direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Woerdsestraat 13 Altforst
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaren van de bestaande boerderij aan de Woerdsestraat 13 te Altforst hebben het college van burgemeester en wethouders verzocht om de bestemming van het huidige agrarisch bedrijf te wijzigen naar een woonfunctie. Er vinden namelijk al enige jaren geen agrarische werkzaamheden meer plaats en het betreft geen duurzame agrarische locatie gezien de ligging tussen burgerwoningen.

In het ter plaatse geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid voor het college opgenomen om het bouwvlak van het bestaande agrarische bedrijf onder voorwaarden te wijzigen in een woonfunctie. Het college is bereid hier medewerking aan te verlenen, mits aan de gestelde voorwaarden voldaan wordt. Ten behoeve van de beoogde wijziging is onderhavig wijzigingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is ten oosten van de kern Altforst gelegen, in het buurtschap Woerd. Het gebied bestaat uit het bouwvlak van het perceel kadastraal bekend als gemeente Appeltern, sectie S, nr's 597, 596 en 594 (deels). Het plangebied grenst aan:

  • Noordzijde: de Woerdsestraat;
  • Oostzijde: de zijdelingse perceelsgrens van het perceel Woerdsestraat 11;
  • Zuidzijde: de noordelijke perceelsgrens van het perceel Woerdsestraat 15;
  • Westzijde: de Peperkoekweg.

Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0001.jpg" Afbeelding 1.1: globale ligging plangebied (rode druppel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0002.jpg" Afbeelding 1.2: begrenzing plangebied (= bouwvlak)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de in dit wijzigingsplan begrepen gronden geldt momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal', door de gemeenteraad vastgesteld op 27 juni 2013. Ook gelden hierbij de bestemmingsplannen 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2014' en 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2016'. Ter plaatse van het plangebied geldt – tot het voorliggende wijzigingsplan in werking is getreden - de bestemming 'Agrarisch - Oeverwal'.

Daarnaast geldt het bestemmingsplan 'archeologie West Maas en Waal' waar de gronden binnen het plangebied zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en gebiedsaanduiding 'overige zone - waarde archeologie 1'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0003.jpg" Afbeelding 1.3: uitsnede geldend bestemmingsvlak met globale begrenzing plangebied (rode omkadering = bouwvlak)

1.4 Leeswijzer

Het wijzigingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het wijzigingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het plan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het wijzigingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het wijzigingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:

Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planwijziging beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit gedeelte worden het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet. Ook wordt hier de wijzigingsbevoegdheid getoetst.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Bestaande situatie

Zoals te zien op navolgende afbeelding, ligt het plangebied in een agrarisch gebied maar is omgeven door meerdere burgerwoningen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0004.jpg" Afbeelding 2.1: Impressie bebouwing met aanduiding plangebied (blauwe omkadering)

In het voorliggende plangebied bevindt zich een kleinschalig (voormalig) agrarisch bedrijf. De voormalige bedrijfswoning is gelegen direct aan de Woerdsestraat. Ten westen van de woning is een voormalige stal gelegen met ten westen daarvan een mestsilo. Achter de woning bevinden zich nog twee bijgebouwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0005.jpg" Afbeelding 2.2: Foto woning in het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0006.jpg" Afbeelding 2.3: Foto bijgebouwen in het plangebied

2.2 Toekomstige situatie

Het wijzigingsplan betreft een functiewijziging van de al bestaande (voormalige) agrarische bebouwing inclusief bedrijfswoning naar een burgerwoning met bijgebouwen. Er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht. Om dit mogelijk te maken moet de huidige agrarische bestemming worden omgezet naar een bestemming 'Wonen'. Dit gebeurt ter plaatse van het huisperceel. De overige gronden houden de agrarische bestemming maar dan zonder bouwvlak.

De opzet van het erf blijft gehandhaafd. De boerderij zal worden gebruikt als burgerwoning zonder veranderingen aan de bestaande bebouwing en de bestaande bijgebouwen blijven gehandhaafd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte & Barro

Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Mobiliteit (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. In het SVIR en Barro worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in de SVIR geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven: 'De toelichting van een bestemmingsplan (hiermee wordt ook een wijzigingsplan bedoeld!) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'

De ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling is alleen van toepassing als er een stedelijke ontwikkeling is. In het Bro wordt hiervoor een definitie gegeven: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Planspecifiek
In voorliggend wijzigingsplan blijft het aantal woningen gelijk, hierdoor is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. In de SVIR en het Barro worden geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.

3.1.2 Conclusie

De beoogde ontwikkeling past daarmee binnen het relevante nationale ruimtelijke beleid.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. De Omgevingsvisie en -verordening zijn allebei op 1 maart 2019 in werking getreden.

De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. We moeten samen keuzes maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.

Planspecifiek
In het wijzigingsplan is sprake van functieverandering van al bestaande bebouwing. In lijn met de Omgevingsvisie wordt vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied benut voor wonen.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.

Planspecifiek
In het wijzigingsplan is sprake van functieverandering van al bestaande bebouwing. Het aantal woningen blijft verder gelijk en er worden geen extra wooneenheden mogelijk gemaakt. Dit betekent dat de Omgevingsverordening geen regels stelt die relevant zijn voor de beoogde ontwikkeling.

3.2.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling past daarmee binnen het relevante provinciale ruimtelijke beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Buitengebied 2020

De gemeenteraad heeft de Structuurvisie Buitengebied 2020 op 25 februari 2010 vastgesteld. De visie bevat een brede visie op de toekomst van de gemeente en vormt een toetsingskader voor ruimtelijke initiatieven. De hoofddoelstelling voor de toekomstige ontwikkelingen in het buitengebied, is het realiseren van een leefbaar en economisch goed functionerend buitengebied, dat recht doet en respect heeft voor de landschappelijke kwaliteiten en karakteristieke identiteit van het rivierengebied.

Het omzetten van aan agrarisch bouwperceel naar burgerwoning, maar ook het omzetten van een burgerwoning naar agrarisch bouwperceel is passend op de oeverwal. Deze functies zijn van oudsher aanwezig. Aangezien het gaat om een open landschap is het van belang dat de woningen en/of het woongebouw qua aard en schaal passend zijn. Bovendien is een voorwaarde dat alle vrijgekomen (agrarische) bedrijfsgebouwen zonder karakteristieke of monumentale waarde worden gesloopt. Dit houdt dus in handhaving van bestaande karakteristieke panden of panden met een monumentale waarde voorop staat. Nieuwbouw moet in principe plaatsvinden op de plek van het voormalige hoofdgebouw. Nieuwbouw op een andere plek op het perceel kan uitsluitend plaatsvinden als daarvoor belangrijke stedenbouwkundige en landschappelijke argumenten aan ten grondslag liggen.

Planspecifiek
In het voorliggende plangebied is geen sprake van nieuwbouw, maar de bestaande bebouwing blijft bestaan. Zodoende past de functiewijziging binnen de structuurvisie.

3.3.2 VAB-beleid

Het aantal agrarische bedrijven in Nederland neemt af. Een bijkomend negatief effect van de afname van het aantal bedrijven is dat agrarische bedrijfsbebouwing haar oorspronkelijke functie verliest. Voor het hergebruik van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied heeft de regio Rivierenland daarom het ‘Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied’ (2009) opgesteld. Hergebruik voor wonen is mogelijk, waarbij in ruil voor sloop één of meer compensatiewoningen kunnen worden gebouwd. In 2016 is het beleidskader geactualiseerd.

Het doel van het VAB-beleid is door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied de vitaliteit en de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder daarbij de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.

Gemeenten achten het van belang dat monumentale bedrijfsgebouwen en karakteristieke/ beeldbepalende bebouwing behouden blijft. Om behoud van deze bebouwing te stimuleren willen de gemeenten de mogelijkheid bieden deze gebouwen te verbouwen tot woningen of wooneenheden. Voorwaarde voor hergebruik is wel dat alle vrijgekomen (agrarische) bedrijfsgebouwen zonder karakteristieke of monumentale waarde gesloopt worden.

Planspecifiek
De wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan, is afgeleid van het regionale VAB-beleid uit 2009. Alle bestaande bebouwing in het plangebied blijft verder gehandhaafd. Er vindt alleen een bestemmingswijziging plaats van een agrarische bestemming naar 'Wonen'. Er worden geen extra wooneenheden mogelijk gemaakt. Omdat alle voorwaarden zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid zelf, hoeft niet apart getoetst te worden aan het VAB-beleid.

3.3.3 Toetsing Wijzigingsbevoegdheid

In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' is in sublid 4.8.3 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de wijziging van het bestaande agrarische bouwvlak ten behoeve van de functieverandering van een agrarisch bedrijf naar een burgerwoning. Ingevolge sublid 4.8.3 'Wijziging agrarisch bedrijf in woonfunctie' gelden de volgende voorwaarden:

  • a. De regeling voor functieverandering geldt niet alleen voor vrijgekomen legale agrarische bedrijfsgebouwen die minstens vijf jaar rechtmatig in agrarisch gebruik zijn geweest;
  • b. Functieverandering mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven.
  • c. Nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied. Een goede landschappelijke inpassing door streekeigen beplanting moet zijn gewaarborgd door een door burgemeester en wethouders goedgekeurd inrichtingsplan;
  • d. Bebouwing met monumentale of karakteristieke waarde mag volledig worden hergebruikt voor de nieuwe functie;
  • e. De belangen van in de omgeving aanwezige functies en waarden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  • f. De initiatiefnemer heeft bij sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen de keuze zijn bestaande woning uit te breiden, een extra woning te bouwen of nieuwe bijbehorende bouwwerken op te richten:
    • 1. Bij sloop van alle agrarische bedrijfsgebouwen mag de (voormalige) bedrijfswoning tot maximaal 1.200 m³ worden uitgebreid. De toegestane inhoud van de uitbreiding is gerelateerd aan de totale oppervlakte van de gesloopte gebouwen, zoals vermeld in onderstaande tabel:
      gesloopte oppervlakte bedrijfsgebouwen in m²   extra uitbreiding woning in m³  
      0 -750 m²   0,5 m3 per gesloopte m²  
      >750 m²   0,35 m3 per gesloopte m²  
    • 2. Bij de bouw van een extra woning geldt dat de oppervlakte van de nieuwe woning maximaal 50% bedraagt van de oppervlakte van de gebouwen, die gesloopt mag worden om voor deze regeling in aanmerking te komen. De toegestane inhoud van de extra woning is gerelateerd aan de totale oppervlakte van de gesloopte gebouwen zoals vermeld in onderstaande tabel:
      gesloopte oppervlakte bedrijfsgebouwen in m²   Volume extra woning in m³  
      0-1.000 m²   Bouw extra woning niet mogelijk  
      > 1.000 m²   Bouw woning van maximaal 800 m³  
    • 3. Om bij de bouw van een extra woning voor saldering in aanmerking te komen gelden voor elk van de bij de saldering betrokken percelen de volgende voorwaarden:
      • voor elk perceel geldt dat alle vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt met een minimum van 250 m²;
      • de extra woning wordt gerealiseerd daar waar dat uit ruimtelijke oogpunt het meest passend is.
    • 4. Bij sloop van alle vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag 60 % van de gesloopte oppervlakte als bijbehorend bouwwerk van de bestaande bedrijfswoning worden teruggebouwd onder voorwaarde dat de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken (bestaand en nieuw) maximaal 200 m² bedraagt;
  • g. De bestemming 'Agrarisch - Oeverwal' van het bouwvlak vervalt;
  • h. De regels van de bestemming 'Wonen' zijn overeenkomstig van toepassing.

Planspecifiek
De vereisten van de bovenstaande regeling zijn vervolgens per onderdeel getoetst.

  • Ad a: het gaat hier om legale agrarische bedrijfsgebouwen die minstens vijf jaar rechtmatig in gebruik zijn geweest;
  • Ad b en e: de functieverandering leidt niet tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven. In dit geval zijn de omliggende woningen maatgevend, het plangebied is vrijwel helemaal omgeven door burgerwoningen. Andere burgerwoningen liggen dichterbij het bouwvlak van andere agrarische bedrijven. Hetzelfde geldt voor andere in de omgeving aanwezige functies. De functiewijziging zal niet leiden tot een onevenredige aantasting van de belangen;
  • Ad c: er is geen sprake van nieuwe bebouwing, de nieuwe planologische ontwikkeling voorziet alleen in een functiewijziging;
  • Ad d: de boerderij heeft karakteristieke waarde en wordt volledig hergebruikt voor de woonfunctie;
  • Ad f: er is geen sprake van sloop;
  • Ad g en h: de bestemming 'Agrarisch - Oeverwal' met bouwvlak komt te vervallen en wijzigt in de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch - Oeverwal' zonder bouwvlak.

Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsplan vast kunnen stellen ten behoeve van het wijzigen van de geldende bestemmingsregeling.

3.4 Conclusie

Dit wijzigingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Bodem

4.1.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een ruimtelijk plan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.

4.1.2 Doorvertaling wijzigingsplan

Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.

Op basis van de analyseresultaten blijkt het volgende:

  • De bovengrond van de onderzoekslocatie is licht verontreinigd met zware metalen;
  • In de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond;
  • In het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetoond.
  • Er is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.
  • Ter plaatse van de druppelzone is een gewogen gehalte aan asbest van 72 mg/kg d.s. aangetoond.

Er zijn geen chemische verontreinigingen aangetoond in gehalten/concentraties boven de tussenwaarde.

Omdat ter plaatse van de druppelzone een indicatief gewogen gehalte aan asbest groter dan de helft van de interventiewaarde (> 50 mg/kg d.s. (gewogen)) is aangetoond in de bodem, dient formeel een nader bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Een nader bodemonderzoek zou echter weinig extra relevante informatie opleveren omdat:

  • De bron van de verontreiniging bekend is en daarmee de verspreiding van de verontreiniging redelijk bekend is: de druppelzone van het dak;
  • De vastgestelde mate van verontreiniging (gehalte) als betrouwbaar kan worden bestempeld omdat geen sprake is van stukken (plaat)materiaal maar van de veel homogener in de grond aanwezige fijne asbestfractie (< 20 mm).

Het bevoegd gezag heeft echter beoordeeld dat het aanvullend onderzoek naar asbest in bodem alsnog uitgevoerd zal moeten worden. Er is daarom een onderzoek (zie bijlage 2) uitgevoerd. Met het aanvullend onderzoek naar asbest is zowel zintuiglijk (fractie > 20 mm) als analytisch (fractie < 20 mm) geen asbest aangetroffen.

Middels het verkennend onderzoek en het aanvullend onderzoek naar asbest, is in voldoende mate aangetoond dat ter plaatse van de druppelzone geen ernstige grondverontreinigingen aanwezig is met asbest.

Aanvullend kan nog aangegeven worden dat als onderhavig wijzigingsplan is vastgesteld, direct aansluitend de betreffende asbesthoudende dakbedekking vervangen zal worden.

4.2 Geluid

4.2.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Regelgeving
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk).

4.2.2 Doorvertaling wijzigingsplan

Met de beoogde ontwikkeling wordt voorzien in een functiewijziging van agrarisch naar wonen. De bebouwing, waaronder het bestaande geluidsgevoelig object in de vorm van de bedrijfswoning, staat er al jaren. Er wordt geen nieuwe woning opgericht; er is sprake van een bestaande agrarische bedrijfswoning die functioneel wordt omgezet naar een burgerwoning. Dit betekent dat niet opnieuw getoetst hoeft te worden aan de Wet geluidhinder.

Los hiervan zal er gezien de maximumsnelheid van 60 km/u op de Woerdsestraat en de nabijgelegen Peperkoekweg ter plaatse van de woning sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het betreft namelijk smalle tot zeer smalle wegen, waarbij, in het geval van tegenliggers, auto's elkaar altijd via de berm moeten passeren. Hierdoor zal de gereden snelheid in de praktijk vaak lager liggen dan de maximum snelheid. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is hierdoor niet noodzakelijk.

Het plangebied is tevens niet gelegen in de nabijheid van een gezoneerd industriegebied.

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.3 Lucht

4.3.1 Regelgeving

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.

De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).

Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

4.3.2 Doorvertaling wijzigingsplan

Het aantal wooneenheden in het plangebied blijft gelijk, waardoor de gevolgen van de functiewijziging voor de luchtkwaliteit in de praktijk positief zullen zijn. De agrarische bedrijfsvoering ter plaatse is immers beëindigd.

Het aspect 'lucht' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

4.4.2 Doorvertaling wijzigingsplan

In de directe nabijheid van het bouwvlak zijn geen niet-agrarische bedrijven gelegen. Het dichtstbijzijnde bedrijf op de hoek van de Driesweg 1/ Woerdsestraat (gekoppeld met het bestemmingsvlak 'Bedrijf' aan de zuidzijde van de Woerdsestraat) ligt op een afstand van meer dan 95 m of meer van het woonperceel. Tussen deze bedrijven en het wijzigingsgebied bevindt zich al een aantal burgerwoningen (Woerdsestraat 14, 15, 16 en 16A). Deze woningen zijn maatgevend voor de ontwikkelingsruimte van het eerder vermelde bedrijf. Daarnaast is de woning in het plangebied een al bestaande (bedrijfs)woning en geen nieuw (geur)gevoelig object.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.5 Geur

4.5.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv))) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³   max. 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Tabel 4.5: Geurnormen Wgv

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. De gemeente beschikt over een 'Verordening Geurhinder en veehouderij Gemeente West Maas en Waal'. Het plangebied is gelegen binnen gebied 'E, Woerdsestraat en omgeving'. Ter plaatse geldt een geurnorm van 8,0 ouE/m³.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn de niet-vergunningplichtige agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor deze agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee). Voor vergunningplichtige veehouderijen gelden overigens nog steeds de eisen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BUIWoerdsestr13-WOH1_0007.png"

Uitsnede 'achtergrondbelasting huidige situatie'

4.5.2 Doorvertaling wijzigingsplan

Er is sprake van één agrarisch bedrijf in de directe omgeving. Dit betreft echter geen veehouderij, maar een viskwekerij aan de Woerdsestraat 18; ten noorden van de Woerdsestraat. Aangezien er ter plaatse geen landbouwhuisdieren meer worden gehouden, is er geen reden om onderzoek naar geur uit te voeren.

Uit toetsing van de achtergrondbelasting aan de huidige situatie (zie kaart 3 geurverordening 'Milieukwaliteit huidige situatie achtergrondgeurbelasting Wgv-normen') blijkt bovendien dat ter plaatse van de Woerdsestraat e.o. sprake is van een (geur)milieukwaliteit die goed is.

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant.

Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

4.6.2 Doorvertaling wijzigingsplan

Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is, omdat het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van een hogedruk aardgastransportleiding. Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen of transportroutes van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

Doordat het plangebied niet binnen de contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6/jaar) van deze buisleiding ligt, wordt er geen grens- of richtwaarde overschreden.

Verantwoording groepsrisico
Op grond van artikel 12 van het Bevb moet in dit geval worden ingegaan op:

  • de aanwezige en te verwachten dichtheid van personen binnen het invloedsgebied van de buisleiding;
  • de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;
  • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en
  • de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.

Volgens artikel 12, lid 2 van het Bevb moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om over de laatste 2 onderdelen een advies uit te brengen.

Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 12 mei 2020 aangegeven dat ze voor deze situatie akkoord is met onderstaande verantwoordingstekst. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) 'bijzonder kwetsbare object', bestemd voor verminderd zelfredzame personen.

Personendichtheid en hoogte groepsrisico
Omdat het plangebied is gelegen in het buitengebied van West Maas en Waal is de gemiddelde personendichtheid erg laag (< 1 persoon per ha). Deze neemt ook niet toe door dit wijzigingsplan. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde is niet te verwachten. Aangezien het plangebied buiten de 100 % letaliteitgrens van een fakkelbrand ligt en personen binnen het plangebied doorgaans in een stenen gebouw verblijven, kan worden aangenomen dat het plan geen significante invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Calamiteiten met hogedruk aardgastransportleidingen doen zich alleen voor als een leiding beschadigd raakt en gas ontsnapt. Bestrijding van een gasontsnapping door de hulpdiensten is niet mogelijk. Hiervoor is het noodzakelijk dat de leidingbeheerder (Gasunie) de leiding inblokt (afsluit). Na dit inblokken zal echter nog geruime tijd gas vrij blijven komen. Bij ontsteking zal een grote fakkelbrand ontstaan. De inzet van de hulpdiensten zal dan gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van secundaire branden. Gezien de omvang van het te verwachten effectgebied zal over het algemeen de inzet van een brandweercompagnie (ongeveer honderd man brandweerpersoneel en bijbehorend materieel) noodzakelijk zijn. Volgens de landelijke richtlijn vergt het formeren van een brandweercompagnie circa 45 minuten.

Gezien de hoeveelheid personeel, materieel en de omvang van het te verwachten effectgebied dienen de bereikbaarheid en de blus-/koelwatervoorzieningen vooral op wijkniveau te worden beoordeeld. Hoewel dit locatiespecifiek is, zijn hier op voorhand geen grote problemen bekend of te verwachten. Het grote aantal personen, dat bij een grote fakkelbrand kan worden getroffen, zal de capaciteit van de geneeskundige hulpverlening in veel gevallen te boven gaan. Het plangebied of de geprojecteerde ontwikkeling bevindt zich echter op een zodanige afstand dat gevolgen voor mensen, die in een (stenen) gebouw verblijven, beperkt zijn.

Mogelijkheden voor zelfredzaamheid
Bij het ontstaan van een fakkelbrand in de richting van het plangebied is het schuilen in een gebouw, dat ruimschoots buiten de 100 % letaliteitsgrens van een fakkelbrand is gelegen, in eerste instantie de beste optie. Na verloop van tijd zal de hittestraling snel afnemen en is ontvluchting van het pand gewenst.

In geval van een calamiteit dient tijdig te worden gewaarschuwd. Dit gebeurt normaliter door het in werking stellen van het waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Een fakkelbrand is echter ook zichtbaar, hoorbaar en de hittestraling is duidelijk voelbaar voor aanwezigen, waardoor de effectieve strategie voor zelfredzaamheid door aanwezigen juist kan worden ingeschat. Op termijn zal dit waarschuwingssysteem worden vervangen door NL-alert.

Conclusie
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.7 Waterhuishouding

4.7.1 Regelgeving

Nationaal beleid
Het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Beleid waterschap
Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld, met als titel “Koers houden, kansen benutten”. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma beweegt het waterschap mee met de (klimaat)veranderingen om ons heen en benut zij de kansen die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode (2016 - 2021) wil bereiken en hoe zij dat willen bewerkstelligen. De drie speerpunten van het Waterbeheerprogramma zijn:

  • Veel dijkverbeteringen: in het waterbeheerprogramma staat bescherming tegen overstromingen voorop. In de komende jaren zullen veel dijkverbeteringen in het rivierengebied plaatsvinden. Daarbij houdt het waterschap rekening met nieuwe normen voor waterveiligheid en met de belangen van de omgeving. Dijkverbeteringen worden op veel plaatsen innovatief uitgevoerd. Hierdoor kan het waterschap de overlast voor de omgeving beperken en efficiënter werken.
  • Innovatie bij zuivering afvalwater: rioolwater is niet langer alleen maar afvalwater; het is ook een bron van nuttige energie en grondstoffen. In het waterbeheerprogramma neemt het waterschap zich voor steeds meer technieken toe te passen om grondstoffen en energie terug te winnen uit het afvalwater.
  • Klimaatbestendig watersysteem: het klimaatbestendig maken van het watersysteem is een van de aandachtspunten in het beheerprogramma.


Watertoets
In de brochure “Partners in Water” is het beleid van het waterschap Rivierenland verwoord. De brochure gaat in op de inhoud van de watertoets en behandeld de volgende thema’s:

  • waterneutraal inrichten;
  • schoon inrichten;
  • veilig inrichten;
  • bijzondere wateren en voorzieningen.

Ten aanzien van het thema Waterneutraal inrichten wordt ingegaan op de benodigde waterberging bij verschillende projecten.

4.7.2 Doorvertaling wijzigingsplan

In het voorliggende plan is er alleen sprake van een functiewijziging van al bestaande bebouwing. Onderhavig plan voorziet noch in de nieuwbouw van gebouwen, noch in de toename van het verhard oppervlak.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Regelgeving

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).

Soortenbescherming
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een ruimtelijk plan voortvloeien moet voor de start van die werkzaamheden ontheffing worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente is de provincie Gelderland het bevoegd gezag voor de Wnb.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Gebiedsbescherming
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

4.8.2 Doorvertaling wijzigingsplan

In het kader van de functiewijziging zullen geen ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden. Het plan voorziet namelijk niet in de sloop van gebouwen of het verwijderen van beplantingen in het plangebied. Hierdoor zijn geen negatieve effecten te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen vanuit de Wet natuurbescherming of ander ecologisch beleid.

Daarnaast ligt het plangebied niet in of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland. Doordat er na het vaststellen van onderhavig wijzigingsplan niet langer bedrijfsmatige agrarische activiteiten in het plangebied mogen plaatsvinden, zal de stikstofdepositie in de praktijk afnemen.

Wel geldt altijd een algemene zorgplicht, die inhoudt dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.9 Cultureel Erfgoed

4.9.1 Regelgeving

Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt sinds 2016 de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. Het gaat daarbij om de volgende zaken:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten.
  • Verordeningen, ruimtelijke plannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie.
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten.


Cultuurhistorische waarden
Conform het bepaalde in artikel 3.1.6 Bro moet bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden worden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.

4.9.2 Doorvertaling wijzigingsplan

Cultuurhistorie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Het plan tast geen waardevolle elementen aan.

Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

Archeologie
Ingevolge de Erfgoedwet dient bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te worden gehouden met de in de grond aanwezige/ dan wel te verwachten archeologische monumenten. Op grond van het paraplubestemmingsplan archeologie West Maas en Waal bevat het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde (zie paragraaf 1.3). Het wijzigingsplan voorziet niet in een bouwplan, maar alleen in de functieverandering van bestaande bebouwing. Er vinden zodoende geen bodemingrepen plaats.

Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.10 Verkeer en parkeren

4.10.1 Verkeer

De functiewijziging leidt tot een afname van de voertuiggeneratie. Met de functieverandering komen de bedrijfsmatige verkeersbewegingen van en naar het plangebied immers te vervallen. Voor het overige verandert de verkeerssituatie niet; de bestaande inrit blijft gehandhaafd.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

4.10.2 Parkeren

Het parkeren vindt net als in de bestaande situatie plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. 

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere ruimtelijke plannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.

In de volgende paragraaf worden de regels kort toegelicht.

5.2 Wijzigingsplan

Dit wijzigingsplan regelt een functiewijziging van de gronden in het plangebied van 'Agrarisch - Oeverwal' met bouwvlak naar 'Wonen' en 'Agrarisch - Oeverwal' maar dan zonder bouwvlak. Voor de regels van dit wijzigingsplan wordt verwezen naar de volgende bestemmingsplannen:

  • het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' (NL.IMRO.0668.BUIWestMenW-BOH1);
  • het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2014' (NL.IMRO.0668.BUIcorrectie2014-BVA1);
  • het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2016' (NL.IMRO.0668.BUIcorrectie2016-BVA1) en
  • het bestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal' (NL.IMRO.0668.WMWArcheo-BVA1)

die onverkort van toepassing zijn.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor zowel onderhavige procedure, als de kosten voor de realisering van het plan zelf, zijn volledig voor rekening van de initiatiefnemer. Ook eventuele claims met betrekking tot planschade zijn voor rekening van initiatiefnemer die daartoe een overeenkomst met de gemeente West Maas en Waal zal sluiten. De gemeente West Maas en Waal hoeft geen gelden te reserveren. De economische uitvoerbaarheid is hierdoor aangetoond.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Vooroverleg

Vanwege de beperkte ruimtelijke effecten en het ontbreken van bovengemeentelijke belangen bij dit wijzigingsplan wordt afgezien van het bieden van inspraak en vooroverleg.

6.2.2 Ontwerpfase

Het ontwerpwijzigingsplan heeft van donderdag 12 november 2020 tot en met woensdag 23 december 2020 gedurende zes weken ter visie gelegen. Binnen deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend.

6.2.3 Vaststellingsfase

Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet het college beslissen omtrent de vaststelling van het wijzigingsplan.

Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.