Er is minder behoefte aan woningen voor gezinnen en meer behoefte aan woningen die geschikt zijn voor één- en tweepersoonshuishoudens.

Het uitgangspunt dat in iedere kern woningen gerealiseerd moeten kunnen worden, staat nog steeds als een huis. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen particuliere en projectmatige initiatieven. De toekomstige ontwikkeling van de woningvraag is echter lastig te voorspellen. Deze is afhankelijk van een aantal factoren zoals de financieringsmogelijkheden, het consumentenvertrouwen en de identiteit van de kern.

Bij nieuwe initiatieven wordt concreter uitgegaan van de juiste woning, op de juiste plaats, op het juiste moment, waardoor beter ingespeeld kan worden op veranderingen (flexibiliteit) op de woningmarkt. De komende 10 jaar wil en kan de gemeente op deze wijze 300 woningen bruto (dat wil zeggen 1/3 van het totale woningbouwprogramma) aanvullend programmeren. 2/3e van het totale woningbouwprogramma blijft geprogrammeerd in de bestaande, vastgestelde woningbouwprojecten.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De woningen binnen het plan worden aangeboden als betaalbare koopwoningen welke met name voor senioren zijn bedoeld. Voor deze doelgroep worden op dit moment nauwelijks of geen woningen aangeboden in Dreumel. De woningen zijn, door hun voorzieningen op de begane grond, uitermate geschikt om er in de toekomst intensieve zorg in te kunnen verlenen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt ingespeeld op de behoefte in de markt. Daarmee past de ontwikkeling binnen de woonvisie van de gemeente.

3.3.2 Structuurvisie Dorpen 2025

De gemeente West Maas en Waal heeft de structuurvisie voor de dorpen vastgesteld op 30 april 2015. De structuurvisie is een uitwerking van de Visie Leefbaarheid Kernen 2030. Het ruimtelijk beleid voor de gemeente is erop gericht de leefbaarheid in de kernen te behouden en te verbeteren. Dit vraagt om een heldere weergave van het beleid op hoofdlijnen. Voor verschillende thema's, zoals wonen, werken, voorzieningen, milieu en veiligheid, zijn speerpunten en ambities opgesteld. Op onderhavig plan is het thema wonen van belang.

Uit de woningmarktscan 2011 van Companen blijkt dat er in de huidige situatie te weinig betaalbare woningen worden gerealiseerd of vrijkomen voor starters. In de huidige markt is er vrijwel alleen vraag naar grondgebonden woningen. Het is een algemene uitgangspunt dat er, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht, wordt gebouwd naar behoefte. Naast de algemene visie op wonen binnen de gemeente West Maas en Waal wordt er ook een visie geschetst op de ruimtelijke ontwikkeling per dorp.

Visie voor Dreumel

Om te komen tot een extra contigent woningbouw voor de komende jaren geeft de Structuurvisie Dorpen 2025 richting aan een aantal ruimtelijke opgaven aan in de kern Dreumel. Dreumel kenmerkt zich door de clustering van straten met hoofdzakelijk vrijstaande bebouwing, de ligging aan de dijk en de landschappelijke bebouwingslinten. Hierbij wordt onder andere genoemd de mogelijkheden tot woningbouw aan de Noordelijke bebouwingslinten.

De Polstraat, Hogeweg en Lageweg zijn de bebouwingslinten aan de noordzijde van het dorp. Het landschap tussen de linten is afwisselend. Rond deze bebouwingslinten zijn twee projecten te benoemen:

De erven aan de linten bieden ruimte voor herontwikkeling en beperkte verdichting. Langs de Hogeweg kunnen nieuwe erven worden ontwikkeld met een woon- en/of werkfunctie of een recreatieve functie. Naast het versterken van het landschappelijk beeld van het weidegebied moeten de ontwikkelingen ook positieve bijdrage leveren aan de groenstructuur van de linten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0014.png"

Figuur 3.1: uitsneden illustraties 'Structuurvisie Dorpen 2025' met betrekking tot woningbouwbeleid

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De voorgenomen ontwikkeling ligt binnen het bebouwingslint van de Hogeweg, zie ook figuur 3.1. Binnen dit lint zijn mogelijkheden voor de realisatie van nieuwe woonerven. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van twee woningen. De woningen kenmerken zich als levensloop bestendige woningen, een type woning waar momenteel behoefte aan is.

De ontwikkeling sluit aan bij de huidige behoefte in de markt en is gelegen binnen het bebouwingslint van de Hogeweg. Het plan past daarmee binnen de kaders van de structuurvisie Dorpen 2025.

3.3.3 Dorpskwaliteitsplan West Maas en Waal en dorpspaspoort Dreumel

Elk dorp binnen de gemeente West Maas en Waal heeft zijn eigen ruimtelijke kwaliteit en identiteit, deze zijn daarom benoemd en vastgelegd in het dorpskwaliteitsplan en in de dorpspaspoorten. Nieuwe plannen dienen te passen binnen de kernen met recht aan de geschiedenis en identiteit van de kern. Het dorpskwaliteitsplan vormt een leidraad voor nieuwe ontwikkelingen en bevat daarnaast de zogenaamde welstandseisen waaraan omgevingsvergunningen voor bouwen wettelijk worden getoetst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0015.png"

Figuur 3.2: uitsneden illustraties 'Dorpspaspoort Dreumel' plangebied aangeduid met rood kader

In figuur 3.2 is te zien dat het plangebied behoord tot de structuurdrager landelijke lint en gelegen is in uitwerkingsgebied B. Dit gebied maakt ontwikkelingen mogelijk binnen de bebouwingslinten. Op de dorpskwaliteitskaart worden de drie bebouwingslinten getypeerd als een landelijk lint met verspreid daarlangs enkele (agrarische) erven. Dichter bij de kern liggen de erven dichter bij elkaar en zijn de landschappelijke openingen relatief klein. Met name dichter bij de dorpskern is verdichting een goede mogelijkheid, mits er voldoende zichtlijnen op het landschap blijven bestaan. De beleving en zichtbaarheid van het open landschap is belangrijk. De spelregels voor ontwikkelingen in de bebouwingslinten zijn in figuur 3.3. weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0016.png"

Figuur 3.3: uitsneden illustraties 'Dorpspaspoort Dreumel' en spelregels

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het plan is gelegen in het bebouwingslint van de Hogeweg een lint waarbinnen ontwikkelingsmogelijkheden zijn. De twee woningen worden als zijnde twee-onder-een kap gerealiseerd en zijn georiënteerd op de Hogeweg. De woningen hebben een beperkte goot en bouwhoogte, waardoor ze aansluiten op de bestaande bebouwing in de directe omgeving. Het nieuwe erf heeft een groene inpassing wat bijdraagt aan de groene entree van het dorp.

Voorafgaand aan het opstellen van dit bestemmingsplan heeft een stedenbouwkundige toets plaatsgevonden en is het plan besproken met het Gelders Genootschap. Op basis van de toesting en het overleg is het plan op onderdelen aangepast.

Gesteld kan worden dat past binnen de spelregels behorend bij ontwikkelingen in bebouwingslinten en daarmee past binnen het Dorpskwaliteitsplan West Maas en Waal en dorpspaspoort Dreumel.

3.3.4 Toetsingskader Woningbouw

De gemeente West Maas en Waal hanteert, sinds 2016, voor nieuwe woningbouwplannen het "Toetsingskader Woningbouw". De Woonvisie en de Structuurvisie Dorpen met de daarbij horende dorpskwaliteitsplannen vormen samen de basis voor dit toetsingskader. Het toetsingskader woningbouw is een verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. Hiermee stuurt de gemeente op kwaliteit, zowel volkshuisvestelijk als ruimtelijke kwaliteit. De volgende vraagstukken vallen binnen het toetsingskader:

  • Splitsen van woningen;
  • Meergeneratiewoningen;
  • Verplaatsen van woningen;
  • Bebouwingslinten Structuurvisie Dorpen.

De voorgenomen ontwikkeling behoort tot het bebouwingslint van de Hogeweg, waardoor het toetsingskader van toepassing is.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Voorliggend plan is in januari 2021 door de gemeente getoetst. Uit deze toetsing blijkt dat het plan de minimale puntenscore van 9 heeft behaald, het plan heeft namelijk 15 punten gekregen. Het ingediende plan van januari is op hoofdlijnen akkoord maar dient op de volgende onderdelen nader uitgewerkt te worden:

  • Ruimtelijke kwaliteit, landschappelijke inpassing ontbreekt;
  • Groen, versterking landschappelijke kwaliteit ontbreekt.

Het plan van januari 2021 is naar aanleiding van de beoordeling nader uitgewerkt en aangepast. Hierbij is t.a.v. landschap en groen de volgende onderbouwing gemaakt en verwerkt in het plan.

Op de situatie tekening is te zien dat de woningen zijn gesitueerd binnen de bestaande groenstructuren aan de noord en oostzijde van het plangebied. Deze structuren blijven behouden. Binnen het plangebied zijn geen groenstructuren aanwezig. Daarom is ervoor gekozen om rondom het perceel en langs de parkeerplaatsen hagen aan te planten. Deze hagen hebben een totale lengte van circa 170 meter en zijn circa 80-100 cm hoog. De hagen bestaan uit streekeigen beplanting en worden aangeplant met 6 stuks per meter in 2 rijen naast elkaar 30 cm tussenruimte tussen rij en 30 cm in de rij.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

Om de bodemkwaliteit ter plekke van het plangebied in beeld te brengen is door Verhoeven Milieutechniek B.V. een historisch en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 Bodemonderzoek behorend bij de toelichting van het bestemmingsplan. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn hieronder weergegeven.

Voor de algemene kwaliteit is de hypothese gesteld van een onverdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten kan de gestelde hypothese worden aangenomen, aangezien in de grond en in het grondwater maximaal licht verhoogde gehalten voor enkele zware metalen en minerale olie zijn aangetoond.

Voor de teeltlaag werd een verdachte hypothese gesteld, die gezien de onderzoeksresultaten (enkel licht verhoogd gehalten voor OCB) tevens verworpen kan worden.

Op basis van de resultaten van het PFAS-onderzoek voldoet de onderzochte grond aan de functieklasse “landbouw/natuur” (achtergrondwaarde) uit het tijdelijk handelingskader. Zodoende bestaan voor wat betreft PFAS geen bezwaren voor toepassing elders, behoudens grondwaterbeschermingsgebieden. Daarnaast kunnen gebiedsspecifiek zowel strengere als minder strenge eisen gelden.

De verhoogde gehalten betreffen marginale overschrijdingen van de betreffende achtergrond- en/of streefwaarden. Aangezien de (gestandaardiseerde) meetwaarden de index van 0,5 niet overschrijden in de mengmonsters en in het grondwatermonster zijn geen vervolgstappen in het kader van de Wbb noodzakelijk.

4.2.3 Conclusie

Met de uitgevoerde onderzoeken is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie gelegen aan de Hogeweg 5 te Dreumel in voldoende mate vastgesteld. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en nieuwbouw.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

Algemeen

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2016 - 2021, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;
  • Waterschapsbeleid: Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Koers houden en kansen benutten', Nota riolering 'Samen door één buis' (2019) en de Keur voor waterkeringen en wateren;
  • Gemeente: Gemeentelijk riool- en waterplan 2018 - 2022.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het 'hydrologisch neutraal' bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.

In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.

Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland

Voor de periode 2016-2021 is het Waterbeheerprogramma Koers houden, kansen benutten bepalend voor het waterbeleid van Waterschap Rivierenland. De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater moeten worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100 % afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:

  • De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 0,2 of 0,3 m stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
  • De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt vooral voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.

Als indicatie voor het ruimtebeslag van de benodigde berging in het plan kan volgens het waterschap worden aanhouden dat circa 15% van de toename van de verharding (m²) terug dient te komen als wateroppervlak (m²).

Klimaatadaptatie

De gemeenten Nijmegen, Beuningen, Druten, Heumen, West Maas en Waal, Wijchen, Berg en Dal, Waterschap Rivierenland en Provincie Gelderland hebben, samen met regionale stakeholders een regionale adaptatiestrategie (RAS) opgesteld. De strategie moet er voor zorgen dat de regio zich de komende jaren klimaatbestendig ontwikkelt: bestand tegen de klimaateffecten te nat, te droog en te warm, alsmede overstromingsgevaar.

In het RAS zijn zes thema’s benoemd. In het kader van onderhavige ontwikkeling is onder andere het thema ‘groenblauwe stad, groenblauwe dorpen’ van belang. Hiermee samen hangt een pakket van maatregelen waarmee verschillende doelstellingen in 2023 en 2035 moeten zijn behaald. Ten aanzien van dit thema wordt er bijvoorbeeld in 2023 gewerkt aan planvorming en uitvoering om met name in de prioriteitswijken te komen tot een geminimaliseerd en acceptabel niveau met betrekking tot wateroverlast en hitte-eilanden. Tevens zal in 2023 gestart zijn met het groenblauw inrichtingen van schoolpleinen en speelterreinen en hebben alle gemeenten een vergroeningsprotocol als leidraad voor integratie in beleid. Ook is er een groennorm en koeltenorm vastgesteld die richtinggevend is voor de openbare ruimte.

4.3.2 Onderzoek

Op 22 januari 2021 is het waterschap Rivierenland geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het toets resultaat is opgenomen in Bijlage 3 Watertoets behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit de toets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure gevolgd dient te worden. Voor deze ontwikkeling heeft het waterschap een uitgangspuntennotitie opgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de watertoets. Hierna wordt ingegaan op de relevante onderdelen uit de watertoets.

Grondwater (algemeen)

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor het waterpeil in sloten en vaarten. Dit peil heeft indirect effect op het grondwaterpeil. Gemeenten moeten overlast door te veel of te weinig grondwater beperken. Particulieren zijn verantwoordelijk voor het grondwater op hun perceel.

Drooglegging

Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het oppervlaktewaterpeil ligt. Het waterschap adviseert voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 meter, voor het straatpeil een drooglegging van 1,00 meter en voor het bouwpeil een drooglegging van 1,30 meter. Zo voorkomt u overlast door grondwater.

Bovenstaande uitgangspunten omtrent drooglegging worden tijdens het bouwplan in acht genomen.

Infiltreren

Het is wenselijk dat het plan grondwaterneutraal is. Dit kan door hemelwater te infiltreren. U houdt zo water vast voor drogere perioden. Dit kan alleen in gebieden waar de grondwaterstanden en de bodemopbouw dat toelaten. Het zijn de hogere gronden met een goede doorlatendheid.

Ter onderbouwing van dit plan is middels onderstaand overzicht de toename van het verharde oppervlak in beeld gebracht. In totaal neemt het verhard oppervlak toe met 434,50 m2. Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit grasland waar hemelwater kan infiltreren in de bodem. Als gevolg van de realisatie van woningen en ontsluiting wordt een deel van het plangebied verhard. Tevens wordt er ook een klein schuurtje gesloopt. De toename van het verhard oppervlak is, gelet op de omvang van de kavel, acceptabel. Ter onderbouwing van dit plan is de toename van het verharde oppervlak in beeld gebracht. In totaal neemt het verhard oppervlak toe met 434,50 m2.

Als indicatie voor het ruimtebeslag van de benodigde berging in het plan kan volgens het waterschap worden aanhouden dat circa 15% van de toename van de verharding (m²) terug dient te komen als wateroppervlak (m²). In dit geval dient er minimaal 65 m2 aan wateroppverlak aangelegd te worden. Om het hemelwater te laten infilteren in het plangebied worden er twee wadi's aangelegd aan de oostelijke kant van het plangebied. De wadi's hebben een gezamelijk oppervlak van 78 m2 en voldoet daarmee aan de richtlijn van het waterschap.

Daarbij geldt er ook een andere vuistregel voor waterberging in m3. Hierbij geldt 664 m3 waterberging per hectare verharding voor compensatie in een technische voorziening (bv. in wadi’s of kratten). In dit geval is de toename van 434 m2 aan bestrating en bebouwing in het landelijk gebied. De compensatieberekening ziet er als volgt uit: 434 m2*0,0664 m3 = 28,8 m3 waterberging nodig. In voorliggend geval bieden de wadi's gezamelijk 39 m3 bergingsruimte, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de richtlijn van het waterschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0017.png"

Watergangen

Werkzaamheden in de watergang hebben invloed op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Voor deze werkzaamheden geldt een vergunning- of meldplicht. A- en B-watergangen hebben een beschermingszone. De beschermingszone is in de legger opgenomen.

De beschermingszone van een watergang is een obstakelvrije strook. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt en wordt het talud beschermd. Bij A-watergangen is de beschermingszone minimaal 4 meter breed, gemeten uit de insteek. Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een A-water. Binnen het plangebied ligt geen A-watergang.

In het plan wordt rekening gehouden met de beschermingszone van 4 meter breed. In deze zone worden geen obstakels aangebracht.

4.3.3 Conclusie

Het plan voldoet aan de uitgangspunten zoals gesteld in de uitgangspunten notitie en is daarmee in lijn met het beleid van waterschap Rivierenland.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

Onderzoek

De gemeente West Maas en Waal heeft archeologisch beleid opgesteld (maart 2014 vastgesteld). Dit beleid geldt voor de gehele gemeente en is vastgelegd in het bestemmingsplan "Archeologie West Maas en Waal". In onderstaande figuur is een uitsnede van het bestemmingsplan opgenomen. Hierop is te zien dat er binnen het plangebied 2 soorten waarden gelden, te weten waarde 2 en 4. Waarde 4 beperkt zich tot het wit omlijnde vlak, het overige plangebied kent de waarde archeologie 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0018.png" Figuur 4.3: uitsnede archeologische kaart

Voor archeologie waarde 2 geldt dat bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm of/dan wel ophogen groter dan 500 m2 en hoger dan 70 cm onderzoeksplichtig zijn.

Voor archeologie waarde 4 geldt dat bodemingrepen groter dan 1.000 m² en dieper dan 150 cm of/dan wel ophogen groter dan 1.000 m2 en hoger dan 70 cm onderzoeksplichtig zijn.

Conclusie

In de voorgenomen ontwikkeling worden twee woningen toegevoegd. Het totale oppervlak aan nieuwe bebouwing en verharding is 434,5m2,, waardoor de vrijstellingsgrenzen niet worden overschreden. Het is dan ook niet te verwachten dat er sprake zal zijn van verlies of beschadiging van enige archeologische waarden. Daarom wordt archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. De gebiedsaanduidingen zijn tevens over genomen in de regels van het bestemmingsplan, waarmee de archeologische waarden planologisch geborgd zijn.

Er bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Onderzoek

De provinciale waardenkaart en de gemeentelijke monumentenlijst zijn geraadpleegd, op basis van deze bronnen wordt gesteld dat er geen monumenten aanwezig zijn in het plangebied.

Conclusie

Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

In het kader van de Wet natuurbescherming is door Blom Ecologie een natuurtoets uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Quickscan flora en fauna behorend bij deze toelichting. De belangrijkste conclusies zijn hier weergegeven.

4.5.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde onderzoek zijn onderstaande conclusies getrokken, voor een toelichting wordt verwezen naar Bijlage 4 Quickscan flora en fauna.

Soortenbescherming

De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en algemene broedvogels. Voor voorkomende soorten kunnen negatieve effecten uitgesloten of voorkomen worden en/of geldt een vrijstelling in het kader van Wet natuurbescherming.

Gebiedsbescherming

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Gelders Natuurnetwerk of Groen Ontwikkelingszone. In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Rijntakken op een afstand van circa 400 meter. In juni 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden. Uit de berekeningen blijkt dat er door de gewenste ontwikkeling geen strijdigheden ontstaan met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied. Er vindt geen stikstofdepositie plaats op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.

Houtopstanden

In het plangebied zijn geen kapwerkzaamheden voorzien.

4.6 Stikstof

4.6.1 Algemeen

Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunning plichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).

Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019 (en na de update van 15 oktober 2020, versie 2020) kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de realisatiefase, als de gebruikersfase doorgerekend te worden. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.

4.6.2 Onderzoek

Om de stikstofdepositie van de ontwikkeling en kaart te brengen is door Kubiek een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 Stikstofdepositie berekening.

In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Rijntakken op een afstand van circa 400 meter. In juni 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden. Uit de berekeningen blijkt dat er door de gewenste ontwikkeling geen strijdigheden ontstaan met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied.

4.6.3 Conclusie

Er vindt geen stikstofdepositie plaats op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.

4.7 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.7.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.7.2 Onderzoek

In de omgeving van het plangebied zijn geen industrie terreinen of spoorwegen aanwezig, daarmee vormen deze geen belemmering voor de ontwikkeling. Aan de oostzijde van het plangebied loopt de Hogeweg, voor deze weg is door de Omgevingsdienst een quickscan uitgevoerd welke terug te vinden is in Bijlage 6 Quickscan akoestiek.

Op basis van het onderzoek kan worden gesteld dat het plangebied niet binnen de zone van een weg ligt. Alle nabij gelegen wegen zijn 30 km/uur-wegen, die volgens de Wet geluidhinder (Wgh) geen zone hebben. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet het geluid van die wegen wel worden onderzocht. Daarom zijn voor het bouwplan de geluidsbelastingen ten gevolge van die 30 km/ uur-wegen berekend. De resultaten zijn getoetst aan de grenswaarde uit de Wgh.

De hoogst berekende geluidsbelasting is 35 dB. De voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder (48 dB) wordt dus niet overschreden. De berekende geluidsbelastingen zijn opgenomen in de bijlage. Deze zijn inclusief 5 dB aftrek uit artikel 110g Wet geluidhinder.

4.7.3 Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai geeft geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Aanvullend onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig.

4.8 Luchtkwaliteit

4.8.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.8.2 Onderzoek

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een tweetal woningen. De NIBM grens voor woningbouw wordt daarmee niet overschreden, de ontwikkeling kan daarom worden gezien als "niet In betekenende mate".

4.8.3 Conclusie

Het voorliggende plan past binnen de gestelde luchtkwaliteitseisen zoals beschreven in de 'Wet luchtkwaliteit' en vormt daarmee geen belemmering.

4.9 Geur

4.9.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.9.2 Onderzoek

Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is.

4.9.3 Conclusie

Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.

Spuitzones

Bij het mogelijk maken van een nieuwe voor drift gevoelige bestemming in de nabijheid van bestemmingen, die het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet uitsluiten, is aandacht voor spuitzones nodig. Dit in verband met de risico's voor de volksgezondheid, vanwege eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.

Met de term drift wordt de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddel bedoeld, die bij het spuiten buiten het agrarisch perceel op de grond terecht kan komen en/of op hoogte door de lucht passeert. Drift is een belangrijke en directe bron van luchtverontreiniging, waardoor mens en dier in contact kunnen komen met gewasbeschermingsmiddelen. Vooral bij middelen met een hoge toxiciteit en/of voor kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen of ouderen, kan drift risico's voor de gezondheid inhouden.

Op basis van jurisprudentie wordt in de praktijk een spuitzone voor een voor driftgevoelige bestemming aangehouden van 50 m, gemeten vanaf de bestemmingsgrens. Deze 50 m is in diverse uitspraken van de Raad van State als “in het algemeen niet onredelijk” bevonden en geldt als een vaste richtafstand, waar gemotiveerd van kan worden afgeweken. Een kleinere afstand is dus mogelijk, mits dat goed onderbouwd wordt.

De richtafstand is in de open teelt met name van belang voor boomkwekerijen en boomgaarden, omdat gewasbeschermingsmiddelen daarbij niet alleen neerwaarts worden gespoten (onkruidbestrijding) maar ook zij- en opwaarts (voorkomen en bestrijden schimmels en plaagdieren). Omdat bij opwaarts spuiten de vloeistof op een grotere hoogte vrijkomt en er daardoor meer kans is op verspreiding, veroorzaakt het opwaarts spuiten de meeste drift en is om die reden maatgevend voor gezondheidsrisico's. Aanvullend is het zo dat het middelengebruik in de fruitteelt aanzienlijk hoger ligt dan in de boomteelt. Ook wat betreft toxiciteit van de gebruikte middelen scoort de fruitteelt het hoogst en is die teelt als maatgevend voor de spuitzone te beschouwen.

Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2018 is het vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht een 75 % reducerende spuittechniek (DRT75) toe te passen binnen een boomgaard. Bij teelt van in opwaartse of zijwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen geldt op basis van artikel 3.80a van het Activiteitenbesluit de verplichting tot toepassen van een 75% reducerende spuittechniek vanaf 1 januari 2021.

4.10.1 Onderzoek

Bedrijven

In de directe omgeving van het plangebied zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen het dichtstbijzijnde bedrijf betreft een horeca pand ten zuiden van het plangebied. De afstand hiertoe is ruim 100 meter en rondom het horeca pand liggen reeds woningen. Dit betekent dat de beoogde woningen ter plaatse van het plangebied geen bedrijven in hun bedrijfsvoering schaden en andersom de toekomstige woningen geen overlast ondervinden van de aanwezige bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Spuitzones

Ten noorden van het plangebied is een fruitboomgaard aanwezig, deze ligt op ruim 70 meter van het plangebied. Bovendien is recentelijk met de genoemde wijziging van het Activiteitenbesluit bepaald dat drift reducerende maatregelen getroffen moeten worden. Aan de randen van het plangebied is reeds opgaand groen aanwezig die de eventuele drift tegenhoudt. Het fruitbedrijf wordt niet in de bedrijfsvoering belemmerd en er is sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het agrarisch perceel dat direct aan de noordzijde van het plangebied grenst is al tientallen jaren als akkerbouwperceel in gebruik voor de maisteelt met bestemming veevoer. Eens per jaar vindt hierop een neerwaartse herbicide bespuiting met driftreductiedoppen op plaats. Bij deze toepassing geldt geen spuitzone.

Aanvrager heeft de gebruiker van het agrarisch perceel recentelijk 2 keer over zijn voornemen van een bouwplan gesproken. De gebruiker van het agrarische perceel is eigenaar van een moderne veehouderij en gebruik de gronden voor de maisteelt. Dit past geheel binnen zijn bedrijfsvoering en de gebruiker heeft aangegeven dat het gebruik in de toekomst onveranderd blijft. Het gifspuiten blijft daarmee beperkt tot een jaarlijkse herbicide bespuiting, hiervoor gelden geen spuitzones. Het voorgenomen bouwplan en het gebruik het agrarisch perceel beperken elkaar niet.

4.10.2 Conclusie

Op basis van vorenstaande wordt gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Algemeen

Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit zouden kunnen komen te overlijden. Bij een ruimtelijke besluit voor het toelaten van (beperkt) kwetsbare objecten moet worden getoetst aan risiconormen en veiligheidsafstanden. Dit is met name relevant op korte afstand van risicobronnen. Indien een (beperkt) kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een belangrijke risicobron, moet ook het groepsrisico worden verantwoord. Bovendien is het van belang om af te wegen in hoeverre nieuwe risicobronnen binnen een plangebied worden toegestaan.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

4.11.2 Onderzoek

Om uitspraken te kunnen doen over de externe veiligheid zijn de risicokaart Nederland en regionale signaleringskaarten geraadpleegd. Het plangebied valt, met uitzondering van de Waal, niet binnen een invloedsgebied van een risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.DREhogeweg5-BOH1_0019.png"

Figuur 4.4: uitsnede risicokaart

Risicovolle bedrijven

Binnen de beoogde bestemming ‘Wonen’ passen geen risicovolle activiteiten, zoals Bevi-activiteiten. Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting of de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen.Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege risicovolle inrichtingen.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid wel relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroute, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones). Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in ieder geval worden ingegaan op de mogelijkheden voor:

  • de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute

en

  • de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezig (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.

Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 1 maart 2021 aangegeven dat in dit geval onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings-en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL- alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Buisleidingen

Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van relevante buisleidingen voor aardgas en vloeibare brandstoffen. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege buisleidingen.

4.11.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er in plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroute. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan hoeven te worden gesteld in het kader van het aspect externe veiligheid.

4.12 Verkeer en parkeren

4.12.1 Algemeen

Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.

4.12.2 Onderzoek

Verkeer

De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er 16 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een beperkt aantal extra verkeersbewegingen.

Parkeren

Met de komst van twee woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal is opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.

Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal wordt uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘centrum’ en ‘rest bebouwde kom’. De ‘rest bebouwde kom’ omvat daarmee ook het gebied buiten de bebouwde kom. Reden hiervoor is dat de gemeente West Maas en Waal is aangemerkt als ‘niet stedelijk’. In deze categorie zijn de parkeernormen voor de ligging ‘rest bebouwde kom’ en ‘buitengebied’ hetzelfde.

Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd.

Tabel 1: parkeernormen 'Parkeernota West Maas en Waal'

Type woning   Parkeernorm per woning / kamer  
Woningen   2,3  
Seniorenwoningen   1,5  
Sociale huurwoning   1,8  
Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten)   1  
Kamerverhuur, zelfstandig (studenten)   0,3  
Aanleunwoning   1,3  

Het voorliggende plangebied ligt bestemmingsplan technische gezien in het buitengebied en behoord daarmee bij de categorie "rest bebouwde kom". Gelet op bovenstaande tabel dient er in het plan ruimte te zijn voor minimaal 1,5 parkeerplaats per woning. In totaal dienen er 3 parkeerplaatsen aanwezig te zijn in het plan.

4.12.3 Conclusie

Gelet op het vorenstaande levert de gewenste ontwikkeling geen belemmeringen op voor het aspect 'verkeer en parkeren'.

4.13 Kabels en leidingen

4.13.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.13.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.13.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.14 MER-toets

4.14.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bij-lage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.14.2 Onderzoek
4.14.2.1 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.

4.14.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

5.1.1 Inleidende regels
5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.2.1 Groen - Waterberging'

De bestemming "Groen Waterberging' is opgenomen ter plaatse van de wadi's en zorgt voor de borging van de benodigde waterberging zoals beschreven in hoofdstuk 4.3 Water. De locatie van de wadi's zijn vastgelegd op de verbeelding van het bestemmingsplan én in Bijlage 1 Inrichtingstekening behorend bij de regels.

5.1.2.2 'Wonen'

De bestemming 'Wonen' wordt opgenomen voor het woonperceel (met eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken).

Bij de bestemming 'Wonen' is de functie wonen toegestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als 'het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden'. Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.

Hoofdgebouwen worden in het bestemmingsvlak gebouwd. Uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht (tot bepaalde maatvoeringen).

5.1.2.3 'Waarde - Archeologie'

De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' zijn opgenomen conform het vigerende bestemmingsplan "Bestemmingsplan archeologie West Maas en Waal".

Het plan kent twee type archeologische waarden te weten 2 en 4. Voor elke waarde gelden aparte onderzoeksverplichtingen. Maar hebben beide als doel het beschermen van de archeologische waarden ter plekke van het plangebied.

5.1.2.4 'Waterstaat - Beschermingszone watergang'

Deze dubbelbestemming is opgenomen langs de watergang die aan de oostzijde langs het plangebied ligt. De bescherming van de watergang is hiermee geborgd.

5.1.3 Algemene regels
5.1.3.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.1.3.2 Algemene gebruiksregels

Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.

5.1.3.3 Algemene aanduidingsregels

De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.

5.1.3.4 Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

5.1.3.5 Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.

5.1.3.6 Algemene procedureregels

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.1.4.1 Overgangsregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.1.4.2 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

5.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.


Inspraak

In het kader van inspraak wordt het voorontwerpbestemmingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar reacties indienen.

Participatie

De initiatiefnemer heeft meerdere keren met de bewoners van de woningen Hogeweg (2, 4, 6 en 8) gesproken over het initiatief om 2 woningen te willen realiseren. Hierbij zijn ook de tekeningen van het Voorlopig Ontwerp getoond. Dit informeel overleg en openheid van zaken werd door alle bewoners als positief ervaren. Gesteld wordt dat het plan kan rekenen op draagvlak uit de omgeving.

 

Hoofdstuk 7 Procedure en overleg

In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Dreumel, Hogeweg 5'.

7.1 Procedurestappen

Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:

7.1.1 Ontwerp

Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.

7.1.2 Vaststelling

De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.

7.1.3 Beroep

Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan Dreumel, Hogeweg 5 lag van 10 februari 2022 tot en met 23 maart 2022 voor belanghebbenden ter inzage. Zowel het waterschap Rivierenland als de Gasunie hebben gereageerd op het vooroverleg, dit heeft niet geleid tot een plan aanpassing. Daarnaast is er is 1 inspraakreacties binnengekomen. Het inspraakverslag is opgenomen in Bijlage 7 Inspraakverslag.

Korte samenvatting van de inspreker: Het naastgelegen perceel is in mijn eigendom en daar wordt al jaren mais op geteeld. Het wijzigen van het bestemmingsplan mag geen consequenties hebben voor het telen van mais en alle daarmee samenhangende werkzaamheden.

Gemeentelijke reactie: In paragraaf 4.10.1 van het bestemmingsplan is onderzoek gedaan of het gebruik van het perceel als maisveld van invloed is op het woon-en leefklimaat van het plangebied. Daarin is rekening gehouden met de teelt van mais op het perceel. De conclusie is dat er geen sprake is van wederzijdse beperking. Dat betekent dus dat de maisteelt voorgezet kan worden. De bedrijfsvoering op het maisveld wordt niet belemmerd.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Dreumel, Hogeweg 5'heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Hetontwerpbestemmingsplan is op 13 oktober vastgesteld. zie Vaststellingsbesluit. Het vastgestelde bestemmingsplan wordt 6 weken ter inzage gelegd voor beroep.