Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Gelderswoudseweg 4a, Gelderswoude
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0638.OV00030-VAS1

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om de hooiberg aan de Gelderswoudseweg 4a in Gelderswoude te verbouwen ten behoeve van een tweede woning.
 
Er is een principeverzoek ingediend voor het initiatief. Het initiatief is op 15 maart 2022 behandeld bij de intaketafel (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1). Hieruit is gekomen dat de gemeente mee wil werken aan het project, waarbij de gemeente meekijkt naar de plek en inpasbaarheid op het terrein als dat nodig is voor het behoud van de boom naast de hooimijtwoning. Vervolgens is de gemeentelijke stedenbouwkundige op locatie geweest en is afgestemd dat de bewuste boom wordt gekapt en weer wordt herplant op het erf. Daarna is er nog een gesprek geweest, waarin de gemeente heeft aangegeven dat door gegaan kan worden met de ruimtelijke onderbouwing en een eventuele bestemmingswijziging.
 
In het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' heeft het perceel de bestemming 'Agrarisch'. Het initiatief past niet binnen de mogelijkheden van dit geldende bestemmingsplan. Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken is het doorlopen van een uitgebreide omgevingsvergunningprocedure noodzakelijk. Met een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking (artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo) kan namelijk afgeweken worden van het bestemmingsplan en kan het initiatief mogelijk gemaakt worden. In dat verband is een ruimtelijke onderbouwing nodig. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet daar in.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich aan de Gelderswoudseweg 4a te Gelderswoude, gemeente Zoeterwoude. De locatie maakt deel uit van het perceel dat bekend staat onder de kadastrale gemeente Zoeterwoude, sectie D, perceel 2330. Het perceel ligt circa 3 kilometer ten zuidoosten van de kern Zoeterwoude-Dorp.
 
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied. 
 
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Earth)
Begrenzing plangebied, rood omlijnd (bron: PDOK)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 18 februari 2010 door de gemeente Zoeterwoude. De betreffende gronden zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak, waarbij de maximum goothoogte 6 m mag bedragen. Er is één bedrijfswoning toegestaan. Er gelden geen dubbelbestemmingen binnen het onderhavige plangebied.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' ter plaatse van het plangebied.
 
Uitsnede vigerend bestemmingplan 'Landelijk gebied' (plangebied: rood omlijnd)
       
Kadastraal hoort het onderhavige perceel gedeelte bij de woning Gelderswoudseweg 4a, terwijl het perceel onderdeel is van het agrarische bouwvlak van Gelderswoudseweg 4b. Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken zal van het geldende bestemmingsplan moeten worden afgeweken ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo. Voorliggend document voorziet in een ruimtelijke onderbouwing voor de beoogde ontwikkeling.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 gaat in op de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 6 op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 een conclusie ten aanzien van de beoogde ontwikkeling.
 
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Gelderswoudseweg 4a in de gemeente Zoeterwoude. Gelderswoude ontleent zijn waarde voornamelijk aan het zeer landelijke karakter. Om deze waarde te behouden dient zeer voorzichtig omgegaan te worden met nieuwe elementen.
   
In de huidige situatie zijn er twee hooibergen aanwezig gelegen aan de Gelderswoudseweg 4a in Gelderswoude. De hooiberg waarop het onderhavige initiatief betrekking heeft, heeft een nokhoogte van 5,85 m en ligt verscholen op het achtererf achter groen en bomen. Het plangebied is te bereiken doormiddel van een oprit aan de Gelderswoudseweg.
 
Navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de huidige situatie.
     
Huidige situatie (bron initiatiefnemer)
   
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens de huidige hooiberg gelegen aan de Gelderswoudseweg 4A te verbouwen ten behoeve van een tweede woning. De hooimijtwoning zal een goothoogte hebben van ruim 5 meter en een nokhoogte van circa 8,2 meter. De hooimijtwoning wordt daarmee iets hoger dan de bestaande hooimijt.
 
Het initiatief betreft een programmatische verandering met behoud van de stedenbouwkundige structuur en van de kenmerken in de fysieke leefomgeving. De positionering van het gebouw is in verband met de geurcontouren (zie paragraaf 4.5) in zuidelijke richting opgeschoven ten opzichte van de bestaande hooiberg. Maar ook in die opzet wordt het erf-ensemble niet aangetast. De uitstraling naar de openbare ruimte wordt ook niet aangetast, omdat het gebouw verscholen ligt op het achtererf achter groen en bomen.
 
Wel wordt in verband met dit initiatief een boom verwijderd. Met de boomspecialist van de gemeente Zoeterwoude is afgestemd dat deze wordt herplant achter op het terrein. Verder is het voorliggende plan reeds voorgelegd aan Welstand. Op 21 augustus 2023 heeft de dorpsbouwmeester het plan (het bouwen van een hooibergwoning ter vervanging van de bestaande hooiberg en het kappen van een boom) behandeld. De dorpsbouwmeester/de welstandscommissie adviseert het college van burgemeester en wethouders het plan als aanvaardbaar aan te merken. In het advies wordt nog het volgende opgemerkt: "Binnen het ensemble van een boerenerf voegt het tweelaagse gebouw zich door de vijfhoekige plattegrond en donkere gevelafwerking als een tweede hooimijt. Hoewel de gevels meer de gevels van een gebouw zijn dan gevels die bij een hooimijt passen stoort deze andere geveluitwerking niet door de geruime afstand tot de weg en de groene erfinplanting."
   
Beoogde situatie (bron: Buro SRO, 12 januari 2024)
 
Beoogde situatie (bron: DBS Architectuur & Bouwbegeleiding, 8 januari 2024)
 
Verkeer en parkeren
De hooibergwoning wordt ontsloten middels de bestaande oprit vanaf de Gelderswoudseweg.
Ten aanzien van het parkeren in het intakegesprek aangegeven dat er twee extra parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Er zullen twee parkeerplaatsen worden toegevoegd naast de bestaande hooiberg. De exacte ligging is te zien op de eerste tekening.
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt is, heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk in voldoende en duurzame woningen te voorzien.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
 
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt vanaf 12 nieuwe woningen. Met de beoogde ontwikkeling is er sprake van een verbouwing van een hooiberg tot een woning. Planologisch gezien wordt één woning toegevoegd aan de huidige situatie. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft het plan niet nader getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2023. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen.
 
Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
 
Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • Klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek 
1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
 
2. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
 
3. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Op de kaart van de 'Laag van de ondergrond' is het plangebied aangewezen als 'Veencomplex - Veen'. Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand. Het veen kent een geringe draagkracht. Daarnaast vinden we hier een groot aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van venig tot (oude zee)klei. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn met name bij de diepe veenpakketten gericht op het beperken van de bodemdaling. Met het beoogde initiatief vindt een verbouwing plaats waarbij slechts één woning wordt toegevoegd. Gezien de aard en omvang zullen het veenlandschap en de diepe veenpakketten niet aangetast worden.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in de 'Linten'. Linten zijn lineaire, aaneengesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit maken een verdere onderverdeling in linten en bieden een handreiking voor het omgaan met nieuwe bebouwing ter plaatse.
 
Richtpunten:
  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
  • Bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoud zijn eigen gezicht.
 
Met de beoogde ontwikkeling vindt een verbouwing plaats van een hooiberg naar een woning, waarbij deze in zuidelijke richting wordt opgeschoven. Hiermee verandert er niet veel aan de structuur van de huidige situatie. Het gaat hier om een kleinschalige ontwikkeling, waarbij het initiatief geen negatief effect heeft op het lineaire karakter van de linten.
 
Laag van de beleving
De kaart 'Laag van de beleving' geeft weer dan het plangebied in een stiltegebied is gelegen. Stiltegebieden zijn de (relatief) luwe gebieden met beperkte verstedelijking, waar het dagelijks geluid de 40 dB niet overstijgt. Hier vindt men rust en stilte als contrast met het dynamisch stedelijk gebied. Richtpunt is dat in stiltegebieden alleen ruimte is voor 'gebiedseigen' geluid. Het betreft een bescheiden ontwikkeling die gepaard gaat met enige verkeersbewegingen. Het is niet in die mate dat sprake zal zijn van een verstoring van de waarden van het stiltegebied.
 
Verder ligt het plangebied binnen een Groene buffer. Dit zijn gebieden met een niet verstedelijkt landschap met een beperkte omvang tussen of grenzend aan steden. Hierbij is het feit dat het gebied niet verstedelijkt is van dermate grote waarde dat deze niet doorbroken mag worden door nieuwe projecten die voorzien in nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Verder dragen nieuwe ontwikkelingen bij aan de recreatieve- en belevingswaarden en het contrast tussen stad en land. Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van één woning binnen het bestaande agrarische lint. Deze ontwikkeling is getoetst aan ladder voor duurzame verstedelijking in toelichting paragraaf 3.1.3 waaruit geconcludeerd werd dat het plan niet voorziet in een stedelijke ontwikkeling. Verder is het voorliggende plan voorgelegd aan de Welstandscommissie van de gemeente Zoeterwoude. Deze heeft reeds geconcludeerd dat het plan past binnen het bestaande landschap. Geacht kan worden dat de beoogde ingreep geen aftrek doet van de landschappelijke belevingswaarden.
 
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit blijft behouden. Met het beoogde initiatief zullen er geen ruimtelijke veranderingen zijn. De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van het provinciaal ruimtelijk beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling: 
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde verbouwing is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet. De positionering blijft behouden, waardoor het erf-ensemble niet wordt aangetast. De uitstraling naar de openbare ruimte wordt ook niet aangetast, omdat het gebouw verscholen ligt op het achtererf achter groen en bomen.  
 
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.50 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico's van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico's ten aanzien van:
  1. wateroverlast door overvloedige neerslag;
  2. overstroming;
  3. hitte;
  4. droogte.
Hiernaast moeten de effecten van bodemdaling ook beschouwd worden.
  
Wateroverlast
Uit de Klimaatatlas van de provincie Zuid-Holland blijkt dat het plangebied niet gevoelig is voor extreme neerslag. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt er rekening gehouden met de waterhuishouding en zullen de richtlijnen vanuit het waterschap in acht genomen worden.
 
Overstroming
Uit raadpleging van de overstromingskaart van de Klimaatatlas van Zuid-Holland blijkt dat ter plaatse van het plangebied voor de primaire waterkeringen een extreem kleine overstromingskans van toepassing is. Voor de regionale waterkeringen is sprake van een kleine overstromingskans en een waterdiepte tussen de 0 en 1 m. Specifieke maatregelen met betrekking tot overstroming worden daarom niet noodzakelijk verwacht.
 
Hitte
In de klimaatatlas wordt aangegeven dat het in het gehele plangebied koeler is dan in de omgeving. In de beoogde situatie zal de hittestress niet toenemen. Er is sprake van een verbouwing en functieverandering in de beoogde situatie. Een boom wordt verwijderd en elders op het perceel herplant. Verder zullen de bestaande bomen worden gehandhaafd, dit zorgt voor verkoeling van de buitenruimte door middel van schaduw.
  
Droogte
In de klimaatatlas wordt aangegeven dat de verwachtingen voor het plangebied zijn dat in de toekomst een tekort aan oppervlaktewater kan optreden rondom het plangebied. Hiernaast is de verwachting dat de gemiddelde laagste grondwaterstand voor het plangebied significant daalt. Als gevolg hiervan is de inschatting dat het plangebied meer dan 60 cm zal dalen tot het jaar 2100. Bij verdere uitwerking van het plan moet het gebouw op deze mogelijkheid berekend worden.
 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de omgevingsverordening.
  
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 De Zoeterwoudse Omgevingsvisie
De Zoeterwoudse omgevingsvisie is vastgesteld door de gemeenteraad op 29 september 2022 en geldt vanaf 18 oktober 2022. Als er nieuwe ontwikkelingen zijn in Zoeterwoude wordt altijd gekeken of deze passen in de omgevingsvisie. Dit geldt voor grote projecten, maar bijvoorbeeld ook voor vergunningaanvragen die niet passen binnen de regels van een bestemmingsplan. In de omgevingsvisie is een kompas opgenomen die helpt bij het beoordelen van alle voor- en nadelen van een plan. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat elk plan zoveel mogelijk bijdraagt aan de kwaliteiten die van belang zijn voor de toekomst van Zoeterwoude.
 
Het Zoeterwoudse kompas bestaat uit 7 onderdelen:
  1. Ruimtelijk Zoeterwoude
  2. Bedrijving Zoeterwoude
  3. Leefbaar Zoeterwoude
  4. Duurzaam Zoeterwoude
  5. Natuurlijk Zoeterwoude
  6. Gezond Zoeterwoude
  7. Samen Zoeterwoude
    
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling wordt de hooiberg verbouwd ten behoeve van een tweede woning. Binnen het kompas van de Zoeterwoudse omgevingsvisie valt het initiatief onder het onderdeel 'Ruimtelijk Zoeterwoude'. Hierin staat beschreven dat de gemeente het landelijke en open karakter van het landschap wil behouden. Het initiatief doet hier geen afbreuk aan. De ruimtelijke kwaliteit van het terrein wordt verbeterd ten opzichte van de huidige situatie. Hiermee kan gesteld worden dat er aangesloten wordt op de speerpunten uit De Zoeterwoudse Omgevingsvisie.
 
3.3.2 Beeldkwaliteitsplan landelijk gebied Zoeterwoude
Het Beeldkwaliteitplan landelijk gebied Zoeterwoude, hierna Beeldkwaliteitplan, is door de gemeenteraad vastgesteld op 26 januari 2012 en gepubliceerd op 8 februari 2012. In het Beeldkwaliteitplan zijn de visies voor het landelijk gebied van de gemeente Zoeterwoude geformuleerd. In hoofdstuk 6 van het Beeldkwaliteitplan zijn deze visies vertaald in richtlijnen voor de beeldkwaliteit. Deze richtlijnen zijn ervoor bedoeld dat het landschap van Zoeterwoude zijn karakteristiek behoudt. De gemeente Zoeterwoude gebruikt deze richtlijnen bij het beoordelen van de ruimtelijke kwaliteit van een ontwikkeling.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het 'Lint Gelderswoude' van Zone I Agrarisch gebied. Aan het landschap in deze zone zijn in het bestemmingsplan geen aanvullende eisen gesteld voor natuur en landschapswaarden. Wel is in deze zone zorgvuldigheid belangrijk als het gaat om beeldkwaliteit. Zone I is een droogmakerij met een bebouwingslint langs de Gelderswoudseweg. Voor de beoogde ontwikkeling zijn de in het beeldkwaliteitsplan gestelde richtlijnen 6.1, 6.4, 6.5, 6.6, en 6.7 van belang. De relevante richtlijnen worden nader toegelicht.
 
6.1 Behoud open polderkarakter
Het initiatief heeft geen negatieve invloed op het behouden van het polderkarakter met een blokvormige verkaveling en bebouwingslint. De ontwikkeling van de hooibergwoning doet hier geen afbreuk aan. Verder verstoort de ontwikkeling het kleinschalige en groene karakter van de randen van de polder niet.
  
6.2 Behoud lintkarakter
Het voornemen is om een hooiberg te verbouwen ten behoeve van een tweede/extra woning. Hierbij blijven de cultuurhistorische waarden en karakteristiek van de linten behouden. Het initiatief betreft een programmatische verandering met behoud van stedenbouwkundige structuur en kenmerken in de fysieke leefomgeving. De positionering van het gebouw blijft behouden. Hiermee blijft de bestaande openheid langs het lint ook behouden en wordt het erf-ensemble niet aangetast.
  
6.3 Profielopbouw herkenbaar continueren
De beoogde situatie heeft geen effect op de profielopbouw in het gebied.
  
6.4 Landelijke uitstraling erven voortzetten
Vanuit beeldkwaliteit is het wenselijk om, vooral aan de voorzijde, aan te sluiten bij de historische erfopbouw. Wanneer een boerderij de agrarische functie verliest is het zeer wenselijk dat de opbouw van de grond rondom het huis de uitstraling van een agrarisch erf behoudt. Dat is hier het geval, doordat een hooimijtwoning wordt gerealiseerd op de plek van een huidige hooiberg. De nieuwe woning behoudt de stedenbouwkundige structuur en kenmerken in de fysieke leefomgeving.
 
6.5 Paard en landschap samenvoegen
Met de beoogde ontwikkeling wordt geen paardenbak mogelijk gemaakt. Toetsing aan 6.5 is dan ook niet van toepassing op het plan.
  
6.6 Minimaal gebruik van stedelijke materialen in het buitengebied
Het initiatief heeft geen betrekking op bruggen, hekken en verharding. Toetsing aan 6.6 is dan ook niet van toepassing op het plan.
      
6.7 Streekeigen beplanting stimuleren
Nieuwe beplanting wordt afgestemd op de groeiplaatsomstandigheden om het gewenste karakter van het landschap te behouden. Zo is er afstemming geweest met de gemeente over de herplant van een boom, waarbij gekozen wordt voor streekeigen beplanting.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.(-beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling omvat slechts één woning, waarmee het aantal wooneenheden ten opzichte van de huidige planologische situatie met één toeneemt. Het realiseren van een enkele woning vormt geen stedelijke ontwikkeling, zoals bedoeld in D 11.2 in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat het Besluit m.e.r. niet van toepassing is.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de belangrijkste milieuaspecten, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
 
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging is een bodemonderzoek noodzakelijk. 
      
Planspecifiek
In de huidige situatie beschikken de gronden van het plangebied over een agrarische bestemming. Met de beoogde ontwikkeling wordt de hooiberg omgebouwd tot een woning. Derhalve zal er sprake zijn van een ‘strenger bodemgebruik’ en dient er aangetoond te worden dat de gronden geschikt zijn voor de nieuwe functie. Daartoe is een Verkennend (asbest)bodemonderzoek uitgevoerd (Inventerra, d.d. 18 januari 2021, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
Uit het verkennend (asbest)bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • De puinhoudende zandige bovengrond op de locatie is licht verontreinigd met diverse zware metalen.
  • De zintuiglijk venige ondergrond op de locatie is licht verontreinigd met molybdeen.
  • In het grondwater op de onderzoekslocatie is een licht verhoogde concentratie aan barium aangetoond. Dit wordt beschouwd als een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde.
  • In de bodem is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetoond.
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is de hypothese ‘verdacht voor verontreiniging’ bevestigd, vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de grond. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn echter zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt wordt het terrein geschikt geacht voor de huidige en de toekomstige bestemming.
  
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft het verbouwen van de hooiberg ten behoeve van een tweede woning. Het project is aan te merken als een project van 'niet in betekenende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de 'Atlas leefomgeving' gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2019 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 15,77 μg/m³ voor PM10, 8,36 μg/m³ voor PM2,5 en 14,53 μg/m³ voor NO2. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 μg/m³ voor fijnstof PM2,5.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Het plan heeft betrekking op een nieuw geluidgevoelig gebouw. Toetsing aan de Wet geluidhinder is aan de orde, indien het plan binnen de wettelijke geluidzone ligt van (spoor)wegen en/of een gezoneerd industrieterrein.
 
Onderhavig plan ligt alleen in de geluidzone van de Gelderswoudseweg. Op deze weg geldt een maximumsnelheid van 60 km/u. Uit een indicatieve geluidberekening van de Omgevingsdienst West-Holland volgt dat de geluidbelasting vanwege deze weg ter plaatse van de woning circa 47 dB, exclusief aftrek ex artikel 110g Wet geluidhinder, bedraagt. Deze geluidbelasting levert geen strijdigheid op met een goede ruimtelijke ordening.
 
Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder is er geen belemmering voor het plan. Akoestisch onderzoek naar het wegverkeerslawaai kan achterwege blijven.
  
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen een gebied met voornamelijk agrarische bedrijvigheid. Hierdoor kan het kan getypeerd worden als het omgevingstype 'gemengd gebied'. De richtafstanden uit de VNG-publicatie kunnen daarom, met uitzondering van het aspect gevaar, met één afstandsstap verlaagd worden.
 
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt een gevoelige functie (wonen) mogelijk gemaakt. Derhalve dient er beoordeeld te worden of er ter plaatse van deze milieugevoelige bestemming sprake is van een goed woon- en leefklimaat en milieubelastende activiteiten in de omgeving niet belemmerd worden als gevolg van het plan.
 
Er is bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' en de 'Wet geurhinder en veehouderij' is bepaald of aan de relevante richtafstanden/afstandsnormen wordt voldaan. Naast afstandsnormen voor dierenverblijven (stallen) kent het Activiteitenbesluit aanvullende afstandsnormen voor de opslag van kuilvoer en de opslag van vaste mest.  
In dit verband is door De Milieuadviseur de notitie 'Quickscan bedrijven en milieuzonering Gelderswoudseweg 4a, Gelderswoude' (d.d. 16 januari 2024) opgesteld. Deze notitie is als bijlagen bij toelichting, bijlage 3 bijgevoegd.
 
Op het aangrenzende perceel aan de Gelderswoudseweg 4b is een veehouderij gevestigd. Op deze veehouderij worden melkkoeien, jongvee (kalveren) en schapen gehouden. De nieuwe hooibergwoning komt dichter bij deze veehouderij te liggen dan de andere woningen. Andere bedrijven dan de veehouderij op nr. 4b zijn niet aanwezig in de directe omgeving van het plan. Verder is een gebouw aanwezig bij Gelderswoudseweg 4; hierover is bekend dat er vanaf 2004 geen sprake meer is van een bedrijf.
 
De navolgende afbeelding geeft de situatie weer van het agrarisch bedrijf aan de Gelderswoudseweg 4b.
 
Agrarisch bedrijf Gelderswoudseweg 4b (bron Buro SRO/De Milieuadviseur, 19-01-2024)
 
Schapenstal (geel
omlijnd op bovenstaande afbeelding
)
Het betreft een schapenstal voor 50 schapen. Uit artikel 5 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden geconcludeerd dat er een richtafstand geldt van 25 meter van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object. De afstand van de beoogde woning tot de schapenstal bedraagt circa 38 m, hiermee wordt voldaan aan de gestelde eis. In het kader van het geuronderzoek wordt dit nader toegelicht.
 
Rundveestal (rood)
Er is een rundveestal aanwezig met circa 76 melkkoeien. Voor de rundveestal geldt een afstandsnorm van 50 m. De beoogde hooibergwoning is ruim 7 meter in zuidelijke richting opgeschoven ten opzichte van de bestaande hooiberg. Hiermee bedraagt de afstand van de beoogde woning tot de rundveestal circa 57 m, waarmee voldaan wordt aan de afstandsnorm. Hiermee zal de rundveestal geen belemmering zijn voor de beoogde ontwikkeling.
 
Jongveestal (blauw)
De jongveestal huisvest 49 stuks jongvee. Hiervoor geldt een afstandsnorm van 50 m. De afstand van de beoogde hooibergwoning tot de jongveestal bedraagt circa 56 m, waarmee voldaan wordt aan de afstandsnorm. Hiermee zal de rundveestal geen belemmering zijn voor de beoogde ontwikkeling.
 
Mestopslag (bruin)
Ten aanzien van de (vaste) mestopslag, waarvoor op basis van het Activiteitenbesluit een afstandsnorm geldt van 50 m, wordt met de nu voorgestelde situering van de hooibergwoning voldaan aan die afstandsnorm. In het geuronderzoek wordt hier nader op ingegaan.
 
Kuilvoeropslag (lichtbruin)
Voor kuilvoeropslag geldt een afstandsnorm uit het Activiteitenbesluit van 25 m. De afstand tot de voorgestelde situering van de hooibergwoning bedraagt circa 46 m, waarmee voldaan wordt aan die afstandsnorm. In het geuronderzoek wordt hier nader op ingegaan.
 
Werktuigberging (groen)
Voor de nabijgelegen werktuigberging geldt een richtafstand van 10 m. De afstand van de beoogde hooibergwoning tot de werktuigberging bedraagt in de nu voorgestelde opzet circa 13 meter waardoor er wordt voldaan aan de richtafstand. Daarbij is de opening van de werktuigenberging aan de noordwestzijde van het pand gesitueerd, waardoor de geluiduitstraling van de beoogde woning af gaat. Bovendien bevindt zich nog een gebouwtje tussen de werktuigberging en de hooibergwoning dat voor enige afscherming zorgt. Daarnaast wordt bij de inrichting van de nieuwe hooibergwoning rekening gehouden met het geluidsaspect, waarbij geluidgevoelige ruimtes zo veel als mogelijk aan de zuid- en oostzijde van de hooibergwoning worden gesitueerd.
 
Ligging richtafstanden met in geel de nieuwe hooibergwoning (bron; Quickscan, De Milieuadviseur, 17 januari 2024)
 
Conclusie
De nieuwe hooibergwoning is geprojecteerd buiten de richtafstanden van de aspecten stof, geluid en gevaar van de veehouderij Gelderswoudseweg 4b. Op basis van de richtafstanden uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' kan geconcludeerd worden dat bij de nieuwe woning sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat is voor de aspect stof, geluid en gevaar.
 
Voor wat betreft de nieuwe hooibergwoning werd op de eerder voorgestelde positie niet voldaan aan de richtafstanden voor het aspect geur. Bovendien moet worden aangetoond dat ter plaatse van de nieuwe hooibergwoning sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat het aangrenzende agrarische bedrijf niet belemmerd wordt in het functioneren. Om die reden is een onderzoek naar de agrarische geurhinder uitgevoerd.
 
Geuronderzoek
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) heeft als doel om geurhinder van veehouderijen bij geurgevoelige objecten (zoals woningen) te voorkomen. Voor de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten nabij veehouderijen moet aan twee voorwaarden worden voldaan;
  • een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd voor de nieuwe geurgevoelige objecten
  • geen van de bestaande veehouderijen wordt onevenredig in zijn belangen geschaad.
 
Het 'Onderzoek agrarische geurhinder Gelderswoudseweg 4a, Gelderswoude (De Milieuadviseur, d.d. 17 januari 2024) heeft tot doel inzicht te geven op deze twee voorwaarden. Dit onderzoek is als bijlagen bij toelichting, bijlage 4 bijgevoegd.
 
In het kader van het geuronderzoek is getoetst aan de geurafstanden, aan de geurnormen en aan de afstandsnormen. Hierbij is met behulp van de berekende geurbelasting (zowel voorgrondbelasting als achtergrondbelasting) en aan de hand van 'Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij' de milieukwaliteit bepaald.
 
Onderzoek naar geurafstand
Uit het onderzoek naar de geurafstanden blijkt dat er geen nieuwe woning wordt gerealiseerd binnen de geurafstanden (25 of 50 meter) van een dierverblijf. De nieuwe woning voldoet dan ook aan de geurafstanden van 25 en 50 meter uit de Wgv.
 
Onderzoek naar geurnormen 
Voor de nieuwe hooibergwoning is de voorgrondbelasting afkomstig van de 50 schapen in de schapenstal van de veehouderij Gelderswoudseweg 4b berekend met het model V-Stacks Vergunning, versie 2020. Hieruit blijkt dat de voorgrondbelasting maximaal 1,1 ouE/m³ bedraagt bij de nieuwe woning. De milieukwaliteit is goed, op basis van de optredende voorgrondbelasting. De norm van 8,0 ouE/m³ uit de Wgv wordt niet overschreden bij de nieuwe woning.
 
Onderzoek naar de overige afstandsnormen
De nieuwe woning mag zich niet bevinden binnen de afstandsnormen uit het Activiteitenbesluit: 25 meter van de opslag van kuilvoer en 50 meter van een opslag van vaste mest. In de voorliggende situatie wordt voldaan aan de afstandsnormen.
 
Woon- en leefklimaat
De nieuwe geurgevoelige hooibergwoning wordt gerealiseerd op een grotere afstand dan 50 meter van een dierverblijf, waarin dieren zonder een vastgestelde geuremissie worden gehuisvest. De nieuwe woning voldoet dan ook aan de afstandsnorm van 50 meter tot het emissiepunt van een dierenverblijf uit de Wgv.
 
Uit de berekening naar de voorgrondbelasting blijkt dat de voorgrondbelasting maximaal 1,1 ouE/m³ bedraagt bij de nieuwe woning. De milieukwaliteit is goed, op basis van de optredende voorgrondbelasting. De norm van 8,0 ouE/m³ uit de Wgv wordt niet overschreden bij de nieuwe woning.
Op basis van de Wgv en het gemeentelijke geurbeleid kan worden gesteld dat bij het nieuwe geurgevoelige object een goed woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd.
 
Rechten van bestaande veehouderij
De realisering van onderhavig plan heeft geen gevolgen voor de huidige bedrijfsvoering van de veehouderij aan de Gelderswoudseweg 4b. Zo kan de geuremissie van de schapenstal ten opzichte van de huidige situatie nog groeien ((8,0/1,1)-1)*100%=) 627% voordat de voorgrondbelasting hoger is dan de norm van 8,0 ouE/m³. Door de realisering het initiatief wordt het veehouderij Gelderswoudseweg 4b vanuit niet in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt. In zoverre staat de aanwezigheid van de veehouderij het voorgenomen initiatief niet in de weg.
 
Toetsing aan overige afstandsnormen
Het voorliggende initiatief is getoetst aan de afstandsnormen uit het Activiteitenbesluit. De nieuwe hooibergwoning voldoet aan de afstandsnormen van 25 meter van de kuilvoeropslag en 50 meter van de opslag van vaste mest.
 
Conclusie
De toekomstige woning voldoet aan de richtafstanden en de afstandsnormen en er is ter plaatse van de nieuwe hooibergwoning sprake van een goed woon- en leefklimaat. Daarbij vormt de realisatie van de nieuwe woning geen belemmering voor het functioneren van het naastgelegen agrarisch bedrijf.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief. 
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart van de Atlas Leefomgeving geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van deze risicokaart.
 
Uitsnede risicokaart, plangebied rood omkaderd (bron: Atlas Leefomgeving)
 
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen en transportroutes van gevaarlijke stoffen in de directe omgeving van het plangebied zijn. Op een afstand van ca. 900 m ten oosten van het plangebied bevindt zich een buisleiding. De planlocatie ligt daarmee niet binnen de plaatsgebonden risicocontour of groepsrisicocontour. Een verantwoording van het groepsrisico is daarmee niet noodzakelijk.
 
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van de externe veiligheid en dat het plan in dit kader uitvoerbaar is.
 
4.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd: 
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2022 - 2028 is het waterbeheerprogramma (WBP6) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. Met het programma WBP6 maakt Rijnland duidelijk hoe het, in samenwerking met de omgeving, invulling geeft aan zijn wettelijke taken en zijn eigen ambities voor de periode 2022 - 2028. In het WBP zijn voor een aantal onderdelen verschillende doelen geformuleerd. Het gaat daarbij in hoofdlijnen om het volgende:
  • Waterveiligheid: Rijnland beschermt het beheergebied, de inwoners en bedrijven tegen overstromingen vanuit zee, de rivieren en het regionale watersysteem.
  • Voldoende water: Samen met de omgeving zorgt Rijnland voor voldoende water. Niet te veel, niet te weinig, maar precies genoeg voor inwoners, bedrijven en natuur.
  • Schoon water: Rijnland zorgt voor een goede ecologische en chemische waterkwaliteit, afgestemd op de verschillende functies en versterkt de biodiversiteit.
  • Waterketen: Rijnland zuivert afvalwater van huishoudens en bedrijven. Hiermee draagt het waterschap bij aan een goede volksgezondheid, een goede waterkwaliteit en een gezonde leefomgeving.
  • Rijnland duurzaam: Samen met de omgeving zet Rijnland in op duurzaam werken door de kringloop van water, energie en grondstoffen zoveel mogelijk te sluiten
  • Rijnland klimaatadaptief: Rijnland maakt het beheergebied klimaatadaptief door de inrichting van de omgeving aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering.
  • Financiën: Rijnland voert een financieel beleid dat betaalbaar en volhoudbaar is, maar ook uitvoerbaar en uitlegbaar.
 
Het watersysteem is niet de verantwoordelijkheid van het hoogheemraadschap van Rijnland alleen. Ook inwoners, bedrijven, overheden en andere organisaties hebben er invloed op en zijn dus medeverantwoordelijk. Denk bijvoorbeeld aan woningbouw, dempen of graven van watergangen of activiteiten waarbij stoffen vrijkomen die de waterkwaliteit beïnvloeden. Rijnland zorgt ervoor dat ook anderen doen waar ze verantwoordelijk voor zijn. Daarvoor geven ze voorlichting en advies, verlenen we vergunningen en controleren we of iedereen zich aan de afspraken houdt.
Rijnland staat initiatieven zoveel mogelijk toe, vanuit het principe 'ja, tenzij' dat ze sinds 2015 hanteren. Door minder regels en meer ruimte voor initiatieven voldoet Rijnland aan één van de belangrijkste uitgangspunten van de Omgevingswet.
 
Verordeningen
De regelgeving voor Rijnland is vastgelegd in verordeningen, zoals de Waterschapsverordening de Rijnlandse Keur. In deze verordeningen zijn de procedures geregeld waaraan de burger en het hoogheemraadschap zich moeten houden.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover een nieuwe ontwikkelingen mogelijk wordt maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. 
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan; 
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het gemeentelijk rioleringsplan.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Waterafvoer
In de beoogde situatie wordt de hooiberg verbouwd naar een woning. Hierbij neemt de verharding niet toe en is watercompensatie niet noodzakelijk. Op het perceel is drukriolering aanwezig. Het vuilwater kan worden aangesloten op de bestaande pompput. Hemelwater (regenwater) moet direct op open water afgevoerd worden en mag niet op de pompput.
 
Waterkering
Ten oosten van het plangebied ligt de beschermingszone van een regionale waterkering. Op basis van de legger van Rijnland kan worden geconcludeerd dat de beoogde woning niet binnen de beschermingszone van deze waterkering ligt.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
  
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
      
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling ziet toe op het sloop van een hooiberg, de kap van een boom en bouw van een hooibergwoning. In dat verband is een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, d.d. 21-12-2022; zie bijlagen bij toelichting, bijlage 5). Uit het onderzoek komt het volgende naar voren.
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten die niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart - 15 juli).
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Echter maakt de planlocatie wel deel uit van de Groene buffer, maar hier zijn geen vervolgstappen voor benodigd. Aangezien dat het voorliggende plan enkel voorziet in de toevoeging van één ingepaste woning op een locatie waar er al bebouwing aanwezig is, is de verwachting dat met het voorliggende plan de Groene buffer niet onevenredig wordt verstoord. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een AERIUS-berekening, Voortoets en/of 'nee, tenzij'- toets is niet noodzakelijk.
 
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap en meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.   
 
Conclusie  
De sloop van de huidige hooiberg en de kap van een boom ten behoeve van realisatie van een hooibergwoning is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro).
De beoogde ruimtelijke ingreep leidt niet tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van zoogdieren en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen de volgende maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen:
 
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (algemene zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Eventueel aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) voorafgaand aan de werkzaamheden gefaseerd verwijderen. Dit om grondgebonden dieren de kans te bieden zelfstandig de planlocatie te verlaten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur niet verlichten en in de periode april-oktober de werkzaamheden tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes). Mocht verlichting noodzakelijk zijn hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel).
  • Om verstoring aan potentiële huismusnesten in de directe omgeving te voorkomen dienen de zware werkzaamheden, zoals het plaatsen van heipalen, buiten het broedseizoen van huismussen plaats te vinden. Het broedseizoen van huismussen vindt plaats van maart t/m september.
  • De kap- en sloopwerkzaamheden opstarten of uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (indicatief medio maart t/m medio juli). Als dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties van algemene broedvogels ruim voorafgaand aan het broedseizoen ongeschikt of ontoegankelijk gemaakt te worden. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Als werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd die mogelijk resulteren in het wegnemen of verstoren van broedgevallen dient voor aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn.
 
4.9 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals-)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Archeologie  
Aan de hand van de 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart gemeente Rijnwoude en gemeente Zoeterwoude' kan worden geconcludeerd dat het plangebied zich bevindt in een gebied met een lage archeologische waarde. Aangezien het bestaande gebouw wordt verbouwd en de grond ter plaatse niet wordt geroerd, is een archeologisch onderzoek niet aan de orde. Het is uitgesloten dat archeologische waarden verloren gaan.
 
Cultuurhistorie
Aan het plangebied is in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Cultuurhistorische waarden' niet toegekend. Binnen en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen gemeentelijke of rijksmonumenten aanwezig. Tevens zijn er geen andere cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig rond het plangebied. Als gevolg van de beoogde ontwikkeling worden er dan ook geen cultuurhistorische waarden negatief beïnvloed.
 
Geconcludeerd kan worden dat de aspecten archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen veroorzaken voor het voorgenomen initiatief.
4.10 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
 
Energie (BENG)
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Tot 31 december 2020 wordt de energie-efficiëntie uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Hierbij werd gestreefd naar EPC = 0,0, waarbij een gebouw energieneutraal is. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle gebouwen voldoen aan de eisen van Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vervangen de EPC en zijn dus ook van toepassing op het nieuwbouwinitiatief in het voorliggende bestemmingsplan.
 
MilieuPrestatie Gebouwen (MPG)
De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is een belangrijke maatstaf voor de duurzaamheid van een gebouw en is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Het gaat hierbij om nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m². Hoe lager de MPG, hoe duurzamer het materiaalgebruik.
De gebruikte impact van de gebruikte materialen wordt in kaart gebracht aan de hand van productiewijze van de gebruikte bouwmaterialen, het transport, de levensduur van de materialen en de manier van afdanken. Vervolgens worden alle materialen bij elkaar opgeteld. Het resultaat van een dergelijke analyse wordt uitgedrukt in de zogenaamde ‘schaduwkosten’ van het materiaal. Hoe lager de schaduwkosten, hoe duurzamer het gekozen materiaaltype. Per 1 januari 2018 geldt een maximale totale schaduwprijs van € 1,-/ m² bvo.
  
Ambitie Regionaal Energieakkoord 2017
Binnen de regio Holland Rijnland hebben gemeenten hun ambities en doelstellingen rondom klimaat/energie uitgesproken. De regionale ambitie is om in 2050 een energieneutrale regio te zijn en daarmee bij te dragen aan de nationale en internationale doelstellingen op het gebied van klimaat en energie. Alle huidige en toekomstige ontwikkelingen zullen daar aan bij moeten dragen.
 
Gemeentelijk energiebeleid
De gemeente wil naar een duurzaam en CO2-neutraal Zoeterwoude zonder afval. Hiervoor is het 'Duurzaamheidsprogramma Zoeterwoude 2016-2017' opgesteld. Daarin is verwoord dat de gemeente Zoeterwoude, samen met de andere regiogemeenten, streeft naar een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling waar 'people, planet en profit' met elkaar in evenwicht zijn. Het doel is: in 2030 40% minder CO2-uitstoot dan in 1990, vermindering van het gebruik van grondstoffen en water, terugdringing van vervuiling, fijnstof, geur- en geluidoverlast, vrijwel geen productie van restafval en vergroting van de biodiversiteit. De doelstellingen worden bereikt in samenwerking met de samenleving: burgers, bedrijven en organisaties. De gemeente werkt zelf duurzaam en stimuleert en faciliteert duurzame initiatieven.
 
Ja, mits-kompas
In het kader van het zogenaamde Ja-mits kompas wordt standaard uitgegaan van Bijna Energieneutrale Gebouwen(BENG). Energieneutraal, Nul op de meter en energieleverend leveren daarbij een toenemende hogere score op.
 
Planspecifiek
Uiteraard zal het voorliggende initiatief aan de eisen van BENG voldoen en wordt de hooibergwoning gasloos uitgevoerd. De gemeente Zoeterwoude streeft naar duurzame ontwikkelingen en wil ook verder gaan dan de eisen vanuit het Bouwbesluit. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven, met een energieneutrale woning.
 
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
   
4.11.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Met het voorliggende initiatief wordt een extra woning mogelijk gemaakt. Uit de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' blijkt dat de gemiddelde verkeersgeneratie in een 'weinig stedelijk' gebied in het 'buitengebied' van een vrijstaande koopwoning 8,2 voertuigbewegingen per etmaal bedraagt. De kleine toename van het aantal verkeersbewegingen zal opgevangen worden door de huidige ontsluiting.
 
Het aspect verkeer vormt daarmee geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.11.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
Conform CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' is de parkeerbehoefte van een vrijstaande koopwoning in de categorieën 'weinig stedelijk' en 'buitengebied' gemiddeld 2,4 parkeerplaatsen per woning.
Zoals ook aangegeven in paragraaf 2.2 worden twee parkeerplaatsen gerealiseerd en zal in de achterste hooiberg gelegenheid zijn om te parkeren. Hiermee kan de parkeerbehoefte van afgerond 3 parkeerplaatsen worden opgevangen.
 
Er kan worden geconcludeerd dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor het beoogde initiatief. 
 
5 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:  
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd. Overige gemeentelijke kosten worden middels leges op initiatiefnemers verhaald.
 
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
Participatie
De initiatiefnemers hebben de direct omwonenden op 17 augustus 2022 en op 30 januari 2023 geïnformeerd over het voornemens om de huidige hooiberg te vervangen door een hooibergwoning. Daarin kwam het volgende naar voren:
  • Vanuit een omwonende is aangegeven geen bezwaar te hebben, mits er geen ramen komen aan de zijde van die omwonende, zodat inkijk in de tuin voorkomen kan worden en de privacy van de betreffende bewoners gewaarborgd blijft. Bij de verdere uitwerkingen wordt hiermee rekening gehouden.
  • Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor de gevolgen van het initiatief voor de bedrijfsvoering van het nabijgelegen veehouderijbedrijf, met name ten aanzien van het aspect 'geur'. Hierbij is door de initiatiefnemers verwezen naar eerdere gesprekken met de gemeente Zoeterwoude waaruit blijkt dat de nieuwe woning in de huidige hooiberg kan voldoen aan de richtafstanden voor de rundveestal, de schapenstal en de mestopslag (zie ook paragraaf 4.5). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het initiatief geen gevolgen heeft voor de huidige bedrijfsvoering. Hierbij is kennis genomen van het feit dat de realisatie van de hooibergwoning in de toekomst wellicht beperkingen oplegt in relatie tot nieuwe geurbronnen op het betreffende agrarische bedrijf.
  • De betreffende omwonenden hebben op 30 januari 2023 schriftelijk verklaard geen bezwaar te maken tegen het onderhavige initiatief.
 
Ook hierna hebben initiatiefnemers nog gesproken met de omwonenden, waarbij deze informeel op de hoogte werden gehouden van de ontwikkelingen.
 
Naar aanleiding van het advies van Omgevingsdienst West-Holland (advies d.d.27 juli 2023) is de situering van nieuwe hooibergwoning aangepast, zodanig dat voldaan wordt aan de afstandsnormen ten aanzien van de rundveestal en mestplaats.
 
Zienswijzen
Het ontwerpbesluit omgevingsvergunning, inclusief de bijbehorende stukken, heeft vanaf 12 februari 2025 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze inzagetermijn kon iedereen mondeling of schriftelijk een zienswijze tegen het ontwerpbesluit omgevingsvergunning kenbaar maken. Er zijn gedurende die periode geen zienswijzen ingediend.
  
7 Conclusie
Het onderhavige initiatief heeft betrekking op het voornemen om bij een bestaande hooiberg te vervangen door een hooibergwoning. Het geldende bestemmingsplan staat een dergelijk initiatief niet toe en het bestemmingsplan biedt geen afwijkings- of wijzigingsmogelijkheden waarmee het onderhavige initiatief gerealiseerd kan worden. Ook is de kruimelgevallenregeling hierop niet toepasbaar. Derhalve dient voor dit initiatief door middel van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking, artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 van de Wabo, afgeweken te worden van het bestemmingsplan, met een uitgebreide voorbereidingsprocedure. In dat verband is in de voorliggende ruimtelijke onderbouwing aangetoond dat het een passende ontwikkeling betreft, waarbij de situering van de hooibergwoning is aangepast, zodanig dat voldaan wordt aan de benodigde afstand tot de relevante onderdelen van het naastgelegen agrarische bedrijf. De ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden, die zowel het Rijks-, provinciaal als gemeentelijk beleid stellen. Er bestaan uit ruimtelijk en landschappelijk oogpunt geen bezwaren tegen het initiatief. Daarnaast zijn er, zoals onder andere blijkt uit de uitgevoerde geur-, bodem- en ecologische onderzoek, geen milieutechnische belemmeringen.
 
Op basis van het voorgaande wordt dan ook geconcludeerd dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar en haalbaar is.