direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kern 's-Gravenpolder 2013, gedeelte Schuitweg 18, 2017
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0654.BPGPSW182017-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het woonhuis aan de Schuitweg 18 te 's-Gravepolder is recentelijk van eigenaar veranderd. Het huidige pand is een voormalige twee-onder-een -kapwoning, met een oppervlakte van circa 112 vierkante meter die is samengevoegd tot één vrijstaande woning.

De huidige woning is gedateerd en is toe aan (grootschalig) onderhoud. De eigenaar van de woning heeft een verzoek neergelegd om de huidige woning op het perceel te slopen en de bouw van een nieuwe twee-onder-een-kapwoning mogelijk te maken. Het huidige pand zou daarbij plaats moeten maken voor een twee-onder-een-kapwoning met een gezamenlijk oppervlakte van circa 199 vierkante meter.

1.2 Planherziening

Het perceel aan de Schuitweg 18 valt onder de werking van het bestemmingsplan 'Kern 's-Gravenpolder 2013' en heeft de bestemming wonen met nadere aanduiding vrijstaand. De door de eigenaar gewenste ontwikkeling past niet binnen de vigerende bestemmingsplan regels, omdat uitsluitend de bouw van een vrijstaande woning is toegestaan.

Daarnaast bevat het vigerende bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid of wijzigingsbevoegdheid op basis waarvan de gewenste ontwikkeling gerealiseerd kan worden. Daarnaast is het niet mogelijk de gewenste ontwikkeling op basis van de planologische kruimellijst zoals opgenomen in artikel 4 Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht mogelijk te maken.

De gemeente heeft aangeven de gewenste ontwikkeling mogelijk te willen maken. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken moet de bestaande bestemming gewijzigd worden van vrijstaand naar twee-aaneen. De voorliggende herziening bevat de juridisch planologische regeling hiertoe.

1.3 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit een toelichting en een verbeelding met verwijzing naar de vigerende regels. In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 kort ingegaan op de historie van het plangebied, waarna verder ingegaan wordt op de huidige functies en het gebruik in de directe omgeving en het plangebied zelf. Ook wordt ingegaan op de vigerende bestemmingsregeling van het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de verschillende beleidkaders die relevant zijn voor het plangebied. In hoofdstuk 4 komen de randvoorwaarden zoals milieu- en duurzaamheidaspecten aan de orde die van belang zijn voor het plangebied. In hoofdstuk 5 wordt de juridische vormgeving van het plan toegelicht. In hoofdstuk 6 komen de resultaten van de inspraak en overleg aan de orde.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bij het opstellen van een herziening van een bestemmingsplan verplicht om inzicht te bieden in de relevante planologische aspecten. De voorgestane ontwikkeling moet passen binnen het bestaande beleid. Onderstaand wordt ingegaan op het in casu relevante beleidskader op rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau.

2.1 Rijksbeleid

De op 13 maart 2012 vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Met de Structuurvisie kiest het Rijk voor een selectieve inzet van rijksbeleid op dertien nationale belangen. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De voorgestane ontwikkeling valt niet onder de genoemde nationale belangen. Geconcludeerd moet daarom worden dat het rijskbeleid geen belemmering vormt voor de voorgestane invulling van het perceel Schuitweg 18 te 's-Gravenpolder.

2.2 Provinciaal beleid

Op 28 september 2012 is het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 vastgesteld. Voor een krachtig Zeeland zijn economische groei, ontwikkeling en innovatie nodig. De Provincie Zeeland draagt daar als regionaal bestuur met eigen taken en verantwoordelijkheden actief aan bij. De Provincie zet in op een sterke economie, een goed woon- en werkklimaat en kwaliteit van water en landelijk gebied. In het Omgevingsplan 2012-2018 beschrijft de Provincie wat zij de komende jaren zal doen om Zeeland op deze punten vooruit te helpen.

Bij de woningbouw staan de ruimtelijke doelen van bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik hoog op de agenda. Het is van provinciaal belang dat de Zeeuwse steden de sociaaleconomische motor blijven van de Provincie. De bundelingsdoelstelling is alleen gericht op de vier Zeeuwse steden (Z4). De toename van de kwantitatieve woningbehoefte neemt af en lijkt op lange termijn zelfs eindig. Voor deze woningbehoefte zijn al meer plannen in uitvoering of voorbereiding dan nodig. Bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik zijn daarom onderdeel van de regionale woningmarktafspraken.

De provinciale inzet op bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik sluit naadloos aan bij het rijksbeleid. Voor het bevorderen van zorgvuldig ruimtegebruik is in het rijksbeleid de 'ladder' voor duurzame verstedelijking opgenomen. Deze wordt verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en is ook van provinciaal belang. De duurzaamheidsladder is een procesvereiste en houdt in dat bij vaststelling van een ruimtelijk plan wordt gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt over het ruimtegebruik. Deze werkt met de volgende stappen die in de onderbouwing moeten terugkomen (sterk verkorte weergave):

  • De ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag.
  • Realisatie vindt plaats binnen het bestaand bebouwd gebied in de regio, tenzij dat niet mogelijk is.
  • De locatie is of wordt multimodaal ontsloten.

Deze wettelijke procesvereisten kunnen worden ondersteund met de regionale woningmarktafspraken. Voor begrenzing van het bestaand bebouwd gebied zullen de grenzen uit 2005 geactualiseerd worden, waarbij al onherroepelijke bestemmingsplannen worden meegenomen. Daardoor zal het bestaand bebouwd gebied in ieder geval voor de planperiode voldoende ruimte bieden voor de woningbehoefte. Ook voor kleinschalige ontwikkelingen, zowel binnen het bestaand bebouwd gebied als in het landelijk gebied, moet in lijn met de duurzaamheidsladder de behoefte worden aangetoond. In het kader van de woningmarktafspraken moet dit worden opgenomen, bijvoorbeeld door te putten uit een rest-post. De regionale afspraken bevatten ten minste afspraken over de volgende onderwerpen:

  • Een kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma voor de komende 10 jaar.
  • De invulling van bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik.
  • De aanpak en afspraken over de herstructureringsopgaven in de bestaandewoningvoorraad (incl. particuliere sector).
  • Aandacht en prioriteit voor het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
  • Aanpak en doelstellingen particuliere voorraad.
  • Visie op en afspraken over deeltijd wonen.

Het plangebied is in het omgevingsplan aangeduid als bestaand stedelijk gebied, namelijk de kern 's-Gravenpolder. Na vaststelling van het plan wordt het planologisch mogelijk een extra woning op het perceel te realiseren. In lijn met het provinciaal beleid geldt dat de behoefte van de voorgenomen ontwikkeling moet worden aangetoond. De behoefte moet naar voren komen uit de woningmarktafspraken die in de regio zijn gemaakt. In het kader van de regionale woningbouwafspraken in de regio de Bevelanden is voor de kernen in de gemeente Borsele een restcapaciteit van woningen beschikbaar. Deze restcapiciteit bedraagt op dit moment tien woningen. De ontwikkeling zal in mindering worden gebracht op deze restcapaciteit. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee dus binnen de regionale behoefte en de proviciale beleidskaders. Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet in strijd is met het provinciaal beleid.

2.3 Gemeentelijk beleid

Ook het gemeentelijk beleid (de Structuurvisie Borsele 2015 - 2020, de Woningbouwmonitor Borsele, de Beeldkwaliteitsnota en het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan) vormt geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

2.4 Conclusie

De beoogde invulling is niet strijdig met het beschreven rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Stedenbouwkundige plan

Uitgangspunt van het voorliggend bestemmingsplan is dat ruimte wordt geboden aan een concrete ruimtelijke ontwikkeling. In dit hoofdstuk wordt het stedenbouwkundig plan/bouwplan omschreven waarvoor het bestemmingsplan "Kern 's-Gravenpolder 2013, Schuitweg 18, 2017" het juridisch planologisch kader vormt.

3.1 Huidige situatie

Op het perceel Schuitweg 18 te 's-Gravenpolder staat een vrijstaande woning. De woning Schuitweg 18 maakt onderdeel uit van de lint-bebouwing aan de rand van de kern die gekenmerkt is door vrijstaande bebouwing gecombineerde met twee-onder-een-kapwoningen, daarnaast bevinden zich aan het eind van de Schuitweg nog enkele bedrijfsgebouwen. Na het paseren van deze bebouwing vormt de Bernhardweg Oost de grens naar open agrarisch gebied. De woonbebouwing aan de Schuitweg, wordt gekenmerkt door een combinatie van vrijstaande woningen en twee-onder-een-kapwoningen, waarbij de (kappen van de) woningen gedeeltelijk met de Schuitweg meelopen en gedeeltelijk haaks op de Schuitweg zijn gepositioneerd.

3.2 Beoogde situatie

De eigenaren van de woning op het perceel Schuitweg 18 willen, ter vervanging van de bestaande woning, een nieuwe twee-onder-een-kapwoning aldaar realiseren. In aansluiting op de naastgelegen en overeenkomstig de bestaande situatie willen zij de nieuwe woning evenwijdig aan de Schuitweg positioneren. De voorgevel van de woning wordt in lijn gehouden met de voorgevel van de huidige woning en de naastgelegen woningen. De beoogde woning wordt uitgevoerd als een 'boerenschuur' waarbij gekozen is voor houten gevelbekleding. Om de bebouwing modern te laten ogen is gekozen voor een terugspringende kopgevel met recht opgaande houten delen. De gekozen boerderij karakteristiek past goed in het straatbeeld omdat deze bouwstijl bij meerdere woningen in de omgeving voorkomt.

Om in de toekomstige woningen voldoende ruimte te creëren wordt het mogelijk de nieuwe bebouwing dichter op de perceelsgrens te realiseren dan in de huidige situatie mogelijk is. Het wordt mogelijk de bebouwing op één meter van de perceelsgrens te realiseren. Gezien de opzet van de rest van de bebouwing in de Schuitweg leidt dit niet tot een trendbreuk in de huidige bebouwingskarakteristiek.

Hoofdstuk 4 Kwaliteit van de leefomgeving

4.1 Geluidhinder

Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk. Wegverkeerslawaai en industrielawaai vormen dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.2 Bodemverontreiniging

Wettelijk is vastgelegd dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient tenminste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek (historisch onderzoek) te worden verricht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden activiteiten hebben plaatsgevonden met een verhoogd risico op bodemverontreiniging, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van geconstateerde belemmeringen uit dit onderzoek, kan vervolgens worden nagegaan welke maatregelen moeten worden genomen om die belemmeringen weg te nemen (functiegericht saneren).

Door Mitex Advies B.V. is een milieukundige bodemonderzoek ter plaatse van het plangebied uitgevoerd. De rapportage is onder bijlage 1 bijgevoegd. De onderzoeksresultaten van dit bodemonderzoek hebben voor het gebruik voor woondoeleinden geen belemmeringen opgeleverd.

4.3 Flora en Fauna

Op 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Doel van deze wet is de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. In de Flora- en Faunawet is het soortenbeschermingsdeel van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn geïmplementeerd. Tegelijkertijd wordt met deze wet voldaan aan Europese en andere internationale verplichtingen inzake soortenbescherming, zoals de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern.

De doelstelling van de Flora- en Faunawet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van in het wild levende planten- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Daarnaast erkent de wet dat ook dieren die geen direct nut opleveren voor de mens van onvervangbare waarde zijn (erkenning van de intrinsieke waarde). Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister of, in geval van beheer en schadebestrijding, van Gedeputeerde Staten.

In de Flora- en Faunawet is een zorgplicht opgenomen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze nu beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.

De Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet 1998 moest de bescherming van natuurgebieden, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, in nationale wetgeving vastleggen. Gebleken is evenwel dat omzetting van Europese regels in deze wet onvoldoende was. Zo is in de op 1 oktober 2005 in werking getreden nieuwe Natuurbeschermingswet het initiatief van de Europese Unie “Natura 2000” (netwerk van beschermde natuurgebieden) verankerd.

Beschrijving projectlocatie

De beoogde locatie is gelegen in stedelijk gebied. De planlocatie bestaat op dit moment reeds uit een woning met een tuin met enkele bomen, struiken en verharding in de vorm van bijgebouwen en bestrating.

Toetsing

Beoogde locatie valt niet in een aangewezen Natura 2000-gebied en is ook niet in de nabijheid daarvan gelegen. Gebiedsbescherming is derhalve niet aan de orde.

Het plan betreft een bestemmingsplanherziening waarbinnen een beperkte nieuwe ontwikkeling ten opzichte van de huidige situatie mogelijk wordt gemaakt, van onevenredige aantasting van kenmerken en waarden is dan ook geen sprake. Wat betreft flora en fauna zijn er tevens geen significante gevolgen te verwachten.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat voor de beoogde ontwikkeling geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet vereist is. Wat de gebiedsbescherming betreft mag worden geconcludeerd dat de Natuurbeschermingswet 1998 geen beletsel vormt voor de ontwikkeling.

4.4 Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Op basis hiervan hebben gemeenten de plicht om in hun nieuw op te stellen bestemmingsplannen aan te geven hoe zij omgaan met de in het geding zijnde archeologische waarden in het plangebied. Deze plicht is vastgelegd in de Monumentenwet 1988.

Om aan deze verplichting te voldoen is het noodzakelijk om beleid op te stellen. Het archeologiebeleid van de gemeente Borsele is op 11 oktober 2011 vastgesteld. Op basis van de beleidskaart, die bestaat uit een samenhangend pakker van kaarten en een toelichting, kan worden bepaald of voor een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling op een specifieke locatie al dan niet archeologisch onderzoek moet plaatsvinden.

De planlocatie kent gezien voornoemde kaart, een hoge verwachtingswaarde op archeologische vondsten (categorie 4). Dit betekent dat wanneer de bodemverstoring groter is dan 250 m² en dieper dan 40 cm er archeologisch onderzoek dient plaats te vinden. In het vigerende bestemmingsplan 'Kern 's-Gravenpolder 2013' is aan de betreffende locatie, de waarde archeologie 2 toegekend, om te waarborgen dat indien er een ontwikkeling plaatsvindt die de toegestane oppervlakte en diepte maat overschrijdt er archeologisch onderzoek moet plaatsvinden.

In de voorgenomen ontwikkeling is er geen sprake van een bodemverstoring die groter is dan 250 m² en dieper dan 40 cm. De voorgenomen planontwikkeling heeft betrekking op het bouwen van een twee-onder-een-kapwoning met een grondoppervlakte van 199m². Wel zal overeenkomstig het huidige bestemmingsplan ook in dit bestemmingsplan de Waarde-archeologie 2 behouden blijven.

Conclusie

Archeologisch onderzoek is niet nodig. Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie geen belemmering oplevert voor de uitvoering van het beoogde project. De vigerende bestemming waarde-archeologie 2 zal behouden blijven.

4.5 Water

De watertoets is een belangrijk instrument om te verzekeren dat de waterhuishouding vanaf het begin van de planvorming integraal onderdeel uitmaakt van de ontwikkeling. Met name het vasthouden, bergen en afvoeren van regenwater is daarbij een belangrijk aandachtspunt.

Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn gemeenten verplicht om bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan overleg te plegen met de besturen van de betrokken waterbeheerder (artikel 3.1.6 Bro). In de toelichting bij het ruimtelijk plan dient voorts een waterparagraaf te worden opgenomen. Deze waterparagraaf moet een beschrijving bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het betreffende ruimtelijke plan voor de waterhuishouding en vormt de schriftelijke weerslag van de watertoets.

Het waterbeheer is in handen van het Waterschap Scheldestromen, de verantwoordelijkheid voor het rioolstelsel ligt bij de gemeente. Onderhavig bestemmingsplan heeft als doel het wijzigen van de betreffende bouwmogelijkheden op het perceel. Als gevolg van deze wijziging kan de totale bebouwde oppervlakte op het terrein toenemen. Om die reden dient er compensatie aan waterberging te worden gerealiseerd.

De oppervlakte welke gecompenseerd dient te worden, bedraagt 448m².

Als gevolg van toename van het verhard oppervlak neemt het afstromend hemelwater toe, hetgeen leidt tot bergingsverlies. Dit dient gecompenseerd te worden. Conform de vuistregelen van het Waterschap Scheldstromenbedraagt dit 75 mm per m². Dit komt voor 448m² neer op circa 33,60 m³.

Waterbergingsfonds(WBF)

Met de initiatiefnemer/exploitant is een contract gesloten op basis waarvan heeft de initiatiefnemer het verlies aan bergingsruimte moet compenseren op eigen terrein. Indien de initiatiefnemer niet over gaat tot berging op eigen terrein is als waarborg opgenomen dat de iniatiefnemer in dat geval deel moet nemen in het het watergbergingsfonds van de gemeente. De gemeente zal de vergoeding in dat geval opnemen in de waterbergingsboekhouding van de gemeente en neemt de compensatieverplichting van waterbergingsverlies over van de exploitant. De gemeente zorgt op een nader te bepalen tijdstip en in overleg met het Waterschap Scheldestromen voor de aanleg van compenserende berging of andere alternatieve maatregelen.

THEMA   WATERDOELSTELLING   UITWERKING  
Veiligheid/waterkering   Waarborgen veiligheidsniveau en daarvoor benodigde ruimte.   Er is geen waterkering in de nabijheid van het plangebied aanwezig.  
Wateroverlast
(vanuit oppervlaktewater)  
Voldoende ruimte voor vasthouden/bergen/afvoeren van water. Vergroten van de veerkracht van het watersysteem   Het initiatief betreft het realiseren van een extra woning op het perceel. Als gevolg hiervan neemt de verharde oppervlakte op het perceel toe tot 448m². Voor voornoemd oppervlak dient compensatie te worden gerealiseerd. Met de initiatiefnemer is een contract afgesloten op basis waarvan het verlies aan bergingsruimte, 33,60 m³, op eigen terrein gecompenseerd moet worden. Mocht de initiafniemer niet overgaan tot compensantie dan dient geparticipeert te worden in het waterbergingsfonds van de gemeente.  
Riolering/RWZI
(incl. water op straat/overlast)  
Afkoppelen van (schone) verharde oppervlakken i.v.m. reductie hydraulische belasting RWZI en transportsysteem met beperken overstorten. Rekening houden met (eventuele benodigde filter)ruimte daarvoor.   De bestaande hemelwaterafvoeren van de daken lozen op de gemeentelijke riolering.  
Watervoorziening/aanvoer   Het voorzien van de bestaande functie van (grond- en/of oppervlakte)water van de juiste kwaliteit water en de juiste hoeveelheid op het juiste moment. Het tegengaan van nadelige effecten van veranderingen in ruimtegebruik op de behoefte aan water.   De watervoorziening is niet in het geding. De hemelwaterafvoeren van de daken lozen op de gemeentelijk riolering.  
Volksgezondheid
(water gerelateerd)  
Minimaliseren risico watergerelateerde ziekten en plagen.
Voorkomen van verdrinkingsgevaar/-risico's via o.a. de daarvoor benodigde ruimte.  
Er zijn geen overstorten die uitkomen op het oppervlaktewater in het plangebied.  
Bodemdaling   Voorkomen van maatregelen die (extra) maaivelddalingen met name in zettinggevoelige gebieden kunnen veroorzaken.   De polderpeilen worden niet aangepast. Bodemdaling zal niet optreden.  
Grondwateroverlast   Tegengaan/verhelpen van grondwateroverlast.   Grondwateroverlast is niet aanwezig.  
Oppervlaktewaterkwaliteit   Behoud/realisatie van een goede oppervlaktewaterkwaliteit voor mens en natuur.   Het hemelwater van het dak loost op de gemeentelijke riolering. Er zijn geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit.  
Grondwaterkwaliteit   Behoud/realisatie van een goede grondwaterkwaliteit voor mens en natuur.   Er is niet gebouwd in een infiltratiegebied, natuurgebied of gebied voor drinkwatervoorziening.  
Verdroging   Bescherming karakteristieke grondwaterafhankelijke ecologische waarden; m.n. van belang in/rond natuurgebieden (voor hydrologische beïnvloedingszone zie prov. Omgevingsplan)   Verdroging is niet aan de orde.  
Natte natuur   Ontwikkeling/bescherming van een rijke gevarieerde en natuurlijk karakteristieke aquatische natuur.   Het plangebied grenst niet aan natte natuurgebieden. Er zijn daarom geen bijzondere maatregelen te treffen.  
Onderhoud(mogelijkheden) waterlopen   Oppervlaktewater dient adequaat onderhouden te worden.   Niet van toepassing  
Waterschapswegen   M.b.t. de aanwezigheid waterschapswegen binnen/nabij het plangebied.   Niet van toepassing  

Tabel waterparagraaf

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de uitvoering van deze herziening van het bestemmingsplan

4.6 Milieuhinder

Op basis van de voorgenomen ontwikkeling wordt het mogelijk de woonbebouwing op een circa twee meter kortere afstand tot de omliggende bedrijven te realiseren. In de omgeving van het plangebied mogen bedrijven tot en met milieucategorie 2 worden gevestigd. Voor de toegestane bedrijven geldt een minimaal aan te houden afstand van 50 meter tot gevoelige object zoals woningen (bron: planregels bestemmingsplan 'Kern 's-Gravenpolder 2013'). Als gevolg van de ontwikkeling is het maximaal mogelijk de woonbebouwing op circa 70 meter van deze (potentiële) bedrijven te vestigen. De voorgenomen ontwikkeling heeft dus geen negatieve gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven. Hetzelfde geldt voor de invloed van omliggende bedrijven op het plangebied.

4.7 Luchtkwaliteit

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2) 1)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
Fijn stof (PM2.5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³   Vanaf 2015  
fijn stof (PM10) 2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  

De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.

Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd in of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM)

In het NIBM is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • a. een project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • b. een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m2 bvo bij één ontsluitingsweg.

Toetsing

De onderhavige ontwikkeling valt onder categorie B van in het NIBM genoemd vrijgestelde projecten. Daarnaast is het gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling niet te verwachten dat de voorgenomen ontwikkeling in het onderhavige geval negatieve effecten voor de luchtkwaliteit zal hebben.

4.8 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals bijvoorbeeld omwonenden. Bij ruimtelijke plannen dient aandacht te worden besteed aan de vraag of er risicovolle activiteiten in en/of nabij het plangebied aanwezig zijn c.q. komen en zo ja, of er sprake is van een toelaatbaar risico. Risicovolle activiteiten zijn:

  • het opslaan, gebruiken en/of produceren van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over auto-, spoor- en waterwegen of door buisleidingen (transportroutes).

Als de afstand tot een risicovolle activiteit maar groot genoeg is, is er sprake van 100% veiligheid. Maar deze afstand kan kilometers groot zijn. Nederland is te klein om deze afstanden te hanteren. Daarom is gekozen voor het hanteren van een basisbeschermingsniveau. Dit wordt geconcretiseerd door toepassing van grens- en richtwaarden voor plaatsgebonden risico (PR) en oriëntatiewaarden voor groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon die permanent en onbeschermd op een plaats aanwezig is, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een transportroute. Ook buiten de PR-contouren bestaat nog een invloedsgebied waarbinnen groepen personen slachtoffer kunnen worden van een ongeval. Daarom moet ook het GR worden onderzocht. Het GR geeft de kans per jaar aan dat in één keer een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang die zich in de omgeving van een risicovolle activiteit bevindt, dodelijk door een ongeval met gevaarlijke stoffen worden getroffen. De hoogte van het GR is niet ruimtelijk weer te geven, wel het invloedsgebied waarover het GR wordt berekend.

Inrichtingen

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Dit besluit moet individuele en groepen burgers een basisbeschermingsniveau garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen bij een inrichting. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Dat wil zeggen een kans van één op de miljoen per jaar dat een persoon die permanent en onbeschermd op een plaats aanwezig is, als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen overlijdt. Het Bevi legt daarnaast een verantwoordingsplicht voor een gemeente of provincie op voor het groepsrisico (indien dit risico verandert). Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1%-letaliteitsgrens; de afstand vanaf de inrichting waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval bij een inrichting. Bij de verantwoording moet de gemeente of provincie onder andere de zelfredzaamheid van de bevolking en de mogelijkheden voor hulpverlening meewegen. Zij moet hierover advies vragen bij de regionale brandweer. In Zeeland wordt aan deze adviseurstaak invulling gegeven door de Veiligheidsregio Zeeland. De overheid heeft noodplannen voor de aanpak van een kernongeval. Het gebied om de plaats van het ongeval wordt in drie zones ingedeeld; elke zone heeft een eigen maatregel. Dit betekent evacuatie tot op 5 kilometer van de ramp; slikken van jodiumtabletten tot op 15 kilometer (worden uitgedeeld) en schuilen tot op 30 kilometer. Betrokkenen krijgen informatie en advies over de radioactieve stoffen waar het om gaat, hoe ze zich verspreiden, hoe erg de straling is en wat eraan te doen is. Voor de kerncentrale Borssele is de evacuatieafstand bij een kernongeval 5.000 m. 's-Gravenpolder ligt op een afstand van circa 12,5 kilometer van de kerncentrale.

In het plangebied bevinden zich geen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden op- en/of overgeslagen, gebruikt of geproduceerd, waaronder vuurwerkopslag (bron: Risicokaart, website provincie Zeeland).

Transportroutes

In de 'Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' gepubliceerd in augustus 2004 door enkele ministeries, zijn risiconormen voor vervoerssituaties beschreven. Qua methodiek sluit de circulaire aan op het Bevi (het hanteren van plaatsgebonden risico en groepsrisico). Er lopen langs het plangebied geen verkeersroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (bron: Risicokaart, website provincie Zeeland).

Op basis van de provinciale risicokaart is te herleiden dat door het plangebied twee gastransportleidingen lopen. Bij de vaststelling van het moederplan 'kern 's-Gravepolder 2013' is in verband met de nieuwbouw van woningen in het plan Oostgaarde nabij de gastransportleidingen is een risicoberekening uitgevoerd. Voor één kilometer leiding is het plaatsgebonden- en groepsrisico bekeken. Uit de berekening blijkt dat geheel geen overschrijding van het plaatsgebonden risico en groepsrisico plaatsvindt. De buisleidingen vormen geen belemmeringen. Ten noorden van 's-Gravenpolder loopt een zone voor buisleidingen waar meerdere leidingen door lopen. Het gaat hierbij om een K1-leiding voor olietransport en een Grenswaarden moeten in acht worden genomen, van richtwaarden kan enkel vanwege zwaarwegende redenen worden afgeweken.

Voorbeelden van kwetsbare objecten zijn woningen (enkele uitzonderingen daargelaten), gebouwen bestemd voor het verblijf van kwetsbare groepen en gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn. Voorbeelden van beperkt kwetsbare objecten zijn sport- en kampeerterreinen, sporthallen, zwembaden en speeltuinen, kantoorgebouwen en hotels met een brutovloeroppervlak van minder dan 1.500 m². hoge druk aardgasleiding. Het plangebied ligt op voldoende afstand van deze leidingen om buiten de contouren van het plaatsgebonden risico te blijven. De hoge drukaardgasleiding A-515 blijkt op basis van het vooroverleg met de veiligheidsregio wel een invloedsgebied te hebben dat reikt over de kern van 's-Gravenpolder. In april 2012 is door de regionale Milieudienst West-Brabant in opdracht van de provincie Zeeland een QRA uitgevoerd voor alle hogedruk gasleidingen in de gemeente Borsele. De reden voor dit onderzoek was het van kracht worden van het Besluit externe veiligheid buisleidingen op 1 januari 2011. Uit de berekening blijkt dat de hoogte van het groepsrisico 0,0024 maal de oriënterende waarde bedraagt. Hiermee blijft het groepsrisico ver onder de oriënterende waarde en is er geen sprake van een Groepsrisico-aandachtspunt. De buisleiding vormt geen belemmeringen. (Bron: RMD, QRA hogedruk aardgas buisleidingen Consequentieonderzoek Bevb, i.o.v. provincie Zeeland, april 2012). Op basis van bovenstaande vormt de externe veiligheidssituatie geen belemmering voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid en leidingen vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.9 Kabels en Leidingen

In paragraaf 4.8 is ingegaan op (grote) planologische relevante buisleidingen. Bij eventuele bouwwerkzaamheden zal rekening worden gehouden met eventueel overige aanwezige kabels en leidingen.

4.10 Bufferzone

Het bestemmingsplangebied grenst aan het buitengebied. In verband met het provinciale milieubeleid moet als richtlijn rekening gehouden worden met een aangrenzende bufferzone van 100 meter. Een kleinere afstand (50 meter) kan gehanteerd worden, indien daarvoor geen noemenswaardige hinder bij de gevoelige bestemming(en) optreedt en dit niet leidt tot onevenredige beperking van de betrokken landbouwbedrijven. Daarnaast voorziet het provinciale bufferbeleid nog in een tweede afstandsnorm. Tussen (glas)tuinbouw- en fruitteeltpercelen en woongebieden dient een afstand van 50 meter in acht te worden genomen.

Het bestemmingsplan voor het buitengebied van Borsele, genaamd Borsels Buiten, is vastgesteld door de gemeenteraad d.d. 26 juni 2007 en gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van provincie Zeeland d.d. 5 februari 2008. Op 1 april 2009 is dit goedkeuringsbesluit door de Raad van State vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gebleven. In het bestemmingsplan Borsels Buiten is nieuwvestiging van agrarische bedrijven nabij de rand van de kern niet mogelijk. Voorts is er in dit bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel opgenomen, voor o.a. het inplanten van boomgaarden binnen een zone van 100 meter tot categorie I objecten als bedoeld in de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996. Dit vergunningstelsel houdt onder meer in dat binnen 50 meter van woonbebouwing niet zonder meer nieuwe boomgaarden kunnen worden aangeplant. Uit het voorgaande volgt dat nieuw vestiging van agrarische bedrijvigheid en het inplanten van boomgaarden op de gronden grenzend aan het plangebied reeds worden uitgesloten. In het voorliggende bestemmingsplan is dan ook niet in een bufferzone voorzien.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Planvorm

Het voorliggende bestemmingsplan betreft een zogenaamd ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Het plan maakt een specifieke ruimtelijke ontwikkeling, te weten het bouwen van een twee-onder-een-kapwoning op het perceel Schuitweg 18 te 's-Gravenpolder ter vervanging van de bestaande woning op dit perceel aldaar, planologisch-juridisch

mogelijk. Vanwege de geringe omvang van het plangebied en de aard van de ontwikkeling kent voorliggend bestemmingsplan slechts een beperkt aantal bestemmingen en een eenvoudig kaartbeeld.

Het juridisch gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit een geometrische plaatsbepaling van het plangebied en van de daarin aangewezen bestemmingen (hierna 'verbeelding') met regels. Bij het plan hoort een toelichting, maar dit onderdeel heeft als zodanig geen rechtskracht.

5.2 Toelichting op bestemmingen

1.Inleidende regels

Begrippen (artikel 1)

In dit artikel worden begrippen gedefinieerd die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende woorden toegekende betekenis.

Wijze van meten (artikel 2)

In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen moeten worden, gemeten moeten worden.

2. Bestemmingsregels

Wonen (artikel 3)

Het plangebied is bestemd tot 'Wonen'. Binnen deze bestemming zijn de volgende bouwwerken toegestaan; één hoofdgebouw per bouwperceel, bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken.

Ten aanzien van het hoofdgebouw zijn onder meer regels opgenomen betreffende situering, de minimale breedte, goot- en totale hoogte en dakhelling. De op de Schuitweg georiënteerde voorgevel moet in de op de verbeelding aangegeven gevellijn worden gebouwd.

Voor overige bouwwerken zijn bouwregels opgenomen betreffende de toegestane bouwhoogte, waarbij een specifieke regeling is opgenomen voor tuin- of erfafscheidingen.

Uit oogpunt van flexibiliteit zijn enkele afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Afwijkingen zijn opgenomen om de voorgevel van het hoofdgebouw gedeeltelijk achter de gevellijn op te kunnen richten, voor een overschrijding van de goot- en totale bouwhoogte van het hoofdgebouw.

Waarde - Archeolgie-2 (artikel 4)

De gronden met de dubbelbesteming 'Waarde - Archeologie-2 zijn mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden van de gronden. Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming mogen onder voorwaarden worden vernieuwd of veranderd. Ter plaatse van de bestemming 'Waarde - Archeologie-2' moet de aanvrager voor het bouwen van een bouwwerk waarbij de bodemverstoring groter is dan 250 m2 en dieper dan 40 cm een archeologisch rapport overleggen. Indien het oprichten van een bouwwerk kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden kunnen burgemeester en wethouders naar aanleiding daarvan voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning. Daarnaast is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor werken en werkzaamheden die de grond roeren. Tot slot is in deze bestemming een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de archeologische waarde geheel of gedeeltelijk te verwijderen. Dit kan als uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel als op grond van archeologisch onderzoek het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van de toegekende archeologische waarde voorziet.

3. Algemene Regels

Anti-dubbeltelregel (artikel 5)

Om misbruik van bouwregels te voorkomen is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning activiteit bouwen hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

Algemene afwijkingsregels (artikel 6)

In artikel 6 is een aantal algemene afwijkingsregels opgenomen. Deze afwijkingen betreffen het bouwen van gebouwtjes van openbaar nut, het overschrijden van bebouwingsgrenzenen beperkte verschuivingen van de bestemmingsgrenzen.

4. Overgans- en Slotregels

Overgangsrecht (artikel 7)

Artikel 7 betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen.

Slotregel (artikel 8)

De regels kunnen worden aangehaald onder de naam: Regels van het bestemmingsplan "Kern 's-Gravenpolder 2013, Schuitweg 18, 2017".

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie opgenomen. Centrale doelstelling van de wet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd wat onder een bouwplan wordt verstaan. De bouw van een of meer woningen is in het betreffende artikel van het Bro opgenomen. Een exploitatieplan dient tegelijkertijd met een bestemmingsplan te worden vastgesteld. In de Wro is tevens opgenomen dat kan worden afgeweken van de verplichting tot het opstellen van een exploitatieplan indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is. Dit is onder meer het geval indien de gemeente en de initiatiefnemer een privaatrechtelijke overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van de kosten bij de grondexploitatie. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente is een exploitatieovereenkomst (anterieure overeenkomst) gesloten. Het op- en vaststellen van een exploitatieplan kan daarmee achterwege blijven.

Op grond van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening dient de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen, waaronder de economische uitvoerbaarheid, te worden aangetoond. Realisatie van het plan valt binnen de financiële mogelijkheden van de initiatiefnemer.

Conclusie

Realisering van het project met betrekking tot de financiële aspecten is voldoende gewaarborgd.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke toetsing en overleg

In het kader van het aantonen van de maatschappelijke uitvoerbaarheid wordt de, in de wet vastgelegde, procedure doorlopen.

7.1 Overleg

Over voorliggende herziening van het bestemmingsplan zal op basis van artikel 3.1.1 Bro overleg worden gepleegd met het Waterschap Scheldestromen en de Provincie Zeeland.

7.2 Inspraakprocedure

Voor de herziening van het bestemmingsplan is overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.2.a Wet ruimtelijke ordening, de openbare voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op basis hiervan wordt het besluit, gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Tegen het besluit kan gedurende de termijn van terinzagelegging door belanghebbenden bezwaar worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.