direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 1e wijzigingsplan Buitengebied, locatie Dorpsstraat 199
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft het voornemen om de locatie Dorpstraat 199 te Heerjansdam te herontwikkelen voor woningbouw. Doel is om ter plaatse van de oorspronkelijk aanwezige bedrijfsgebouwen drie woningen te realiseren. De bestaande bedrijfswoning aan de Dorpsstraat 199 blijft behouden.

Om de genoemde ontwikkeling mogelijk te maken, is dit wijzigingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

De planlocatie is gelegen in een bebouwingslint ten oosten van de kern Heerjansdam en wordt aan weerszijden begrensd door de Dorpsstraat. In het volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0001.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Zwijndrecht" van de gemeente Zwijndrecht, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 november 2014, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Dorpsstraat 199 gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemmingen 'Waterstaat-Waterkering' en 'Waarde - Archeologie - 2'. Tevens zijn op de planlocatie de gebiedsaanduidingen 'wro-zone - wijzigingsgebied 3' en 'geluidzone - industrie kijfhoek' van toepassing.

Daarnaast is de Partiële herziening verbod voor de winning van shaliegas en schalie-olie van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0002.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

In onderhavige situatie is sprake van een bouwproject voor drie woningen ter vervanging van de bedrijfsgebouwen van een voormalig agrarisch bedrijf. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorschriften verbonden waaraan het plan moet voldoen. Deze voorschriften luiden als volgt:

Ter plaatse van de wro-zone - wijzigingsgebied 3 zijn burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming te wijzigen (op grond van art. 3.6 Wro) naar de bestemming Wonen - 2 en Bedrijf met aanduiding 'hovenier', met inachtneming van het volgende:

a.

1. de woningen vervangen bestaande bebouwing van ten minste hetzelfde volume;

2. de bestaande bebouwing ligt binnen het bebouwingslint;

3. de woningen worden gebouwd op ongeveer dezelfde locatie als de gesaneerde bebouwing;

b. de woningen dienen te bestaan uit één bouwlaag en een kap, geredeneerd vanaf dijkniveau;

c. de maximale goot- en bouwhoogte van de woningen betreft respectievelijk 3,5 en 8,5 m geredeneerd vanaf dijkniveau; voor het overige gelden de regels uit Artikel 5 en Artikel 25;

d. parkeren dient plaats te vinden op eigen terrein, waarbij ten minste het aantal parkeerplaatsen gerealiseerd dient te worden conform de, ten tijde van de gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, geldende CROW-norm;

e. het bouwplan dient te voldoen aan het Beeldkwaliteitsplan Lindtsedijk 2010;

f. het bouwplan dient te voldoen aan de Welstandsnota;

g. de nieuwe woningen dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);

h. de geluidsbelasting aan de gevel ten gevolge van weg- en railverkeer en industrielawaai mag de voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde, zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder, niet overschrijden;

i. met een inrichtingsplan dient te worden aangetoond dat aan het gestelde onder e, f en g wordt voldaan.

Hieronder is het initiatief getoetst aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid

ad a.

De inhoud van de nieuwe woningen bedraagt gezamenlijk 2.060 m³. De inhoud van de bestaande bedrijfsgebouwen bedroeg 4.000 m³. De bestaande bebouwing maakte deel uit van het lint en de nieuwe bebouwing wordt op dezelfde locatie binnen het lint teruggebouwd. Aan de randvoorwaarde wordt voldaan.

ad b.

De woningen bestaan uit één bouwlaag met een kap.

ad c.

De goot- en bouwhoogte van de te realiseren woningen voldoen aan deze regel.

ad d.

Uit paragraaf 4.5.3 blijkt dat aan de parkeernorm wordt voldaan. Bij elke woning worden twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd.

ad e en f.

De woningen zijn ontworpen met inachtneming van de bepalingen uit de welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan. De nota en het beeldkwaliteitsplan worden behandeld in paragraaf 3.3.1 en 3.3.2  van deze toelichting.

ad g.

Paragraaf 4.1.4 van deze toelichting gaat uitvoerig in op het aspect bedrijven en milieuzonering. Hieruit blijkt dat er geen hinder is te verwachten van bedrijven in de omgeving. Daarnaast belemmert de realisatie van de woningen ook geen bestaande bedrijven in de omgeving.

ad h.

Het aspect geluid wordt behandeld in paragraaf 4.1.1 van deze toelichting. Hieruit volgt dat geluid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit plan.

ad i.

Door Van der Padt & Partners Architecten is een ontwerp opgesteld voor de woningen. In dit ontwerp zijn ook de parkeervoorzieningen meegenomen. De drie woningen worden gerealiseerd op een relatief smalle strook tussen twee wegen. Nagenoeg de gehele strook wordt ingenomen door het woningontwerp.

Aan de voorschriften uit de wijzigingsbevoegdheid kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan. Hiermee kan toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel 45.3 van het bestemmingsplan "Buitengebied Zwijndrecht" van gemeente Zwijndrecht conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.4 Leeswijzer toelichting

Dit plan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

Het plangebied ligt op een dijk. Deze vormt de verbinding tussen de kernen Heerjansdam en het buurtschap Develsluis. De bebouwing langs dit deel van de dijk bestaat uit losse woningen op en aan de dijk en enkele schuren. Er is geen sprake van aaneengesloten lintbebouwing, zoals in de dorpskern en het buurtschap Develsluis wel vaak het geval is. De losse elementen staan los geclusterd en soms solitair langs de dijk. Dit levert een afwisselend beeld op van dijkbebouwing en open plekken. Door deze open plekken bestaat er regelmatig zicht op de onderaan de dijk gelegen terreinen en op het daar achter gelegen open landschap. De bebouwing heeft een duidelijke oriëntatie op de dijk en de rooilijn verspringt licht. De opbouw van de panden bestaat in het algemeen uit één bouwlaag, gezien vanaf dijkniveau, met een zadeldak. Rooi- en noklijnen lopen meestal evenwijdig aan de dijk.

Onderaan de dijk ligt een onderdijkserijweg die de ontsluiting verzorgt van de binnendijks gelegen percelen, die voornamelijk ingevuld zijn met agrarische functies. De bebouwing op deze percelen bestaat dan ook voor een groot deel uit bedrijfsloodsen en -woningen en enkele kassen, die op enige afstand van de onderdijkserijweg gesitueerd zijn.

De afwisselende kleinschalige bebouwing schept samen met de ligging en duidelijke oriëntatie op de dijk een divers, maar ook samenhangend, beeld. De dijk vormt, tezamen met de bebouwing, een belangrijk onderdeel van de ruimteljike structuur van het dorp Heerjansdam en het polderlandschap tussen Heerjansdam en Zwijndrecht. De dijk en dijkbebouwing geeft een beeld van de ontwikkling van dit deel van de Zwijndrechtse waard en is daarmee van cultuurhistorische waarde. De kracht van het dijktracé tussen dorpskern Heerjansdam en Develsluis is vooral de balans tussen het kleinschalige en individuele karakter van de dijkbebouwing en het contact via de doorzichten met de onderdijks gelegen percelen en het open polderlandschap.

De bebouwing binnen het plangebied bestaat uit een voormalige agrarische bedrijfswoning. Voorheen stond er ook een landbouwschuur bovenaan de dijk en een schuurtje onderaan de dijk. Deze zijn inmiddels ten gevolge van een calamiteit (brand) niet meer aanwezig. De bebouwing maakte voorheen deel uit van een hoveniersbedrijf dat inmiddels volledig is gevestigd op enkele honderden meters ten noordwesten van het plangebied.

2.2 Toekomstige situatie plangebied

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse van de voormalige schuren drie nieuwe woningen op te richten. De bestaande bedrijfswoning aan de Dorpsstraat 199 blijft behouden. De nieuwe woningen bestaan uit een vrijstaande woning en twee twee-onder-één-kapwoningen. De woningen zijn geörienteerd op de dijkzijde. De parkeervoorzieningen en de ingang tot de garages liggen aan de achterzijde. De woningen kenmerken zich door een klassieke en ingetogen architectuur. De inhoud van de vrijstaande woning bedraag 700 m³ boven de dijk en 360 m³ in het souterain. Voor de twee-onder-één-kapwoningen bedraagt dit respectievelijk 400 m³ en 100 m³.

Na realisatie van de drie woningen neemt de bouwmassa aan de Dorpsstraat af. Daarnaast wordt het beeld sterk verfraaid door de nieuwe woningen met een representatieve gevel aan de dijk en wordt het oude beeld van wonen op de dijk en aanvullende grootschaliger bedrijfsbebouwing achter de dijk versterkt. Door de locatie te ontwikkelen met meerdere woningen ontstaat een duidelijk en herkenbaar clustertje aan de dijk. Hierdoor blijft het afwisselende beeld van kleinschalige dijkbebouwing met op enkele plaatsen een open plek met doorzicht gehandhaafd. Voorheen hebben op de kavel direct naast de ontwikkeling vier arbeiderswoningen gestaan. Van oorsprong was er dus al meer woonbebouwing aanwezig.

Het bouwplan bestaat uit drie woningen die worden uitgevoerd in twee gebouwen. De bebouwing staat op de dijk met de voorgevel naar de straat. De rooilijn van de gebouwen ligt evenwijdig aan de rooilijn van de bestaande woning Dorpsstraat 199. Hoewel de welstandsnota voorstaat dat de rooilijnen iets van elkaar verspringen is dit gezien de betreffende situatie met ondiepe achtertuinen ruimtelijk niet vereist. Er zijn duidelijk verspringingen langs de Dorpsstraat waarneembaar maar deze kunnen ook in kleine clusters plaatsvinden om het beeld niet al te onrustig te laten worden.

Doordat de woningen uitgevoerd zijn in twee afzonderlijke massa's worden in principe meerdere doorzichten op het achterliggende landschap gecreëerd. In de oorspronkelijke situatie met de schuur bestond naast de schuur aan de westzijde een breed doorzicht over het landschap. Verder is het gehele rijtje ten oosten van het bouwplan aaneengebouwd. In de nieuwe situatie wordt het bestaande bredere doorzicht in principe opgedeeld in drie doorzichtmonenten. Zowel tussen de bestaande woning Dorpsstraat 199 en de nieuwe woningen wordt ruimte gehouden waardoor de ruimte van het achterliggende landschap beleefd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0003.png"

Situatietekening nieuw
Bron: Van der Padt & Partners Architecten

2.3 Beeldkwaliteitsparagraaf

De woningen worden opgericht in een bestaand dijklint. Ten aanzien van de beeldkwaliteit van de nieuwe bebouwing wordt uitgegaan van de kaders zoals opgenomen in het gemeentelijk welstandsbeleid (zie paragraaf 3.3.1 en 3.3.2. Het ontwerp in bijlage 1 illustreert hoe de ontwikkeling er uit zou kunnen zien. Doordat het bouwvolume ten opzichte van de voormalige bedrijfsbebouwing aanzienlijk afneemt onstaan nieuwe doorzichten op het achterliggende landschap. De rooilijn sluit aan op de aangrenzende bebouwing. Aan de dijkzijde is geen ruimte voor de aanleg van opgaande beplanting.

De nieuwe woningen voegen zich goed in de maat en schaal van de omliggende bebouwing. De goot- en bouwhoogte alsmede de dakvorm en nokrichting zijn afgestemd op de woningen in de omgeving en de dijk. De voorzijde van de bebouwing op de dijk heeft een hoogte van één bouwlaag met kap. De achterzijde aan de dijkhelling bestaat uit twee bouwlagen en een kap. Voor wat betreft de maatvoering van de woningen wordt redelijk aangesloten op de overige dijkbebouwing.

De architectuur van de woningen is traditioneel en zelfs historiserend van aard. De nieuwe woningen zijn uitgevoerd in metselwerk met verschillende fraaie details.

Hieronder is een impressie van de nieuw te bouwen woningen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0004.jpg"

Aanzicht nieuwe woningen vanaf dijk
Bron: Van der Padt & Partners Architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0005.jpg"

Aanzicht nieuwe woningen vanaf onderdijkserijweg
Bron: Van der Padt & Partners Architecten

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en Barro

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in standhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.

Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.

De onderhavige ontwikkeling betreft de ontwikkeling van 3 woningen ter vervanging van voormalig agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken; het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.

Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. De eerste trede bevat de vraag of er (regionale) behoefte is aan de ontwikkeling. De tweede trede vraagt of (een deel van) deze behoefte op te vangen is in bestaand stedelijk gebied. De laatste trede vraagt (indien het antwoord op de tweede vraag negatief is) of de beoogde locatie multimodaal ontsloten is of kan worden.

Het voorgenomen bouwplan bestaat uit het oprichten van een drietal woningen in het buitengebied in ruil voor de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in combinatie met de beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten. In het kader van de ladder wordt dit niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder kan dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en moblilieit

Op 9 juli 2014 is de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland. Deze visie geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Groene ruimte
Het plangebied is gelegen in de groene ruimte. Deze ruimte bestaat uit de overwegend onbebouwde ruimte buiten de steden, dorpen, linten en kassen en uit de stedelijke groen- en waterstructuur. Deze groene ruimte, en daarbinnen vooral de natuur en het cultureel erfgoed, heeft een intrinsieke waarde. De groene ruimte draagt in hoge mate bij aan de biodiversiteit in de provincie en kent kwaliteiten die onderscheidend en uniek zijn vanwege de typisch Zuid-Hollandse combinatie van deltalandschappen.

Sturen op ruimtelijke kwaliteit
Het sturen op ruimtelijke kwaliteit vormt een rode draad in het beleid van de provincie. Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten. Deze vinden hun grondslag in de drie onderscheiden deltalandschappen. De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten.

Economische kracht
Belangrijk is het versterken van de economische kracht van de groene ruimte. De provincie wil ruimte bieden voor agrarisch ondernemerschap en andere economische activiteiten die passen bij de gebiedskwaliteiten.

Zeekleipolders
Op grond van de visie ligt het plangebied in een zeekleipolder. Een zeekleipolder is qua oorsprong een ronde opwaspolder (oorspronkelijk opgeslibde en daarna ingepolderde eilandjes in getijdenwater) of langgerekte aanwaspolder (aangeslibd en ingepolderd land tegen bestaande polders) en daarna omgeven door dijken. De kreken in deze polders (herkenbaar door microreliëf en een kronkelige loop) en beplante dijken zijn belangrijke structurerende elementen. Er is een grote mate van openheid met contrasten tussen buitendijkse natuur en strak verkavelde agrarische polders. De dorpen liggen als compacte kernen in het landschap, veelal op het kruispunt van een dijk en een kreek aan de rand van een polder. Overige bebouwing ligt langs de dijken en spaarzaam in de polders zelf. Verder zijn de contrasten tussen de regelmatige patronen in de polder van wegen en verkaveling en de kronkelige kreken kenmerkend voor het gebied. Havenkanalen vormen plaatselijk bijzondere elementen, waarbij ontwikkelingen langs de kanalen de ruimtelijke en recreatieve relatie tussen dorp en open water versterken.

De provincie heeft de volgende richtpunten geformuleerd voor zeekleipolders:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan het versterken van de karakteristieke kenmerken van de eilanden en de verschillen daartussen.
  • Ontwikkelingen aan de rand van de eilanden passen bij de maat en schaal van de dijk en de deltawateren.
  • Herkenbaar houden van het patroon van (ronde) opwas- en (langgerekte) aanwaspolders door behouden en versterken van de (beplante) dijk als herkenbare landschappelijke structuurdrager in contrast met de grootschalig, open polder.
  • Versterken van de kreek als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het zeekleilandschap.
  • Bebouwing concentreert zich in of bij compacte kernen, niet in het open middengebied van de polders.
  • Behoud van het contrast tussen de binnendijkse akkerbouwpolders en buitendijkse natuur.

Overige bebouwing in de groene ruimte
Behalve agrarische bebouwing en de bebouwing in dorpen, buurtschappen en bebouwingslinten, herbergt de groene ruimte volgens de provincie een scala aan andersoortige bebouwing. De provincie is in beginsel terughoudend ten aanzien van de ontwikkeling van nieuwe bebouwing en bijbehorende functies en elementen in de groene ruimte. Incidentele, kleinschalige stedelijke functies (zoals wonen of bedrijvigheid) kunnen onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gerealiseerd aansluitend aan het bestaand stads- en dorpsgebied of in bestaande linten. Richtinggevend hierbij is of een dergelijke ontwikkeling te beschouwen is als inpassing of aanpassing. Grootschalige stedelijke functies in de groene ruimte worden in het handelingskader voor ruimtelijke kwaliteit beschouwd als transformatie-opgaven. Deze zijn, conform het handelingskader, mogelijk na instemming van de provincie.

De provincie geeft ruimte aan nieuwe functies in leegstaande of vrijkomende agrarische en niet-agrarische bebouwing, mits de ruimtelijke kwaliteit en andere specifieke waarden ter plekke worden behouden en de verkeersdruk niet toeneemt.

Groene buffers
De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. De kwaliteit “niet-verstedelijkt gebied" of luwte blijft behouden of wordt waar mogelijk versterkt.

Richtpunten:

  • Er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone.
  • Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.

Linten

Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Om die reden worden linten beschouwd als onderdeel van de tweede laag. Op kaart zijn zowel de linten buiten als binnen het stedelijk gebied aangegeven. De linten binnen het stedelijk gebied zijn met name opgenomen om de relatie met het lint in het buitengebied aan te geven.

Er kunnen verschillende typen linten onderscheiden worden. In de voorliggende situatie is er sprake van een dijklint. De bebouwing staat op of tegen de dijk. Er is weinig ruimte voor nieuwe bebouwing.

Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.

Aansluiten bij de huidige korrel betekent, dat bij een lint met grootschalige bebouwing, grote loodsen of schuren inpasbaar zijn, maar bij een lint met kleinschalige bebouwing niet. Bestaand dwarsprofiel richtinggevend, betekent het in stand houden van het bestaande wegprofiel (breedte, beplanting en berm), aansluiten bij de bestaande afstand van bebouwing tot de weg, (a)symmetrie van het lint, diepte van de (bouw)kavels en dergelijke. Om het lint transparant te houden dienen doorzichten vanaf de weg naar het achterliggende landschap intact te blijven. Respect voor historische gaafheid van het lint tenslotte, houdt in dat bij nieuwe ontwikkelingen rekening gehouden wordt met cultuurhistorische kwaliteiten van zowel het lint als geheel, als van de individuele bebouwing. Bestaande linten kunnen worden verlengd met inachtneming van bovenstaande uitgangspunten voor een lint, als dit bijdraagt aan de leesbaarheid van het landschap en dit de (verdere) verdichting en verdikking van hetzelfde lint voorkomt.

Richtpunten:

  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
  • Bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoudt zijn eigen gezicht.

Ruimtelijke kwaliteit

De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. In haar eigen projecten geeft de provincie ruimtelijke kwaliteit een centrale plek. Ze kiest voor een integrale benaderingswijze en het combineren van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde vanaf de start van haar projecten.

De provincie maakt onderscheid in de drie ontwikkelingen inpassen, aanpassen en transformeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0006.png"

Dit plan
In het voorliggende plan is sprake van een herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf binnen een dijklint. De herontwikkeling van een bestaande locatie moet aangemerkt worden als inpassen. Het plan voorziet in een goede inpassing waarbij de uitgangspunten voor linten zijn gerespecteerd. Qua schaal en transparantie sluit het aan op de voormalige bebouwing. Daarnaast is er sprake van een lint van beperkte historische waarde waardoor er relatief veel vrijheid kan zijn in de gekozen architectuur. Hiermee wordt voldaan aan het beleid uit de Visie Ruimte en mobiliteit.

3.2.2 Verordening Ruimte 2014

Op 9 juli 2014 is de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. De volgende artikelen uit deze verordening zijn relevant voor dit initiatief. In cursief is de toetsing van dit initiatief aangegeven.

Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit

Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);

De ontwikkeling vindt plaats in een bebouwingslint. De invulling komt overeen met de huidige
korrel. Het bouwvolume neemt niet toe en doorzichten blijven bestaan. Wonen wordt gezien als een passende vervolgbestemming van een voormalig agrarisch erf. De ontwikkeling past
binnen de aard en schaal van het gebied. Door sloop van de voormalige agrarische
bedrijfsbebouwing wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd. De nieuwe locatie wordt
landschappelijke ingepast. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de ruimte hiervoor
beperkt is omdat de bouwlocaties aan de voor- en achterzijde worden begrensd door openbare wegen.

 

Lid 2 Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën

  • a. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 1, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 7 Beschermingscategoriëen ruimtelijke kwaliteit, kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en voorts wordt voldaan aan de onder b en c gestelde voorwaarden.

Het plangebied ligt niet binnen een gebied met beschermingscategorie 1.

  • b. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 7 Beschermingscategoriëen ruimtelijke kwaliteit, kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling, en voorts wordt voldaan aan de onder c gestelde voorwaarde.

Het plangebied ligt binnen een beschermingscategorie 2 (groene buffer). Er is echter
geen sprake van een transformatieopgave als bedoeld in het eerste lid, onder c, maar van een inpassing als bedoeld in het eerste lid, onder a (ruimtelijke ontwikkeling die past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart). Deze bepaling is zodoende niet van toepassing.

Lid 4 Beeldkwaliteitsparagraaf

Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:

  • a. waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn, of

De richtpunten van de kwaliteitskaart zijn niet in het geding. Hiervoor wordt verwezen naar de motivering bij artikel 2.2.1 lid 1 onder a.

  • b. die is gelegen op gronden binnen een beschermingscategorie als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.

Het plangebied ligt binnen een beschermingscategorie (groene buffer). In paragraaf 2.3 is een beeldkwaliteitsparagraaf opgenomen. Het plan heeft een positief effect op de ruimtelijke kwaliteit. Op grond van het geldende bestemmingsplan kan op de locatie een bedrijfsgebouw met forse afmetingen teruggebouwd worden. Het voorliggende plan heeft betrekking op twee woongebouwen. Doordat deze in tegenstelling tot de voormalige bebouwing volledig zijn georiënteerd op de Dorpsstraat verbetert de ruimtelijke situatie. Bovendien is er sprake van een afname van bouwvolume.

Artikel 2.3.2 Herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied

Een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied kan onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:

  • 1. de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;

Omliggende bedrijven worden niet beperkt in de ontwikkeling. In de omgeving ligt alleen een
akkerbouwbedrijf. Uit de beschrijving in paragraaf 4.1.4 blijkt dat dit bedrijf niet wordt beperkt
in zijn mogelijkheden door deze functieverandering.

  • 2. ander gebruik van bestaande bebouwing wordt beschouwd als inpassen, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, en

Aan de voorwaarden ten aanzien van inpassen wordt voldaan, ander gebruik van bestaande bebouwing is niet aan de orde.

  • 3. gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw is uitgesloten, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen voor educatie of recreatie.

Binnen het plangebied is geen glastuinbouw aanwezig.

3.2.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling voorziet in een herbestemming van een voormalig agrarisch bedrijf in het landelijk gebied. De ontwikkeling past binnen de regels voor het herbestemmen van voormalig agrarische bedrijfsbebouwing. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten uit provinciaal beleid van de provincie Zuid-Holland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Welstandsnota

De welstandsnota bestaat uit gebiedsgerichte, objectgerichte en algemene welstandscriteria. Een gemeentebreed onderzoek en nauwkeurige analyses van de gebouwde omgeving hebben geleid tot specifieke gebiedsgerichte criteria op wijk-, buurt-, straat- en zelfs gebouwniveau. Bij deze inventarisatie is onderscheid gemaakt tussen drie verschillende waardebepalingen: generieke bebouwing, waardevolle bebouwing en bijzonder waardevolle bebouwing. Het doel van deze opzet is het inzichtelijker en publieksvriendelijker maken van het welstandsbeleid van de gemeente Zwijndrecht. Voor de meeste plannen is voor een ieder inzichtelijk gemaakt wanneer een plan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

De locatie ligt in het buitengebied. Uitgangspunt bij de beoordeling in dit gebied is dat de ingreep moet zijn gericht op het behoud en herstel van de kwaliteiten van het landschap.

De bebouwing in het buitengebied staat in het algemeen langs de ontsluitingswegen en is meestal gegroepeerd langs linten. De bebouwing bestaat voor het overgrote deel uit woningen en bedrijfsgebouwen afgewisseld met een enkele boerderij. In het algemeen staat de bebouwing vrij op de kavel. De voorzijde is gericht op de weg. Rooilijnen volgen de weg eveneens en verspringen onderling.

Voor het buitengebied geldt een bijzonder welstandsregime. De criteria die betrekking hebben op dit plan zijn hieronder weergegeven. De nieuwe woningen zijn met inachtneming hiervan vormgegeven door Van der Padt & Partners.

  • ingrepen moeten worden beschouwd op het niveau van het gebouw, het niveau van de omringende bebouwing en het niveau van het landschap;
  • gebouwen zijn eenvoudig en zorgvuldig gedetailleerd;
  • het kleur- en materiaalgebruik is terughoudend, traditioneel en niet contrasterend met de context;
  • zeer grote lengtes of vlakken zijn door middel van geleding van de wand (in materiaal of vorm) doorbroken;
  • hoofdbebouwing staat aan en is met de representatieve voorgevel (en functie) gericht op de straat of weg;
  • de rooilijnen van de hoofdmassa’s verspringen ten opzichte van elkaar maar volgen de weg;
  • doorzichten tussen de bebouwing zoveel mogelijk behouden;
  • woningen zijn individueel en afwisselend en bestaan uit een onderbouw van één tot twee lagen met een kap (nokrichting is evenwijdig aan of haaks op de weg). De gevels zijn uitgevoerd in baksteen, de hellende daken hebben dakpannen. Op-, aan- en uitbouwen zijn een ondergeschikte, op de hoofdmassa afgestemde toevoeging of zijn in de hoofdmassa opgenomen. Zijgevels van vrijstaande woningen hebben vensters. Het kleur- en materiaalgebruik en de detaillering is afgestemd op de bestaande bebouwing en is over het algemeen terughoudend en traditioneel met incidenteel rijk uitgevoerde details (bijvoorbeeld siermetselwerk, gevellijsten, windveren).
3.3.2 Beeldkwaliteitsplan Lindtsedijk 2010

De Lindtsedijk is één van de meest waardevolle onderdelen in het Buitengebied. Het informele karakter staat echter op gespannen voet met de verrommeling van het landschap. Aan- en opbouwen bij bestaande woningen, schuren en paardenstallen vertroebelen het beeld. Zo komt de kwaliteit van deze fraai slingerende dijk steeds meer onder druk te staan. Om richting te geven aan deze ontwikkelingen is een beeldkwaliteitplan opgesteld. Hierin wordt uitgegaan van de bestaande kwaliteiten en de uitbreiding van die kwaliteiten gestimuleerd.

De Lindtsedijk schakelt verschillende sferen aan elkaar. De plaats en verschijningsvorm van de bebouwing geeft, samen met een aantal landschappelijke kenmerken, de stukjes dijk een verschillende karakteristiek.

De Lindtsedijk vormt de grens tussen het binnendijkse en buitendijkse gebied. Het is zowel een rand als een drager als een route. De dijk geeft structuur aan het landschap, zorgt voor oriëntatie en herkenning. Door het slingerende verloop van de dijk ontstaan er steeds wisselende beelden en prachtige perspectieven.

De Lindtsedijk heeft een informeel, groen en ontspannen karakter. Het is een dijklint waaraan landelijk gewoond wordt. De woningen van de Lindtsedijk staan op de dijk, onderaan de dijk of op afstand van de dijk in het (polder)landschap.

Het beeldkwaliteitplan zet in op het behoud en versterken van het bestaande karakter en beeld van de Lindtsedijk als geheel. Daartoe zijn uitgangspunten opgesteld die iets zeggen over de positie, grootte en (kap)richting van de bebouwing, het materiaal en kleurgebruik, de erfafscheiding en de organisatie van de kavel.

De woningen zijn met inachtneming van de regels uit het beeldkwaliteitsplan ontworpen. Dit is getoetst door de welstandscommissie.

3.3.3 Gemeentelijke structuurvisie

Op 16 februari 2010 heeft de gemeenteraad van Zwijndrecht de Structuurvisie Zwijndrecht 2020 'De ondernemende tuinstad', vastgesteld. In deze structuurvisie heeft de gemeente haar ruimtelijk beleid tot 2020 vastgelegd. De structuurvisie is gebaseerd op een aantal speerpunten:

  • Zorgvuldig ruimtegebruik en nadruk op binnenstedelijke herstructurering;
  • Transformatie buitengebied naar recreatief uitloopgebied;
  • Regionale Samenwerking;
  • Het op peil houden van de leefkwaliteit voor de langere termijn;
  • De versterking van het aanbod van woningen voor iedereen;
  • Aantrekkelijke vestigingslocaties voor bestaande en nieuwe bedrijven;
  • Een blijvend goede bereikbaarheid vanuit de Randstad en vanuit het zuiden van het land.

In de visie worden een twintigtal structuurvisieprojecten beschreven die moeten bijdragen aan de versterking van een goede bereikbare ondernemende tuinstad. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een van de twintig in de structuurvisie benoemde projecten.

De gemeente streeft voor het buitengebied naar een groen recreatief gebied binnen een stedelijke setting. De gemeente wil daarbij de huidige versnippering en verrommeling in het landschap terugdringen en de doorsnijdende infrastructuur beter integreren. Daarnaast ziet de gemeente een opgave in het verbinden van de groene, ecologische en recreatieve zones. Het plangebied is gelegen in het deel van het buitengebied dat is aangeduid als de meanderende groene ruimte.

Ten aanzien van wonen zoekt de gemeente geschikte locaties voor ontwikkeling van aanvullende woonmilieus, bijvoorbeeld langs de groene linten, langs het water en in de buurt van de parken. Het gaat hierbij met name om ruime woningen in lage dichtheid. Ruimte bieden voor particulier opdrachtgeverschap is op alle locaties gewenst.

Alhoewel dit plan niet voorziet in de ontwikkeling van een compleet woonmilieu maar enkel in de transformatie van een bestaande bouwlocatie ligt de ontwikkeling zeker in lijn met de structuurvisie. Er is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik doordat bestaande bebouwing wordt gesloopt. Daarnaast draagt de sloop ook bij aan een vermindering van de versnippering en verrommeling van het landschap. Het is een toevoeging van een aanvullende woonmilieu en het biedt ruimte aan particulier opdrachtgeversschap. De ontwikkeling past hiermee binnen de structuurvisie.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Geluid
4.1.1.1 Wettelijk kader

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt geprojecteerd in de zone langs een 30 km-uur weg is de Wgh niet van toepassing.

4.1.1.2 Onderzoek
4.1.1.2.1 Wegverkeerslawaai

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden drie nieuwe woningen opgericht. De gevelbelasting op een woning mag niet hoger zijn dan de wettelijke norm van 48 decibel (dB). Hiervoor is ontheffing mogelijk tot 53 dB (verhoogde grenswaarde).

Een geluidsgevoelige bestemming (die wordt genoemd in Wgh) die gerealiseerd wordt langs een 30 km-weg of in een woonerf wordt niet beoordeeld in het kader van de Wgh. Dit betekent niet dat bij het opstellen van het bestemmingsplan geen akoestische beschouwing gegeven hoeft te worden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening, vertaald naar een aanvaardbaar akoestisch klimaat, is in bepaalde situaties toch onderzoek noodzakelijk. In de voorliggende situatie wordt dit echter niet noodzakelijk geacht. De Dorpsstraat is geasfalteerd. Asfalt levert een aanzienlijk lagere geluidsbelasting op dan een klinkerweg. Daarnaast mag doorgaand vrachtverkeer ter plaatse geen gebruik maken van de Dorpsstraat. Vanaf de Sportlaan en de kruising Lindeweg - Develsluis geldt een inrijverbod voor vrachtverkeer (met uitzondering van bestemmingsverkeer).

4.1.1.3 Spoorweglawaai

Het plangebied valt niet binnen de geluidzone van de Hoge SnelheidsLijn (HSL). De HSL loopt op ongeveer 670 meter ten oosten en noorden van het plangebied. De zonebreedte van een spoorlijn is afhankelijk van de hoogte van het geluidproductieplavond (GPP). Alhier bedraagt de GPP 66,5 dB (zie onderstaand). De zonebreedte bij een GPP tussen 66 en 71 dB is 600 meter. Dit houdt in dat het plan buiten de zone valt en een akoestisch onderzoek niet nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0642.BP15wpdorpsstr199-2001_0007.png"

4.1.1.4 Industrielawaai

Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) moeten alle terreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd zijn. Bedoelde inrichtingen – vroeger ook wel 'A-inrichtingen' genoemd – worden nader genoemd in het Besluit omgevingsrecht. Rondom deze industrieterreinen geldt een geluidszone die wordt vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.

Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Nieuwe geluidsgevoelige functies (zoals woningen) binnen de zonegrens zijn niet zonder meer toegestaan. Indien er binnen de 50 dB(A)-contour, de zonegrens van het industrieterrein, geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt, geldt een onderzoeksplicht. Wanneer er voor een locatie binnen de zone industrielawaai wordt aangetoond dat de geluidsbelasting onder de 50 dB(A) ligt, is de bouw van geluidsgevoelige functies op die locatie toegestaan. Bij een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) kan door het college van burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Het maximum van deze hogere grenswaarde is in principe 55 dB(A).

Het plangebied ligt ver binnen de geluidszone van het rangeerterrein Kijfhoek. De gemeente heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) gevraagd onderzoek uit te voeren naar het aspect industrielawaai. Uit het onderzoek van de OZHZ blijkt dat de geluidbelasting als gevolg van industrieterrein Kijfhoek ruim onder de voorkeurswaarde van 50 dB(A) blijft. Volgens de uitgevoerde berekening heeft het geluidsniveau op 7,5 meter hoogte de waarde van 46,3 dB(A). Het aspect industrielawaai is daarom geen belemmering voor de realisatie van dit plan.

4.1.1.5 Conclusie

Ten aanzien van geluid van wegverkeer en railverkeer is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook het aspect industrielawaai (rangeerterrein Kijfhoek) vormt geen belemmering.

4.1.2 Bodem
4.1.2.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het wijzigingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.2.2 Onderzoek

In opdracht van Dam Hoveniersbedrijf is een verkennend bodem- en nader asbestonderzoek uitgevoerd op de locatie Dorpsstraat 199 te Heerjansdam. In het uitgevoerde bodemonderzoek is door middel van de bemonstering en analyse van grond en grondwater de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld.

Zintuiglijk zijn er in de opgeboorde bovengrond ter plaatse van de boringen 1 en 3 lichte bijmengingen met puinsporen waargenomen. Op basis van de historie van het perceel en het uitgevoerde vooronderzoek wordt geconcludeerd dat onderhavige locatie als een verdachte locatie voor de aanwezigheid van asbest kan worden beschouwd. Deze conclusie wordt verworpen doordat tijdens de boorwerkzaamheden op of in de bodem op basis van zintuiglijke waarnemingen geen asbestverdacht materiaal is geconstateerd. Ook is tijdens het microscopisch onderzoek in het laboratorium geen asbest aangetoond in het monster.

NEN 5740

  • Analytisch zijn in de bovengrond licht verhoogde gehalten aan zink en/of lood geconstateerd;
  • Analytisch zijn in de ondergrond geen verhoogde gehalten aan met de onderzochte componenten geconstateerd;
  • Analytisch zijn in het grondwater licht verhoogde gehalten aan barium en naftaleen geconstateerd.

NEN 5707

  • Zintuiglijk zijn geen asbestverdachte materialen in de grondmonsters waargenomen;
  • Analytisch zijn in het mengmonsters van de bovengrond geen verhoogde gehalten aan asbest geconstateerd.
4.1.2.3 Conclusies en aanbevelingen

NEN5740
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “verdachte locatie”, juist is. Er zijn immers op de locatie enkele licht verhoogde gehalten aangetroffen.

De geconstateerde verhoogde gehalten liggen onder het “criterium voor nader onderzoek” en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.

NEN5707
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “verdachte locatie”, formeel niet juist is. Er zijn immers in de bodem ter plaatse van het perceel op basis van zintuiglijke en analytische waarnemingen geen asbest verdachte materialen aangetroffen.

Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van en de geplande functiewijziging en aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande bouwactiviteiten op het terrein.

Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2.

4.1.3 Externe veiligheid
4.1.3.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.3.2 Onderzoek

Invloedgebied Kijfhoek
Voor het plangebied is het spooremplacement Kijfhoek een relevante risicobron. Het plan ligt buiten de grenswaardencontour van het plaatsgebonden risico, maar in het invloedsgebied van Kijfhoek. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het invloedsgebied van een inrichting verplicht het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) tot een verantwoording van het groepsrisico.

Beheerplan groepsrisico Kijfhoek
In 2012 heeft de gemeente Zwijndrecht met de gemeenten Hendrik-Ido-Ambacht, Ridderkerk en Barendrecht en de OZHZ afspraken gemaakt met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van Kijfhoek. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen ruimtelijke plannen binnen 1000 m respectievelijk in een buitenschil (1000 tot 1300 m) van het spooremplacement. Voor plannen binnen de 1000 m dient een GR-berekening te worden uitgevoerd zoals deze is voorgeschreven in het Bevi. Plannen in de buitenschil worden in een jaarlijkse monitoringsberekening meegenomen. Het plangebied ligt binnen de 1.000 m zone rond het spoorwegemplacement. Dit betekent dat voor het plan een berekening van het groepsrisico noodzakelijk is.

Monitoring groepsrisico Kijfhoek
Door OZHZ wordt jaarlijks een cumulatieve berekening van het groepsrisico uitgevoerd op basis van alle ruimtelijke plannen die in het afgelopen jaar zijn ontwikkeld. De laatste berekening is uitgevoerd in juli 2016. Additioneel is het betreffende plangebied ingevoerd in het risicomodel en is een nieuwe berekening van het groepsrisico uitgevoerd.

Uitgangspunten Dorpsstraat 199 in de monitoringsberekening groepsrisico
Het wijzigingsplan gaat uit van de bouw van 3 woningen die in plaats komen van de bestaande bouw. De berekening is uitgevoerd in Safeti-Nl, versie 6.54. Als basis voor de berekening is het risicomodel gebruikt, dat bij de actuele revisievergunning van Kijfhoek met inbegrip van alle ruimtelijke plannen die volgens het bovengenoemde beheerplan zijn vastgesteld. Op basis van kentallen (Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico versie 1.0 VROM) zijn per woning voor de nachtperiode 2,4 personen per woning ingevoerd, voor de dagperiode 50% hiervan.

Resultaat berekening groepsrisico
De groepsrisicoberekening geeft de hoogste waarde van het groepsrisico van 0.87 x oriëntatiewaarde bij 120 dodelijke slachtoffers. Deze waarde wijkt niet af van de berekende waarde van het groepsrisico in juni 2016.

4.1.3.3 Conclusie

Er is geen sprake van een toename van het groepsrisico vanwege het spooremplacement Kijfhoek door realisering van het plan. Het groepsrisico ligt niet boven de oriëntatiewaarde. Dit betekent dat de risico's van Kijfhoek geen belemmeringen zijn voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.

4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
4.1.4.1 Wettelijk kader

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt, dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.4.2 Onderzoek

Bij voorgenomen ontwikkeling wordt een drietal woningen opgericht. Nabij de planlocatie is een hoveniersbedrijf gelegen. Ten aanzien van een hoveniersbedrijf met een bedrijfsoppervlak met meer dan 500 m², is als grootste richtafstand voor geluid een afstand van 50 meter opgenomen. De planlocatie is (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) op een afstand van ongeveer 25 meter van dit hoveniersbedrijf gelegen. In het kader van de aanvraag voor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is voor het hoveniersbedrijf een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat kan worden gesteld dat op woningen op de omgeving van het bedrijf voldaan kan worden aan de wettelijke geluidsnormen. Een deel van deze woningen is op kortere afstand gelegen tot het hoveniersbedrijf dan de geprojecteerde woningen. Het is dan ook niet te verwachten dat de maximale gevelbelasting op de nieuwe woning door activiteiten van het hoveniersbedrijf wordt overschreden. Daarnaast wordt het hoveniersbedrijf niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden beperkt doordat er reeds woningen van derden op een kortere afstand tot de bedrijfslocatie liggen.

4.1.4.3 Conclusie

Gelet op het voorgaande vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.

4.1.5 Luchtkwaliteit
4.1.5.1 Wettelijk kader

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit, staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.5.2 Onderzoek
4.1.5.2.1 Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg, is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van maximaal drie nieuwe woningen.

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.5.2.2 Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. Nabij het plangebied bedraagt de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal PM µg/m3, PM µg/m3 en 1PM µg/m3. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden.

4.1.5.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit wijzigingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.

4.1.6 Voortoets MER-beoordeling
4.1.6.1 Wettelijk kader

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.

of

  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.6.2 Onderzoek

Dit plan voorziet in de realisatie van drie nieuwe woningen. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 2.000 of meer woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

1. Kenmerken van het project

Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te bouw woningen overschrijdt de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

2. Plaats van het project

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.

3. Kenmerken van het potentiële effect

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.

In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren.

4.1.6.3 Conclusie

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

4.2.1.2 Onderzoek

In opdracht van de initiatiefnemer is in september 2016 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Dorpsstraat 199 in Heerjansdam (gemeente Zwijndrecht). De aanleiding voor het onderzoek vormt de aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de nieuwbouw van drie woningen in het plangebied.

In het plangebied is volgens het bestemmingsplan Buitengebied Zwijndrecht sprake van een archeologische waarde. Dit betekent dat gezien de omvang van de voorgenomen bodemingrepen voor de aanvraag van een omgevingsvergunning van de werkzaamheden een archeologisch vooronderzoek nodig is.

Op basis van het vooronderzoek is vastgesteld dat in het plangebied sprake is van een lage archeologische verwachting. Voor de periode Neolithicum-Bronstijd is deze verwachting gebaseerd op het ontbreken van rivierduinafzettingen, zoals reeds bij eerder archeologisch vooronderzoek in het plangebied is aangetoond (binnen 8,0 m –Mv; Coppens, 2007). In de periode Romeinse tijd-Vroege Middeleeuwen was het plangebied vermoedelijk te nat voor bewoningsactiviteiten. Toen zijn in het plangebied restgeulafzettingen van de Oude Maas gevormd. In de Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd bestonden deze mogelijkheden wel. Aanwijzingen voor vindplaatsen op de in de Late Middeleeuwen gevormde oevers zijn echter niet aangetroffen, op een onduidelijke doch mogelijke ophooglaag na. Gezien de staat van het terrein als gevolg van diverse ingrepen, is de archeologische verwachting op resten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd ook naar laag bijgesteld. Dit betekent niet dat uit deze periode helemaal geen resten meer aanwezig zijn, maar dat een eventueel aanwezig (vondst)complex uit de Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd ernstig tot zeer ernstig is aangetast.

Met het oog op de planvorming in het plangebied, de nieuwbouw van een twee-onder-een-kap woning en een vrijstaande woning, zijn naar verwachting geen aanvullende archeologische maatregelen nodig. Het grootste deel van het terrein zal immers worden opgehoogd tot het bouwpeil (dat zich op het straatniveau van de dijk (de Dorpsstraat)) bevindt. Graafwerkzaamheden dieper dan het huidige maaiveld vinden amper plaats. Wel zullen de restanten muurwerk, die nog in het plangebied staan (met uitzondering die in de dijk) worden geruimd. Omdat er echter geen/amper aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een vindplaats en er netto weinig verstoring meer vinden (er wordt grond toegevoerd), is nader onderzoek hiernaar naar onze mening niet noodzakelijk.Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar de bijlage 3.

4.2.1.3 Conclusie

Ter plaatse van het plangebied is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek kan de conclusie worden getrokken dat ter plaatse geen archeologische waarden zijn te verwachten.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader
4.3.1.1 Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

4.3.1.2 Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

4.3.1.3 Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

4.3.1.4 Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

4.3.1.5 Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

4.3.1.6 Provincie Zuid-Holland: Provinciaal Waterplan 2010-2015

In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 van de provincie Zuid-Holland worden de volgende vier kernopgaven benoemd:

  • Waarborgen waterveiligheid
  • Realiseren mooi en schoon water
  • Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening
  • Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem

Binnen het realiseren van een robuust en veerkrachtig watersysteem valt het stedelijk water(keten)beheer. De volgende typen problemen manifesteren zich specifiek in het stedelijk watersysteem:

  • wateroverlast vanuit oppervlaktewater (onvoldoende bergings- en afvoercapaciteit);
  • wateroverlast vanuit het rioolstelsel (riooloverstorten);
  • grondwateroverlast en -onderlast;
  • achterstallig beheer en onderhoud van de riolering.
4.3.1.7 Waterbeheerprogramma 2016-2021

Vanaf 2016 is er een nieuw waterbeheer programma van kracht. Het ontwerp hiervan is inmiddels beschikbaar. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren. Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema's Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.

4.3.2 Onderzoek

De watertoets is bedoeld om negatieve effecten op waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen te voorkomen. Ook is deze bedoeld om deze aspecten zoveel mogelijk vooraf in de planvorming te betrekken.

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Hollandse Delta. Het plangebied ligt in de beschermingszone van een waterkering. Uitvoering van de werkzaamheden wordt afgestemd met het waterschap.

Er is geen sprake van demping van bestaand open water. Doordat de bestaande bedrijfsgebouwen worden gesloopt is er sprake van een afname van verhard oppervlak. De bedrijfsgebouwen hadden een oppervlakte van 495 m². De gezamenlijke oppervlakte van de nieuwe woningen bedraagt 294 m². Ook de erfverharding neemt in omvang af. Aanvullende maatregelen voor waterberging of infiltratie zijn dan ook niet noodzakelijk.

Het water wordt afgevoerd via een gescheiden stelsel waarbij hemelwater wordt afgevoerd naar het oppervlakte water. Bij de bouw van de nieuwe woningen zal geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.

Ten slotte wordt opgemerkt dat bij de uitwerking van het bouwplan rekening is en wordt gehouden met het profiel van vrije ruimte zoals dit is gedefineerd in de nota "Toetsingskaders en beleidsregels voor het watersysteem 2014".

4.4 Flora en fauna

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.4.1 Wettelijk kader
4.4.1.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
4.4.1.2 Soortbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds en het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld.

Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan, geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn) voorkomen, geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

4.4.2 Onderzoek

In november 2015 is door Eco-line een ecologische quickscan uitgevoerd. Hierin wordt geconcludeerd dat de ligging van de locatie zelf niet heel erg aantrekkelijk is en het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat er soorten met een ‘extra zware’ beschermingsstatus voorkomen of dat deze het terrein als voortplantingsplaats gebruiken. Het terrein is mogelijk wel een overwinteringsplek voor diverse dieren. Mits de zorgplicht word gehanteerd is het voorkomen van egels, kleine watersalamanders en bruine kikkers geen belemmering bij uitvoering van de plannen. Concreet betekent dit dat eventuele sloop- (muurtjes) en grondwerkzaamheden en het verwijderen van de betonelementen in het zomerhalfjaar moeten plaatsvinden.

4.4.3 Conclusie

Uit de ecologische quickscan zijn geen zwaar beschermde soorten aangetroffen. Het aspect natuur staat de uitvoering van dit plan niet in de weg.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid.

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een bedrijf naar een drietal woningen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op. Op basis van de CROW kencijfers is de parkeerbehoefte bepaald. Deze bedraagt in het buitengebied min. 2,0 parkeerplaatsen per vrijstaande woning en 1,8 per twee-onder-een-kapwoning. Het bouwplan voorziet in twee parkeerplaatsen per woning en voldoet hiermee aan de norm. De woningen zijn aan de achterzijde ontsloten op de openbare weg. Ten opzichte van een bedrijf is geen toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten.

4.5.2 Conclusie

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet substantieel toenemen. Het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terein om de behoefte van 3 woningen op te vangen.

4.5.3 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Zwijndrecht.

Verder is ook eventuele planschade in de overeenkomst geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waardoor geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van deze procedure wordt een ieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt dit gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor een ieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Zwijndrecht vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een afwijking.

Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is, zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Vooroverleg

6.1.1 Vooroverleg provincie

In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft de gemeente de Provincie Zuid Holland gevraagd om reactie op het voorliggende plan.

De Provincie Zuid Holland vraagt om aandacht te besteden aan de ligging van het plan binnen de 'groene buffer' en de effecten op de ruimtelijke kwaliteit te beschrijven. Naar aanleiding van deze opmerking is paragraaf 3.2.2 van deze toelichting aangepast en aangevuld.

Daarnaast vraagt de provincie om een berekening uit te voeren van het groepsrisico. Deze berekening is opgenomen in paragraaf 4.1.3 van deze toelichting.

6.1.2 Vooroverleg waterschap

In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft de gemeente waterschap Hollandse Delta gevraagd om reactie op het voorliggende plan. Het waterschap verzoekt het Waterbeheerprogramma 2016-2021 op te nemen in de toelichting ter vervanging van het inmiddels vervallen waterbeheersplan Zuid-Holland Zuid 2. Dit is aangepast in paragraaf 4.3.1.7. Daarnaast wordt door het waterschap opgemerkt dat een watervergunning moet worden. Dit zal gelijktijdig gebeuren bij de aanvraag omgevingsvergunning onderdeel bouw. Tenslotte wordt aandacht gevraagd voor het profiel van vrije ruimte van het ter plaatse aanwezige dijklichaam. Bij de uitwerking van het bouwplan zal dit in acht worden genomen.