direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Lavendelstraat ongenummerd, Boven-Leeuwen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De initiatiefnemer heeft het voornemen om twee woningen te realiseren op een perceel aan de Lavendelstraat in Boven-Leeuwen. Hiervoor is een principeverzoek ingediend bij de gemeente West Maas en Waal. Het college heeft op basis van het Toetsingskader Woningbouw hier een positief besluit over genomen.

De voorliggende ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Lavendelstraat aan de zuidkant van de kern Boven-Leeuwen. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0002.png"

Globale ligging plangebied (rode cirkel) (bron: openstreetmaps.org)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Lavendelstraat aan de zuidrand van Boven-Leeuwen, tegen het buitengebied aan. De kern Boven-Leeuwen ligt op de oeverwal aan de zuidzijde van de Waal. Boven-Leeuwen kenmerkt zich door de clustering van straten met hoofdzakelijk vrijstaande bebouwing, de ligging aan de dijk en de landschappelijke bebouwingslinten. Het landschap tussen de linten is afwisselend. De Lavendelstraat is één van de recentelijke toevoegingen aan de kern, met eraan verscheidene woningen, voornamelijk vrijstaand.

Het plangebied betreft in de huidige situatie een paardenweide. Onderstaande afbeelding laat de huidige situatie in het plangebied zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0003.png"

Luchtfoto plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens om op de locatie twee vrijstaande woningen te realiseren. Hiermee wordt de Lavendelstraat aan de westzijde afgerond. De nieuwe woningen sluiten qua omvang en verkaveling aan bij de reeds gerealiseerde woningen aan de Lavendelstraat.

Bij elke woning is op eigen erf voldoende ruimte voor twee geparkeerde auto's. In de groenstrook langs de ontsluitingsweg wordt een parkeerplaats aangelegd voor bezoekersparkeren, uitgevoerd in graskeien. Daarnaast wordt er een groenvoorziening annex wadi gerealiseerd. Op onderstaande afbeelding is de toekomstige inrichting van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0004.png"

Schetsontwerp toekomstige situatie (ontwerp: Elias stedenbouw)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.

Gebiedsgericht

De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.

In het Barro waren regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de NOVI/SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Met voorliggend plan wordt de bouw van twee woningen mogelijk gemaakt. Uit jurisprudentie blijkt dat er pas vanaf 12 woningen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet nodig.

Het initiatief is passend binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Algemeen

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze is op 01 februari 2022 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Naast deze zeven ambities blijft het beleid uit de Omgevingsvisie uit 2014 gelden. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Planspecifiek

De provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening stellen geen specifieke eisen aan voorliggende locatie. Geconcludeerd wordt dat het initiatief uitvoerbaar is vanuit het provinciale beleid.

Het initiatief is passend binnen het provinciale beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Woonvisie 2022-2026

Het woningbouwprogramma van de gemeente West Maas en Waal is met omliggende gemeenten afgestemd in de 'Regionale woningbouwagenda Rivierenland 2020-2030'. Hierin zijn afspraken gemaakt over de kwantitatieve en de kwalitatieve nieuwbouwopgave. Regionale afstemming moet zorgen voor voldoende woningen, voor de juiste doelgroepen en op de goede plek.

In de Woonvisie staat vier thema's centraal:

  • aandacht voor kwaliteit
  • onbezorgd wonen
  • goed wonen voor alle doelgroepen
  • toekomstbestendige en duurzame woningvoorraad

Voor de gemeente West Maas en Waal is de woningbehoefte tussen 2021 en 2030 geraamd op minimaal 870 extra woningen.

Wat betreft de kwalitatieve behoefte wordt in de Woonvisie van de gemeente West Maas en Waal beschreven dat veranderingen in de bevolkingssamenstelling leiden tot een andere vraag naar woningen. Er is meer behoefte aan woningen die (ook) geschikt zijn voor ouderen en aan woningen die geschikt zijn voor een- en tweepersoonshuishoudens. Uit de Woonvisie blijkt tevens dat men graag in een grondgebonden woning woont. West Maas en Waal is een echte 'gezinsgemeente', en wil ook voorzien in de behoefte van mensen van buitenaf die de dorpen een impuls geven en zorgen voor extra draagvlak voor voorzieningen en verenigingen. Er is vooral behoefte aan woningen voor de doelgroepen middeninkomens, statushouders en kleine huishoudens en in de prijsklasse betaalbare huur of koop en middeldure huur.

Planspecifiek

In voorliggend plan worden twee woningen in het duurdere segment gerealiseerd. Het plan draagt daarmee bij aan de kwantitatieve woningbehoefte. Met de realisatie van dit type woningen wordt een bijdrage geleverd aan het op gang brengen van een doorstroming op de woningmarkt.

3.3.2 Structuurvisie Dorpen 2025

De Structuurvisie vormt het strategisch beleidsdocument dat de ruimtelijke ontwikkeling van West Maas en Waal tot 2023 op hoofdlijnen bevat. Centraal thema in de visie is de leefbaarheid in de dorpen. De komende jaren leiden sociale en economische ontwikkelingen tot veel veranderingen in de dorpen en in de relatie tussen de dorpen. Als uitwerking van de Visie Leefbaarheid Kernen 2030 wordt in de Structuurvisie voor de komende tien jaar aangegeven waarin moet worden geïnvesteerd. Er wordt ruimte geboden voor initiatieven die de identiteit en kwaliteit van de dorpen versterken.

De bevolking vergrijst en ontgroent, de rol van de overheid wijzigt, en op verschillende plekken ontstaat leegstand. Een goed voorzieningenniveau, passende zorg, een gezond verenigingsleven en het benutten van de kansen voor toerisme en recreatie moeten van West Maas en Waal een aantrekkelijke gemeente maken.

In de Structuurvisie zijn ontwikkelingsplannen voor de verschillende dorpen opgenomen. De bebouwingslinten van Boven-Leeuwen hebben een sterke relatie met de Waalbandijk en bepalen de ruimtelijke structuur. De verdere ontwikkeling van het dorp is beperkt gebleven tot de verdichting van het lint en het bouwen tussen twee linten. De linten hebben een sterke relatie met het agrarische land.

Voor Boven-Leeuwen worden zes ruimtelijke opgaven benoemd:

1. Waalbandijk

2. Westzijde van het dorp

3. Zuidzijde van het dorp

4. Bebouwingslinten

5. Voormalig tramstation

6. Ontwikkelingen in het dorp

Planspecifiek

Onderhavig plangebied ligt aan de zuidkant van het dorp Boven-Leeuwen, aan de Lavendelstraat. Deze locatie staat in de Structuurvisie Dorpen 2025 genoemd als nieuwbouwontwikkeling. Voorliggend plangebied grenst direct aan deze ontwikkeling. In de Structuurvisie wordt aandacht gevraagd voor de dorpsrand; de recente ontwikkeling aan de Lavendelstraat vormt een vrij harde grens. Dit kan het beeld van de dorpsrand verstoren en de relatie tussen de kern en het agrarische buitengebied verzwakken.

Voorliggend plan vormt de afronding van de westzijde van de Lavendelstraat, die in de huidige situatie hier doodloopt. De aanleg van een groenvoorziening met een wadi en de aanplant van enkele bomen zorgen ervoor dat het landschap enigszins het dorp wordt binnengehaald en verzacht de dorpsrand. Geconcludeerd wordt dat dit plan een passende ontwikkeling is op deze locatie aan de zuidrand van Boven-Leeuwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0005.png"

Ruimtelijke opbouw Boven-Leeuwen (bron: Structuurvisie Dorpen)

3.3.3 Dorpspaspoort Boven-Leeuwen

De gemeente West Maas en Waal heeft acht dorpskernen met ieder een eigen identiteit. In het dorpskwaliteitsplan geeft de gemeente aan wat die identiteit bepaalt en nog belangrijker: hoe die unieke kenmerken kunnen worden behouden en versterkt. De gemeente nodigt uit tot initiatieven die daaraan bijdragen. Zo werkt iedereen samen aan de ruimtelijke kwaliteit van de dorpen. De gemeenteraad heeft het dorpskwaliteitsplan en de bijbehorende dorpspaspoorten op 24 januari 2019 vastgesteld.

Planspecifiek

Onderhavige locatie wordt niet expliciet genoemd in het Dorpspaspoort voor Boven-Leeuwen. Het ligt niet binnen een structuurdrager of binnen een gebied met een ruimtelijke opgave. De ontwikkeling sluit aan bij een recente uitbreiding aan de Lavendelstraat aan de zuidkant van de kern. Als spelregels voor recente wijken wordt meegegeven:

  • sluit aan bij het heldere stedenbouwkundige patroon;
  • zorg voor samenhang in de bebouwing op buurt- of straatniveau
  • helder profiel met materialen die aansluiten bij de omgeving en bij de architectuur van de woningen;
  • zorg voor een goede afwatering, liefst zichtbaar;
  • zorg voor vergroening én minder verharding
  • probeer water en groen te combineren.

Voorliggend initiatief zorgt voor een afronding van de westzijde van de Lavendelstraat. De verkaveling en de omvang van de woningen sluit aan bij de overige recent gebouwde woningen aan de Lavendelstraat. In het plan is ruimte opgenomen voor waterberging, in de vorm van een wadi. Het plan krijgt daarmee ook een groene uitstraling. De verhouding tussen groen versus verharding is in voorliggend plan in het voordeel van het groen vergeleken met het overige dorpsgebied van Boven-Leeuwen. Geconcludeerd wordt dat het plan past in de dorpse karakteristiek van Boven-Leeuwen.

3.3.4 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal', vastgesteld op 9 juli 2014. Het perceel heeft de enkelbestemming 'Agrarisch-Oeverwal'. De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0006.jpg"

Uitsnede geldend bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Tevens geldt het bestemmingsplan 'Archeologie West Maal en Waal' dat is vastgesteld op 3 december 2015. Het plangebied heeft hierin de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de gebiedsaanduiding 'waarde archeologie 2'.

Daarnaast gelden er nog twee thematische herzieningen:

  • Thematische herziening Grootschalig grondverzet (vastgesteld d.d. 12 maart 2020);
  • Thematische herziening Agrarische bedrijven 2020 (vastgesteld d.d. 20 augustus 2020).

Binnen de geldende enkelbestemming 'Agrarisch - Oeverwal' is het niet toegestaan om woningen op te richten. Om het plan te kunnen realiseren is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is bijgevoegd als bijlage 1. Op grond van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:

  • De teeltlaag op het terrein rondom de schuur (0 – 0,3 m-mv, MM1) is niet verontreinigd met organochloorbestrijdingsmiddelen. De teeltlaag op het overige terrein (0 – 0,3 m-mv, MM2 en MM3) is licht verontreinigd met enkele organochloorbestrijdingsmiddelen.
  • In de zintuiglijk onverdachte zandige bovengrond op het noordelijke terreindeel (0 – 0,5 m-mv, MM4) zijn geen verontreinigingen aangetoond.
  • In de zintuiglijk onverdachte zandige bovengrond op het zuidelijke terreindeel (0 – 0,5 m-mv, MM4) zijn lichte verontreinigingen met PCB en diverse zware metalen aangetoond.
  • In de zintuiglijk onverdachte kleiige ondergrond op de locatie (0,5 – 1,5 m-mv, MM6) zijn geen verontreinigingen aangetoond.
  • Het grondwater op de onderzoekslocatie (peilbuis 114) was aanvankelijk matig verontreinigd met cadmium en licht verontreinigd met barium en zink. Na herbemonstering en analyse blijkt het grondwater ten hoogste licht verontreinigd met cadmium.
  • Bij het uitgevoerde asbestonderzoek is visueel geen asbest aangetoond. In de toplaag van de ‘druppelzone’ aan de noordkant van de schuur (0 – 0,1 m-mv, AMM01) is analytisch een zeer licht verhoogd gehalte asbest aangetoond. Aan de zuidkant van de schuur is in de ‘druppelzone’ (0 – 0,1 m-mv, AMM02) analytisch geen asbest aangetoond.

De aangetoonde gehalten zijn zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van

een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt wordt het terrein geschikt geacht voor de voorgenomen nieuwbouw en de

toekomstige (woon)bestemming.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15555714 (aan de Maas en Waalweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 
(stikstofdioxide)  
PM10
(fijnstof)  
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3)   20,6 µg/m3   17,4 µg/m3   9,3 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3   25 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (realisatie 2 woningen) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Het plangebied ligt aan de Lavendelstraat aan de zuidzijde van de kern Boven-Leeuwen. Industrielawaai en spoorweglawaai zijn niet aan de orde. De in de omgeving gelegen wegen hebben allen een 30 km-regime. Dergelijke wegen hebben volgens artikel 74 lid 2 van de Wgh geen onderzoekszone en zijn daarmee niet onderzoeksplichtig. De verkeersintensiteiten op omliggende wegen zijn ook niet zodanig dat er aanleiding is om akoestisch onderzoek te doen. Uit oogpunt van geluid is er sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m³  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

In de omgeving van het plangebied liggen twee agrarische bedrijven aan de Florastraat 33 en 37. Het bouwvlak van nr. 33 ligt op ca. 170 meter van het plangebied. Op basis van de meest recente informatie van Igoview (informatievoorziening van de omgevingsdiensten) is op te maken dat hier geen sprake meer is van bedrijfsmatige veehouderijactiviteiten en daarmee ook geen mogelijke geurhinder. Florastraat 33 betreft een fruitteeltbedrijf en heeft derhalve geen geuremissie.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

In de omgeving van het plangebied liggen geen (agrarische) bedrijven of andere functies die mogelijk hinder kunnen opleveren. Ten zuiden van het plangebied ligt een kleinschalige camping aan de Molenstraat, maar de afstand is met ruim 140 groot genoeg om daar geen hinder van te ondervinden. Dat geldt ook voor de agrarische bedrijven aan de Florastraat.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Spuitzonering

Bij het telen van bollen-, boom- en fruit in de open lucht kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van belang zijn. Dit vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten. Er gelden, behoudens het niet mogen belasten van oppervlaktewater (Afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit), in Nederland geen wettelijke bepalingen over een minimaal aan te houden afstanden tussen de teeltgronden en voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. In de bestemmingsplanpraktijk word daarom een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een genoemde teelten en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide indicatieve vuistregel.

Planspecifiek

Op luchtfoto's is nog te zien dat ten zuiden van het plangebied teeltgronden aanwezig zijn (percelen kadastraal bekend onder L948 en 949). Deze zijn echter recent opgeheven en ingezaaid met gras.

De overige teeltgronden (ten zuidoosten van het plangebied) liggen op meer dan 50 meter. Een nadere toetsing is niet nodig.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect spuitzonering.

4.1.7 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, kampeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0007.jpg"

Uitsnede risicokaart ter hoogte van het plangebied (blauwe cirkel) (bron: risicokaart.nl)

Voorliggend plan voorziet niet in het oprichten van een Bevi-inrichting of andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen risico voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten.

Inrichtingen c.q. bedrijven

Het plangebied is niet gelegen binnen invloedsgebieden van inrichtingen c.q. bedrijven.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Het plangebied ligt niet nabij een (spoor-)weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De transportroutes voor gevaarlijke stoffen liggen op ruime afstand van het plangebied en zijn niet relevant in het kader van het aspect externe veiligheid.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over het water

Het plangebied is op circa 1,8 km van de Waal gelegen. Volgens het Basisnet Water is de Waal een zwarte vaarweg (belangrijke vaarweg). Voor een dergelijke vaarweg geldt dat de 10-6/jaar plaatsgebonden risicocontour niet verder dan de oever komt. Het plasbrandaandachtsgebied ligt op 25 m langs de vaarweg. Dit heeft geen gevolgen voor het plangebied.

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van buisleidingen. De dichtstbijzijnde aardgastransportleiding ligt circa 970 m ten zuiden van het plangebied. Gelet op de relatief grote afstand bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.8 M.e.r.-beoordeling

Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:

  • in het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlagen C en D zijn activiteiten aangewezen waarvoor direct een m.e.r.-plicht geldt;
  • een m.e.r.-plicht kan volgen uit een passende beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming;
  • op grond van de provinciale milieuverordening kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen waarvoor een m.e.r.-plicht geldt.

M.e.r.-beoordeling

Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • als de conclusie is dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden hoeft er geen m.e.r.-procedure te worden doorlopen. Dit wordt in het betreffende plan of besluit gemotiveerd en moet ook formeel bekend worden gemaakt door het bevoegd gezag;
  • als belangrijke nadelige milieugevolgen niet uitgesloten kunnen worden, moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Planspecifiek

Het onderhavige plan behelst de bouw van twee woningen en blijft daarmee (ver) onder de drempel van een stedelijk ontwikkelingsproject (100 ha of 2000 woningen) als bedoeld in onderdeel D, categorie 11.2 van het Besluit m.e.r.. Er is geen m.e.r.-plicht. In het kader van voorliggend bestemmingsplan zijn de belangrijkste milieuaspecten in beeld gebracht. Daaruit blijkt dat er geen sprake is van een ontwikkeling met negatieve milieugevolgen. De toelichting kan in dit geval worden gezien als een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

4.2 Klimaatadaptatie

Het klimaat verandert en steeds vaker worden we geconfronteerd met de gevolgen, zoals hitte, droogte, extreme neerslag en overstromingen. Klimaatverandering is in een vergaand stadium en de effecten en risico’s voor onze samenleving worden steeds groter. Aan de ene kant moeten we de uitstoot van broeikasgassen verminderen, zodat de opwarming beperkt blijft. Aan de andere kant is het noodzakelijk om ons als samenleving aan te passen en voor te bereiden op de reeds ingezette klimaatveranderingen en de gevolgen daarvan. Niet alleen om schade te beperken, maar ook om kansen te benutten.

De nationale opgave voor klimaatadaptatie is beschreven in het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie en het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie met daarin een prominente rol voor gemeenten. Lokale gevoeligheden voor klimaatverandering moeten in kaart worden gebracht en als integraal onderdeel van beleid daadkrachtig worden aangepakt. Daarbij is het van belang zowel te kijken naar aanpassingen aan de bestaande openbare ruimte als naar nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Zeven gemeenten in het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal hebben samen met het waterschap Rivierenland en de provincie Gelderland de Regionale Adaptatie Strategie (RAS) opgesteld. Om de ambities uit het RAS te realiseren heeft de gemeente het 'Uitvoeringsprogramma 2020 -2023' voor een klimaatbestendig West Maas en Waal opgesteld.

Planspecifiek

Op basis van de klimaateffectatlas is in beeld gebracht welke risico's zich kunnen voordoen in het plangebied als gevolg van klimaatverandering.

  • Wateroverlast. Uit de kaartbeelden die horen bij het onderdeel wateroverlast is op te maken dat ter aan de oostzijde van het plangebied plasvorming kan worden verwacht na een korte of lange bui. Dit is het laagst gelegen deel van het perceel waarin de nieuwe situatie een wadi wordt aangelegd. Bij hevige regenbuien wordt het water hier opgevangen. Van wateroverlast zal daardoor geen sprake zijn.
  • Hittestress. Het plangebied ligt aan de rand van het dorp. De kans op hittestress is hier iets lager dan in de kern zelf. De geplande nieuwbouw wordt goed geïsoleerd conform de huidige normen. Daarmee zijn de woningen ook minder gevoelig voor opwarming wat relevant is voor warmte in de nachtelijke periode. Daarnaast hebben de woningen relatief grote tuinen en voorziet het plan in de aanleg van groen en bomen, wat een verkoelend effect heeft.
  • Droogte. De bijbehorende kaartbeelden laten wat betreft grondwaterstanden en droogtegevoeligheid in 2050 een mogelijk lichte daling zien ten opzichte van de huidige situatie. Ook in een extreem droge zomer is de daling beperkt tot 0.1 - 0.25 m. Er worden in deze omgeving nu en in de toekomst geen tekorten verwacht aan oppervlaktewater. Door het hemelwater binnen het plangebied te bergen en te laten infiltreren blijft het hemelwater ook in het gebied zelf, zoals dat in feite in de huidige (onbebouwde) situatie ook is. Het plangebied ligt niet in een gebied waar een grotere kans op natuurbranden is bij langdurige droogte.
  • Overstroming. Uit de kaartbeelden blijkt dat de overstromingskans klein is (kans van 1:300 tot 1:3000 per jaar). Het risico is daarmee niet groter dan dat in nagenoeg de gehele gemeente West Maas en Waal.

Op onderstaande afbeelding is aangegeven welke maatregelen worden getroffen om het plan klimaatbestendig te maken. Deze tekening is ook opgenomen in bijlage 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0008.png"

4.3 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid Waterschap Rivierenland

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, verbinden, vergroenen' is bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit, wegen en waterketen. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.

Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Het Waterschap Rivierenland hanteert de beleidsregel 'Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak'. Deze heeft als doel de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak te beperkten tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet vanuit waterhuishoudkundig opzicht dus waterbalans-neutraal plaatsvinden.

Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Deze vrijstelling geldt alleen voor particulieren.

Er moet voldoende berging zijn bij extremere omstandigheden. Voor ontwikkeling met een toename van verhard oppervlak tot 5.000 m² kan een standaardberekening worden toegepast, waarbij wordt uitgegaan van een maatgevende bui die eenmaal in de 10 jaar voorkomt. Vuistregel daarbij is dat 436 m³ waterberging per hectare verhard oppervlak nodig is. Uit deze vuistregel volgt de volgende berekening:

Benodigde compensatie = Toename verhard opp (in m²) * 0,0436

Bij berging van hemelwater in een bovengrondse voorziening (wadi) geldt:

Benodigde berging = Toename verhard opp (in m²) * 0,0664


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voor onderhavig initiatief is de digitale watertoets gedaan. Het resultaat hiervan is opgenomen als bijlage 3. Hieruit volgt dat er in het plangebied geen (beschermingszones van) watergangen liggen. Met behulp van de rekentool van het Waterschap Rivierenland is berekend hoeveel waterberging er gecompenseerd moet worden. In de huidige situatie is het plangebied onverhard. In de onderstaande tabel is een goede inschatting gemaakt van de toekomstige oppervlaktes verharding op basis van het schetsontwerp.

wegverharding   165 m²  
bebouwing   220 m²  
tuin   1175 m²  
retentie/groen*   377 m²  
groen   63 m²  
totaal   2.000 m²  

* incl. onderhoudspad

De oppervlakte aan wegverharding en bebouwing dienen voor 100% te worden gecompenseerd. Bij de berekening van het verhard oppervlak in tuinen is uitgegaan van een percentage verharding/ bebouwing van 50%. Dit komt neer op een oppervlakte van 587,5 m2 waarvoor compensatie moet plaatsvinden. (Bij de oppervlakte van de tuin zijn woning en bijgebouwen niet meegeteld, en omdat het grote kavels zijn is het aannemelijk dat niet meer dan 50% van de tuin verhard wordt).

De toename aan verharding ten gevolge van het plan is daarmee 972,5 m2.

De berekening voor de benodigde compensatie (in de vorm van een retentievijver) is 972,5 * 0,0664 = 64,6 m3.

De oppervlakte van de retentie bedraagt maximaal 235 m². Dat betekent dat hier maximaal 27,5 cm water in zal staan. De GHG ligt op ca. 0,8 - 1,0 m -mv. Er kan derhalve voldoende water worden geborgen. De retentie dient binnen 96 uur weer volledig beschikbaar te zijn. Daarvoor krijgt deze een geknepen afvoer en overloop naar de gemeentelijke hemelwaterriolering. Het afstromen van het hemelwater naar de retentie zal zowel boven- als ondergronds plaatsvinden. Vanaf de retentie wordt een voorziening aangelegd naar de sloot ten zuidoosten van het plangebied waarop het hemelwater kan worden geloosd.

Rondom de retentie is voldoende ruimte om een 4 meter brede onderhoudsstrook aan te leggen.

De conclusie is dat het plan uitvoerbaar is op het gebied van water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVLavendelstraat-BOH1_0009.png"

Principe aanleg afvoer tussen retentie en het open water ten zuidoosten van het plangebied

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Ten behoeve van de planontwikkeling is een ecologische quickscan uitgevoerd. Het onderzoekrapport is toegevoegd als bijlage 4. Hieronder worden de conclusies ten aanzien van gebiedsbescherming en soortenbescherming beschreven.

Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Nationaal Natuurnetwerk. De afstand van het plangebied tot aan Natura 2000-gebied bedraagt circa 600 meter. Negatieve effecten als gevolg van verstoring door bijvoorbeeld licht of geluid kunnen worden uitgesloten. Een toename van de stikstofemissie als gevolg van een project kan wel tot op grotere afstand effect hebben. Om te onderzoeken of de aanleg en het gebruik leiden tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied is een Aeriusberekening uitgevoerd. Deze rapportage is opgenomen in bijlage 5.

Uit de berekeningen blijkt dat zowel in de bouw- als de gebruiksfase het projecteffect niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden neemt als gevolg van dit plan niet toe. Er is derhalve geen sprake van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig.

Het plangebied maakt geen deel uit van provinciaal aangewezen beschermd gebied, zoals het Gelders Natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone, weidevolgebied, ganzenrustgebied of beschermingszone natte landnatuur.

Soortenbescherming

Het plangebied heeft mogelijk betekenis voor broedvogels. In de paardenstal werden enkele nesten aangetroffen van de boerenzwaluw. Tijdens het veldbezoek waren de nesten niet bezet. Onduidelijk was of boerenzwaluw dit seizoen in de schuur broedt. De boerenzwaluw is een soort van categorie 5, waarvan nesten niet jaarrond beschermd zijn als voldoende alternatieven aanwezig zijn. Gelet op aanwezige schuren en loodsen, agrarische erven en potentieel geschikte woningen met brede overstekken in de omgeving, zijn met zekerheid voldoende alternatieven aanwezig. Geadviseerd wordt om de sloop van de paardenstal en werkzaamheden met zwaarder materieel (indien van toepassing) uit te voeren buiten het broedseizoen: ná half juli en vóór half maart. De boerenzwaluw broedt soms tot in augustus. Indien een ter zake deskundige heeft vastgesteld dat geen in gebruik zijnde nesten aanwezig zijn binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden is het ook mogelijk buiten deze periode te werken. Voor andere beschermde soorten heeft de locatie niets te bieden.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.5 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

De toekomstige woningen worden ontsloten via de Lavendelstraat. Deze straat kan de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van deze twee woningen goed verwerken.

Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte wordt uitgegaan van de Nota Parkeren 2019 van de gemeente West Maas en Waal. Die geeft aan parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen per woning (ongeacht typologie), waarvan 0,3 pp/wo wordt toegeschreven aan bezoekersparkeren.

Voor het plan komt dit neer op in totaal 5 parkeerplaatsen. Bij elke woning is op eigen erf voldoende ruimte om twee auto's naast elkaar te parkeren. In de openbare gebied tussen de woningen is voldoende ruimte om het bezoekersparkeren op te vangen.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.6 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied betreft nu een onbebouwd perceel dat in gebruik is als paardenweide. Er zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.

Archeologie

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Archeologie West Maal en Waal'. Het plangebied heeft hierin de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de aanduiding 'Waarde - Archeologie 2'. Er geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm of/dan wel ophogen groter dan 500 m² en hoger dan 70 cm. De toekomstige woningen hebben een gezamenlijke oppervlakte van circa 180 m² en blijven daarmee onder de onderzoeksgrens. Het terrein ligt circa 20 cm lager dan het reeds gerealiseerde deel van de Lavendelstraat. Ten behoeve van de planontwikkeling wordt het terrein opgehoogd, ter plaatse van de te bouwen woningen met 30-50 cm. Een archeologisch onderzoek is niet nodig.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst. Het openbaar gebied wordt niet overgedragen aan de gemeente, hiervoor wordt een mandeligheid opgericht.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

De systematiek en de regels van het voorliggend bestemmingsplan zijn gebaseerd op die van het bestemmingsplan 'Dorpen, actualisatie 2021'. Onderhavig bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • Verkeer - Verblijfsgebied: ten behoeve van de ontsluiting.
  • Wonen - 1: binnen deze bestemming kunnen de woningen worden gerealiseerd. De woningen moeten binnen de bouwvlakken worden gebouwd. Tevens zijn aanduidingen opgenomen voor het woningtype (vrijstaand) en de maximaal toegestane goot- en nokhoogte. Op gronden met de aanduiding 'bijgebouwen' mogen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd, op gronden aangeduid als 'tuin' zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan, ook zijn er erkers toegestaan.
  • Groen: deze bestemming geldt voor de retentievijver en de groenstrook aan de zuidkant van het plangebied.
  • Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2: ter bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

Gelet op de beperkte omvang van de ontwikkeling is het plan niet toegestuurd naar de provincie. Het waterschap Rivierenland is via de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan. Daarnaast is het waterschap ook betrokken geweest bij de uitwerking van hoe met het hemelwater wordt omgegaan in dit plan.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

De initiatiefnemer heeft naaste omwonenden geïnformeerd over het voorgenomen plan. Omdat dit nog in coronatijd was, heeft hij huis-aan-huis het plan persoonlijk toegelicht aan de vier direct omwonenden. Het plan ging nog uit van drie woningen, inclusief een verbindend voetpad naar de Gemeentje. Drie omwonenden reageerden positief dan wel neutraal.

In een volgende fase is het plan aangepast, onder meer vanwege de benodigde waterberging. Het nu voorliggende plan omvat een woning minder, het voetpad is vervallen en er is meer ruimte voor groen. De afstand tussen de nieuwe woningen en omliggende huizen is iets groter geworden. De omwonenden zijn geïnformeerd over deze nieuwe inrichting.

6.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 1 juni tot en met 12 juli 2023 ter inzage gelegen. Er zijn in die periode drie zienswijzen ingediend. In de Nota beantwoording zienswijzen in bijlage 6 zijn deze samengevat en van een antwoord voorzien. De zienswijzen zijn op enkele punten aanleiding geweest voor aanpassing van de regels en/of toelichting van het bestemmingsplan. Dit is aangegeven in bijlage 6.