direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Boven-Leeuwen, Pastoor Schoenmakersstraat 6
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar (hierna: initiatiefnemer) van het perceel Pastoor Schoenmakersstraat 6, is voornemens om ten westen van de bestaande woning één vrijstaande woning te realiseren. Hiertoe is een principeverzoek ingediend. Uit het principebesluit van 17 maart 2023 is gebleken dat het bouwplan past binnen de beoordeelde beleidskaders. Om de bouw van de woning mogelijk te maken, moet het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied worden herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, ten oosten van de kern van Boven-Leeuwen en omvat het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente Wamel, sectie N, nummer 26 en voor een beperkt deel het perceel gemeente Wamel, sectie H, nummer 527. Het plangebied heeft een omvang van circa 1.130 m2 en wordt begrensd door:

  • Noordzijde: een agrarisch perceel;
  • Oostzijde: de bestaande woning aan de Pastoor Schoenmakersstraat 6;
  • Zuidzijde: de Pastoor Schoenmakersstraat;
  • Westzijde: een agrarisch perceel.

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0001.jpg" Globale ligging plangebied (rode stip)

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0002.png" Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

1.3 Geldende plannen

De gronden in het plangebied vallen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 9 juli 2014. Op basis van dit bestemmingsplan zijn de gronden ter plaatse van de beoogde nieuwe woonkavel bestemd als 'Agrarisch - Oeverwal', ten behoeve van agrarische doeleinden.

Naast het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' is ook het bestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal' van toepassing voor de gehele gemeente. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld op 3 december 2015. In dit bestemmingsplan is het volledige plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de gebiedsaanduiding 'overige zone - waarde archeologie 2', ter behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0003.png"
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)

De beoogde ontwikkeling past niet binnen de geldende bestemmingsplannen, omdat de realisatie van een burgerwoning niet mogelijk is binnen de bestemming 'Agrarisch - Oeverwal'. Vandaar dat het noodzakelijk is om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Boven-Leeuwen, aan de noordzijde van de Pastoor Schoenmakersstraat. De Pastoor Schoenmakersstraat heeft een landelijk karakter en sluit aan op de bestaande bebouwing behorende bij de bebouwde kom. Direct aan de overzijde van het plangebied is de realisatie van een burgerwoning mogelijk gemaakt.

In de huidige situatie is het plangebied een onbebouwd grasland. Aangrenzend aan het plangebied ligt aan de oostzijde de bestaande woning aan de Pastoor Schoenmakersstraat 6. Navolgend is een impressie van de huidige situatie in het plangebied opgenomen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0004.png"

Impressie bestaande situatie

In de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk agrarische gronden, burgerwoningen en maatschappelijke bestemmingen gelegen. Afwijkend is het bedrijfsperceel ten zuiden van het plangebied. Op navolgende afbeelding is een impressie van de omliggende bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0005.png"
Impressie bestaande bebouwing met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

2.2 Toekomstige situatie

Ten westen van de bestaande woning aan de Pastoor Schoenmakersstraat 6 wordt in de toekomstige situatie één nieuwe vrijstaande woning gerealiseerd. De woning vormt een herkenbare entree tot het dorp met de westelijk gelegen C-watergang als een duidelijke grens voor de overgang met het buitengebied. Het nieuwe woonperceel is direct aan de weg voorzien. De woning komt in de eerste bebouwingslijn langs het lint te liggen. De woning komt haaks op de weg en is met de voorgevel op de weg georiënteerd. De beoogde voorgevelrooilijn is enigszins teruggelegen van de naastgelegen woning Pastoor Schoenmakersstraat 6, hetgeen aansluit bij de bebouwing aan de overzijde en waardoor de overgang van bebouwing naar het open landschap wordt ingeleid.

De beoogde bebouwing bestaat uit een vrijstaande woning met bijgebouw met een dorpse korrelgrootte. Aansluitend op de bestaande bebouwing langs het lint krijgt de woning een landelijke uitstraling, met één bouwlaag en een kap. De woning wordt via een eigen inrit ontsloten op de Pastoor Schoenmakersstraat.

De woning maakt onderdeel uit van de dorpsentree. Om de groene entree naar het dorp te behouden wordt er een nieuwe bomenrij aangeplant aan de westzijde van het perceel bestaande uit een streekeigensoort zoals knotwilgen. Door de opgenomen groenelementen zorgt de woning voor een verbetering en vergroening van de dorpsentree. Aan de noord- en oostzijde van het perceel wordt een nieuwe geschoren haag aangeplant over de perceelsgrens waarbij de soorten worden afgestemd op het landschapstype 'oeverwal' zoals een meidoorn, haagbeuk, liguster en/of veldesdoorn. Daarnaast wordt er aan de zuidzijde van het perceel een streekeigen solitaire boom aangeplant zoals een gewone es, linde, paardenkastanje of walnoot. Er is geen bestaand groen, alle elementen op de inpassing zijn derhalve nieuw. Door de hagen aan de achterzijde van het perceel laag te houden, blijft het achterliggende landschap beleefbaar. De beoogde ontwikkeling is op de navolgende afbeelding ruimtelijk ingepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0006.png"

Landschappelijke inpassing zoals opgenomen in bijlage 3

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.

De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:

  • Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.

In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.” Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen naar het oordeel van de Raad van State planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied. Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van 12 woningen of meer gezien als een stedelijke ontwikkeling.

Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft het wijzigen van een agrarische bestemming naar een woonbestemming en het realiseren van maximaal één wooneenheid. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

Op 19 december 2018 hebben de Provinciale Staten de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (januari 2023)' hebben de Provinciale Staten op 21 december 2022 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.

De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. We moeten samen keuzes maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.

Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft het wijzigen van een agrarische bestemming naar een woonbestemming en het toevoegen van één woning. De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het vertrekpunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied wordt gebouwd. Het plangebied ligt naast bestaande bebouwing, welke aansluit op de kom van Boven-Leeuwen. Daarnaast sluit het aan bij de woonkavels aan de overzijde.

Daarnaast wordt de nieuwe woning, aansluitend op de provinciale duurzaamheidsambities, zonder aardgasaansluiting en zoveel mogelijk zelfvoorzienend in opwekking van warmte en elektra gerealiseerd. Tevens wordt het hemelwater op het eigen perceel geborgd.

De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor de nieuw te bouwen woning.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.

Planspecifiek
In artikel 2.2 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt, als de ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van maximaal één wooneenheid passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de regionale woonagenda), is de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig met de Omgevingsverordening.

Ook dient op grond van artikel 2.65b van de omgevingsverordening in het bestemmingsplan te worden toegelicht welke maatregelen of voorzieningen worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In het onderhavige geval zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet worden gekoppeld aan het rioolsysteem, waardoor overbelasting van het riool wordt voorkomen. Daarnaast zal rond de woning beplanting worden aangebracht, waardoor hittestress wordt beperkt. Ook zal door het beperken van terreinverharding en het toepassen van halfverharding het grondwater aangevuld blijven worden met regenwater, zodat droogteschade wordt voorkomen.

Voor het onderhavige plangebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. Vandaar dat de Omgevingsverordening geen belemmering vormt.

3.2.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Dorpen

Op 30 april 2015 heeft de gemeenteraad de 'Structuurvisie Dorpen 2025' vastgesteld. Hierin wordt voor de komende jaren uiteengezet waarin moet worden geïnvesteerd. Per kern is aangegeven welke waarden belangrijk zijn en waar ruimtelijke opgaven liggen voor de toekomst. De 15 speerpunten uit de Visie Leefbaarheid Kernen 2030 vormden daarvoor het uitgangspunt. In de visie worden afwegingen en keuzes gemaakt met betrekking tot concrete ruimtelijke initiatieven.

De structuurvisie is er op gericht de ruimtelijke leefbaarheid in de dorpen te behouden en te verbeteren. Uitgangspunt is dat ontwikkelingen in en om de kernen worden geconcentreerd. Waarbij inbreiding de voorkeur heeft boven uitbreiding van de dorpen, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt, passend bij de ontwikkeling van de kern. Het algemene uitgangspunt is dat er, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht, wordt gebouwd naar behoefte.

Dorpsontwikkelingsplan Boven-Leeuwen
In het dorpontwikkelingsplan voor Boven-Leeuwen is aangegeven dat een grootschalige of clustergewijze uitbreiding van het Dorp Boven-Leeuwen niet gewenst is. De verwachte woningbehoefte is zodanig dat deze kan worden opgevangen met kleinschalige ontwikkelingen. De bebouwingslinten geven mogelijkheden voor herontwikkeling en verdichting van erven.

In de structuurvisie is voor de Pastoor Schoenmakerstraat in het onderdeel landschappelijke inpassing de aanduiding opgenomen ‘beeldbepalend opgaand groen’. Dit betreft een rij lindenbomen in een regelmatige onderlinge afstand aan de zuidzijde van de straat.

Planspecifiek
De Structuurvisie Dorpen geeft voor dit gebied geen specifieke ruimtelijke opgave. Het voorliggende initiatief ligt aan de noordzijde van de Pastoor Schoenmakersstraat en vormt de entree naar het dorp, waar het open landschap zichtbaar en beleefbaar is en tegelijkertijd de bebouwing duidelijk maakt dat hier het dorp begint. De beoogde toevoeging van een woning vormt in die zin een kwalitatieve verdichting van het bebouwingslint, omdat de bebouwingsdichtheid nadrukkelijker tot uitdrukking komt en desondanks het achterliggende landschap zichtbaar blijft vanwege de ruime kavel. Ook is de woning landschappelijk ingepast, op basis waarvan hagen en bomen worden toegevoegd. Zodoende is de realisatie van de beoogde woning passend binnen de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.2 Dorpskwaliteitsplan & dorpspaspoort

De gemeente West Maas en Waal heeft acht dorpskernen met ieder een eigen identiteit. In het dorpskwaliteitsplan geeft de gemeente aan wat die identiteit bepaalt en nog belangrijker: hoe die unieke kenmerken kunnen worden behouden en versterkt. De gemeente nodigt uit tot initiatieven die daaraan bijdragen. Zo werkt iedereen samen aan de ruimtelijke kwaliteit van de dorpen. De gemeenteraad heeft het dorpskwaliteitsplan en de bijbehorende dorpspaspoorten op 24 januari 2019 vastgesteld.

Dorpspaspoort Boven-Leeuwen
De drie bebouwingslinten worden getypeerd als een landelijk lint met verspreid daarlangs enkele (agrarische) erven. Dichter bij de kern liggen de erven dichter bij elkaar en zijn de landschappelijke openingen relatief klein. Verder buiten de kern, liggen de erven verder uit elkaar en zijn er meer zichtlijnen naar het landschap. In de Structuurvisie Dorpen 2025 is aangegeven dat de linten mogelijkheden bieden voor herontwikkeling en verdichting van erven. In het dorpspaspoort zijn de volgende spelregels opgesteld voor woningbouwontwikkelingen langs de bebouwingslinten:

  • Behoud de drie bebouwingslinten als groene entrees naar het dorp;
  • Zorg ervoor dat nieuwe bebouwing in eerste instantie direct aan de weg staat, net zoals de bestaande bebouwing;
  • Zorg direct aan de weg voor een dorpse korrelgrootte: vrijstaande woningen of twee-onder-een-kapwoningen zijn hier passend;
  • Oriënteer deze woningen op de weg;
  • Achter de eerstelijnsbebouwing zou een verdere uitbreiding in de vorm van woningbouw of bedrijvigheid aan huis kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld in de vorm van een erf of een klein buurtje dat zich uit het zicht van de weg bevindt;
  • Zorg voor een groene uitstraling van het nieuwe erf en voor groene erfafscheidingen naar alle zijden;
  • Sluit qua bouwhoogtes en kapvorm aan bij de omliggende bebouwing. Bouw maximaal twee lagen hoog met kap;
  • Moderne erfwoningen zijn goed denkbaar, mits ze een landelijke uitstraling hebben;
  • Bebouwing achter de hoofdwoning heeft de uitstraling van 'bijgebouwen', bijvoorbeeld schuurwoningen.

Planspecifiek
In deze situatie is sprake van nieuwe bebouwing aangrenzend aan bestaande bebouwing waardoor de beoogde ontwikkeling past binnen het beleid. De beoogde ontwikkeling voldoet aan de opgestelde spelregels in het dorpspaspoort, omdat de woning in de eerste bebouwingslijn, met de nokrichting haaks op de weg wordt gerealiseerd. Ook wordt de woning op de weg georiënteerd en wordt voorgevelrooilijn ten opzichte van de bestaande woning teruggerooid. Dit sluit aan bij het bestaande bebouwingspatroon. Bovendien wordt het woonperceel voorzien van groene erfafscheidingen en aanvullende beplanting, waardoor de groene uitstraling richting het open landschap behouden blijft.

3.3.3 Landschapsontwikkelingsplan West Maas en Waal

Door de gemeente West Maas en Waal in een landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld met als doel om als gemeente nadrukkelijk in samenwerking met maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij het landschap en met particulieren actief vorm te geven aan behoud en ontwikkeling van streekeigen landschapswaarden.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling ligt in het landschapstype 'Oeverwal Waal'. Het kleinschalige en gevarieerde karakter van de oeverwallen van de Maas en de Waal worden landschappelijke versterkt en uitgebouwd. Landschappelijke structuren en elementen vormen het ‘raamwerk’ voor toekomstige ontwikkelingen. Daarbij dienen bestaande waardevolle landschapselementen goed te worden beheerd en daar waar nodig hersteld. Het gaat vaak om kleinschalige elementen zoals elzensingels, houtwallen en hagen. Het landschappelijke inrichtingsplan is opgesteld aan de hand van het LOP. Er worden nieuwe hagen aangeplant aan de noord- en oostzijde van het perceel. Tevens worden er bomen toegevoegd. De bestaande lindebomen langs de Pastoor Schoenmakersstraat blijven gehandhaafd.

3.3.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.

Om de verkeersgeneratie van de nieuwe woningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied. De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de verkeersgeneratie (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:

  • 8,2 voertuigbewegingen per woning (koop, vrijstaand).

Voor de beoogde woning betekent dit een verkeersgeneratie van 8,2 voertuigbewegingen per etmaal.

Het plangebied wordt ontsloten op de Pastoor Schoenmakersstraat. De capaciteit van de Pastoor Schoenmakersstraat is voldoende om de voertuigbewegingen als gevolg van de nieuwe woningen op te vangen.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van de normen zoals opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', die gebaseerd zijn op de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' . De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied. De parkeerkencijfers uit de publicaties van CROW worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente West Maas en Waal gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van de waarde tussen de gemiddelde en maximale bandbreedte. Binnen de functie wonen wordt geen onderscheid gemaakt tussen koop- of huurwoningen. Ook wordt geen rekening gehouden met woninggrootte of de hoogte van de koop- of huursom. De parkeernorm bedraagt:

  • 2,3 parkeerplaatsen per woning.

Voor de beoogde woningen betekent dit dat er 2,3 parkeerplaatsen nodig zijn om te voldoen aan de parkeernorm. Bij de nieuwbouwwoning zijn 3 parkeerplaatsen op het eigen terrein voorzien. Dit is voldoende om te voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm. Het perceel is hiervoor ruim voldoende groot. De parkeernorm is in de regels van het onderhavige bestemmingsplan geborgd.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd, dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

Bij nieuwe ontwikkelingen moet bekeken worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.

4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Vanwege de functiewijziging van 'Agrarisch' naar de milieugevoelige functie 'Wonen' is ter plaatse van de beoogde woning een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.

Algemene kwaliteit
Voor de onderzoekslocatie werd voor de algemene kwaliteit de hypothese gesteld van een onverdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek dient de gestelde onverdachte hypothese te worden aangenomen, aangezien in de ondergrond en het grondwater maximaal licht verhoogde gehalten voor barium en/of PCB zijn aangetoond, waarbij de index van een 0,5 niet wordt overschreden. In de bovengrond zijn geen verhoogde gehalten voor geanalyseerde parameters aangetoond.

Teeltlaag
Voor de (oorspronkelijke) teeltlaag is de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging met OCB. Op basis van de resultaten kan de gestelde verdachte hypothese worden verworpen, aangezien in de (oorspronkelijke) teeltlaag geen verhoogd gehalte voor OCB zijn aangetoond.

Algehele conclusie en aanbevelingen
Middels de voorliggende onderzoeken is een indicatie verkregen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de nieuw te bouwen woning aan de Pastoor Schoenmakersstraat 6 te Boven-Leeuwen. Voor wat betreft de onderzochte grond en grondwater (NEN en/of OCB) is op basis van de voorliggende onderzoeken de milieuhygiënische kwaliteit in voldoende mate onderzocht. De voormalige boomgaard heeft niet geleid tot een ernstige bodemverontreiniging.

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een 'hogere waarde procedure' worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0007.png"

Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Het plangebied is niet gelegen binnen de onderzoekszone (= 200 m) van een relevante weg met een snelheidsregime van 50 km/u of hoger. De te beschouwen wegen betreffen de Pastoor Schoenmakersstraat, de Molenstraat en de Steenstraat in Boven-Leeuwen. Al deze wegen zijn 30 km/uur wegen, die volgens de Wgh geen zone hebben. In het recentelijk vastgestelde bestemmingsplan 'Boven-Leeuwen, Pastoor Schoenmakersstraat tussen 7 en 19', gelegen aan de overzijde van huidige ontwikkeling zijn de omliggende wegen door de Omgevingsdienst Rivierenland in de vorm van een quickscan onderzocht. Daaruit volgt dat de hoogst berekende geluidsbelasting is 41 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wgh niet wordt overschreden. Omdat de geluidsbelasting niet wordt overschreden is een aanvullend onderzoek niet nodig.

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0008.png" Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven, inpassing is dan mogelijk.

4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de directe omgeving van het plangebied komen geen bedrijven voor met een milieucontour die over het plangebied is gelegen. De ten zuidoosten van het plangebied gelegen basisschool aan de Pastoor Schoenmakersstraat 7, heeft een maatschappelijke bestemming met milieucategorie 2, met een richtafstand van 30 m in rustig gebied. Het beoogde woonperceel ligt op circa 70 m afstand van de school. Bovendien zijn de bestaande woningen tussen het plangebied en de school maatgevend voor de mogelijkheden van de school. Dit betekent dat de beoogde woning de school niet in haar uitoefening zal beperken en de woning geen overlast zal ondervinden van de school. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het ten zuiden van het plangebied gelegen bedrijf aan de Steenstraat 15 is een (opslag)loods met milieucategorie 2, met een richtafstand van 30 m in rustig gebied. Het beoogde woonperceel ligt op circa 190 m afstand van het bedrijf. Dit betekent dat de beoogde woning het bedrijf niet in haar bedrijfsvoering zal beperken en de woning geen overlast zal ondervinden van het bedrijf. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Spuitzone
In de omgeving van het plangebied zijn agrarische gronden gelegen. Op basis van het geldende bestemmingsplan is het niet toegestaan om de gronden te gebruiken voor tuinbouw met open grondteelt, fruitteelt en/of bestaande boom- en sierteelt waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet in een zone van 50 m, gemeten vanaf de grens van de bestemming 'Wonen'. Zodoende vormen de omliggende agrarische gronden geen belemmering.

Uitzondering hierop is het bestaande gebruik. Aan de Pastoor Schoenmakersstraat ligt een boomgaard waarvan de gewassen mogelijk bespoten worden. Desondanks wordt niet verwacht dat de bewoners van de nieuwe woning blootgesteld worden aan drift van gewasbeschermingsmiddelen. Aangezien de afstand van de fruitboomgaard tot de beoogde woning circa 300 m bedraagt. In de bestemmingsplanpraktijk wordt in de regel een afstand van 50 m tussen boomgaard en een gevoelig object, zoals een woning, in acht genomen. Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de fruitteler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de realisatie van maximaal één wooneenheid mogelijk en valt daarmee ruimschoots binnen de NIBM-regeling. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.

Goede ruimtelijke ordening
Op basis van de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5, ter plaatse van het plangebied, voor het peiljaar 2020, bepaald. Uit deze kaarten blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Geur

4.6.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0009.png"
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kunnen gemeenten een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument ‘Handleiding Geur Industrie’ en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de ‘Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017’ voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.

4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de directe omgeving van het plangebied is geen sprake van (niet-)agrarische bedrijven met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is.

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet beheerst de afweging tussen enerzijds een noodzaak en toename van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds een behoefte om de fysieke ruimte langs en boven de infrastructuur intensiever te benutten. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd.

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen belemmering voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten. Omgekeerd worden met het plan één kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Vandaar dat op navolgende afbeelding een uitsnede van de provinciale risicokaart is weergegeven. Hierop is informatie zichtbaar ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0010.jpg" Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe stip)

Risicovolle inrichtingen c.q. bedrijven
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting of de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege risicovolle inrichtingen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over transportroutes
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt verder dat het aspect externe veiligheid wel relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen, maar dan alleen vanwege het vervoer over de Waal en de Betuweroute. Het plangebied ligt namelijk binnen het grote invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).

Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:

-       de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroutes en

-       de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.

Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 17 augustus 2023 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleidingen
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt tenslotte dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van relevante buisleidingen voor aardgas en vloeibare brandstoffen. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege buisleidingen.

4.7.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal en de Betuweroute. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er in het plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan hoeven te worden gesteld in het kader van het aspect externe veiligheid.

Het aspect 'externe veiligheid'  vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.8 Waterhuishouding

4.8.1 Regelgeving

Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2016 - 2021, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;
  • Waterschapsbeleid: Watervisie 2050, Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, Verbinden, Vergroenen', Nota riolering 'Samen door één buis' (2019) en de Keur voor waterkeringen en wateren;
  • Gemeente: Beleidsplan Water en Riolering West Maas en Waal 2023 - 2027, Toetsingskader grondwater, Verordening aansluiting Riolering, Beleidsnotitie gemeentelijke watergangen en Beeldkwaliteitplan Klimaatadaptatie.

Waterschapsbeleid
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 ‘Versterken, Verbinden, Vergroenen’ beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema’s: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

  • 1. Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het 'hydrologisch neutraal' bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
  • 2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
  • 3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater moeten worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100 % afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:

  • De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 0,2 of 0,3 m stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
  • De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt vooral voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.

Uitgangspunten gemeente
In het Gemeentelijk Riool- en waterplan 2018-2022 is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Gemeenten moeten verankerd hebben hoe ze omgaan met waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hittestress. Rioolsystemen (ondergronds) hebben bij hevige buien niet altijd voldoende capaciteit voor de afvoer en berging van het hemelwater. Voor het borgen van een adequate afvoer en berging van het hemelwater moet ook gebruik worden gemaakt van de inrichting van de openbare ruimte (bovengronds). Daarmee wordt de gemeentelijke zorgplicht meer bovengronds zichtbaar in wegen en groen en is de relatie met ruimtelijke ordening, openbare ruimte en vergunningverlening cruciaal.

Het klimaatbestendig maken van stedelijk gebied vergt bewuste keuzes bij stedelijke inrichting en stedelijke activiteiten. Bij nieuwe ruimtelijke plannen is een klimaatbestendige en water robuuste inrichting van groot belang. Ruimtelijke functies moeten onderling op elkaar afgestemd zijn en de ruimtelijke effecten op waterhuishouding (en vice versa) moeten vastgelegd worden in een bestemmingsplan of omgevingsplan.

Het uitgangspunt is dat de perceeleigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, wat ten goede komt aan de werking van de zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.

4.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Bestaande situatie
In de huidige situatie is het plangebied in gebruik als grasland. Er is geen oppervlakteverharding aanwezig.

Waterkeringen
In het voorliggende plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig.

Watergangen
Op basis van de legger wateren van Waterschap Rivierenland liggen in het plangebied geen watergangen met een A-, B- of C-status. Langs de zuidzijde van het plangebied ligt wel een C-watergang. De nieuwe bebouwing blijft op ruime afstand van de C-watergang. Onder de nieuw te realiseren inrit wordt een duiker aangebracht die het stroomprofiel van de huidige watergang in stand houdt. Aan de oostzijde van het plangebied ligt een A-watergang. Binnen het plangebied ligt de beschermingszone water. Deze wordt beschermd met de dubbelbestemming 'Waterstaat - Beschermingszone watergang'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0011.png"

Uitsnede legger Waterschap Rivierenland met globale aanduiding plangrens (rode omkadering)

Watercompensatie
Er is een verhardingsbalans opgesteld om te laten zien hoe de huidige onbebouwde situatie en de toekomstige situatie zich tot elkaar verhouden:

  Dakoppervlak (m²)   Terreinoppervlak (m²)   Onverhard (m²)   Totaal (m²)  
Bestaande situatie   0   0   1.130   1.130  
Toekomstige situatie   260   40   830   1.130  
Verschil   +260   +40   300   0  

Uit de verhardingsbalans blijkt dat de hoeveelheid verhard oppervlak met circa 300 m2 toeneemt ten opzichte van de huidige onbebouwde situatie. Vanwege het beleid van de gemeente is er sprake van een bergingsopgave voor de 300 m2 extra verhard oppervlak. Op basis van de toename van het verhard oppervlak en de bergingseis (436 m³/ha) bedraagt de waterbergingsopgave voor het plangebied in totaal 436 x 0,0300 = 13 m3. Voor open water komt dit neer op een benodigd grondoppervlak van circa 43 m2, met een peilopzet van 30 cm. Op het bouwperceel is voldoende ruimte om hierin te voorzien. In de regels is in artikel 3.2.2 Voorwaardelijke verplichting hemelwaterberging een voorwaardelijke verplichting waterberging opgenomen, opdat met realisatie van de woning wordt voorzien in voldoende waterberging. Dit betekent dat de perceeleigenaar zelf verantwoordelijk zijn om voor de verharding op hun bouwperceel voldoende berging (m3) of open water (m2) ter compensatie te realiseren. Compensatie in de vorm van open water vindt niet plaats langs de Pastoor Schoenmakersstraat, om te voorkomen dat de onderhoudsverplichting (deels) bij derden wordt gelegd. De watergang dient gedimensioneerd te worden conform de beleidsnotitie gemeentelijke watergangen. De wijze waarop de benodigde waterberging wordt gerealiseerd, wordt door de toekomstige bewoners nader uitgewerkt in het kader van de omgevingsvergunningaanvraag.

Grondwater
Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden. Op basis van de 'overzichtskaart Kwel' van de gemeente West Maas en Waal ligt de locatie in kwelgevoelig gebied. Er is sprake van een hoog risico op kwel bij hoge rivierstanden. Voor de bouw van de woning zal worden beoordeeld of het nodig is om het perceel op te hogen om het risico op kwelwater bij hoge rivierstanden te verminderen. De woning komt circa 50 cm boven het kruin van de weg te liggen. Daarmee wordt voorkomen dat kwelwater voor overlast zorgt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0012.png" Fragment 'overzichtskaart mate van kwel bij hoge rivierstanden' gemeente West Maas en Waal

Conform het 'toetsingskader grondwater' is een nieuw initiatief te gast in het geohydrologisch systeem. Bij de bouw van de woning moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand om grondwateroverlast te voorkomen. Op basis van Arcgis varieert de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van het plangebied tussen 0,6 - 0,8 onder maaiveld (www.arcgis.com). De bouw mag op basis van het 'toetsingskader grondwater' niet leiden tot een toename of afname van 5 cm ten opzichte van de gemiddeld hoogste grondwaterstand. Onder de woning wordt geen kelder gerealiseerd. Er is enkel sprake van funderingspalen in de grond. De funderingspalen (23 stuks) hebben tezamen een volume van circa 25 m³. Het grondwater dat niet op de plek van de funderingspalen ligt verspreid zich over het perceel van 1.130 m². Een eventuele stijging als gevolg van die palen is dermate gering dat dit een verwaarloosbaar effect zal hebben op de grondwaterstand en niet zal leiden tot een toename of afname van 5 cm ten opzichte van de gemiddeld hoogste grondwaterstand.

Riolering en hemelwaterafvoer
Voor de afvoer van het afvalwater kan worden aangesloten op het vuilwaterrioolsyssteem van de gemeente. De wijze van aansluiting wordt te zijner tijd in overleg met de gemeente bepaald. Het hemelwater wordt niet gekoppeld aan het rioolsysteem, maar wordt op het eigen perceel verwerkt. Het plangebied biedt voldoende ruimte om het hemelwater te verwerken. Het aanvullen van het grondwater met regenwater voorkomt droogteschades en draagt bij aan een klimaatbestendige inrichting.

Wateradvies
De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland. Uit de gegevens die zijn ingevoerd volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan waarvoor de gangbare watertoetsprocedure gevolgd moet worden. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland, zie ook bijlage 2.

Conclusie
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.9 Ecologie

4.9.1 Regelgeving

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:

  • 1. Vogels (paragraaf 3.1): alle vogels in de zin van de Vogelrichtlijn;
  • 2. Dieren en planten (paragraaf 3.2): alle dieren en planten, genoemd in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn;
  • 3. Overige soorten (paragraaf 3.3): soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, die niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallen.

De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de 'overige soorten' die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVPastSchoenm6-BVA1_0013.png"
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming

In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.

Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.

Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2022 is bouwvrijstelling, die onderdeel was van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, komen te vervallen. Voor ieder plan of project dient ook de aanlegfase (bouwfase) weer doorgerekend te worden.

4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Soortenbescherming
Het plangebied is onbebouwd, met enkel opgaande beplating op de perceelsgrens en het betreft grasland. Op het perceel komen geen waardevolle bomen of groenstructuren voor conform de Groene Kaart en het Bomenbeleidsplan. De bestaande beplanting blijft behouden. Vanuit de Omgevingsdienst Rivierenland is aangegeven dat op basis van een inschatting van de locatie geen beschermde diersoorten worden verwacht en dat de verwachting is dat er enkel algemene broedvogels aanwezig zullen zijn. Omdat de verwachting is dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming in het kader van de Wet natuurbescherming is een quickscan flora en fauna niet noodzakelijk. In haar adviesbrief d.d. 21 april 2023 met kenmerk ODR2305049 welke als bijlage 4 is opgenomen schrijft de omgevingsdienst als onderbouwing waarom er geen andere beschermde diersoorten worden verwacht het volgende: 'De woning wordt gebouwd op een open gemaaid grasveld. Aan de westzijde van de locatie zijn er ogenschijnlijk bomen aanwezig. Echter, deze zijn niet meer aanwezig op basis van kaartmateriaal uit juli 2022. Ten oosten van de bouwlocatie is er een bomenrij aanwezig waar mogelijk algemene broedvogels in kunnen verblijven. Aan de zuidzijde van het perceel wordt er een uitrit gerealiseerd. Deze wordt gebouwd over een droge greppel, waardoor hier geen beschermde vissen of amfibieën worden verwacht. Op de locatie van de te realiseren woning worden enkel algemene broedvogels verwacht. Voor het overige wordt geen beschermde diersoorten verwacht. De locatie is te open om als schuilplaats te dienen voor bijvoorbeeld kleine marterachtigen. Daarnaast is de locatie naar verwachting niet onderdeel van essentieel leef- of foerageergebied voor jaarrond beschermde vogels zoals de steenuil.'

 Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', circa 270 m ten noorden van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitatypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.

Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn op voorhand niet uit te sluiten. Vandaar dat ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden een onderzoek stikstofdepositie is uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 5 bij de toelichting. In dit stikstofdepositieonderzoek is voor de aanlegfase en gebruiksfase van de ontwikkeling aan de Pastoor Schoenmakersstraat 6 te Boven-Leeuwen de te verwachten stikstofdepositie ter plaatse van de Natura 2000-gebieden berekend. Uit de berekeningen blijkt dat in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. Er is dus geen sprake van vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb).

Houtopstanden
In het kader van de Wnb wordt ook getoetst aan het onderdeel houtopstanden. In dit geval zijn er geen houtopstanden in de zin van de Wnb aanwezig in het plangebied, waardoor het onderdeel van houtopstanden van de Wnb niet van toepassing is.

Natuur Netwerk Nederland
Het plangebied ligt niet in het Natuurwerk Netwerk Nederland zoals opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland. Het beleid aangaande het Natuur Netwerk Nederland is niet van toepassing.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.10 Archeologie & cultuurhistorie

4.10.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging is de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.

Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2021. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussengelegen periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.

4.10.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Archeologie
De gemeente West Maas en Waal heeft een archeologisch sectorplan, welke is vastgesteld door de gemeenteraad op 3 december 2015. Hierin zijn de gronden binnen het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de aanduidingen 'Waarde archeologie 2'. Op basis hiervan zijn bodemingrepen groter dan respectievelijk 500 m2 en dieper dan 40 cm of/dan wel ophogen groter dan 500 m2 en hoger dan 70 cm onderzoeksplichtig.

Voor de bouw van de beoogde woningen wordt het oppervlaktecriterium niet overschreden, vandaar dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. De geldende archeologische dubbelbestemming blijft gehandhaafd, om de bescherming van de verwachtte archeologische waarden ter plaatse van het plangebied te borgen.

Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Cultuurhistorie
Ter plaatse van het plangebied zijn geen bovengrondse erfgoedbelangen in het geding. Ook in het dorspkwaliteitsplan heeft het plangebied geen beschermingsaandacht – met uitzondering van de bomenrij langs de Pastoor Schoenmakerstraat. De landschappelijke inpassing wordt geborgd conform de spelregels voor de ontwikkeling van de bebouwingslinten.

Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.11 Leidingen

4.11.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.11.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.

4.12 Vormvrije MER-beoordeling

4.12.1 Regelgeving

Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

4.12.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Omdat het aantal woningen in de toekomstige situatie met maximaal twee wooneenheden toeneemt, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere bestemmingsplannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningsvrije bouwwerken opgenomen.

5.1.1 Inleidende regels

Begrippen 
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten 
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.1.2 Bestemmingsregels

Bestemmingsomschrijving 
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels 
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Nadere eisen
In deze bepaling worden de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen benoemt, voor specifieke eisen die aansluiten bij de in het bestemmingsplan reeds gestelde regels.

Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.

Afwijken van de gebruiksregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

Wijzigingsbevoegdheid
Bevat voorwaarden waaronder het college van Burgemeester en Wethouders medewerking kunnen verlenen aan wijzigingen.

5.1.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel 
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels 
Deze bepaling bevat algemene bouwregels omtrent herbouw, ondergeschikte bouwdelen, bestaande maten en vrijwaringszone A-watergang.

Algemene gebruiksregels
De bepaling bevat een algemeen gebruiksverbod en uitzondering op het verbod.

Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling bevat algemene afwijkingsregels voor het oprichten van bouwwerken voor algemeen nut.

Overige regels
Deze bepaling bevat een regeling omtrent parkeren.

5.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels 
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2 Bestemmingen

Het bestemmingsplan kent één bestemmingen en één dubbelbestemming:

Wonen
De gronden die bestemd zijn als ‘Wonen’ zijn bedoeld voor wonen in vrijstaande woningen. Indien in een bestemmingsvlak bouwvlakken zijn aangeduid zijn gebouwen uitsluitend ter plaatse van de bouwvlakken toegestaan. Voor de bebouwingsmogelijkheden binnen deze bestemming wordt een onderscheid gemaakt in het hoofdgebouw van de woning, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Waarde - Archeologie (dubbelbestemming)
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' is opgenomen ter bescherming van de verwachtte en reeds vastgestelde archeologische waarden. Op grond van deze dubbelbestemming geldt bij bepaalde bodemingrepen een vergunningenstelsel voor het bouwen en voor uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Alle kosten die gemaakt moeten worden het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.

6.2 Overleg

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg wordt het plan voorgelegd aan de volgende partijen:

  • Provincie Gelderland;
  • Waterschap Rivierenland.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak
In het kader van de beoogde ontwikkeling is door de initiatiefnemer met omwonenden gesproken.

Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 28 december 2023 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend. Deze is in de Nota beantwoording zienswijze van een gemeentelijke reactie voorzien, zie bijlage 6. Naar aanleiding van de zienswijze is het bestemingsplan aangepast.