Plan: | Afwijkingsbesluit Polstraat 35 Dreumel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0668.DREPolstraat35-AFW2 |
De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de verbouw van de bestaande schuur tot woning op het perceel aan de Polstraat 35 in Dreumel. Hiertoe is een principeverzoek ingediend. Uit het principebesluit van 27 mei 2021 is gebleken dat het bouwplan past binnen het 'Toetsingskader Woningbouw' en dat voor dit plan één woning gereserveerd is. Om de beoogde verbouw tot woning mogelijk te maken, moet van het geldende bestemmingsplan worden afgeweken.
Indien buitenplans afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1°of 2° Wabo niet mogelijk is, zoals hier het geval is, biedt de Wabo de mogelijkheid om van het bestemmingsplan af te wijken bij omgevingsvergunning. Mits de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Doormiddel van een uitgebreide (afwijkings)procedure op basis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 3 van de Wabo kan de gemeente medewerking verlenen aan het realiseren van de beoogde woning. In onderhavige onderbouwing wordt daarom uiteengezet waarom de voorgenomen ontwikkeling toelaatbaar is en waarom het aanvaardbaar is om in dit geval af te wijken van de regels uit het geldende bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, ten noordwesten van de kern Dreumel en omvat de percelen die kadastraal bekend staan als gemeente Dreumel, sectie A, nummers 2240 en 2590. Het plangebied heeft een omvang van circa 1.170 m2 en wordt begrensd door:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing van het plangebied (rode omkadering)
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 27 juni 2013. Ter plaatse van het hele plangebied geldt de bestemming 'Wonen'. Ook is een groot deel van het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', vanwege de nabijgelegen dijk.
Daarnaast heeft de gemeenteraad op 3 december 2015 het paraplubestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal' vastgesteld. Binnen dit bestemmingsplan is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de gebiedsaanduidingen 'overige zone - waarde archeologie 1' en 'overige zone - waarde archeologie 4' . Op basis hiervan zijn de gronden in het plangebied mede bestemd voor de bescherming van de verwachtte en/of reeds vastgestelde archeologische waarden; Voor bodemingrepen groter dan respectievelijk 100 en 1.000 m2 en dieper dan 40 en 150 cm of/dan wel ophogen groter dan 100 en 1.000 m2 en hoger dan 70 cm; is een omgevingsvergunning noodzakelijk.
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
De beoogde woningtoevoeging is op basis van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan, omdat per bestemmingsvlak slechts één woning is toegestaan. In dit geval de bestaande burgerwoning aan de Polstraat 37. Vandaar dat in de onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd dat, in geval van de beoogde verbouw van schuur tot woning, sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
De ruimtelijke onderbouwing bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de grens van het plangebied is aangegeven en een toelichting waarin de achtergronden van de ruimtelijke onderbouwing is beschreven. In de toelichting worden de keuzes die in de ruimtelijke onderbouwing worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in drie delen:
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieu- en omgevingsaspecten uiteengezet.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 5) gaat in op de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied is in de bestaande situatie bebouwd met een schuur. De gronden aan de voorzijde van de bebouwing zijn volledig voorzien van een klinkerverharding en aan de achterzijde is een verhoogde paardenbak aanwezig. Navolgend enkele impressies van de bestaande invulling van het plangebied.
Impressies bestaande situatie, met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
De huidige staat op een markante plek aan de voet van de Waaldijk, te midden van verschillende karakteristieke en monumentale (voormalige) boerderijen. In de directe nabijheid van het plangebied zijn voornamelijk burgerwoningen aanwezig. Uitzondering hierop is een caravanstalling aan de Polstraat 28. Op navolgende afbeelding is een impressie van de omliggende bebouwing weergegeven.
Impressie omliggende bebouwing met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
In de toekomstige situatie wordt de bestaande schuur verbouwd tot meergeneratiewoning. De muren van de oorspronkelijke schuur blijven behouden en vormen het uitgangspunt. In de gevels worden extra openingen gemaakt voor voldoende natuurlijke lichtinval in de woning en de nieuwe plaatsing van ramen en deuren zorgen ervoor dat de voormalige schuur de uitstraling van een woonhuis krijgt. Daarnaast wordt het dak vervangen, waarbij de nok circa 0,8 m wordt verhoogd en waarvoor keramische dakpannen worden gebruikt met een betere isolatiewaarde dan het bestaande dak. De bouwhoogte blijft met circa 7,4 m ruim binnen de maximum bouwhoogte van 10,0 m, zoals op basis van het geldende bestemmingsplan planologisch in omgeving is toegestaan. Aan de achterzijde wordt een stijgpunt gerealiseerd en wordt een deel van de verdieping verwijderd om een terras te realiseren. Door de beoogde functieverandering wordt de uitstraling van de bestaande bebouwing verbeterd, terwijl door het behoud van de gevels en de toepassing van een kap het gebouw in het straatbeeld herkenbaar blijft. Navolgend is een impressie van de beoogde verbouwing weergegeven.
Impressie gevelbeelden bestaande en nieuwe situatie (Bron: STEK ontwerp, d.d. 28 juli 20201)
Aanvullend op de beoogde verbouwing wordt ook de inrichting van het maaiveld aangepast, zodat dit beter aansluit op de nieuwe woonfunctie en op de landschappelijke elementen in de directe omgeving. Navolgend is een impressie van de beoogde landschappelijke inpassing weergegeven.
Impressie inpassing beoogde situatie, zie ook bijlage 1
Om het plangebied te vergroenen krijgt het erf een groene erfafscheiding. Door de hagen rondom het perceel laag te houden blijft het achterliggende landschap, oftewel de ligging aan de voet van de dijk, beleefbaar. De bestaande bomen en heesters blijven behouden en worden aangevuld met halfstam fruitbomen van maximaal 5,0 m hoog. Vanwege de ligging van het plangebied aan de Waaldijk en de verschillende soorten zones en profielen waaruit een waterkering bestaat, is bij het Waterschap geïnformeerd naar de mogelijkheden. Zij hebben aangegeven dat bomen die van nature in totaliteit lager blijven dan 5,0 m boven maaiveld op het gehele perceel mogen worden geplaatst. Heggen en hagen zijn toegestaan als deze niet hoger worden dan 1,0 m, zodat het mogelijk blijft om inspecties uit te voeren op het perceel.
De woning wordt via een inrit ontsloten op de Polstraat. Vanwege de beoogde breedte van de inrit, biedt deze voldoende ruimte om minimaal drie auto's op eigen terrein te kunnen parkeren. Een deel van de inrit wordt uitgevoerd in open bestrating in de vorm van grastegels of grind.
Bijbehorende bouwwerken en vergunningvrije bouwmogelijkheden
Het onderhavig planvoornemen, maakt middels een omgevingsvergunning een extra woning mogelijk binnen het bestaande woonbestemmingsvlak. Hoewel de aanvraag niet ziet op de realisatie van bijbehorende bouwwerken, heeft de verlening van de omgevingsvergunning wel tot gevolg dat deze bouwmogelijkheden niet meer in strijd zijn met het bestemmingsplan. Daarnaast geldt dat de vergunde woning een hoofdgebouw is in de zin van artikel 2, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dat brengt met zich dat de mogelijkheid ontstaat om bij de woning vergunningsvrije bouwwerken volgens artikel 2, bijlage II van het Bor te bouwen.
Op grond van het geldende bestemmingsplan dienen bijbehorende bouwwerken op minimaal 3,0 m achter de voorgevel van de woning te worden gerealiseerd. De gronden 3,0 m achter de voorgevel van de beoogde woning zijn nagenoeg volledig voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Op grond van deze dubbelbestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Het plangebied ligt namelijk aan de voet van de Waaldijk. Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen voor bouwwerken binnen de in/op een waterkering en bijbehorende beschermingszone, is het belangrijk dat gebouwd wordt buiten de bouwgrens. De bouwgrens geeft aan dat het waterschap verwacht een eventuele dijkverbetering uit te voeren tussen de waterkering en de bouwgrens. De bouwgrens bakent het gebied af (gezien vanaf het waterstaatswerk) waarbinnen een bouwverbod geldt. Het plangebied is op grond van de 'Legger waterkeringen' van Waterschap Rivierenland, op een klein gedeelte van het voorerf na, binnen de bouwgrens gelegen en ter plaatse geldt dus een bouwverbod voor nieuwe bouwwerken.
De mogelijkheid om vergunningvrije bouwwerken, volgens artikel 2, bijlage II van het Bor, te realiseren, betekent dat er voor het bouwen geen vergunning aangevraagd hoeft te worden. Ingeval van het realiseren van bouwwerken op het achtererf in het onderhavige plangebied, blijft wel een vergunning van het waterschap nodig, vanwege het bouwen vlakbij een dijk. Zodoende is het niet zondermeer mogelijk om nieuwe bijbehorende bouwwerken te realiseren. Het beoogde hoofdgebouw is geen nieuwe bebouwing, maar betreft de transformatie van bestaande bebouwing.
Daar komt bij dat als de eventuele (vergunningvrije) bouwmogelijkheden wel ten volle benut zouden kunnen worden, dit gezien de grootte van het perceel en de ligging ervan ten opzichte van de omringende percelen, ruimtelijk passend wordt geacht. Het benutten van de (vergunningvrije) bouwmogelijkheden zou niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende percelen.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.
In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur." Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen naar het oordeel van de Raad van State planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied. Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van 12 woningen of meer gezien als een stedelijke ontwikkeling.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van maximaal één woning. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Desondanks wordt voor de beoogde ontwikkeling een bestaande schuur getransformeerd tot woning en kan gesteld worden dat de het plan past binnen de regionale woonagenda. De ontwikkeling is namelijk getoetst aan het 'Toetsingskader woningbouw 2020' van de gemeente West Maas en Waal. De beoogde ontwikkeling voldoet daarmee aan de uitgangspunten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 19 december 2018 heeft het college van Gedeputeerde Staten de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (maart 2021)' heeft het college van Gedeputeerde Staten op 31 maart 2021 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. We moeten samen keuzes maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de provinciale voorkeur om bestaande bebouwing te benutten. In dit geval wordt een bestaande schuur omgebouwd tot een woning. Bovendien betreft het een meergeneratiewoning. Dit betekent dat de woning ook geschikt is voor ouderen, zodat zij langer zelfstandig kunnen blijven wonen en tegelijkertijd verzorgd kunnen worden.
Daarnaast wordt de nieuwe woning, aansluitend op de provinciale duurzaamheidsambities, voorzien van zonnepanelen en een zonneboiler en wordt het hemelwater op het eigen perceel geborgd.
De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor de nieuw te realiseren woning.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
In artikel 2.2 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt, als de ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van maximaal één wooneenheid passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de regionale woonagenda), is de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig met de Omgevingsverordening.
Daarnaast is het plangebied onderdeel van een intrekgebied van een waterwingebied. De omgevingsverordening regelt dat een intrekgebied geen bestemming mag krijgen die de winning van fossiele energie mogelijk maakt. Hiervan is geen sprake.
Voor het onderhavige plangebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. Vandaar dat de Omgevingsverordening geen belemmering vormt.
De beoogde ontwikkeling is passend binnen het relevante provinciale ruimtelijke beleid.
Op 30 april 2015 heeft de gemeenteraad de 'Structuurvisie Dorpen 2025' vastgesteld. Hierin wordt voor de komende jaren uiteengezet waarin moet worden geïnvesteerd. Per kern is aangegeven welke waarden belangrijk zijn en waar ruimtelijke opgaven liggen voor de toekomst. De 15 speerpunten uit de Visie Leefbaarheid Kernen 2030 vormden daarvoor het uitgangspunt. In de visie worden afwegingen en keuzes gemaakt met betrekking tot concrete ruimtelijke initiatieven.
De structuurvisie is er op gericht de ruimtelijke leefbaarheid in de dorpen te behouden en te verbeteren. Uitgangspunt is dat ontwikkelingen in en om de kernen worden geconcentreerd. Waarbij inbreiding de voorkeur heeft boven uitbreiding van de dorpen, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit. Ook vind de gemeente het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt, passend bij de ontwikkeling van de kern. Het algemene uitgangspunt is dat er, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht, wordt gebouwd naar behoefte.
Dorpsontwikkelingsplan Dreumel - Polstraat
Dreumel heeft drie bebouwingslinten met een landelijk karakter. Dit zijn de Polstraat, de Hogeweg en de Lageweg. In de Structuurvisie Dorpen 2025 is aangegeven dat deze linten mogelijkheden bieden voor herontwikkeling en verdichting van erven.
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief ligt aan de Polstraat, maar behoort op basis van de structuurvisie niet tot het ontwikkellint van de Polstraat. Het ontwikkelingslint stopt volgens de structuurvisie bij de verbindingsweg tussen de Polstraat en de Waaldijk, net naast het plangebied. Desondanks is de ontwikkeling niet in strijd met de structuurvisie, omdat binnen de structuurvisie ook ruimte wordt geboden aan initiatieven die de identiteit en de kwaliteit van de dorpen versterken. Hieronder valt het hergebruik van bestaande leegstaande gebouwen. Hergebruik van in dit geval de bestaande schuur geeft de leegstaande schuur een duurzame en toekomstbestendige invulling. Aangezien het bestaande bebouwing betreft blijven de huidige zichtlijnen in stand. De toename aan bebouwing door een eventueel toekomstig bijgebouw (hetgeen geen onderdeel uitmaakt van deze aanvraag) is ruimtelijk gezien inpasbaar en zorgt niet voor eveneens niet voor een onevenredige aantasting van de zichtlijnen. Door de landschappelijke inpassing van het plan blijft bovendien ook het landelijk karakter van de locatie behouden. Daarmee is sprake van een kwalitatieve herontwikkeling, in lijn met de gemeentelijke structuurvisie.
De gemeente West Maas en Waal heeft acht dorpskernen met ieder een eigen identiteit. In het dorpskwaliteitsplan geeft de gemeente aan wat die identiteit bepaalt en nog belangrijker: hoe die unieke kenmerken kunnen worden behouden en versterken. De gemeente nodigt uit tot initiatieven die daaraan bijdragen. Zo werkt iedereen samen aan de ruimtelijke kwaliteit van de dorpen.
In deel A van het dorpskwaliteitsplan, de gereedschapskist, staan richtlijnen en spelregels die helpen bij het opstellen van nieuwe plannen. Maar bovenal biedt het inspiratie voor het ontwikkelen van nieuwe plannen. Het dorpskwaliteitsplan vervangt daarmee de welstandsnota.
In deel B van het dorpskwaliteitsplan staan acht 'dorpspaspoorten'. In de paspoorten wordt verder ingezoomd op de acht kernen en wordt aan de hand van verschillende thema's aangegeven wat iedere kern onderscheid van de zeven andere. Ook zijn enkele ruimtelijke opgaven uitgelicht waarmee de gemeente de komende jaren te maken krijgt. De gemeente wil er immers voor zorgen dat de eigen identiteit van iedere kern herkenbaar blijft en dat niet alles op elkaar gaat lijken.
De gemeenteraad heeft het dorpskwaliteitsplan en de bijbehorende dorpspaspoorten op 24 januari 2019 vastgesteld.
Ontwikkeling bebouwingslinten
Op de dorpskwaliteitskaart wordt de Polstraat getypeerd als een landelijk lint met verspreid daarlangs enkele (agrarische) erven. Dichter bij de kern liggen de erven dichter bij elkaar en zijn de landschappelijke openingen relatief klein. Verder buiten de kern, liggen de erven verder uit elkaar en zijn er meer zichtlijnen naar het landschap. De toevoeging van kleinschalige ontwikkelingen in de vorm van erven is bij alle linten goed denkbaar. Met name dichter bij de dorpskern is verdichting een goede mogelijkheid, mits er voldoende zichtlijnen op het landschap blijven bestaan. De beleving en zichtbaarheid van het open landschap is belangrijk. In het dorpspaspoort zijn de volgende spelregels opgesteld voor woningbouwontwikkelingen langs de bebouwingslinten:
Planspecifiek
Omdat voor de beoogde woning een bestaande schuur wordt hergebruikt, blijven de bestaande zichtlijnen op het omliggende landschap behouden. Ook voldoet de positionering en omvang van de bestaande schuur en dus de beoogde woning aan de opgestelde spelregels in het dorpspaspoort. De beoogde vrijstaande woning staat in de eerste bebouwingslijn, is op de weg georiënteerd en bestaat uit maximaal twee bouwlagen met kap. Bovendien wordt het woonperceel voorzien van groene erfafscheidingen en aanvullende beplanting, waardoor de groene uitstraling richting het open landschap versterkt wordt.
In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Omdat het aantal woningen in de toekomstige situatie met maximaal één wooneenheid toeneemt, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop hoeft geen zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’ uitgevoerd te worden. Desondanks voldoen de in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een ruimtelijk plan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Vanwege de wijziging van het gebruik van het gebouw naar een gevoeliger gebruik, namelijk wonen, is ter plaatse van het plangebied een actualiserend bodemonderzoek en onderzoek naar asbest (in puin) uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage 2 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.
Actualiserend bodemonderzoek en teeltlaagonderzoek
Voor de algemene kwaliteit van bodem werd de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging, waarbij het voorkomen van bestrijdingsmiddelen (OCB) in de oorspronkelijke teeltlaag en een gedempte sloot aandachtspunten vormden. Op basis van de onderzoeksresultaten (na aanvullend analytisch onderzoek) wordt de gestelde hypothese uiteindelijk verworpen.
Op de locatie zijn, na uitsplitsing van één mengmonster, maximaal licht verhoogde gehalten voor OCB aangetoond in de oorspronkelijke teeltlaag. Daarnaast zijn in de boven-, ondergrond en het grondwater maximaal licht verhoogde gehalten voor enkele zware metalen, PAK en/of PCB aangetoond.
De aangetoond verhoogde gehalten betreffen overschrijdingen van de betreffende streef- en achtergrondwaarden. Aangezien de (gestandaardiseerde) meetwaarden uiteindelijk de indexwaarde van 0,5 en de interventiewaarde niet overschrijden, zijn geen vervolgstappen noodzakelijk in het kader van de Wbb.
Zowel zintuiglijk als analytisch zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op de aanwezigheid van (ernstige) verontreiniging als gevolg van de gedempte sloot. Naar verwachting is voorafgaand aan de demping van de sloot eventueel slib verwijderd en is de gedempte sloot gedempt met gebiedseigen grond.
Verkennend onderzoek naar asbest in puin
Voor wat betreft asbest werd enkel voor de puinlaag onder de klinkerverharding de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een asbestverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten kan de verdachte hypothese worden verworpen, aangezien zintuiglijk in de opgeboorde en opgegraven grond geen asbestverdacht materiaal is aangetroffen. Analytisch is eveneens geen asbest aangetoond in de onderzochte puinlaag.
Algehele conclusie
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen belemmeringen tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Algemeen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een 'hogere waarde procedure' worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven en 30-km/uur-gebieden.
Bij vaststelling van een ruimtelijk plan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Het plangebied ligt niet binnen de geluidzone van een weg. Alle nabij gelegen wegen zijn 30 km/u wegen, die volgens de Wet geluidhinder geen zone hebben. De omliggende wegen, te weten de Polstraat, de Polderstraat en de Waaldijk zijn bovendien verkeersluw. Aanvullend akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is zodoende niet benodigd.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de realisatie van maximaal één wooneenheid mogelijk en valt daarmee ruimschoots binnen de NIBM-regeling. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.
Goede ruimtelijke ordening
Op basis van de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5, ter plaatse van het plangebied, voor het peiljaar 2020, bepaald. Uit deze kaarten blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
In de directe omgeving van het plangebied komen geen bedrijven voor met een milieucontour die over het plangebied is gelegen. Het ten zuidoosten van het plangebied gelegen bedrijf aan de Polstraat 28, is een caravanstalling uit milieucategorie 2, met een richtafstand van 30,0 m in rustig gebied. Het plangebied ligt op circa 90,0 m afstand van dit bedrijf. Bovendien zijn de bestaande woningen tussen het plangebied en het bedrijf maatgevend voor de mogelijkheden van het bedrijf. Dit betekent dat de beoogde woning het bedrijf niet in hun bedrijfsvoering schaadt en de woning geen overlast ondervindt van het bedrijf. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Spuitzone
In de omgeving van het plangebied zijn agrarische gronden gelegen. Op basis van het geldende bestemmingsplan is het niet toegestaan om de gronden te gebruiken voor tuinbouw met open grondteelt, fruitteelt en/of bestaande boom- en sierteelt waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet in een zone van 50 m, gemeten vanaf de grens van de bestemming 'Wonen'. Zodoende vormen de omliggende agrarische gronden geen belemmering.
Uitzondering hierop is het bestaande gebruik. Ten noordoosten en ten oosten van de beoogde woningen liggen twee boomgaarden, waarvan de gewassen mogelijk bespoten worden. Desondanks wordt niet verwacht dat de bewoners van de nieuwe woning blootgesteld worden aan drift van gewasbeschermingsmiddelen. Aangezien de afstand van de boomgaard ten oosten van het plangebied meer dan 50,0 m bedraagt. In de praktijk wordt in de regel een afstand van 50,0 m tussen boomgaard en een gevoelig object, zoals een woning, in acht genomen. Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de teler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden. Bovendien is er een B-watergang tussen het plangebied en de gewassen gelegen. Op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet langs oppervlaktewater de drift beperkt worden door gebruik te maken van driftreducerende spuittechnieken (DRT90), waarmee de drift met ten minste 90% gereduceerd wordt, ten opzichte van een vastgestelde referentietechniek. De afstand tot de ten noordoosten gelegen boomgaard bedraagt circa 43,0 m. Dat is korter dan de aan te houden 50,0 m, maar de woning aan de Polstraat 37 ligt dichterbij en deze woning is zodoende bepalend voor de bedrijfsvoering van de teler.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant.
Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen belemmering voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten. Omgekeerd wordt met het plan wel één kwetsbare object mogelijk gemaakt. Vandaar dat op navolgende afbeelding een uitsnede van de provinciale risicokaart is weergegeven. Hierop is informatie zichtbaar ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen.
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe stip)
Inrichtingen c.q. bedrijven
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen relevante risicovolle inrichtingen of bedrijven aanwezig. Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een inrichting.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Het plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van aardgastransportleidingen. Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een buisleiding.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute over de Waal, maar ligt buiten de veiligheidszone, de plasbrandaandachtsgebied en de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in ieder geval worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft aangegeven dat in dit geval onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.
Uitgangspunten gemeente
In het Gemeentelijk Riool- en waterplan 2018-2022 is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Gemeenten moeten verankerd hebben hoe ze omgaan met waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hittestress. Rioolsystemen (ondergronds) hebben bij hevige buien niet altijd voldoende capaciteit voor de afvoer en berging van het hemelwater. Voor het borgen van een adequate afvoer en berging van het hemelwater moet ook gebruik worden gemaakt van de inrichting van de openbare ruimte (bovengronds). Daarmee wordt de gemeentelijke zorgplicht meer bovengronds zichtbaar in wegen en groen en is de relatie met ruimtelijke ordening, openbare ruimte en vergunningverlening cruciaal.
Het klimaatbestendig maken van stedelijk gebied vergt bewuste keuzes bij stedelijke inrichting en stedelijke activiteiten. Bij nieuwe ruimtelijke plannen is een klimaatbestendige en water robuuste inrichting van groot belang. Ruimtelijke functies moeten onderling op elkaar afgestemd zijn en de ruimtelijke effecten op waterhuishouding (en vice versa) moeten vastgelegd worden in een bestemmingsplan of omgevingsplan.
Het uitgangspunt is dat de perceeleigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, wat ten goede komt aan de werking van de zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.
Waterkeringen
Het plangebied ligt aan de voet van de Waaldijk. Voor het plaatsen en hebben van bouwwerken op een waterkering en in de bijbehorende beschermingszone is het van belang dat de waterkerende functie en de stabiliteit van de waterkering is gewaarborgd, dat het doelmatig beheer en het onderhoud aan de waterkering niet wordt bemoeilijkt en dat de waterkering in de toekomst versterkt kan worden.
Bij het beoordelen van watervergunningsaanvragen voor bouwwerken binnen de in/op een waterkering en bijbehorende beschermingszone, is het belangrijk dat gebouwd wordt buiten het profiel van vrije ruimte. In het plangebied ligt het profiel van vrije ruimte op een constante hoogte van 7,5 m boven NAP. Vanaf ongeveer de bestaande bebouwing zakt de hoogte. Dit betekend dat wanneer er een nieuw bouwwerk wordt gerealiseerd de grond zodanig moet worden opgehoogd dat de bebouwing boven het profiel van vrije ruimte wordt gerealiseerd. In onderhavig plan wordt echter geen nieuwe bebouwing gerealiseerd, maar wordt de bestaande schuur getransformeerd tot woning.
Ten aanzien van beplanting geldt dat hoge bomen alleen mogen worden aangeplant als deze 2,0 m uit de grens kernzone/beschermingszone worden geplaatst en als het maaiveld ter plaatse 1,0 m boven het profiel van vrije ruimte ligt. Dit betekent eerst het maaiveld opgehoogd zou moeten worden. Om dit te voorkomen worden in het plangebied enkel bomen toegevoegd van maximaal 5,0 m. Aangezien bomen die van nature in totaliteit lager blijven dan 5,0 m op het gehele perceel mogen worden geplaatst. Heggen en hagen zijn toegestaan als deze niet hoger worden dan 1,0 m, zodat het mogelijk blijft om inspecties uit te voeren op het perceel. Ook hiermee is rekening gehouden.
Watergangen
In en aangrenzend aan het plangebied zijn geen watergangen aanwezig.
Watercompensatie
In de huidige situatie is het plangebied reeds bebouwd en is de volledige voorerf verhard. Omdat in de toekomstige situatie de bebouwing gehandhaafd blijft en de oppervlakte aan terreinverharding naar verwachting niet toeneemt is in de toekomstige situatie geen sprake van een toename van de hoeveelheid verhard oppervlak. Ten behoeve van onderhavige ontwikkeling hoeft daarom geen compensatie plaats te vinden.
Grondwater
Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden.
Riolering en hemelwaterafvoer
Voor de afvoer van het afvalwater is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor de rioolaansluiting. Het hemelwater wordt niet gekoppeld aan het rioolsysteem, maar wordt op het eigen perceel verwerkt. Het plangebied biedt voldoende ruimte om het hemelwater te verwerken. Het aanvullen van het grondwater met regenwater voorkomt droogteschades en draagt bij aan een klimaatbestendige inrichting. De toepassing van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de 'overige soorten' die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wnb geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen, in het kort de bouwvrijstelling. Er is een knip gemaakt tussen de bouw en het gebruik van een bouwwerk. De milieubelasting tijdens de bouw is tijdelijk, terwijl het gebruik een permanent karakter heeft. Vanwege de vrijstelling is het niet langer nodig een activiteit met tijdelijke emissies te toetsen op stikstof. Dit betekent dat voor het aspect stikstof alleen nog de depositie in de gebruiksfase een rol speelt. De vrijstelling geldt expliciet alleen voor stikstof en niet voor andere negatieve effecten die tijdens de bouwfase als gevolg van geluid, licht en trillingen op Natura 2000-gebieden kunnen optreden.
Soortenbescherming
Vanwege de beooge verbouw van de bestaande schuur is een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd. De aanwezigheid van beschermde soorten flora en fauna in- en nabij het woonhuis is uitgesloten. Tijdens de werkzaamheden blijft te allen tijde de zorgplicht van kracht
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', circa 60 m ten westen van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitattypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Omdat de bestaande schuur wordt getransformeerd tot een woning zal er niet worden geheid en zullen er geen grote bouwwagens aanwezig zijn. Verstoring door trillingen en mechanische effecten zij zodoende niet van toepassing en de eventuele kleine toename van licht als gevolg van de functieverandering zal door door de aanwezige dijk en de bomen worden opgevangen. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.
Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn op voorhand niet uit te sluiten. Vandaar dat ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden een onderzoek stikstofdepositie is uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 4 bij de ruimtelijke onderbouwing. Voor de aanlegfase wordt aangesloten bij de in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) opgenomen vrijstelling. Voor de gebruiksfase is doormiddel van de AERIUS calculator vastgesteld of er sprake is van een melding- of vergunningplicht. Uit de berekeningen blijkt dat het projecteffect op de Natura 2000-gebieden ten gevolge van de gebruiksfase kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een dergelijk projecteffect zorgt het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie en kunnen negatieve effecten worden uitgesloten. Op basis van het onderzoek blijkt dat er geen vergunning Wet natuurbescherming (gebiedsbescherming) benodigd is voor het aspect stikstof.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat naar verwachting gepland voor 2022. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Archeologie
De gemeente West Maas en Waal heeft een archeologisch sectorplan, welke is vastgesteld door de gemeenteraad op 3 december 2015. Hierin zijn de gronden binnen het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de aanduidingen 'Waarde archeologie 1 en 4'. Op basis hiervan zijn bodemingrepen groter dan respectievelijk 100 en 1.000 m2 en dieper dan 40 en 150 cm of/dan wel ophogen groter dan 100 en 1.000 m2 en hoger dan 70 cm onderzoeksplichtig.
Voor de verbouw van bestaande schuur wordt het oppervlaktecriterium niet overschreden, vandaar dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
De bestaande schuur heeft geen cultuurhistorische waarde, maar staat wel op een markante plek aan de voet van de Waaldijk, te midden van verschillende karakteristieke en monumentale (voormalige) boerderijen. Vandaar dat de beoogde transformatie van de schuur wordt aangegrepen voor een kwaliteitsverbetering van zowel de bebouwing, als de terreininrichting. Door het vernieuwen van het dak en het verder openen van de gevels wordt de uitstraling van de bestaande bebouwing verbeterd, terwijl door het behoud van de gevels en de toepassing van een kap het gebouw in het straatbeeld herkenbaar blijft. Het terrein rondom de woning zal worden vergroend. Het erf krijgt een groene erfafscheiding en de bestaande bomen en heesters worden aangevuld met halfstam fruitbomen.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van deze ruimtelijke onderbouwing.
Planologisch relevante hoogspanningsverbindingen en leidingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke kabels en leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoogspanningsverbindingen, hoofdtransportleidingen en/of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof gelegen, die relevant zijn voor het plangebied.
Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de beoogde ontwikkeling, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.
Om de verkeersgeneratie van de nieuwe woning te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied. De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de verkeersgeneratie (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:
Voor de beoogde woning betekent dit dus een verkeersgeneratie van 8,2 voertuigbewegingen per etmaal.
Het plangebied wordt ontsloten op de Polstraat. De capaciteit van de Polstraat is voldoende om de voertuigbewegingen als gevolg van de nieuwe woning op te vangen.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van de normen zoals opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', die gebaseerd zijn op de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' . De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied. De parkeerkencijfers uit de publicaties van CROW worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente West Maas en Waal gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van de waarde tussen de gemiddelde en maximale bandbreedte. Binnen de functie wonen wordt geen onderscheid gemaakt tussen koop- of huurwoningen. Ook wordt geen rekening gehouden met woninggrootte of de hoogte van de koop- of huursom. De parkeernorm bedraagt:
Voor de beoogde woning betekent dit dus dat er 2,3 parkeerplaatsen nodig zijn om te voldoen aan de parkeernorm. De beoogde inrit bij de woning is voldoende breed om op eigen terrein te voorzien in minimaal 3 parkeerplaatsen. Dit is voldoende om te voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm.
De minimale afmetingen van een parkeerplaats op eigen terrein bedragen 5 m x 2,5 m (lxb). Aanvullend is tenminste aan één lange zijde van elke parkeerplaats een vrije uitstapstrook met een minimale afmeting van 5 m x 0,5 m (lxb).
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende planschaderisico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is zodoende verzekerd.
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter visie wordt gelegd. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo).
Het ontwerpbesluit lag vanaf 17 maart tot en met 27 april 2022 voor eenieder ter inzage. Er is tijdens deze periode één zienswijze ingediend. Deze zienswijze is in een aparte nota zienswijzen van een gemeentelijke reactie voorzien, zie bijlage 5.